Het verwijderen van micro-organismen bij de bereiding van drinkwater Voordracht uit de 34e vakantiecursus in drinkwatervoorziening 'Microbiologie bij de waterbereiding', gehouden aan de TH Delft op 7 en 8 januari 1982. 1. Inleiding Met het toenemend gebruik van oppervlaktewater als grondstof voor drinkwater is de problematiek rond de aanwezigheid van ziekteverwekkende (pathogène) microorganismen de laatste jaren opnieuw in de belangstelling komen te staan. De aanwezigheid van pathogène organismen in drinkwater heeft in het laatste decennium, in een hoog geïndustrialiseerd land als de VS talrijke kleine epidemieën veroorzaakt. De oorzaak hiervan was dat de besmette ruwwaterbronnen niet adequaat werden een goede microbiologische kwaliteit, zodat dit type water slechts een beperkt aantal zuiveringsstappen behoeft. Het oppervlaktewater daarentegen bevat talrijke (pathogène) micro-organismen (tabel I), die vnl. afkomstig zijn van faecaliën van mens en dier en daarom zal het ruwwater uit deze bron dan ook diverse zuiveringsstappen moeten ondergaan om hygiënisch betrouwbaar drinkwater te verkrijgen. TABEL I - Aantal micro-organismen per literwater aangetroffen in de Rijn en de Maas [4, 5]. Organismen H. J. KOOL Chemisch Biologische Hoofdafdeling Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening H. J. VAN KRANEN Chemisch Biologische Hoofdafdeling Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening gezuiverd en dat het tussenprodukt en het eindprodukt niet regelmatig microbiologisch gecontroleerd werden [1—3], waardoor niet op tijd maatregelen konden worden genomen. Om dergelijke situaties te voorkomen is het noodzakelijk dat de ruwwaterbron een zodanige zuivering ondergaat, dat het aantal (micro-)organismen dat uiteindelijk in het drinkwater doordringt zo gering is, dat hun aanwezigheid geen enkel risico voor de consument inhoudt. De keuze van de zuiveringsstappen is dan ook van groot belang en dient mede afhankelijk te zijn van de soorten en aantallen (micro-)organismen aanwezig in de bron. In deze bijdrage zullen in het kort enige belangrijke zuiveringsprocessen die bij de bereiding van drinkwater uit oppervlaktewater worden toegepast worden geëvalueerd m.b.t. de inactivering c.q. verwijderingscapaciteit t.a.v. micro-organismen. Daarnaast zal aan de hand van een rekenvoorbeeld worden nagegaan welke aantallen micro-organismen in het drinkwater kunnen worden aangetroffen bij de verschillende zuiveringsschema's en welke consequenties dit kan hebben voor de consument. 2. De grondstof voor de bereiding van drinkwater Afhankelijk van de kwaliteit van de grondstof zullen meer of minder zuiveringsstappen bij de bereiding van drinkwater worden toegepast. Grondwater heeft i.h.a. Bacteriën van de coligroep Thermotolerante colibacteriën 'Faecale' Streptococcen Clostridia sporen (sulfiet reducerend) Salmonella sp. 'Entero' virussen Rijn Maas 1 x 108 2,4 x 10-"> 2 x 105 2 x ïrrs 3 x 10* 4 x 102 1,3 x KV 1.7 x 101 1 x 102 1 x 101 4 x 101 6,3 x 101 Vandaar dat dan ook uitsluitend op de waterbehandelingsprocessen welke bij de bereiding van drinkwater uit oppervlaktewater worden toegepast, zal worden ingegaan. Enkele belangrijke zuiveringsstappen die in Nederland worden toegepast voor de bereiding van drinkwater uit oppervlaktewater, zijn weergegeven in Tabel II. TABEL II - Schema van belangrijke zuiveringsprocessen bij de bereiding van drinkwater uit oppervlaktewater. Open opslag spaarbekken breekpuntschloring coagulatie snelle zandfiltratie langzame zandfiltratie* chloor/ozon" Gesloten opslag coagulatie snelle zandfiltratie transport chloring (duin)infiltratie (ondergrondse opslag) actief kool (poeder/ filterbed) snelle zandfiltratie langzame zandfiltratie chloor * Deze zuiveringsstap wordt niet altijd toegepast. 3. Zuiveringsprocessen 3.1. Spaarbekken Vanwege de schaarste aan winbaar zoet grondwater in het westen van Nederland is het noodzakelijk oppervlaktewater van Rijn en Maas te gebruiken als grondstof voor drinkwater. In droge perioden en bij het voorkomen van een calamiteit op de rivier kan vanwege bijv. de geringe aanvoer of de slechte kwaliteit van het water gedurende een bepaalde tijd geen water aan deze rivier onttrokken worden. Derhalve is voorraadvorming noodzakelijk. In Nederland wordt dan ook op de daarvoor geschikte plaatsen enerzijds voorraadvorming ondergronds (gesloten opslag) door middel van infiltratie toegepast en anderzijds open voorraadvorming via een spaarbekken. Pathogène organismen afkomstig van faecaliën van mens en dier die via het oppervlaktewater het spaarbekken binnenkomen zullen, indien de verblijftijd van het water in het bekken voldoende lang is, door natuurlijke processen (fysisch/chemisch en biologisch) worden geïnactiveerd omdat ze zich in een vreemd milieu bevinden. Het is i.h.a. bij elke zuiveringsstap van het grootste belang dat de bacteriën die in het bacteriologisch onderzoek van water als indicator voor faecale verontreiniging worden gebruikt, de zgn. bacteriën van de coligroep niet sneller geïnactiveerd worden in het aquatisch milieu dan pathogène bacteriën als bijv. de salmonella, shigella of cholerabacteriën. Tabel III geeft enkele inactiveringstijden van diverse bacteriën welke verkregen werden in vergelijkende onderzoekingen door McFeters e.a. [6]. TABEL III - Inactivering van indicator- en pathogène bacteriën in bronwater *. Type bacterie Tijd in uren voor 50% reductie Indicatorbacterie Bacteriën van de colif-roep 17 Pathogène bacterie Shigella sp. Salmonella enteriditis sp. S. typhi. Vibrio cholera 22,4- -26,8 6 16,0- - 19,2 7,2 * Gegevens geselecteerd van McFeters e.a. [6], Uit de gegevens van Tabel III blijkt, dat de meeste pathogène bacteriën in dezelfde orde van tijd of sneller afsterven dan de indicatorbacteriën. Enkele Shigella sp. blijken echter langere tijd te overleven dan de bacteriën van de coligroep. Op grond van praktijkgegevens uit Engeland [13] blijkt, dat een verblijftijd van 30 dagen voldoende is om in dit klimaattype pathogène bacteriën in voldoende mate (75 % - 99 %) te reduceren. Naast pathogène bacteriën worden ook pathogène virussen en met name enterovirussen in oppervlaktewater aangetroffen. Van belang is nu, inhoeverre de overlevingstijd van dit soort organismen, die qua structuur en grootte nogal verschillen van bacteriën, vergelijkbaar is met die van de indicatorbacteriën in water. In de VS is door diverse onderzoekers een vergelijkend onderzoek uitgevoerd m.b.t. het afsterven en inactiveren van bacteriën en virussen. De groep van Clarke [7] vergeleek reeds in 1956 de inactiveringstijd van twee enterovirussen met E. coli en S. faecalis bij verschillende temperaturen. Hierbij bleek dat beide virussen zich in het oppervlaktewater 80 T A B E L IV - Inactiveringstijden van micro-organismen Tijd (dagen) (dagen) Tempera! UUI (°C) (°C) Organismen Poliovirus Echovirus 7 E. coli S. faecalis TABEL V - Gemiddeld aantal dagen nodig voor 99,9(/c reductie van indicatorbacteriën en darmvirussen [9]. E. coli S. faecalis Poliovirus 1 Poliovirus 3 Echovirus 7 Coxsackievirus A9 - 100 Rivierwater 4 ° C 20 C 10 17 27 7 8 20 Leidingwater 5 X 20-25 "C - 1 30 20 16 140 168 85 120 10 - 98 — — Referentie 99,9 99.9 7, 8, 9, 11 kan dan ook worden, dat het spaarbekken een waardevolle bijdrage kan leveren m.b.t. de reductie van het aantal pathogène micro-organismen, maar dat deze 'behandeling' echter van mindere betekenis wordt indien het water herbesmet kan worden met faecaliën van mensen (recreatie) en dieren (bijv. vogels). Andere onderzoekers [8-11] die zich eveneens met dit onderwerp hebben beziggehouden, bevestigden de eerdere resultaten van Clarke. Daarnaast bleken de overlevingstijden van virussen en bacteriën, afhankelijk van de mate van waterverontreiniging, nogal te kunnen variëren (tabel V). Afvalwater 4°C % Reductie 27-75; 4-20 12-16; 4 - 8 75; - 4 - 8 ; 20- 27 aanzienlijk langer handhaafden dan beide bacteriën, terwijl een verhoging van de temperatuur de overleving van zowel de virussen als de bacteriën verkortte. Tevens werd geconstateerd dat de overleving van de virussen onderling nogal kon variëren (tabel IV). Type organisme [7-9, 11]. 27; 20 26; 16 10; 7 17; 8 4; 20 Poliovirus 1, 2, 3 Coxsackievirus A2, A9 Coxsackievirus B3 in oppervlaktewater _ _ _ 95 10 15 - Deze overlevingstijd blijkt afhankelijk te zijn van de mate waarin het water verontreinigd is (tabel V). Een ander maar gunstig verschijnsel dat geconstateerd werd was, dat onder laboratoriumcondities de overlevingstijden van virussen langer waren dan onder veldcondities [9,12]. Indien de gegevens m.b.t. het inactiveren van micro-organismen in oppervlaktewater worden geëvalueerd, blijkt op grond van praktijkgegevens een verblijftijd van 30 dagen voldoende te zijn om pathogène bacteriën in voldoende mate (75-99 %) te reduceren. Wat betreft de virussen blijkt uit laboratoriumstudies, dat een verblijftijd van 20 dagen een virusreductie van 99,9 % oplevert bij een watertemperatuur van 20-27 °C, terwijl maximaal 75 dagen nodig zijn bij een watertemperatuur van 4-8 °C. Deze relatief lange verblijftijd van maximaal 75 dagen verkregen onder laboratoriumcondities kan echter onder praktijkomstandigheden korter zijn. Geconcludeerd 3.2. Filtratieprocessen Een belangrijk proces bij de bereiding van drinkwater is het zuiveren van oppervlaktewater middels filtratie in de duinen of m.b.v. zandfilters. Bij deze zuiveringsstappen kan het aantal micro-organismen door fysische en biologische processen drastisch gereduceerd worden. De afzonderlijke bijdrage van beide processen is in de praktijk moeilijk te kwantificeren. In een poging de bijdrage van de fysische processen (filtratie en adsorptie) na te gaan, werd door Lef1er en Kott [14] de adsorptie van virus aan zand nagegaan. Hun resultaten geven aan dat adsorptie aan zand sterk wordt bevorderd door toevoeging van CaCL, en MgCl., terwijl de adsorptie veel minder effectief was indien vers zand werd gebruikt. Evenals in de studie van Nestor en Costin [15] werd bij een pHverhoging (boven neutraal) van het te infiltreren water desorptie van het virus waargenomen. De verwijdering van enterovirussen door het filtreren van met poliovirus gecontaT A B E L VI - Overzicht filtratieprocessen. van de verwijderingspercentages Type behandeling Organisme Zand-, Duinfiltratie Bacteriën van de coligroep Thermotolerante colibacteriën Koioniegetal Poliovirus Colifagen Langzame zandfiltratie Snelle zandfiltratie Bacteriën van de coligroep Thermotolerante colibacteriën Enterovirussen (niet getypeerd) Poliovirus Coxsackievirus Poliovirus Colifagen mineerd water in zandpakketten is voor het eerst in de VS door Robeck e.a. [16] uitvoerig onderzocht. Filtratie van dit virus door onverzadigd zand toonde aan dat meer dan 99,9 % van het virus werd verwijderd. Eveneens werd door hen de langzame en snelle zandfiltratiestap bekeken. Bij toepassing van deze zuiveringsstappen bleek dat 96 % resp. 50 % van het virus kon worden verwijderd. In Nederland is een dergelijk onderzoek eveneens uitgevoerd. Uit deze studie van Hoekstra [4] bleek dat duininfiltratie een zeer effectieve stap is in het verwijderen van zowel bacteriën als bacteriële virussen, terwijl het langzame zandfilter lagere en nogal variërende reductiepercentages te zien gaf [17] (zie tabel VI). In Engeland zijn eveneens talrijke studies uitgevoerd m.b.t. langzame zandfiltratie [18, 19],waarbij vooral de nadruk lag op de verwijdering van bacteriën. Deze resultaten bevestigen die van Hoekstra. Wat betreft het verwijderen van virussen is uitgebreid onderzoek gedaan aan langzame zandfilters door Poynter en Slade [20, 21]. Uit de resultaten bleek dat het percentage virusverwijdering kon variëren van 97-99,8 %. Een ander opmerkelijk verschijnsel dat door Slade [21] werd gerapporteerd isdat in de winterperiode virus in het langzame zandfiltraat werd aangetroffen in een concentratie van ca. 1 p.f.u. per liter. Naast deze resultaten is door verschillende onderzoekers eveneens de verwijdering van virussen en bacteriofagen met behulp van snelle zandfiltratie nagegaan [22-24]. Zoals te verwachten, werden bij deze filtratie relatief lage verwijderingspercentages gemeten welke varieerden van 0-98 %. In het algemeen is er minder informatie beschikbaar over de verwijdering van pathogène protozoa zoals Entamoeba histolytica, Giardia lamblia en andere parasieten van micro-organismen (/c Reductie bij verschillende Referentie 99 99 99,99 99,99 99,9 15, 16, 17 52-99,8 72-99 17, 21, 27 97.1-99,8 22-96 93 0-50 0-87 15, 28, 29 81 H 2 0 ( 1 6 ) 1983,nr. 4 zoals Schistosoma sp. Door Rivas [25] is de verwijdering van Schistosoma sp. door diverse filtratieprocessen reeds in 1967 besproken. De huidige stand van zaken is gegeven in een rapport van de National Academy of Sciences (NAS) [26]. Hieruit zou blijken dat deze organismen in de regel goed verwijderd worden door een filtratiestap. Een overzicht van representatieve resultaten van de verschillende filtratiestappen is in tabel VI weergegeven. Indien de gegevens van Tabel VI worden samengevat, blijkt dat het zuiveren van water via filtratie in de duinen een uiterst effectieve zuiveringsstap is omdat meer dan 99,99 % van de pathogène micro-organismen bij deze stap wordt verwijderd. Wat betreft de verwijdering van de bacteriën en virussen m.b.v. een langzame- en snelle zandfiltratiestap blijkt dat indien langzame zandfiltraties op een adequate manier worden toegepast eveneens relatief hoge verwijderingspercentages onder praktijkomstandigheden kunnen worden verkregen. De verwijderingscapaciteit van de snelle zandfilters blijkt echter gering te zijn. 3.3. Coagulatie en sedimentatie Een zuiveringsstap die veelal bij de bereiding van drinkwater wordt toegepast en meestal voorafgaat aan bijv. een snelle TABEL VII - Verwijdering van micro-organismen m.b.v. coagulatie en sedimentatie. Micro-organismen Bacterie v.d. coligroep Koloniegetal Coxsackievirus A2 Coxsackievirus A9 Coxsackievirus A2 Bacterie v.d. coligroep Giarda mûris Polio virus 1 (Sabin) ** Coagulant Dosis mg/1 Turbidit. T.U. Al.,(S0 4 ) :i 25 140-255 6,7-7,4 15 FeCl.j 10 _ 12,6 5 14 9 _ _ Al.,(S0 4 ) :t _ _ pH 6,5 6,8 Temp. % Ver•c wijdering 22 - 99,4 99,3 95 93,8 96,6 97 96 90 Referentie 27 33 27 13 gegevens niet vermeld. * aantal virussen voor coagulatie stap 3-7 x lO'/ml. zandfiltratie is een coagulatiestap gevolgd door sedimentatie. Coagulatiemiddelen als aluminiumsulfaat, ijzer (III) chloride en coagulatie-hulpmiddelen in de vorm van polyelectrolyten worden hierbij toegepast. Reeds in 1942 is door Kempf e.a. [30] in de VS het gedrag van poliovirus met aluminiumhydroxide nagegaan, waarbij de resultaten meer vragen opleverden dan oplosten. Pas in de vijftiger jaren kwamen betrouwbare resultaten ter beschikking en vooral de groep van Chang heeft in die beginperiode een bijdrage hieraan geleverd. Met behulp van laboratorium- en veldexperimenten toonde Chang e.a. [31,32] aan, dat met behulp van aluminiumsulfaat bacteriën van de coligroep en een coxsackievirus met ca. 94 % werden verwijderd. Toepassing van ijzer-(III)-chloride gaf een Afb. 1 - Bacteriën in afvalwater werden verwijderd d.m.v. Ca(OH)2 coagulatie (pH=ll,2). Het gevormde precipitaat werd na ca. 30 minuten opgelost door toevoeging van HCl en vervolgens werd het aantal bacteriën m.b.v. membraanfiltratie bepaald. AANTAL BACTERI PER ML / \ H C I ITOEGEVOEGD -v TUD ( M I N U T E N ) ietwat lager percentage te zien (tabel VII). Een dergelijk resultaat werd door Berg en medewerkers [23] eveneens gevonden bij toepassen van dezelfde coagulatiemiddelen (tabel VII). Een opmerkelijk verschijnsel dat door Manwaring [34] en Sproul [35] werd geconstateerd, was dat de in het precipitaat aanwezige micro-organismen niet volledig zijn geïnactiveerd. Een voorbeeld van een dergelijk gedrag geeft afb. 1. Wel bleek dat bij een lage dosis coagulant de virussen i.h.a. beter werden verwijderd dan de bacteriën, maar dat bij coagulant doses van 20-25 mg/l ook de bacteriën vergelijkbaar aan virussen werden verwijderd. In een recent overzichtsartikel is door Sproul de verwijdering van virussen m.b.v. een coagulatiestap samengevat en geëvalueerd [30].Hij komt daarbij tot de volgende conclusies: zowel ijzer als aluminiumzouten hebben dezelfde mogelijkheden om met name het polio- en coxsackievirus te verwijderen wanneer een voldoende hoge dosis wordt toegepast. Verwijderingspercentages van het virus van meer dan 90 % kunnen hierbij worden verkregen. Onder optimale omstandigheden (pH tussen 5-6,5) en gebruik van aluminium of ijzerfosfaten kan zelfs meer dan 99,99 % van het virus worden verwijderd. Omstandigheden die de verwijdering van het micro-organisme negatief beïnvloeden zijn het toepassen van anionische polyelectrolyt-coagulatiehulpmiddelen. Daarnaast bleek op grond van laboratoriumexperimenten de aanwezigheid van organische stoffen ook de verwijdering van virussen negatief te beïnvloeden. In pilot plant studies werd dit effect echter niet geconstateerd. 3.4. Desinfectieprocessen 3.4.1. Chloor Sinds het begin van deze eeuw wordt chloor het meest toegepast als desinfectant bij de bereiding van drinkwater. Chloor wordt meestal gebruikt in zijn elementaire vorm of als hypochloriet. Afhankelijk van de pH van het water en de aanwezigheid van ammonia in het water 82 komt het chloor voor in de vorm van hypochloorzuur of na reactie met ammonia als chlooramine. De desinfectiecapaciteit van deze vormen varieert nogal en neemt als volgt toe: CL, > HOC1 > OCl~ > NH 2 C1 4 > R-NHC1 [36-39]. De desinfectiecapaciteit van chloor is afhankelijk van de ammoniumconcentratie en van de pH, maar blijkt daarnaast ook nog afhankelijk te zijn van de aanwezigheid van veel of weinig oxideerbaar organisch materiaal. Reeds in 1952 vonden Allan en Brooks [33] dat de aanwezigheid van het aminozuur glycine de inactiveringstijd van de bacterie E. coli verlengde van 22 minuten tot 4 uur. Dergelijke verlengingen van overlevingstijden ten gevolge van de aanwezigheid van organisch materiaal werden door latere onderzoekingen bevestigd [40,41]. Naast de reeds genoemde variabelen speelt ook de temperatuur van het water waarin het chloor wordt ingebracht een belangrijke rol. In de VS is in de vijftiger jaren vooral aan dit onderwerp onderzoek gedaan, waarbij eveneens de resistentie van bacteriën en virussen t.o.v. chloor werd betrokken. Clarke en Kabler [42] vonden in dergelijke experimenten dat in 5 minuten 99,9 % E. coli werden geïnactiveerd, terwijl onder dezelfde condities 46 keer zoveel chloor nodig was om een iets geringer percentage van een coxsackievirus te inactiveren. Wanneer de temperatuur van 2 C C naar 25 °C werd verhoogd, bleek nog zevenmaal zoveel chloor nodig om dezelfde hoeveelheid van het coxsackievirus te inactiveren. Dat een virus niet altijd resistenter t.o.v. een chloorbehandeling is dan een bacterie werd eveneens door Clarke e.a. [43] aangetoond. In dit geval werd zowel voor een adenovirus als voor de bacteriën E. coli en S. typhi eenzelfde inactiveringstijd gevonden. Indien de inactiveringstijden van de verschillende bacteriën en enterovirussen onderling worden vergeleken blijkt dat afhankelijk van de pH nogal grote variaties kunnen optreden (tabel VIII). In een recente studie van Engelbrecht e.a. [44] blijkt zelfs dat binnen één type organisme, zoals de poliovirussen en echovirussen, inactiveringstijden na een chloorbehandeling nogal kunnen variëren (tabel VIII). Wel is duidelijk geworden, dat enterovirussen aanzienlijk resistenter zijn ten opzichte van een chloorbehandeling dan de gebruikte indicatorbacteriën. Behalve enterovirussen blijken ook gisten, zuurvaste bacilli en bacteriële sporen ten opzichte van chloor zeer resistent te zijn [43,45,48] (tabel VIII). T A B E L VIII - Ovem cht inactiver ng van Temperatuur Organisme CQ E. coli Coxsackievirus A2 2-6 micro-organismen pH Poliovirus 1 Poliovirus 2 Echovirus 1 Echovirus 5 Coxsackievirus A9 Coxsackievirus B5 Ciardia lamblia (cysten) 4; 25 5 7 7,8; 10 chloor. Vrij chloor (mg/l) c/o Inactivering 5 9,7 0,03 0,60 99,6 99,6 42 0,1 99-100 43 0,50 ± 0 , 0 3 99 44 1 E. coli S. typhi Adenovirus 3 Coxsackievirus A2 E. histolytica (cysten) B. anthracis (sporen) door Contacttijd (minuten) i ;i i ;i l ;1 40a; 4a 630a;150a 1440a; 360a 1,3; 21 - ; 64 1,2; 96 1,8; 27 - ; 1,5 4,5; 66 5 6-7; 8 10 ; 30 S 100 15 25 6 ; 7-8 6-8 10 ; 60 10 2.5 1,5 1O0 100 Referentie 48 waarden verkregen door extrapolatie of interpolatie. Naast de bovengenoemde organismen is in de laatste tijd door het met name in de VS veelvuldige optreden van giardiasis [46] hetgeen in sommige gevallen te wijten was aan besmet drinkwater, het gedrag en de inactivering van dit soort pathogène protozoa sterk in de belangstelling gekomen. Door Chang e.a. [47] is in de VS reeds in de vijftiger jaren onderzoek aan de protozoa E. histolytica uitgevoerd. Uit dit onderzoek bleek, dat ca. 2 mg chloor nauwelijks effect had op de cysten. Hoewel de resultaten over het gedrag van dit soort organismen beperkt zijn, heeft de National Academy of Sciences in de VS de beschikbare resultaten samengevat en de voorlopige conclusie is, dat ca. 9 mg/l chloor met een contacttijd van 20-30 minuten nodig is om deze cysten te doden [25], Uit een recente studie van Jarroll [48] waarbij de inactivering van Giardia lamblia door chloor werd nagegaan, blijkt dat de conclusie uit het NAS-rapport voorlopig kan worden gehandhaafd. Wel komt uit deze studie naar voren dat bij een temperatuur van 25 °C een aanzienlijk lager vrijchloorgehalte nodig is dan bij een watertemperatuur van 5°C. Een beknopt overzicht van het inactiveren van diverse micro-organismen door chloor is in tabel VIII weergegeven. Uit de resultaten van tabel VIII blijkt, dat een chloorbehandeling een zeer effectieve desinfectiestap kan zijn voor het inactiveren van bacteriën en virussen. Eveneens blijkt uit de resultaten dat enterovirussen in het algemeen aanzienlijk resistenter zijn dan bacteriën, maar dat de bacteriële sporen op hun beurt resistenter ten opzichte van chloor zijn dan de beschouwde enterovirussen. Geconcludeerd kan worden, dat afhankelijk van de pH en het type entero- virus bij een chloorgehalte van ca. 0,5 mg/l meer dan 99 % van het virus geïnactiveerd kan worden bij een contacttijd variërend van enkele minuten tot een uur. Aangezien meer dan 100 verschillende enterovirussen kunnen worden aangetroffen en de inactiveringsresultaten met een beperkt aantal 'laboratorium' virussenstammen (5 tot 10 typen) zijn verkregen, dient men voorzichtig te zijn met het extrapoleren van deze resultaten naar de overige virussen, zoals in 1980 door Shaffer e.a. [49] is aangetoond. Zij isoleerden nl. poliovirus type 1uit gechloreerd drinkwater. Deze poliostam bleek aanzienlijk resistenter tegen chloor dan de 'laboratorium' poliostammen. Het inactiveren van protozoacysten door chloor blijkt zeer afhankelijk te zijn van de watertemperatuur en in mindere mate van de pH van het water. Hoewel een verhoging van de watertemperatuur de inactivering sterk bevordert, blijkt voor een volledige inactivering van de cysten bij een watertemperatuur van 15 °Cen een pH van 7-8 nog een relatief hoog vrij-chloorgehalte van 2,5 mg/l en een contacttijd van 60 minuten nodig te zijn [48]. 3.4.2. Ozon Ozon, een allotrope vorm van zuurstof, werd voor het eerst in Nice (Frankrijk) als desinfectiestap toegepast bij het zuiveren van water. Deze zuiveringsstap heeft voornamelijk in Europa praktische toepassing gevonden. In 1976 bleken er reeds zo'n 200 waterbehandelingssystemen ozon te gebruiken, terwijl in de VS slechts een drietal watersystemen van ozon gebruik maakte [50]. De belangstelling voor deze zuiveringsstap neemt echter ook de laatste jaren in de VS toe. De desinfectiecapaciteit van ozon blijkt in H 2 0(16) 1983,nr.4 83 vergelijking met chloor (op basis van restgehaltes in water) aanzienlijk groter te zijn [51,52].Evenals voor chloor geldt dat de desinfectiecapaciteit van ozon afhankelijk is van hoeveelheid organisch materiaal in water, de contacttijd en het soort organisme dat geïnactiveerd moet worden. Cherkinsky en Traktman [56] vonden bijv. dat gedurende de eerste vijf minuten geen inactivering van het virus plaatsvond maar dat het ozon verbruikt werd voor het oxideren van organische stoffen. De desinfectiecapaciteit van ozon is echter minder afhankelijk van de pH van het water dan chloor [53, 54]. Reeds in 1943 werd door Kessel e.a. [51] de grote inactiveringscapaciteit van ozon aangetoond. Zij vonden nl. dat 0,050,45 ppm ozon in twee minuten eenzelfde hoeveelheid poliovirus vernietigde als 0,5-1 ppm chloor in een paar uur. Pas na 1960 is uitgebreid onderzoek verricht naar de desinfectie capaciteit van ozon en vooral naar de inactivering van de enterovirussen. In die periode heeft vooral de groep van Coin in Frankrijk baanbrekend werk verricht [55]. Uit hun onderzoekingen bleek, dat meer dan 99,9 % van een poliovirus kon worden geïnactiveerd bij een rest ozongehalte van 0,4 mg/l en een contacttijd van minimaal drie minuten. Gedurende de laatste jaren zijn talrijke onderzoekingen verricht m.b.t. het inactiveren door ozon van enterovirussen en bacteriën [52 57-61], Een beknopt overzicht van de inactiveringspercentages van verschillende micro-organismen na een ozonbehandeling geeft tabel IX. Uit de resultaten in tabel IX blijkt, dat ozon inderdaad een zeer krachtig desinfectiemiddel is wat betreft het inactiveren van bacteriën en virussen. Poliovirus bijv. blijkt voor meer dan 99,99 % te kunnen worden geïnactiveerd bij een rest ozonT A B E L IX - Overzicht Organismen inactivering van microRest ozongehalte (mg/l) T A B E L X - Geschatte drinkwater. verwijderingspercentages Restgehalte aan desinfectant (mg/1) Zuiveringsstap Spaarbekken * Coagulatie Zandfiltratie Duininfiltratie Chloorbehandel ing- Breekpunts Veiligheids - Ozon van Thermotolerante colibacteriën Poliovirus 1- 2 15-30 4 95-99,9 90-99,9 10-50 70-99,8 99,99 99,99 99,9-99,99 99,999 99-99,9 90-99,9 0-50 96-99,99 99,99 99,9 99-99,9 99,99 Gemiddelde verblijftijd 30 tot 75 dagen. T A B E L XI - Schatting Oppervlaktewater (Rijn) Organismen Thermotolerante colibacteriën 2 x10s 10 6 Enterovirussen a b c il per m' 1 van het aantal micro-organi,men drinkwater. Drinkwater Gesloten opslag.i Open opslagb optimaal e praktijk <1 optimaal c praktijk< 1 X 10-2 64 x 10-2 2 x 10-8 x 10-2 5 x 10-« 64 x 10-* 1 x 10-1» x 10-1 geen veiligheidschloorbehandeling toegepast geen ozonbehandeling toegepast vcrwijderingsstappen gedimensioneerd op optimale virus verwijdering verwijderingspercentages geschat welke onder praktijkomstandigheden kunnen voorkomen. T A B E L XII - Verwijderingspercentages organismen in drinkwater. toegepast voor het berekenen van het aantal Open opslag Verwijderingspercentage indicatorbactc riën/virus praktijk optimaal Spaarbekken Breekpuntschloring Coagulatie Snelle zandfiltratie Langzame zandfiltratie* Veiligheidschloring* Ozon* 99,9 /99,9 99,99/99,9 99,8 /99,8 50 /50 99 /99,99 99,99/99,9 99,999/99,99 95 / 9 9 99,9 / 9 9 90 /90 20 / 2 0 95 /99 99,9 / 9 9 99,99/99,9 Gesloten opslag Coagulatie Snelle zandfiltratie Transport chloring Infiltratie duinen Actief kool Snelle zandfiltratie Langzame zandfiltratie Veiligheidschloring * micro- Verwijderingspercentage indicatorbacteriën/virus praktijk optimaal 99,8 /99,8 50 /50 99 /90 99,99/99,99 - 90 /90 20 /20 99 /90 99,99/99,99 - 50 /50 20 /20 99 /99,99 95 /99 99,99/99,9 99,9 / 9 9 deze behandelingen niet altijd tegelijkertijd in zuiveringsschema toegepast behandeling niet in beschouwing genomen. gehalte van ca. 0,5 mg/l met een contacttijd in de orde van grootte van 4 minuten. De resistentie van de verschillende orgaorganismen door ozon. Contacttijd (min.) % Inactivering 99,99; 76; 99,997 69; 99,96 0,02; 0,14 4 E. coli 0,13 3 > 99,999 C. albicans B. cereus (sporen ) B. globigii (spore n) 0.16 0.80 0,83 3 3 60 99,997 99,92 99,99 0,4-0,5 2-3 0,1-0,5 0,3-0.4 bij de bereiding Contacttijd (minuten) Snelle Langzame E. coli Colifaag Poliovirus E. coli S. aureus S. typhimurium S. flexneri Ps. aeruginosa V. Cholera va:i diverse zuiveringsstappen 0,25 Referentie 57 58 100 59 60,61 Poliovirus 1 0,6-1,0 1-2 99,999 Poliovirus 2 0,3 1 99,9 nismen ten opzichte van ozon blijkt verder vergelijkbaar te zijn met die van chloor, daar bacteriële sporen en enterovirussen aanzienlijk resistenter zijn dan de indicatorbacteriën. 4. De microbiologische kwaliteit van drinkwater bereid uit oppervlaktewater na zuivering Grote aantallen micro-organismen waaronder enkele met pathogène eigenschappen worden in de rivieren Rijn en Maas aangetroffen (Tabel II). Beide verontreinigde rivieren dienen echter als drinkwaterbron voor ca. 5 miljoen Nederlanders. Uitgaande hiervan is getracht een schatting te maken van het aantal micro-organismen dat in het drinkwater aanwezig kan zijn, na het toepassen van de o.a. reeds beschouwde zuiveringprocessen (Tabel I). De schattingen zijn gebaseerd op het maximale 84 aantal indicatorbacteriën (thermotolerante colibacteriën) en enterovirussen welke in de Rijn zijn aangetoond, (Tabel II), met dien verstande, dat van 10fi virussen per m:i Rijnwater is uitgegaan. Hiertoe is besloten, omdat op grond van WHO-schattingcn slechts een beperkt aantal virussen welke in water voorkomen, kunnen worden aangetoond [62]. De verwijderingspercentages, welke eveneens zijn geschat, zijn afgeleid van de reeds besproken zuiveringsprocessen en zijn weergegeven in Tabel X. Met behulp van deze tabel is het aantal bacteriën en virussen berekend dat in het drinkwater kan worden aangetroffen, na toepassing van twee zuiveringsschema's (Tabel XI). De gebruikte verwijderingspercentages voor de zuiveringsschema's zijn in Tabel XII weergegeven. Uit de resultaten in Tabel XI blijkt, dat onder praktijkomstandigheden en zonder dat een veiligheidschloring en ozonbehandeling bij een gesloten en open opslag worden toegepast, resp. zeer geringe aantallen bacteriën en virussen in het drinkwater zullen worden aangetroffen als beide zuiveringsschema's worden toegepast. Indien de zuiveringsprocessen gedimensioneerd zouden worden op optimale verwijdering van virussen dan kan het aantal virussen nog met ca. een factor 1000 verlaagd worden. Gezondheidsrisico's bij het consumeren van drinkwater Sinds de vorige eeuw is uit het werk van Pasteur, Koch en Eberth bekend geworden, dat pathogène (micro-)organismen in staat zijn mensen te infecteren met als mogelijk TABEL XIII - lnjectieuze dosis voor de mens van diverse micro-organismen [13]. Organisme Bacteriën HID,„a Salmonella Shigella Yersinia Leptospira Vibrio b 10<i 10 2 -10< 10« <102 10'-10« Virussen Enteroviruso Hepatitis A virus Rotavirus < 102 Parasieten Entamoeba histolytica Giardia lamblia 10S a HID- > 0 = H u m a n Infective Dose 5 0 % , d.w.z. het aantal (micro-)organismen nodig om 50 % van de geëxposeerde mensen te infecteren. li Vibrio cholera, stam Inaba: 10' bacteriën infecteerden 11 van de 13 personen [25]. o Poliovirus: 1 TCID- ) 0 infecteerde 3 van de 10 personen; 2 pfu infecteerde 2 van de 3 personen [25, 63]. gevolg het optreden van ziekten. De mens is echter in staat zich tegen dit soort ziekteverwekkende organismen te beschermen en daarom zullen in het algemeen meerdere organismen nodig zijn om de mens te infecteren. Enkele voorbeelden van aantallen bacteriën en virussen die nodig zijn om een dergelijk effect te veroorzaken zijn in Tabel XIII weergegeven. Uit Tabel XIII blijkt, dat i.h.a. grote aantallen bacteriën nodig zijn, m.u.v. leptospira, om de mens te infecteren. Wat de virussen betreft blijkt het aantal virussen, nodig om de mens te infecteren, minder dan 100 te bedragen en de resultaten van Plotzkin e.a. [63] suggereren zelfs, dat slechts een enkel virusdeeltje hiertoe in staat zou zijn. In hoeverre dit als reëel beschouwd moet worden is aan de hand van recent onderzoek opnieuw ter discussie gesteld [64,65]. Uit deze gegevens blijkt nl. dat minimaal 50 keer zoveel viruseenheden nodig zouden zijn als de resultaten van Plotzkin e.a. [63] aangeven. De disvoordat de minimale infectieuze dosis van bacteriën en virussen is echter nog lang niet afgerond en er zal dan ook nog veel onderzoek verricht moeten worden voordat de minimale infectieuze dosis eenduidig voor de diverse micro-organismen is vastgesteld. Uit de gegevens in Tabel XI blijkt dat slechts zeer geringe aantallen pathogène bacteriën en virussen in het drinkwater zullen worden aangetroffen, zodat voor het aantonen van deze organismen zeer grote volumina drinkwater onderzocht zouden moeten worden. Een complicerende factor hierbij is dat het isoleren en identificeren van pathogène micro-organismen nogal tijdrovend is. Dit kan variëren van één tot enkele weken afhankelijk van het type organisme dat geïsoleerd en geïdentificeerd moet worden. Daarom worden (thermotolerante) colibacteriën als zgn. indicatorbacteriën gebruikt. Deze bacteriën kunnen binnen 24 uur worden aangetoond en ze geven voldoende informatie over de bacteriologische (hygiënische) kwaliteit van het drinkwater. De achterliggende gedachte hierbij is, dat het aantal thermotolerante colibacteriën te correleren is met het aantal pathogène bacteriën zoals bijv. Salmonella en Shigella sp. Voor bijv. Salmonella typhi en bacteriën van de coligroep is dit door Kehr en Butterfield in het verleden uitgevoerd [66].Uit hun onderzoek werd aannemelijk dat in verontreinigd water de E. coli/Salmonella typhi ratio ca. 1011bedraagt. De aanwezigheid van een behoorlijk aantal bacteriën van de coligroep kan dus het gevaar inhouden dat dan ook deze pathogène bacteriën aanwezig kunnen zijn. De huidige drinkwaternorm houdt dan ook in dat 100 ml drinkwater geen thermotolerante colibacterie mag bevatten. Deze standaard is mede gebaseerd op ervaringsfeiten en deze norm sluit daarom niet geheel de mogelijkheid uit dat bijv. veel resistentere organismen zoals virussen in het drinkwater kunnen doordringen; met andere woorden de norm garandeert geen absolute veiligheid. Anderzijds blijkt op grond van vele jaren ervaring in tal van landen dat deze bacteriologische norm in de praktijk goed voldoet. Wat betreft de aanwezigheid van de meer resistente pathogène micro-organismen bijv. enterovirussen in drinkwater lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de aanwezigheid van dit soort organismen in de ruwwaterbron geen gevaar voor de consument oplevert indien een juiste keuze van zuiveringsstappen wordt gedaan, zoals uit het volgende rekenvoorbeeld zal blijken. Hierbij is van het maximaal gevonden aantal virussen in oppervlaktewater uitgegaan alsmede van het zuiveringsschema 'gesloten opslag' van tabel XII zonder toepassing van een veiligheidschloring. In Nederland distribueert een groot waterleidingbedrijf met bijv. een gesloten opslag ca. 2x 108 m;i drinkwater per dag aan één miljoen mensen. De gemiddelde dagelijkse consumptie is ca. 1,2 liter ongekookt drinkwater per dag [67],m.a.w. per dag wordt 1,2 x 10° liter ongekookt drinkwater geconsumeerd. Dit houdt in dat, indien de virussen enigszins zijn verdeeld over het totale gedistribueerde hoeveelheid water (2x 105m 3 ), er 1,2 x 103x 64 x 10~4 virussen (Tabel XI) = 8 virusdeeltjes per dag geconsumeerd worden. Op grond van de reeds besproken gegevens aangaande de minimale infectieuze dosis, blijkt dat het aantal virusdeeltjes in water te gering is om de consument te infecteren. Indien tijdens deze zuivering nog een veiligheidschloring of een ozonbehandeling toegepast zou worden, dan zou het aantal virusdeeltjes in de totale hoeveelheid gedistribueerd drinkwater beneden het infectieniveau liggen, m.a.w. de totale hoeveelheid gedistribueerd water zou geen enkel risico opleveren voor de gezondheid van de consument. 5. Samenvatting en conclusie Diverse ziekteverwekkende organismen kunnen worden aangetroffen in water dat gecontamineerd is met huishoudelijk afval of faecaliën van mens en dier. Het is daarom van belang voor de waterleidingbedrijven welke in toenemende mate gebruik moeten maken van dit besmette water, de inactiverings- c.q. verwijderings- 85 H 2 0 ( 1 6 ) 1983,nr.4 percentages van de verschillende zuiveringsstappen te kennen. Diverse zuiveringsstappen, nl. opslag in een spaarbekken, duininfiltratie, coagulatie, snelle en langzame zandfiltratie en de veel toegepaste desinfectants ozon en chloor, zijn dan ook geëvalueerd m.b.t. het verwijderen c.q. inactiveren van micro-organismen. Voor elke zuiveringsstap is vervolgens op grond van de verwijderings- en inactiveringsgegevens een verwijderingspercentage geschat (Tabel XII). Bij het toepassen van deze geschatte verwijderingspercentages blijkt, dat een juiste combinatie van verschillende zuiveringsstappen hygiënisch betrouwbaar drinkwater kan leveren, welke conclusie dan ook geheel in overeenstemming is met de praktijk van vele jaren drinkwaterbereiding in Nederland. Bij het in de praktijk gebruiken van de geschatte verwijderings- en inactiveringspercentages moet echter wel de nodige voorzichtigheid betracht worden omdat afhankelijk van plaatselijke omstandigheden deze waarden afwijkingen kunnen vertonen. Vooral met de verwijderingspercentages van virussen moet men voorzichtig zijn, omdat deze percentages vnl. gebaseerd zijn op een beperkt aantal enterovirussen terwijl er totaal meer dan 100 enterovirussen zijn geïdentificeerd. Voor wat betreft het inactiveren en verwijderen van cysten van parasieten blijkt dat nog betrekkelijk weinig informatie voorhanden is. De gegevens die bekend zijn geven aan, dat dit soort organismen i.h.a. via filtratieen coagulatieprocessen effectief kan worden verwijderd en dat voor het inactiveren van de cysten een zeer hoge dosis chloor toegepast moet worden. Ook hier geldt echter dat adequaat behandeld water, waarbij coagulatie en filtratie essentiële zuiveringsstappen zijn, geen hygiënische problemen oplevert. Samenvattend lijkt de conclusie dan ook gerechtvaardigd dat een juiste combinatie van bestaande zuiveringsprocessen het aantal pathogène (micro-)organismen zodanig reduceert, dat het gezuiverde drinkwater uit microbiologisch oogpunt geen enkel risico voor de consument oplevert. Literatuur 1. Craun, G. F. and McCabc, L. J. (1979). Review of the causes of waterborne —disease outbreaks. J. Am. Wat. Wks. Ass. 65, 74. 2. Craun, G. F., McCabe, L. J. and Hughes, J. M . (1976). Waterborne disease outbreaks in the US. 1971 - 1974. J. Am. Wat. Wks. Ass. 68: 420. 3. Craum, G. F. (1979). Waterborne Disease - A Status Report Emphasizing Outbreaks in Ground Water Systems. G r o u n d water 17, 83. 4. Kool, H. J. (1978). Treatment processes applied in public water supply for the removal of microorganisms. In: Biological Indicator of Water Quality. Eds. A. Jones and L. Evision. J o h n Wiley and Sons USA, England. (1977). The removal of virus by a pilot plant. Wat. Res. 11, 421. 5. Havelaar, A. 11.and Erne, E. H. W. van (1979). RIV. Health in 43/80 Zoon. Escherichia coli en Salmonella in de groote Rivieren. 1979. 25. Rivas, M . G. (1967). Influence of water and sewage treatment processes on Schistosomes. Med. Bull. Standard Oil Co. 27, 280. 6. McFeters, G. A., Bissonnette, G. K., Joneski, J. J., Thomson, C. A. and Stuart, D . G (1974). Comparative survival of indicator bacteria and enteropathogens in well water. Appl. Microbiol. 27, 823. 26. National Academy of Sciences (1977). Microbiology of drinking water. Chapter 3 In: Drinking water and health safe drinking water committee Washington D.C. 7. Clarke, N . A., Berg, C , Kabler, P. W. and Chang, S. L. (1962). Human enteric viruses in water, source, survival and removability. Int. Conf. Water Poll. Res. 3-7 September London paper no. 18. 8. Clarke, N . A., Stevenson, R. F. and Kabler, P. W. (1965a). Sunival of Coxsackie virus in water and sewage. J. Am. Wat. Wks. Ass. 48, 677. 9. Akin, E. A., Benton, W. H. and Hill Jr., W. F. (1971). Enteric viruses in ground and surface waters. A review of their occurrence and survival. In Proceedings: ihirtheenth Water Quality Conference. Virus and water quality occurrence and control. Department of Civil Engineering, University of Illinois at Urbana Champaign and the Illinois Environment Protection Agency, 59. 10. Herrmann, J. E., Kostenbader, K. D . Jr. and Cliver, D. O. (1974). Persistence of enteroviruses in Lake Water. Appl. Microbiol. 28, 895. 11. O'Brien, R. T. and Newman, J. S. (1977). Inactivation of Polioviruses and Coxsackie viruses in surface water Appl. Envir. Microbiol. 48, 677. 12. Metcalf, T. G. and Stills, W. C. (1969). Survival of enteric viruses in estuary waters and shell fish. In: Transmission of Viruses by the Water Route. G. Berg. éd. Interscience Publ. New York, 439-447. 13. NATO-CCMS-Pilot. Study on Drinking Water Supply Problems Microbiol pathogens transmitted by water. In: Project area III: Microbiology (in press). 14. Leffler, E. and Kott, Y. (1974). Enteric viruses behaviour in sand dunes. Israel Technol. 12, 298. 15. Nestor, I. and Costin, L. (1971). The removal of Coxsackie virus from water by sand obtained from the rapid sandfilters of waterplants. J. Hyg. Epidem. Microbiol. Immun. 15, 129. 16. Robcck, G. G., Clarke, N . A. and Dostal, K. A. (1962). Effectiveness of water treatment processes in virus removal. J. Am. Wat. Wks. Ass. 54, 1275. 17. Hoekstra, A. C. (1978). Rapport Desinfectie van Haags drinkwater en zuiverende werking van de langzame zandfilters (periode 1966-1978). Duinwatcrleiding van 's-Gravenhage. 18. Burmann, N . P. (1962). Bacteriological Control of slow sand filtration. Effl. and Water Treatment J. 2, 674. 19. Metropollution Water Board Renorts, 1966, 1967, 1968, 1969, 1970 a and b) 1971-1973 a, b London UK. 20. Poynter, S. F. B. and Slade, J. S. (1977). The removal of viruses by slow and sand filtration. Prog. Wat. Techn. 9, 75. treatment 27. Chang, S. L., Stevenson, R. E., Bryant, A. R., Woodward, R. L. and Kabler, P. W. (1958). Removal of Coxsackie and bacterial viruses in water by flocculation. Part II Am. J. Publ. Hlth. 48, 159. 28. Berg, G., Dean, R. B. and Dahling, D. R. (1968). Removal of poliovirus 1 from secondaryeffluents by lime flocculation and rapid sand filtration. J. Am. Wat. Wks. Ass. 60, 193. 29. Guy. M . D., Mclver, J. D. and Lewis, M . J. (1977). The removal of virus by a pilot treatment plant. Water Res. I I , 421. 30. Sproul, O. J. (1980). Critical Review of virus removal by coagulation processes and pH modifications. E P A report: 600/2-80-004. U S EPA, National Technical Information Service Springfield Virginia 22161. 31. Chang, S. L., Stevenson, R. E., Bryant, A. R., Woodward, R. L. and Kabler, P. W. (1958). Removal of Coxsackie and bacterial viruses in water by flocculation. Part I Am. J. Publ. Hlth. 48, 51. 32. Chang, S. L., Stevenson, R. E., Bryant, A. R., Woodward, R. L. and Kabler, P. W. (1958). Removal of Coxsackie and bacterial viruses in water by flocculation. Part II Am. J. Publ. Hlth. 48, 159. 33. Allan, L. A. and Brooks, E. (1952). Some factors affecting the bacteriological action of chlorine. Proc. Soc. Appl. Bact. 15, 155. 34. Manwaring, J. F., Chaudhuri, M . a n d Engelbrecht, R. S. (1971). Removal of viruses by coagulation and flocculation. J. A m . Wat. Wks. Ass. 63, 298. 35. Sproul, O. J. (1972). Virus inactivation by water treatment. J. A m . Wat. Wks. Ass. 64, 31. 36. Butterfield, C. J., Wattie, E., Megregian, S. and Chambers, C. W. (1943). Influence of pH and temperature or the survival of coliforms and enteric pathogens when exposed to free chlorine. Public Health Rep. 58, 1837. 37. Morris, J. C. (1967). The future of chlorination. J. Am. Wat. Wks. Ass. 58, 1475. 38. Feng, T. H. (1966). Behaviour of organic chloramines in disinfection J. Water Poll. Control. Fed. 38: 614. 39. Carlson, S., Hasselbarth, U. und Sohn, F. W. (1976). Untersuchungen über Virusinaktivierung durch Chlor bei der Wasserdesinfektion. Z. bl. Bakt. Hyg. Abt. Orig. B. 162, 320. 40. Cerkinsky, S. and Traktman, N . (1972). The present status of research on the disinfection of drinking water in the USSR. Bull. Wld. Hlth. Org. 46, 277. 21. Slade, J. S. (1978). Enteroviruses in slow sand filtered water. J. Inst, of Water Engins and Scientists, 32, 530. 41. Kjellander, J. and Lund, E. (1965). Sensitivity of E. coli and Poliovirus to different forms of combined chlorine. J. Am. Wat. Wks. Ass. 57, 893. 42. Clarke, N . A. and Kabler, P. W. (1954). The inactivation of purified Coxsackie virus in water by chlorine. Am. J. Hyg. 59, 119. 22. Berg, G., Dean, R. B. and Dahling, D. R. (1968). Removal of Poliovirus I from secondary effluents by lime flocculation and rapid sand filtration. J. Am. Wat. Wks. Ass. 60, 193. 43. Clarke, N . A., Stevenson, R. E. and Kabler, P. W. (1956). The inactivation of purified type 3 Adenovirus in water by chlorine. Am. J. Hyg. 64, 314. 23. Berg, G. (1971). Removal of bacteria and viruses. Paper presented to W H O meeting. Dec. 1971, Geneva. 44. Engelbrecht, R. S., Weber, M. J., Salter, B. L., Schmidt, C. A. (1980). Comparative inactivation of viruses by chlorine. Appl. Environm. Microbiol. 40, 249. 24. Guy, M . D., Mclver, J. D . and Lewis, M . J. 86 45. Van Kranen, H. J., Havelaar, A. H., M a r k , H. van der. The significance of indicator bacteria with regard to chlorine disinfection of wastewater effluents (abstract). F E M S Symposium: T h e significance of indicator organisms, September 2, 1981. The Hague, The Netherlands. Infective Dose Determination for Oral Poliovirus Type 1. Vaccine in Infants, J. Chemical Microbiol. 13: 388. Programmeerbare zakrekenmachines • Slot vanpagina 78 65. Environmental Protect Agency (1978). Progress Report Oct./Dec. p. 106. Cincinnatti O H I O U.S.A. 46. Juranek, D. (1978). Waterborne Giardiasis 150-163. In: Waterborne Transmission of Giardiasis. Eds. W. Jakubowski and J. C. Hoff. E P A 600/9-79-001, 1979. 66. Kehr, R. W. and Butterfield, C. T. (1973). Notes on the relation between coliforms and enteric pathogens. Public Health Report, p. 589. Voorbeelden: Afb. 4 geeft de resultaten weer voor een willekeurig, maar toch met wat overleg. gekozen model: 47. Chang, S. L. and Kabler, P. W. (1956). Detection of cysts of Entamoeba histolytica in tapwater by the use of membrane filter. A m . J. Hyg. 64, 170. 48. Jarroll, E. L., Binghamm, A. K. and Meyer. E. A. (1981). Effect of chlorine on giardia lamblia cyst viability. Appl. Environm. Microbiol. 41, 483. 49. Shaffer, P . T . B., Metcalf, T. G. and Sproul, O. J. (1980). Chlorine resistance of poliovirus isolants recovered from drinking water. Appl. Environm. Microbiol. 40, 1115. 50. International Ozone Institute (Association) 1976. Ozone News 1: 1. 51. Kessel, J. F., Allison, D . K., Moore, F. J. and Kaine, M . (1943). Comparison of chlorine and ozone as virucidal agents of Poliomyelitis virus. Proc. Soc. Exp. Biol., 53, 71. 52. Fluegge, R. A., Metcalf, T. G and Wallis, C. (1979). Virus inactivation in wastewater effluents by chlorine, ozone and ultraviolet lights. Prog, in Wastewater Disinfection Technology US. Environment Protect. Agency. Office of Research and Development E P A 600/9-79-018, p. 223. 53. Diaper, E. W. J. (1972). Practical aspects of water and wastewater treatment by ozone. In: Ozone in water and wastewater treatment (Ed. F. L. Evans). Environm. Protect. Agency Cincinatti N H I O U.S.A. 54. Tracnhart, O. und Kuwcrt, E. (1975). Vergleichende Untersuchungen über die Wirkung von Chlor und Ozon auf Poliovirus bei der Trinkwasserauf hereitung der Slad Essen. Zg bl. Bakt. Hyg. I. Abt. Orig. B. 160, 305. 55. Coin, L., H a n n o u n , C. et Gonella, C. (1964). Inactivation par l'ozone du virus de la poliomyélite present dans les eaux. La Presse Médicale 72, 2153. 56. Cerkinsky, S. and Traktman, M. (1972). The present statics of research on the disinfection of drinking water in the USSR. Bull. Wld. Hlth., Org. 46, 277. 57. Evison, L. (1972). Inactivation of viruses in water with ozone. British Water Supply, 9, 14. 58. Häufele, A. und Sprockhoff, H. V. (1973). Ozon als Desinfektionsmittel gegen vegetative Bakterien Bazillensporen, Pilze und Viren in Wasser. Zbl. Bakt. Hyg. I. Abt. Orig. B. 175. 59. Burleson, G. R., Murray, T. M . and Pollard, M. (1975). Inactivation viruses and bacteria by ozone with and without sonication. Appl. Microbiol. 29, 340. 60. Katzenelson, E.. Kletter, B. and Shuval, H. I. (1974). Inactivation kinetics of viruses and bacteria in water by use of ozone. J. Am. Wat. Wks. Ass. 66, 725. 61. Katzenelson, E. and Biederman, N. (1976). Disinfection of viruses in sewage by ozone. Wat. Res. 10, 629. 62. World Health Organization (1979). Human viruses in water, wastewater and soil. Technical Report Series Nr. 639, Geneva, Switzerland. 63. Plotzkin, S. A. and Katz, M. (1967). Minimal infective dose of attinuated poliovirus for man. Am. J. Public Health 57: 1837. 64. Minor, T. E., Allen, C. I., Tsiatis, A. A., Nelson, D . B. and D'Alessio, D. J. (1981). Human 67. Haring, B. J. A., Kanes, J. J. C , Poel, P. v. d. en Zoeteman, B. C. J. (1979). Onderzoek naar de gebruiksgewoonten bij drinkwaterconsumptie in Nederland. HoO 12: 212. oK • • 2D r» • 1. x, x2 AX Y, Y2 AY = = = = = = = = = = = 75.00 m 25.00 m 3 /etm per m' 10.00 m/dag 50.00 (dus pakkethoogte = 0.05 m 0.00 25.00 5.00 0.00 75.00 5.00 25 m) De resultaten spreken voor zich;in afb. 4a zijn de berekende potentiaalverlagingen weergegeven; inafb. 4bloopt if van0,00 tot 0,50 (het betreft immers een halve strip), door 2 regels toe te voegen aan het programma kan men ^ ook laten lopenvan 0 tot 0 / 2 . Het bijbehorende stroomlijnenbeeld isweergegeven in afb. 4c. Andere twee-dimensionale stromingsproblemen kunnen doorgaans opgelost worden met behulp van de complexe rekenwijze, en soms kan, door scheiding van het reële en imaginaire deel,een oplossing gevonden worden die bewerkt kan worden door een zakrekenmachine, zoalsbijvoorbeeld de stroming naar galerijen. Eveneens kunnen eenvoudig, door middel van superpositie, meerdere drains en/of galerijen worden geïntroduceerd. In allegevallen kan een homogene anisotropic worden ingevoerd. In het voorbeeld ishet stroomlijnenpatroon rechtlijnig bij Y > ca. 2xde pakket-dikte. Indien L < 2xpakket-dikte kan het programma niet zonder meer worden gebruikt; er moet dan met een spiegeldrain worden gewerkt. • • •