En dan zullen er velen geërgerd worden en zullen elkander overleveren en elkander haten. 10 1 En Hij zeide tot de discipelen: Het kan niet wezen, dat er geen ergernissen komen; Ergernis geeft absoluut een vermindering, of zelfs een verhindering, in je relatie met God. 18 Geef `t wild gediert`, dat niets in `t woên ontziet, De ziele van Uw tortelduif niet over; Laat, grote God, om een gehaten rover, Uw kwijnend volk niet eeuwig in `t verdriet. 19 Beschouw, herdenk Uw vastgestaafd verbond; Laat dat Uw hart tot ons in liefd’ ontvonken; Het land is vol van duist`re moordspelonken, Vanwaar `t geweld ons grieft met wond op wond. 21 Rijs op, o God, rijs op, toon Uw gezag; Betwist Uw zaak, wees onze Pleitbeslechter; ‘t is meer dan tijd; gedenk, o hoogste Rechter, Wat smaad de dwaas U aandoet dag op dag. • • • • Eenheid Liefde Licht Wijsheid 21 Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doden; maar zo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht. 22 Doch Ik zeg u: Zo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; …. 5 Maar Kaïn en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kaïn zeer en zijn aangezicht verviel. 6 En de HEERE zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij ontstoken, en waarom is uw aangezicht vervallen? 7 Is er niet, indien gij weldoet, verhoging? en zo gij niet weldoet, de zonde ligt aan de deur. .... …. doch wee hem, door welken zij komen. 1 2 Het zoude hem nuttiger zijn, dat een molensteen om zijn hals gedaan ware en hij in de zee geworpen, dan dat hij één van deze kleinen zou ergeren. Doch gijlieden, alzo tegen de broeders zondigende, en hun zwak geweten kwetsende, zondigt tegen Christus. 12 Daarom, indien de spijs mijn broeder ergert, zo zal ik in eeuwigheid geen vlees eten, opdat ik mijn broeder niet ergere. 13 • Leren vergeven • Het geloof echt maken/testen/zuiveren • Een enorm salaris in de Hemel 1 En Hij zeide tot de discipelen: Het kan niet wezen, dat er geen ergernissen komen; doch wee hem, door welken zij komen; 2 Het zoude hem nuttiger zijn, dat een molensteen om zijn hals gedaan ware, en hij in de zee geworpen, dan da hij één van deze kleinen zou ergeren. 3 Wacht uzelven. En indien uw broeder tegen u zondigt, zo bestraf hem; en indien het hem leed is, zo vergeef het hem. 4 En indien hij zevenmaal daags tegen u zondigt, en zevenmaal daags tot u wederkeert, zeggende: Het is mij leed; zo zult gij het hem vergeven. 5 En de apostelen zeiden tot den Heere: Vermeerder ons het geloof. 6 En de Heere zeide: Zo gij een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tegen dezen moerbeziënboom zeggen: Word ontworteld, en in de zee geplant, en hij zou u gehoorzaam zijn. Dat geen situatie en geen persoon u buiten Gods wil kan brengen. Zalig zijt gij, als u de mensen smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, om Mijnentwil. 11 Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; 12 9 Die zegt, dat hij in het licht is, en zijn broeder haat, die is in de duisternis tot nog toe. Die zijn broeder liefheeft, blijft in het licht, en geen ergernis is in hem. 10