Algemeen Diagnostisch Protocol

advertisement
Algemeen
Diagnostisch
Protocol
Auteurs:
Uitgever:
Datum: 22 januari 2015
1
Voorwoord
In 2007-2008 sloegen de onderwijskoepels en de CLB-centrumnetten de handen in elkaar en startten ze
een project op om diagnostische protocollen binnen onderwijs te ontwikkelen. Ze kregen hierbij de steun
van de Vlaamse overheid, die hen de mogelijkheid gaf om mensen vrij te stellen in het project. De ambitie
van het project is het realiseren van gelijkgerichte, kwaliteitsvolle en wetenschappelijk v erantwoorde
diagnostiek in leerlingenbegeleiding. De protocollen die ontwikkeld werden, zijn concreet uitgewerkte
procedures die vastleggen hoe in de diagnostische praktijk gehandeld en beslist moet worden , met
inbegrip van de specifieke instrumenten en de daarbij horende interpretatie- en beslissingscriteria in
functie van een vraagstelling. Deze protocollen worden dus de leidraad om het diagn ostisch proces te
structureren.
De protocollen vertrekken vanuit de realiteit dat leerlingenbegeleiding een taak is van school en CLB
samen. Daarom zijn ze gebaseerd op de principes van handelingsgericht werken en handelingsgerichte
diagnostiek. Deze uitgangspunten vertalen zich concreet in diagnostische protocollen die duidelijk
ingebed zijn in een continuüm van zorg op school. Deze werkwijze moet ervoor zorgen dat elke leerling
een correct antwoord krijgt op zijn of haar specifieke onderwijs - en opvoedingsnoden. Op die manier
willen we elke leerling de kans bieden op een optimale ontwikkeling en een gelijkwaardige par ticipatie
aan het school- en klasgebeuren.
Alle protocollen werden uitgebreid besproken en afgetoetst in de stuurgroep van het project en binnen
de onderwijskoepels en de centrumnetten. Ze werden ook voorgelegd aan verschillende schoolteams en
CLB-teams. Elk protocol werd daarnaast door wetenschappers beoordeeld. Door compromisloos te
kiezen voor deze inhoudelijke en wetenschappelijke legitimering beschikken we over protocollen die
gedragen zijn door CLB en onderwijs, over de netten heen.
De Prodia-protocollen vormen de leidraad voor diagnostiek binnen de onderwijscontext. Ze zullen
toegepast worden door alle CLB-teams in Vlaanderen, in nauwe samenwerking met de scholen waarmee
ze een beleidscontract of beleidsplan hebben afgesloten.
Diagnostische protocollen moeten dynamisch zijn om actueel en representatief te blijven. Naar aanleiding
van nieuwe inzichten in HGD, het toenemend belang van het ICF -CY-kader en de komst van het Mdecreet startte de werkgroep in 2013-2014 met een grondige herwerking van de protocollen. Het
‘algemeen kader’ kreeg een upgrade naar een Algemeen Diagnostisch Protocol waarin bovenstaande
vernieuwingen geïntegreerd werden en vanaf 2014-2015 worden de specifieke protocollen een voor een
aangepakt en op die nieuwe leest geschoeid. We blijven dus actief op zoek gaan naar voorstellen tot
verbetering om de toepasbaarheid binnen het onderwijsveld verder te versterken. We zullen – indien
nodig – ook een wetenschappelijke update voorzien.
Deze realisatie is het werk van een gemotiveerd projectt eam. Hun gedrevenheid en
doorzettingsvermogen zorgen voor een project dat geslaagd is en alsmaar aan belang toeneemt. Het is
dan ook met veel fierheid dat ze vandaag hun realisaties presenteren.
Lieven
Boeve
Directeur-generaal
Raymonda
Verdyck
Patriek
Delbaere
Patrick
Weyn
Stefan
Grielens
Afgevaardigd
Bestuurder
Algemeen
Directeur
Directeur
Algemeen
Directeur
2
Situering ........................................................................................................ 5
Het project protocollering diagnostiek ............................................................ 5
Diagnostische protocollen binnen het zorgcontinuüm ..................................... 6
Leeswijzer ..................................................................................................... 8
1
Brede basiszorg – Fase 0 ........................................................................ 9
1.1 Organisatie van het zorgbeleid en gelijkekansenbeleid ........................... 11
1.2 Vorming en ondersteuning van het schoolteam ...................................... 14
1.3 Onthaal- en inschrijvingsbeleid .............................................................. 15
1.4 Zorgzaam handelen in de klas ............................................................... 16
1.5 Opvolgen van alle leerlingen .................................................................. 18
1.6 Betrekken van alle leerlingen ................................................................. 19
1.7 Samenwerken met ouders ..................................................................... 19
2
Verhoogde zorg – Fase 1 ........................................................................ 22
2.1 Zorgoverleg........................................................................................... 24
2.2 Verzamelen van informatie .................................................................... 26
2.3 Onderwijs-, opvoedings- en ondersteuningsbehoeften en aanpak bepalen .
............................................................................................................. 27
2.4 Plannen, handelen en evalueren ............................................................ 32
3
Uitbreiding van zorg – Fase 2 ................................................................. 34
3.1 Inhoud van het HGD-traject ................................................................... 34
3.2 Onthaal ................................................................................................. 36
3.3 Vraagverheldering ................................................................................. 36
3.4 Stramien voor het handelingsgericht diagnostisch traject ........................ 37
3.5 Handelingsgericht diagnostisch traject ................................................... 37
4
Individueel aangepast curriculum – Fase 3 ............................................ 73
5
Theoretisch deel ..................................................................................... 74
5.1 Denkkaders en begrippen ...................................................................... 74
5.1.1
Zorgcontinuüm in de leerlingenbegeleiding ....................................................................... 74
5.1.2
Handelingsgericht werken ............................................................................................... 78
5.1.3
Handelingsgericht diagnosticeren .................................................................................... 84
5.1.4
Internationale classificatie van het menselijk functioneren of ICF-CY ................................. 88
5.1.5
Faire diagnostiek ............................................................................................................ 93
5.1.6
Rechtspositie en hulpverleningshouding ........................................................................... 94
5.2 Inhoud van het theoretisch deel van de specifieke diagnostische protocollen
............................................................................................................. 95
5.2.1
Relevante ontwikkelingsaspecten en verschijningsvorm .................................................... 95
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
3
6
5.2.2
Definities en begrippen ................................................................................................... 96
5.2.3
Classificatie .................................................................................................................... 96
5.2.4
Etiologie ....................................................................................................................... 100
5.2.5
Positieve aspecten en ondersteunende factoren ............................................................. 101
Bijlagen – algemeen overzicht .............................................................. 103
Bijlage 1:Begrippenlijst .............................................................................. 104
Bijlage 2: De indicatoren van beleidsvoerend vermogen ........................... 109
Bijlage 3: Factoren van achterstelling binnen het onderwijs ......................... 115
Bijlage 4: Ernst van probleemgedrag volgens de criteria van Rutter ............ 117
Bijlage 5: De sociaal-emotionele ontwikkelingstaken per leeftijdsfase .......... 119
Bijlage 6: Mijlpalen in de spraak- en taalontwikkeling .................................. 129
Bijlage 7: Overzicht beheersingsniveaus motorische ontwikkeling ............... 131
Bijlage 8: Executieve functies en mogelijke interventies om de ontwikkeling van
executieve functies te bevorderen .............................................................. 133
Bijlage 9: Breinontwikkeling bij adolescenten – Use it or lose it ................... 142
Bijlage 10: CHC-model en intelligentie ....................................................... 149
Bijlage 11: Gesprek met de leerling ............................................................ 155
Bijlage 12: Gespreksvoering met kinderen/jongeren ................................... 158
Bijlage 13: Gesprek met ouder(s) en leerkracht(en) .................................... 160
Bijlage 14: Observeren .............................................................................. 162
Bijlage 15: Het ABC-schema ...................................................................... 176
Bijlage 16: Leeg ICF-schema ..................................................................... 178
Bijlage 17: Verslag van handelingsgericht diagnostisch traject – HGD-verslag ..
........................................................................................................... 179
7
Literatuurlijst algemeen diagnostisch protocol ................................... 183
8
Diagnostisch materiaal ......................................................................... 186
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
4
Situering
Het project protocollering diagnostiek
Prodia wil een wezenlijke bijdrage leveren tot een meer gestandaardiseerde
kwalitatieve diagnostiek binnen de onderwijscontext.
Doelstellingen
De
diagnostische
protocollen
zijn
ontwikkeld
om
onderwijsen
opvoedingsbehoeften van de leerling en de ondersteuningsbehoeften van de
leerkracht(en) en ouders op een systematische en genuanceerde manier in beeld
te brengen. Dit met het oog op het formuleren van adviezen voor het optimaliseren
van het proces van afstemming van het onderwijs- en opvoedingsaanbod op de
zorgvraag van de leerling. Ze richten zich op die problematieken 1 waarmee
onderwijs en CLB in hun werking geconfronteerd worden. Deze protocollen
moeten scholen en CLB’s in staat stellen om via onderwijs en begeleiding
tegemoet te komen aan de noden van de leerlingen. Tevens ondersteunen ze CLB
in de samenwerking met school, leerling en ouders.
De ontwikkelde protocollen zijn een kwaliteitsstandaard en een leidraad voor
diagnostiek binnen de onderwijscontext. Ze zullen toegepast worden door CLBteams in Vlaanderen en Brussel, in nauwe samenwerking met de scholen
waarmee ze een beleidsplan of beleidscontract hebben afgesloten. Een essentiële
doelstelling van deze protocollen is dus te komen tot een gedragen afstemming
tussen CLB en onderwijs.
De focus van de diagnostische protocollen ligt op het beschrijven van
handelingsgerichte diagnostische trajecten binnen het zorgcontinuüm. De
concrete beschrijving van het in handelen omzetten van de diverse ad viezen
behoort niet tot het opzet van de protocollen van Prodia. Dergelijke omstandige
beschrijving maakt eerder deel uit van ‘begeleidingsprotocollen’.
Doelgroep
De diagnostische protocollen zijn bedoeld voor alle CLB-teams en schoolteams
waarmee de CLB’s samenwerken, in gewoon en buitengewoon onderwijs, zowel
op niveau basis- als secundair onderwijs.
1
Er worden specifieke protocollen ontwikkeld over lees- en spellingsproblemen, rekenproblemen,
zwakbegaafdheid en verstandelijke beperking, hoogbegaafdheid, vertraagde of afwijkende motorische
ontwikkeling, spraak- en/of taalproblemen en gedrags- en emotionele problemen.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
5
De term ‘zorgteam’ 2 wordt gebruikt als niveau-overstijgend begrip voor de
zorgteams, begeleidende klassenraden en cellen leerlingenbegeleiding op niveau
basis- en secundair onderwijs binnen het gewoon en buitengewoon onderwijs. De
samenstelling van het zorgteam is afhankelijk van de keuze die gemaakt wordt bij
de aanwending van het lestijdenpakket en de invulling van het zorg- en
gelijkekansenbeleid. Bovendien kan de samenstelling variëren naargelang de
soort van overleg en de besproken leerling(en).
In het basisonderwijs kan het zorgteam bestaan uit de zorgcoördinator,
(zorg/SES-) leerkracht, directeur en andere voor zorgbegeleiding relevante
personeelsleden. CLB-medewerkers kunnen aansluiten bij overleg van het
zorgteam.
In het secundair bestaat de cel leerlingenbegeleiding mogelijk uit een lid van het
directieteam, leerlingenbegeleider(s) en andere personeelsleden (bijvoorbeeld de
graadcoördinator, vakgroepvoorzitter of een opvoeder). CLB-medewerkers
kunnen aansluiten bij overleg van de cel leerlingenbegeleiding. Verder valt de
begeleiding van de leerlingen onder het takenpakket van de begeleidende
klassenraad samengesteld met de directeur of zijn afgevaardigde en de
leerkrachten die aan de leerling lesgeven, eventueel aangevuld door raadgevende
leden (zoals een CLB-medewerker).
Diagnostische protocollen binnen het zorgcontinuüm
Diagnostische protocollen in de leerlingenbegeleiding moeten aansluiten bij het
schoolgebeuren. Een kwaliteitsvolle uitbouw van de schoolinterne zorg en een
duidelijke zorgvisie die gedragen worden door het hele schoolteam bepalen in
sterke mate de context waarbinnen de diagnostische protocollen gebruikt worden.
Het protocol brengt naast een diagnostisch traject ook de inspanningen van het
schoolteam in kaart.
Wanneer blijkt dat de zorg voor een leerling op school niet meer volstaat, stelt het
schoolteam een leerlinggebonden vraag aan het CLB. Alle relevante informatie en
voorafgaande acties van de school vormen dan de start van een diagnostische
besluitvorming. De verschillende partners hebben er samen een actieve rol in t e
spelen. De school zet de maatregelen uit de fase van verhoogde zorg onverkort
verder, maar het CLB is wel verantwoordelijk voor het verloop van het
handelingsgericht diagnostisch traject. Het CLB richt zich daarbij op een
uitgebreide analyse van de onderwijs- en opvoedingsbehoeften van de leerling en
op de ondersteuningsbehoeften van de leerkracht(en) en ouders met het oog op
2
Zie Bijlage 1: Begrippenlijst
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
6
het formuleren van adviezen voor het optimaliseren van het proces van
afstemming van het onderwijs- en opvoedingsaanbod op de zorgvraag van de
leerling.
De brede basiszorg, de verhoogde zorg en de uitbreiding van zorg vormen één
geheel, binnen een zorgcontinuüm. De beschrijving van het continuüm is een
vertaling van theorie naar praktijk en beoogt te inspireren voor kwaliteitsonderwijs.
Dit steeds in respect voor de autonomie en de eigenheid van de scholen en de
vrijheid van het pedagogische project, en overeenkomstig de opdrachten van
school en CLB.
Voor de invulling van brede basiszorg en verhoogde zorg is de school
verantwoordelijk. Ze kan zich daarbij laten ondersteunen door de pedagogische
begeleidingsdienst en het CLB. Het handelingsgericht diagnostisch traject in Fase
2 verloopt onder regie van het CLB, in nauwe samenwerking met de leerling, de
ouders en de school. Als schoolnabije instantie speelt het CLB een subsidiaire rol
in de ondersteuning en de begeleiding van leerlingen, ouders en leerkrachten.
Daarbij is het CLB als schoolexterne dienst ook steeds rechtstreeks toeganke lijk
voor leerlingen en ouders.
Om kwaliteitsvolle en haalbare adviezen te kunnen formuleren, is het essentieel
dat school en CLB elk vanuit hun eigen opdracht en werkingsprincipes een
gezamenlijke visie en methodiek ontwikkelen voor zorg.
Volgende kaders 3 lopen als een rode draad doorheen de protocollen:
1. voor de school en het CLB
 de fasen van zorg op school (structuur en verantwoordelijkheden)

rechtspositie leerlingen in basis- en secundair onderwijs en participatie op
school
2. voor de school
 handelingsgericht werken op school (visie en methodiek)
3. voor het CLB
 handelingsgerichte diagnostiek (visie en methodiek)
3
4

internationale classificatie van het menselijk functioneren of ICF

faire diagnostiek (aandacht voor kansengroepen)

rechtspositie van de minderjarige in de jeugdhulp

deontologische code CLB 4
Zie Theoretisch deel, Denkkaders en begrippen
http://www.ond.vlaanderen.be/clb/Documenten/CLB-medewerker/deontologische%20code.pdf
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
7
Leeswijzer
Dit algemeen diagnostisch protocol is het raamwerk voor de verschillende
specifieke protocollen. Dit deel beschrijft de globale werkwijze en denkkaders en
bevat de opdrachten en afspraken, taakverdeling, aandachtspunten, … die voor
elk specifiek protocol gelden. De specifieke diagnostische protocollen zijn
geschreven als aanvulling op deze basistekst. Elk specifiek diagnostisch protocol
dient bijgevolg steeds gelezen te worden vanuit en samen met het algemeen
diagnostisch protocol.
De kern van de protocollen bestaat uit de beschrijving van het diagnostisch traject,
gekaderd binnen het zorgcontinuüm op school. In het vervolg van de tekst komen
de verschillende onderdelen aan bod die in de specifieke diagnostische
protocollen telkens verder worden uitgewerkt en toegespitst op een specifieke
problematiek. De specifieke diagnostische protocollen hebben allemaal volgende
opbouw:
Brede basiszorg – Fase 0
Verhoogde zorg – Fase 1
Uitbreiding van zorg – Fase 2 met inbegrip van ‘handelen en evalueren’
Individueel aangepast curriculum – Fase 3
Theoretisch deel
 Relevante ontwikkelingsaspecten en verschijningsvorm
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.

Definities en begrippen

Classificatie

Etiologie

Positieve aspecten en ondersteunende factoren
Bijlagen en literatuurlijst
Diagnostisch materiaal
In dit algemeen diagnostisch protocol worden in het theoretisch deel ook de
denkkaders en begrippen toegelicht die de basis vormden voor de ontwikkeling
van de diagnostische protocollen:

Zorgcontinuüm in de leerlingenbegeleiding

Handelingsgericht werken

Handelingsgericht diagnosticeren

Internationale classificatie van het menselijk functioneren of ICF

Faire diagnostiek

Rechtspositie en hulpverleningshouding
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
8
1 Brede basiszorg – Fase 0
Alle leerlingen hebben recht op kwaliteitsvol,
uitdagend en motiverend onderwijs. Elke school
zorgt ervoor dat alle leerlingen zich kunnen
ontplooien met aandacht voor mogelijkheden,
talenten en specifieke onderwijsbehoeften. De
brede basiszorg is van essentieel belang. De
school
draagt
hier
een
grote
verantwoordelijkheid. We kunnen stellen dat in
deze fase de zorg op school en de pedagogischdidactische aanpak van het schoolteam
belangrijk is. Hoe beter de brede basiszorg
uitgebouwd wordt, hoe meer kans dat er in die
brede basiszorg wordt tegemoet gekomen aan de
onderwijs- en opvoedingsbehoeften van leerlingen en dat de zorg van een leerling
niet moet worden verhoogd of uitgebreid.
Binnen de fase van brede basiszorg staan de principes van de krachtige
leeromgeving centraal: een positief, veilig en rijk leerklimaat, betekenisvol leren,
rijke ondersteuning en interactie 56. De leerkracht vertrekt vanuit de verschillen
tussen leerlingen om de lessen voor te bereiden en bij te sturen. Stimuleren,
differentiëren 7 en remediëren 8 staan in functie van de optimale leerontwikkeling
van alle leerlingen 9.
Deze principes maken de didactiek universeler, waardoor de leeromgeving
aansluit bij de onderwijsbehoeften van een diverse groep leerlingen. Zo hebben
minder leerlingen nood aan specifieke maatregelen en gaan ze bijgevolg niet of
minder vlug over naar de fase van verhoogde zorg.
5
Vanhove G et al., Katholiek basisonderwijs vademecum, DOKO vzw, Brussel, 2013, blz. 28
Decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften (M -decreet), 2014,
quater 8, brede basiszorg
7 Zie: Bijlage 1: Begrippenlijst
8 Zie: Bijlage 1: Begrippenlijst
9 Om tot een krachtige leeromgeving te komen, kunnen bijvoorbeeld de principes van UDL (Universal Design
for Learning) 9 worden gebruikt:

leerinhouden/ informatie op verschillende manieren aanbieden om tegemoet te komen aan
onderwijsbehoeften van de leerlingen;

leerlingen op verschillende manieren met materiaal laten omgaan en op verschillende manieren
laten aantonen wat ze geleerd hebben;

leerlingen zich op verschillende manieren betrokken laten voelen.
6
9
De zorg voor leerlingen wordt uitdrukkelijk gezien als een verantwoordeli jkheid
van de school samen met CLB 10 en PBD11. Binnen het model van geïntegreerde
zorg12 hebben de scholen de autonomie om hun beleid zelf vorm te geven. De
beschrijving van dit zorgcontinuüm geeft handvatten voor de scholen uit het
gewoon en buitengewoon basis- en secundair onderwijs om op een kwaliteitsvolle
manier deze zorg uit te bouwen en heeft een ondersteunende en inspirerende
functie.
De pedagogische begeleidingsdiensten 13 ondersteunen de scholen bij het
ontwikkelen van hun zorgvisie, het versterken van hun beleidsvoerend
vermogen 14, het uitbouwen van de interne kwaliteitszorg en de professionalisering
van het schoolteam.
In deze fase kan het CLB de school ondersteunen bij het uitbouwen van haar
zorgbeleid en het versterken van de deskundigheid van leerkrachten inzake de
opvang van leerlingen en signaaldetectie. Op het vlak van schoolondersteuning
onderneemt het centrum aanvullend op de inspanningen van de school, vanuit zijn
deskundigheid, de nodige acties om schoolinterne leerlingenbegeleiding te
ondersteunen en te helpen optimaliseren. Het centrum vertrekt daarbij steeds
vanuit de analyse van zijn bevindingen over leerlingen en hun concrete
problemen 15. De school kan het CLB betrekken voor de ondersteuning bij
verbetertrajecten. Op welke wijze en voor welke vragen de school een beroep
doet op de medewerkers van het CLB, wordt jaarlijks afgesproken en omschreven
in de bijzondere bepalingen of de afsprakennota. In dit document leggen school
en CLB tevens de visie vast, de samenwerking en concrete afspraken, ook met
betrekking tot latere fasen van het zorgcontinuüm 16.
De uitbouw van de brede basiszorg wordt hieronder vanuit een aantal
invalshoeken belicht. De school kan ze gebruiken om het eigen zorgbeleid te
bekijken vanuit verschillende perspectieven. Zo kan elk schoolteam haar
zorgbeleid optimaliseren vanuit een handelingsgerichte visie, die aansluit bij alle
verdere fasen in het continuüm van zorg. Indien deze aanpak door de
10
Het CLB heeft een decretale opdracht om de scholen te ondersteunen bij de ontwikkeling van een visie
op zorgverbreding voor de leerlingen. In het kader van het M-decreet werd hieraan toegevoegd dat het
CLB in het bijzonder de scholen ondersteunt bij het doen van gepaste en redelijke aanpassingen,
waaronder remediërende, differentiërende, compenserende of dispenserende maatregelen. Zie Decreet
betreffende de centra voor leerlingenbegeleiding, 1998, Art. 23
11 De wijze waarop de pedagogische begeleidingsdienst betrokken wordt bij de samenwerking tussen de
school en het CLB wordt vermeld in het beleidsplan of beleidscontract. Zie Decreet betreffende de centra
voor leerlingenbegeleiding,1998, Art. 39, 6
12 Struyf E., Adriaensens S. & Verschueren K., Geïntegreerde zorg op school. Een inspiratieboek voor
de praktijk, Acco, Leuven, 2013
13 Decreet betreffende kwaliteit van onderwijs, 8 mei 2009, Art 15
14 Zie: Bijlage 2: Indicatoren van beleidsvoerend vermogen
15 Zie: Besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de operationele doelstellingen van de Centra
voor Leerlingenbegeleiding, 3 juli 2009, art 17 en 18
16http://www.ond.vlaanderen.be/clb/Documenten/CLBmedewerker/Afstemming_zorgco%C3%B6rdinatie_en_CLB.pdf
10
leerkracht(en) niet (meer) volstaat of indien de aanpak wel volstaat, maar de
leerkracht zich zorgen maakt over bepaalde signalen, spreekt hij het zorgteam
aan voor overleg en wordt de overstap gemaakt naar de fase van de verhoogde
zorg.
Voor de beschrijving van het zorgbeleid gebruiken we de volgende indeling:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Organisatie van het zorgbeleid en het gelijkekansenbeleid
Vorming en ondersteuning van het schoolteam
Inschrijving- en onthaalbeleid
Zorgzaam handelen in de klas
Opvolgen van alle leerlingen
Betrekken van alle leerlingen
Samenwerken met ouders
1.1 Organisatie van het zorgbeleid en gelijkekansenbeleid
De school heeft een goed doordachte, heldere en breed gedragen zorgvisie en
voert hierover een transparant beleid. Het uitgangspunt is dat alle leerlingen recht
hebben op goed onderwijs en een veilige en zorgzame leeromgeving.
Het zorg- en gelijkekansenbeleid van de school wordt opgesteld en gedragen door
het hele schoolteam. Dit veronderstelt duidelijke afspraken op school - en
klasniveau en communicatie met het schoolteam, ouders en leerling. Het beleid is
voor iedereen duidelijk en wordt consequent toegepast. De school voorziet
structureel overleg om haar zorgbeleid vorm te geven, reflecteert regelmatig over
dit beleid en stuurt systematisch bij. Dit kan onder andere de volgende zaken
inhouden: de organisatie en planning van intern overleg, de organisatie van
ouderonthaal op school, de praktische uitwerking van een transparant systeem
van signalering, registratie en leerlingendossiers of handelingsplannen,
initiatieven rond het spijbelbeleid…
Regels en afspraken zijn duidelijk en gekend door alle participanten en worden
ook consequent toegepast. Het schoolteam heeft constructieve afspraken rond
bepaalde thema’s zoals pestbeleid, speelplaatswerking, belonen en straffen.
De school heeft een goed zicht op haar leerlingenpopulatie en stemt haar
zorgbeleid hier op af. De school onderneemt acties om de cultuur en de
leefomgeving/thuissituatie 17 van alle leerlingen te leren kennen en te waarderen.
17
Zie: Bijlage 3: Factoren van achterstelling binnen het onderwijs
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
11
Een pedagogische en didactische aanpak die in de klas en op school op elkaar
afgestemd zijn, verhoogt de kans dat de gestelde doelen bereikt worden 18. De
visie en het beleid rond horizontale en verticale samenhang maken in het
basisonderwijs integraal deel uit van het schoolwerkplan. De horizontale
samenhang verwijst naar de samenhang tussen de leerinhouden van
verschillende leergebieden. Bij verticale samenhang is er een samenhang binnen
en tussen de leerjaren. Ook in het secundair onderwijs vraagt zorg een vak - en
jaaroverschrijdende samenhang. Een gelijkvormige aanpak en continuïteit van het
leertraject (bijvoorbeeld gebruik van methodes, oplossingsstrategieën, agenda)
kunnen hier een onderdeel van zijn.
De school heeft aandacht voor infrastructuur en materiële omstandigheden. Door
het werken aan een veilige en leefvriendelijke omgeving worden geborgenheid,
rust en concentratie bevorderd.
Op schoolniveau worden de nodige procedures uitgewerkt die een continue
kwaliteitsbewaking en bijsturing van het gevoerde zorgbeleid mogelijk maken. Er
wordt duidelijk aangegeven wie verantwoordelijk is voor welke aspecten van zorg
in de school. De coördinatie van deze zorg wordt opgenomen door de directie en
zorgverantwoordelijken (zorgcoördinatoren en leerlingenbegeleiders). Zij zorgen
voor het opzetten van begeleiding en leerlingvolgsystemen, het organiseren van
overleg en schoolinterne vormingen, het coördineren van zorgvragen, het
uitwerken van duidelijke procedures, het onderhoud van contacten en het
organiseren van samenwerking met externe diensten 19.
Voor het uitbouwen van de brede zorg, kan de school een beroep doen op d e
pedagogische begeleidingsdienst en het CLB 20.
Binnen het zorgbeleid op de school is het wenselijk een zorgteam samen te
stellen. De term ‘zorgteam’ wordt gebruikt als niveau-overstijgend begrip voor de
zorgteams, begeleidende klassenraden en cellen leerlingenbegeleiding op niveau
basis- en secundair onderwijs binnen het gewoon en buitengewoon onderwijs. De
samenstelling van het zorgteam is afhankelijk van de keuze die gemaakt wordt bij
de aanwending van het lestijdenpakket en de invulling van het zorg- en
gelijkekansenbeleid. Bovendien kan de samenstelling variëren naargelang de
soort van overleg en de besproken leerling(en). In het basisonderwijs kan het
zorgteam bestaan uit de zorgcoördinator, (zorg/SES-) leerkracht, directeur en
18
Naar: Houtveen T., Koekebacker E., Mijs, D., & Vernooy K., Succesvolle aanpak van risicoleerlingen.
Wat kan de school doen?, Garant, Antwerpen-Apeldoorn, 2005
19 Struyf E., Adriaensens S. & Verschueren K., Geïntegreerde zorg op school. Een inspiratieboek voor
de praktijk, Acco,Leuven, 2013
20 Het CLB heeft een decretale opdracht om de scholen te ondersteunen bij de ontwikkeling van een visie
op zorgverbreding voor de leerlingen. In het kader van het M-decreet werd hieraan toegevoegd dat het
CLB in het bijzonder de scholen ondersteunt bij het doen van gepaste en redelijke aanpassingen,
waaronder remediërende, differentiërende, compenserende of dispenserende maatregelen. Zie Decreet
betreffende de Centra voor Leerlingenbegeleiding, 1998, Art. 23
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
12
andere voor zorgbegeleiding relevante personeelsleden. CLB-medewerkers
kunnen aansluiten bij overleg van het zorgteam 21. In het secundair bestaat de cel
leerlingenbegeleiding
mogelijk
uit
een
lid
van
het
directieteam,
leerlingenbegeleider(s)
en
andere
personeelsleden
(bijvoorbeeld
de
graadcoördinator, vakgroepvoorzitter of een opvoeder). CLB-medewerkers
kunnen aansluiten bij overleg van de cel leerlingenbegeleiding 22. Verder valt de
begeleiding van de leerlingen onder het takenpakket van de begeleidende
klassenraad samengesteld uit de directeur of zijn afgevaardigde en de
leerkrachten die aan de leerling lesgeven, eventueel aangevuld door raadgevende
leden (zoals een CLB-medewerker).
In een ‘preventief’ zorgbeleid staat goed onderwijs aan alle leerlingen centraal.
Dat wil zeggen dat het omgaan met verschillen en differentiëren in deze fase door
de leerkrachten zelf gebeurt, binnen een krachtige leeromgeving. De leerkrachten
kunnen hierbij ondersteund worden door leden van het zorgteam. De meeste
acties in een beleid rond gelijke onderwijskansen situeren zich ook op het niveau
van de brede basiszorg. Binnen een scholengemeenschap kan er een
samenwerkingsverband zijn betreffende de uitbouw van zorg. Deze
samenwerking kan voor de scholen voordelen hebben, zoals het aanwenden van
lestijden voor schooloverstijgende coördinatie en specialisatie, het gezamenlijk
organiseren van nascholingen, intervisiegroepen van zorgteams, uitwis seling van
kennis en materialen en hospiteermomenten bij collega’s in andere scholen.
De mate waarin een school erin slaagt om een zorgbeleid uit te bouwen, hangt
samen met haar beleidsvoerend vermogen. Het zorgbeleid kan afgetoetst en
bijgestuurd worden op basis van volgende indicatoren23:
21
22
23

de school communiceert doeltreffend;

de school streeft door middel van gedeeld leiderschap naar betrokkenheid;

de school streeft naar gezamenlijke doelgerichtheid;

de school durft afstand nemen van het traditionele en creëert openingen
voor vernieuwing;

de school integreert de verschillende beleidsinitiatieven die ze neemt;

de school is bereid om systematisch te reflecteren.
De concrete samenwerking wordt vastgelegd in de afsprakennota of de bijzondere bepalingen.
De concrete samenwerking wordt vastgelegd in de afsprakennota of de bijzondere bepalingen.
Zie: Bijlage 2: De indicatoren van beleidsvoerend vermogen
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
13
1.2 Vorming en ondersteuning van het schoolteam
Professionalisering van het schoolteam is een belangrijke pijler van een
zorgbeleid en steeds in evolutie. Het is belangrijk dat de leerkrachten zich
gesteund voelen, zowel door collega’s als door de directie. Een handelingsgericht
zorgbeleid heeft niet alleen aandacht voor de onderwijsbehoeften van leerlingen,
maar koppelt daar steeds ook de ondersteuningsbehoeften van leerkrachten aan.
Het zorgteam zorgt ook voor professionalisering en collegiale ondersteuning in
het team. Extra aandacht gaat naar de begeleiding van beginnende leerkrachten.
De concrete invulling van dit beleid zal bepaald worden door een aantal factoren
zoals de grootte van de school, de samenstelling van het schoolteam, de
aanwezige expertise of het aantal extra-uren leraar. Voorbeelden van collegiale
ondersteuning zijn:

actieve ondersteuning en uitwisseling bij het uitwerken van differentiatie in
het onderwijsaanbod;

intervisie;

hospiteren;

mentorschap;

co-teaching;

aftoetsen van de benadering van een leerling met een ervaren collega;

reflecteren over vakgebonden didactiek.
Op die manier worden kennis en ervaring onderling doorgegeven en vormt zich
dus een stap naar het als school/leerkracht steeds vaardiger/professioneler
worden.
De PBD heeft in deze fase een belangrijk taak inzake de begeleiding, opvolging
en bijscholing van het schoolteam op didactisch en professioneel vlak.
Aandachtspunten zijn inzicht in de fasen van het zorgcontinuüm, de
uitgangspunten van het handelingsgericht werken en de principes van
differentiatie, remediëring, compensatie en dispensatie.
School en CLB kunnen hun nascholingsbeleid op elkaar afstemmen en daarover
afspraken vastleggen in de bijzondere bepalingen of afsprakennota (bijvoorbeeld
na een analyse van de populatie van de school, waardoor men meer zicht krijgt
op leemtes in de competenties van leerkrachten).
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
14
Binnen het beleidsvoerend vermogen vinden we deze elementen terug bij de
indicator24: ‘de school streeft naar ondersteunende relaties en samenwerking’.
1.3 Onthaal- en inschrijvingsbeleid
Het onthaal- en inschrijvingsbeleid 25 is een belangrijke factor binnen een
zorgvisie. Een zorgzaam inschrijvingsbeleid 26 begint bij een ‘zorgzaam’
inschrijvingsgesprek. Het inschrijvingsgesprek is vaak het eerste contact tussen
school en ouders, soms zelfs het enige moment ook waarop je ‘gegarandeerd’
contact hebt met de ouder(s). Het is dan ook van belang om dit optimaal te
benutten in het opbouwen van een vertrouwensrelatie met de ouders. Een echt
welkomstgesprek wordt de noodzakelijke eerste steen voor een goede
samenwerking tussen de school, de ouders en het kind 27. Een inschrijving in de
school is dus veel méér dan een administratieve aangelegenheid.
Een kwaliteitsvol onthaal- en inschrijvingsbeleid is erop gericht om:

bestaande afstanden te verkleinen:
-
tussen leerling/ouders en de school;
-
tussen leerling/ouders en het CLB;
-
tussen leerlingen onderling;
-
tussen ouders onderling;

een goede relatie met de leerling en zijn ouders uit te bouwen;

een goede communicatie op te zetten met ouders.
Tijdens het inschrijvingsgesprek gaat er – vanuit een brede kijk op ontwikkeling –
aandacht naar het verzamelen van informatie over specifieke onderwijs- en
opvoedingsbehoeften van de leerling. Tevens worden de wensen en
verwachtingen van de ouders bevraagd. Omdat de ouders 28 de eerste
verantwoordelijken zijn met betrekking tot de opvoeding van hun kinderen, gebeurt
de overdracht van de leerlingengegevens29 in samenspraak met hen en indien
mogelijk met de leerling. Omwille van de vertrouwelijkheid en gevoeligheid van
24
Zie: Bijlage 2: De indicatoren van beleidsvoerend vermogen
http://www.ond.vlaanderen.be/gok/inschrijvingsrecht/default.htm
26 Zie ook: recht op inschrijving: http://www.ond.vlaanderen.be/wetwijs/thema.asp?id=54
27 Zie ook: ‘Het inschrijvingsgesprek’:
http://www.lop.be/lop/files/_uploaded/algemeen/Inspiratieboek_ComSchOud_(LOP_BaO_Menen).pdf
28 Zie ook: ‘Gids voor ouders’ – inschrijven: http://www.ond.vlaanderen.be/wegwijs/agodi/pdf/gids ouders/Gids_voor_ouders_basisonderwijs.pdf
29 Zie: Decreet betreffende de Rechtspositie van de Minderjarige in de Jeugdhulp (DRP), 2004,
Omzendbrief ‘Overdracht van leerlingengegevens bij schoolverandering’,
www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp?docid=14693
25
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
15
deze informatie is het belangrijk dat leerling en ouders goed geïnformeerd worden
over wat er met deze informatie gebeurt, wie deze gegevens in handen krijgt…
Een goede communicatie tussen leerling, ouders en school heeft een positieve
invloed op het welbevinden en de onderwijsloopbaan van leerlingen.
Voor leerlingen die beschikken over een verslag voor toegang tot het
buitengewoon onderwijs en worden ingeschreven onder ontbindende
voorwaarden, organiseert de school overleg met de ouders, de klassenraad en
het CLB over de aanpassingen die nodig zijn om de leerling mee te nemen in het
gemeenschappelijk curriculum of om de leerling studievoortgang te laten maken
op basis van een individueel aangepast curriculum 30. Bij een schoolverandering
op hetzelfde onderwijsniveau is de school alert voor informatie en signalen die de
reden van schoolverandering aangeven. Bij gemelde problemen op een vorige
school houdt de nieuwe school rekening met het feit dat problemen ontstaan in
interactie en in een context 31. De school is er zich van bewust dat zij
maatschappelijk medeverantwoordelijk is voor de ontwikkeling van leerlingen en
dat de leerling een nieuwe kans in een nieuwe context verdient. Een inschrijving
in een nieuwe school kan een eerste stap zijn die de leerling de mogelijkheid biedt
om geleidelijk negatieve interactiepatronen te doorbreken.
Binnen het beleidsvoerend vermogen vinden we deze elementen terug bij de
indicator: ‘de school is responsief ten aanzien van interne en externe
verwachtingen’32.
1.4 Zorgzaam handelen in de klas
Bij een brede basiszorg staat de reguliere werking in de klas centraal. De
leerkracht doet ertoe en zijn aanpak kan in vele gevallen het verschil maken.
Kwaliteitsvol en zorgzaam onderwijs aan alle leerlingen vraagt van de leerkracht
pedagogische, didactische en organisatorische competenties. Wat in de klas
gebeurt, moet wel verbonden zijn met en ondersteund worden door de visie van
de school.
Elke klas bestaat uit een diverse klasgroep waarin elke leerling zijn achtergrond
heeft en zijn eigen sterktes, behoeftes en interesses meebrengt. In de fase van
brede basiszorg zorgt de leerkracht ervoor dat de leerlingen zo optimaal mogelijk
tot leren komen. Onderstaand overzicht kan leerkrachten inspireren en
30
Zie: Decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften (M -decreet),
2014., art. II.11
31 Zie ook: Theoretisch deel, Handelingsgericht werken, Uitgangspunt transactioneel
32 Zie: Bijlage 2: De indicatoren van beleidsvoerend vermogen
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
16
ondersteunen om een krachtige leeromgeving te creëren en door de school
worden gebruikt als kader voor feedback en reflectie.

De leerkracht heeft voldoende aandacht voor de totale ontwikkeling van de
leerling. De leerlingen worden systematisch opgevolgd. Snelle signalering
en tijdige ondersteuning voorkomen dat eventuele problemen zich
opstapelen.

Er is een veilig pedagogisch klimaat met aandacht voor een positief
zelfbeeld, welbevinden en betrokkenheid van de leerlingen.

De sterke kanten en competenties van leerlingen worden benoemd en
benut.

Er wordt vooraf nagedacht over de doelen die door de leerlingen dienen
bereikt te worden en over de mogelijke drempels/barrières die het bereiken
van deze doelen verhinderen/bemoeilijken 33.

Een
gestructureerd
klassenmanagement
en
een
flexibele
klassenorganisatie maken het mogelijk om effectief om te gaan met
verschillen in onderwijsbehoeften tussen leerlingen. De leerkracht
aanvaardt de verschillen tussen leerlingen als een gegeven en gaat er
constructief mee om. Zo biedt het gebruikmaken van de heterogeniteit van
de klasgroep heel wat leerkansen.

De leerkracht kan een leeromgeving creëren die elke leerling in zijn
leerproces ondersteunt: zorgen voor een positief, veilig en rijk leerklimaat,
betekenisvol leren, voortbouwen op de aanwezige kennis, in een zinvolle
context werken, interactieve en coöperatieve werkvormen gebruiken, ruimte
maken voor zelfsturing en reflectie… Het is noodzakelijk dat de leerlingen
leertaken aangeboden krijgen die zich in de zone van de naaste
ontwikkeling bevinden.

De manier van instructie geven is een element in de preventieve zorg. Een
voorbeeld hiervan is het systematisch inbouwen van pre-instructie en/of
verlengde instructie voor sommige leerlingen door de leerkracht.

Er worden hoge verwachtingen gesteld ten aanzien van alle leerlingen 34.
Daarnaast is het ook nodig om de verwachtingen af te stemmen op de
mogelijkheden en beperkingen van de verschillende leerlingen. De
psychologische basisbehoeften autonomie 35, competentie 36 en relationele
33
Hiervoor kunnen de principes van Universal Design for Learning worden gebruikt ( http://siho.pxl.be/udl)
Marzano R., Wat werkt op school? Research in actie, Bazalt, Vlissingen, 2009.
35 Autonomie: een gevoel van psychologische vrijheid en keuze ervaren bij de uitvoering van een
activiteit.
36 Competentie: zich bekwaam voelen om een gewenst resultaat neer te zetten.
34
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
17
verbondenheid 37 zijn immers een
ontwikkelen.
krachtige drijfveer bij leren en

Actief bekrachtigen van het gewenste gedrag staat centraal. Eventuele
straffen zijn relatieherstellend en beogen een bijsturing van het ongewenste
gedrag.

Er zijn duidelijke afspraken en regels. Deze worden consequent nageleefd,
via gerichte feedback en positieve bekrachtiging. Leerlingen worden actief
betrokken bij het opstellen van de nodige afspraken.
1.5 Opvolgen van alle leerlingen
In deze fase richt het zorgbeleid van de school zich niet alleen op de preventie
van problemen, maar ook op het tijdig opmerken ervan om een passend antwoord
te bieden. Dit laatste kan door de klasleerkracht zelf (basiszorg) of na zorgoverleg
(verhoogde zorg).
Het is aangewezen om breed te kijken naar leerlingen en alle
ontwikkelingsgebieden aan bod te laten komen en daarbij zowel tekorten of
problemen als positieve aspecten en sterke punten te benoemen. Kennis van de
ontwikkeling van kinderen en jongeren biedt samen met de leerplannen voor het
basis- en secundair onderwijs een goede leidraad.
Voor elke leerling heeft de school een leerlingendossier. Dit ondersteunt het
handelen en is een noodzakelijk hulpmiddel in de organisatie van de zorg. Het
centraliseert systematisch, gebruiksvriendelijk en transparant alle relevante
leerlingengegevens. Relevante leerlingengegevens kunnen zijn: doelgerichte
observatie binnen de context, al of niet methodegebonden toetsen,
leerlingvolgsystemen, ouder- en leerlingencontacten, leerkrachtenoverleg,
beschrijving van positieve aspecten en competenties, interventies en evaluaties,
externe (diagnostische) verslaggeving… Leerkrachten, zorgteam en directie
kunnen het dossier hanteren en aanvullen volgens afspraak en rekening houdend
met hun ambtsgeheim 38.
37
Relationele verbondenheid: het ervaren van warme relaties met anderen en het zich opgenomen voe len
in een breder sociaal netwerk
38 Zie: Decreet betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd
onderwijs, van het gemeenschapsonderwijs en van de gesubsidieerde centra voor leerlingenbegeleiding ,
27 maart 1991, .www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp?docid=12657 en
www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp?docid=12528
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
18
1.6 Betrekken van alle leerlingen
Een van de voorwaarden om in de brede basiszorg tot een krachtige leeromgeving
te komen, is het betrekken van de leerlingen. Zowel op school- als op klasniveau
gaan leerlingen en leerkrachten in dialoog.
Werken aan verbondenheid 39 draagt bij tot de betrokkenheid van de leerlingen op
school. Een basisgevoel van verbondenheid verandert de houding van iemand
tegenover zijn omgeving. Via tal van activiteiten kan gewerkt worden aan een
positieve en warme sfeer waarin leerlingen zich kunnen ontwikkelen. Om te komen
tot een communicatief klassenklimaat creëren de leerkrachten kansen voor hun
leerlingen om naar elkaar te luisteren, hun mening te leren verwoorden en elkaar
te respecteren. Op die manier wordt ook een goede basis gelegd om open te
communiceren als het wat moeilijker gaat.
Leerlingen actief betrekken is een onderdeel van zorgzaam onderwijs. Uit de
praktijk blijkt dat zij bij problemen hun situatie, eventuele negatieve aspecten en
(delen van) een oplossing verrassend goed kunnen inschatten. Participatiekansen
voor leerlingen op school- en klasniveau vormen een onderdeel van een
zorgbeleid. Voorbeeld hiervan is de organisatie van een leerlingcontact (naar
analogie met een oudercontact), waar de leerkracht de kans heeft om met elke
leerling rustig te praten over het rapport, de voorbije en de toekomstige periode.
Leerlingen kunnen zelf aangeven wat hen helpt en wat niet.
Op klasniveau kan de betrokkenheid van leerlingen worden verhoogd door hen
zelf lesonderwerpen te laten aanbrengen vertrekkend vanuit hun eigen
belangstelling. Tijdens het uitwerken van deze activiteiten kunnen ze zelf instaan
voor het kiezen van de groepssamenstelling, taakverdeling... Zo ervaren ze
autonomie en dat kan motiverend werken 40.
Op schoolniveau worden de leerlingen betrokken door bijvoorbeeld ruimte te
krijgen voor het organiseren van activiteiten.
1.7
Samenwerken met ouders 41
Omdat de verantwoordelijkheid van de school en de ouders in elkaars verlengde
liggen, is er sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid. Leerlingen stellen het
http://www.dialoogopschool.be/themas/verbondenheid-op-school Deboutte G., ‘Verbondenheid: een
ander en preventief antwoord op respectloos gedrag. Hoe toewerken naar een positief klas - en
schoolklimaat?’, in: Handboek leerlingenbegeleiding 2, Kluwer, 2004, blz. 57-78
40 Vansteenkiste M. & Victoir A., ‘Hoe we kinderen en jongeren kunnen motiveren. Toepassingen van de
zelfdeterminatietheorie’, In: Caleidoscoop, 22(1), 2010 http://www.caleidoscoop.be/index.php?ID=41484
41 Wanneer we in de protocollen spreken over ‘ouders’ omvat dit alle opvoedingsverantwoordelijken (zie
Bijlage 1: Begrippenlijst).
39
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
19
op prijs wanneer de school rekening houdt met hun sociaal netwerk van ouders,
familie en vrienden. Een goede relatie met ouders en betrokkenheid of participatie
van ouders in deze fase vergemakkelijken het bespreekbaar maken van eventuele
problemen in een latere fase. Ouderbetrokkenheid 42 slaat op de verbondenheid
die ouders voelen ten aanzien van de school en de ruime interesse van ouders
voor het schoolgebeuren. Ouderparticipatie maakt ouderbetrokkenheid zichtbaar
en overstijgt het belang van het eigen kind.
Werken aan ouderbetrokkenheid en ouderparticipatie stimuleren is belangrijk in
elke school. Scholen die expliciet werken aan ouderbetrokkenheid, weten dat de
leefwerelden van heel wat gezinnen verschillen met de leefwereld waaruit de
leraren komen. Daarom is het goed de kennis, het inzicht en de vaardigheden
hieromtrent van het onderwijzend personeel te verruimen. Wanneer men
openstaat voor andere culturen of socio-economische milieus, gaat er een wereld
open. Meer nog, het biedt nieuwe perspectieven tot samenwerking met ouders in
het belang van de leerling. Diplomatie en wederzijds respect zijn belangrijk omdat
bepaalde doelgroep-ouders zich snel beoordeeld of zelfs veroordeeld voelen door
degenen die zij net hoog inschatten, de lerarengroep. De school houdt rekening
met de diversiteit van haar schoolpopulatie: constructieve samenwerking,
haalbaarheid en draagkracht van iedereen worden bekeken bij initiatieven.
Toegespitst op de individuele leerling, is het een opdracht voor de school om
voldoende rekening te houden met de gezinssituatie van een leerling en te
investeren in een constructieve samenwerking. Dit komt ten goede aan zowel de
leerling als aan de samenwerking met de ouders. Op school zijn ouders partners
bij het onderwijs van hun kind. Binnen een constructieve samenwerking zijn zij de
opvoedingsdeskundigen wat hun kind betreft. Onderzoek 43 wijst uit dat
betrokkenheid van de ouders bij het functioneren van hun kind op school een grote
invloed heeft op de prestaties en het welbevinden van die leerlingen en de
leerlingen helpt om zich gunstig te ontwikkelen.
De school organiseert een beleid inzake onthaal 44, informatie en
oudercontacten 45. Het zorgbeleid van de school moet duidelijk zijn voor ouders.
Ouders weten wie de aanspreekpersonen zijn, waar ze laagdrempelig en in
vertrouwen met hun zorgen en vragen terechtkunnen. Investeren in een
constructieve samenwerking zal bij eventuele problemen de kansen op haalbare
en aanvaardbare adviezen verhogen. Reeds in de fase van brede basiszorg
42
http://www.ouderbetrokkenheid.be/
http://www.ouderbetrokkenheid.be/sites/default/files/pdf/Participatiehuis%20en%20Ouderbetrokkenheid
%20als%20basis.pdf
43 Marzano R., Wat werkt op school? Research in actie, Bazalt, Vlissingen, 2009.
44 Zie ook onthaal- en inschrijvingsbeleid
45Zie ook:
http://www.lop.be/lop/files/_uploaded/algemeen/Inspiratieboek_ComSchOud_(LOP_BaO_Menen).pdf
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
20
worden alle maatregelen in het kader van zorg transparant met de ouders
besproken.
Binnen de leefwereld van een kind zijn de leerkracht en zijn ouders de
bindingsfiguren. Wanneer deze twee partijen goed met elkaar samenwerken, en
het kind voelt dit aan, dan is zijn welbevinden ook groter en heeft dit een positieve
invloed op de leerprestaties. Wanneer school en ouder echter tegenover elkaar
staan, komt het kind in een loyaliteitsconflict. In de samenwerking met ouders is
er een uitwisseling van informatie betreffende wat hun kind interesseert, graag
doet en waardoor hij gemotiveerd en geboeid geraakt. Wederzijdse verwachtingen
worden op elkaar afgestemd met respect voor elkaars situatie en standpunten. De
school kan bewust een aantal initiatieven nemen. Ouders zijn dikwijls bereid om
samen te werken met de school.
Binnen het beleidsvoerend vermogen vinden we deze elementen terug bij
volgende indicatoren :

de school is responsief ten aanzien van externe en interne verwachtingen;

de school communiceert doeltreffend.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
21
2 Verhoogde zorg – Fase 1
In deze fase in het zorgcontinuüm voorziet de
school extra zorg onder de vorm van
remediërende 46,
differentiërende 47,
compenserende 48
of
dispenserende 49
maatregelen, afgestemd op de specifieke
onderwijsbehoeften van bepaalde leerlingen 50.
Vanuit deze behoeften wordt gezocht naar
oplossingen en manieren van aanpak die kunnen
gerealiseerd worden binnen de reguliere werking
en omkadering van de school en in samenwerking
met de ouders en de leerling. De leerlingen krijgen
extra maatregelen om het gemeenschappelijk
curriculum te kunnen volgen. Deze maatregelen
zijn erop gericht dat de leerlingen blijven aansluiten bij de klasgroep. De
beschrijving van deze fase uit het zorgcontinuüm geeft handvatten voor de
scholen uit het gewoon en buitengewoon basis- en secundair onderwijs om op
een kwaliteitsvolle manier deze zorg uit te bouwen en heeft een ondersteunende
en inspirerende functie.
Vroege detectie en tijdige rapportering vergroten de kans om een probleem zo
klein mogelijk te houden, gepaste interventies af te spreken en indien mogelijk
verbetering te realiseren.
De brede basiszorg volstaat soms niet (meer) of slechts gedeeltelijk om aan de
onderwijsbehoeften van één of meerdere leerling(en) tegemoet te komen.
Mogelijk heeft de gedifferentieerde aanpak voorlopig wel een positief effect, maar
is er ongerustheid over de (leer)ontwikkeling van de leerling. Uit onder andere
observaties, gesprekken met leerlingen en ouders, resultaten van een
leerlingvolgsysteem of overleg met collega’s kan blijken dat een leerling sneller,
minder snel of anders ontwikkelt dan verwacht. Zowel leerkrachten, ouders als
leerlingen kunnen hun ongerustheid en vragen aan het zorgteam melden. Een
transparante zorgstructuur en een laagdrempelig beleid naar ouders en leerlingen
toe zullen deze stap gemakkelijker maken.
46
Zie: Bijlage 1: Begrippenlijst
Zie: Bijlage 1: Begrippenlijst
48 Zie: Bijlage 1: Begrippenlijst
49 Zie: Bijlage 1: Begrippenlijst
50 Decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften (M-decreet), 2014,
11° ‘55°bis’, blz. 3.
47
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
22
Het is in deze fase de bedoeling om in overleg de onderwijs- en
opvoedingsbehoeften van de leerling en – in functie van deze onderwijs- en
opvoedingsbehoeften – de eventuele ondersteuningsbehoeften van de
leerkracht(en) en/of ouders te formuleren. De leden van het zorgteam zoeken op
basis daarvan samen naar een gerichte aanpak of interventie voor de leerling(en)
en bepalen verdere stappen. De klassenleerkracht heeft een cruciale rol bij het
begeleiden van deze leerling(en). De CLB-medewerker kan als lid van het
zorgteam op vraag van de school een coachende rol opnemen. De ouders en de
leerling worden vanaf dit moment steeds geïnformeerd en mogelijk actief
betrokken.
Om tot goede interventies te komen in de fase van de verhoogde zorg, staan de
volgende elementen centraal. Deze zijn verbonden met de uitgangspunten van
HGW:

Er worden doelen bepaald, waarbij langetermijndoelen dikwijls in haalbare
(tussen)doelen worden opgesplitst.

Er wordt gestreefd naar succeservaringen.

De interventies zijn afgestemd op de context.

De onderwijs- en opvoedingsbehoeften van de leerling worden zo goed
mogelijk bepaald.

De ondersteuningsbehoeften
geformuleerd.

Er wordt gebruikgemaakt van positieve kenmerken.

Alle partners worden betrokken (leerkrachten, ouders en leerling).

De maatregelen zijn concreet omschreven.

Er worden afspraken en een planning opgemaakt voor de uitvoering van de
interventies.
van
leerkrachten
en
ouders
worden
Het evalueren en zorgvuldig registreren van deze interventies in het
leerlingendossier van de school is een belangrijke verantwoordelijkheid van de
klasleerkracht en het zorgteam. Op deze manier kan men aantonen dat men
samen met de leerling, ouders en leerkracht aan de slag is gegaan, welke
interventies uitgezet zijn, hoe en door wie deze werden uitgevoerd, of ze succes
hebben… Zo wordt tevens een eventuele overstap naar de fase van uitbreiding
van zorg, waarin het CLB een leerlinggebonden traject opstart, degelijk en
transparant onderbouwd.
De gefaseerde besluitvorming van handelingsgericht werken 51 kan helpen om de
onderwijsbehoeften van deze leerling(en) te bepalen. Dit model inspireert om
51
Zie: Theoretisch deel, HGW, Uitgangspunt: systematisch en transparant
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
23
breed te kijken, niet te snel te beslissen en nauwkeurig en zorgvuldig te werken.
Elke school kan hiervoor eigen, eventueel geformaliseerde werkwijzen hanteren.
Op vraag van de school kunnen PBD en CLB betrokken worden in de uitwerking
hiervan. In de protocollen worden de volgende termen gehanteerd als mogelijke
leidraad voor een systematische aanpak. Deze leidraad kan flexibel en/of cyclisch
gehanteerd worden.
1.
2.
3.
4.
Zorgoverleg
Verzamelen van informatie
Onderwijsbehoeften en aanpak bepalen
Plannen, handelen en evalueren
2.1 Zorgoverleg
Gestructureerd overleg van het zorgteam is een hoeksteen van een efficiënt
zorgbeleid. De aard van dit overleg en de samenstelling van het zorgteam 52 is
school- en niveaugebonden. Het overleg vindt op regelmatige basis plaats en
wordt vooraf grondig voorbereid (reden van aanmelding, concrete hulpvraag,
beeldvorming, ondernomen acties, positieve aspecten…) zodat de bespreking
doelgericht en efficiënt verloopt.
Vanuit een brede kijk wordt alle relevante informatie op een systematische wijze
verzameld en besproken. Tijdens het overleg bespreekt de leerkracht samen met
het zorgteam de leerlingen voor wie de verhoogde zorg van toepassing is. Men
analyseert de onderwijsbehoeften en bepaalt acties en interventies. Deze
gegevens worden genoteerd in een leerlingendossier.
Ouders en leerlingen kunnen bij dit zorgoverleg betrokken worden. Zo krijgen zij
de kans om te verwoorden waar zij al dan niet nood aan hebben en krijgen ze
inspraak bij het bepalen, evalueren en bijsturen van de leerlinggerichte
zorginitiatieven. Vanuit een handelingsgerichte visie wordt gestreefd naar
maximale samenwerking en afstemming.
Mogelijke aandachtspunten:
52

De beleving van iedereen wordt gerespecteerd en ernstig genomen. Het
ervaren en beschrijven van mogelijke problemen is immers erg
persoonsgebonden. De beleving van de betrokkenen kan dan ook erg
verschillend zijn.

De leerkrachten weten vooraf welke gegevens zij moeten meebrengen.
Deze afspraken maken deel uit van een transparant zorgbeleid. Dit kan
Zie: Bijlage 1: Begrippenlijst
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
24
eventueel via formulieren of een lijst met aandachtspunten. Het is belangrijk
om de hulpvraag zo goed mogelijk te omschrijven.

Er wordt voldoende breed gekeken, zodat de valkuil wordt vermeden een
te eng spoor te bewandelen. Ook te snelle interpretaties en conclusies
worden vermeden. Zo kan een niet gekend gehoorprobleem soms lijken op
taalachterstand of zwakke verstandelijke ontwikkeling.

Om een volledig beeld te krijgen is het nodig zowel te kijken naar
kindkenmerken als naar de onderwijsleeromgeving en de thuissituatie.

Leden van het zorgteam kunnen gerichte vragen stellen om de hulpvraag
te verhelderen en een beeldvorming te krijgen.

Leerkrachten
en/of
ouders
krijgen
ondersteuningsbehoeften te formuleren.

Positieve aspecten en adviezen die werken worden in kaart gebracht.
Positieve aspecten kunnen zijn: interesse, wilskracht, werkhouding,
intelligentie, sociaal-emotionele ontwikkeling, motivatie, leerbaarheid…

De context waarin problemen zich voordoen is een belangrijk gegeven. Het
gaat immers over deze leerling, in deze klas, bij deze leerkracht, in deze
school, met deze ouders enz.

Wensen, verwachtingen en mogelijke verklaringen worden bevraagd en zijn
belangrijk voor het bepalen van de volgende stappen.

Afstemming is belangrijk. Dit betekent niet dat men het steeds eens is over
mogelijke oorzaken en/of aanpak. Het probleem is wel duidelijk
omschreven, de standpunten van de betrokkenen zijn gekend en er is
overeenstemming over de volgende stappen die worden gezet en
uitgeprobeerd.
ruimte
en
tijd
om
Het kan niet de bedoeling zijn om bij elk aangemeld probleem op een zorgoverleg
al deze stappen te overlopen. Ze kunnen wel helpen om te waken over het
zorgvuldig en doelgericht werken. De kwaliteit van het handelen wordt immers
mee bepaald door het handelingsgericht traject dat wordt afgelegd.
Op basis van de gegevens uit het zorgoverleg wordt duidelijk omschreven op
welke vragen er antwoorden worden verwacht. Indien nodig wordt extra informatie
verzameld: ‘Wat willen we (nog) weten en waarom willen we dat weten?’ Als er
voldoende gegevens beschikbaar zijn, kunnen de betrokkenen meteen de
onderwijsbehoeften proberen formuleren en een mogelijke aanpak afspreken.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
25
2.2 Verzamelen van informatie 53
Indien er vanuit het zorgoverleg onvoldoende informatie beschikbaar is om de
onderwijs- en opvoedingsbehoeften van de leerling en ondersteuningsbehoeften
van de leerkrachten en ouders vast te stellen, kan informatie ingewonnen worden.
De leerkrachten en/of een lid van het zorgteam verzamelen de nodige elementen
om het beeld scherper te krijgen.
Dit kan door:

Gesprekken met leerkrachten
Het is aangewezen om de betrokken leerkrachten (ook turnleerkracht, eventueel
leerkracht uit vorige schooljaren…) te bevragen, zowel over het functioneren van
de leerling in verschillende situaties als naar welke acties ondernomen werden en
met welk effect.

Gesprekken met leerlingen 54
Hoewel dagelijks veel gecommuniceerd wordt op scholen, gebeuren individuele
gesprekken met leerlingen nog te weinig systematisch. Nochtans kunnen
leerlingen hun gedrag vaak zelf verklaren of zelf oplossingen formuleren die
kunnen bijdragen tot een specifiekere aanpak. Deze gesprekken kunnen een
positieve invloed hebben op het welbevinden van de leerling omdat hij zich actief
betrokken voelt met respect voor zijn persoonlijke mening en inbreng.
Een positieve relatie met begrip voor de cultuur en het thuismilieu van de leerling
kan een belangrijke positieve factor zijn voor leerlingen die opgroeien in
risicosituaties. Het opbouwen, voortzetten of herstellen van een goede relatie met
de leerling staat voorop. Goed contact en een affectieve band met de leerling zijn
voorwaarden om tot positieve beïnvloeding (opvoeding) te komen. Dit is zeker een
aandachtspunt indien er sprake is van ordeverstorend of agressief gedrag. Het is
belangrijk om als leerkracht niet te worden meegezogen in een persoonlijke strijd
met de leerling.
In gesprek met de leerling houdt de school rekening met de loyaliteit van de
leerling ten aanzien van zijn ouders, familie, etnisch-culturele groep,
medeleerlingen...

Gesprekken met ouders
Omdat ouders ervaringsdeskundigen zijn wat hun kinderen betreft, is met hen een
gesprek aangaan over de onderwijs-, opvoedings- en ondersteuningsbehoeften
en de aanpak van het gedrag op school aangewezen. Met respect voor elkaars
53
54
Deze term komt overeen met de HGW -onderzoeksfase
Zie: Bijlage 11: Gesprek met de leerling en Bijlage 12: Gespreksvoering met kinderen/jongeren
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
26
beleving en mening wordt samen gezocht naar een geschikte aanpak. De school
staat in voor een transparante communicatie, die noodzakelijk is om de
tussenkomsten op school en thuis onderling te kunnen laten versterken.
Communicatie in duidelijke taal komt alle ouders tegemoet.
De school heeft de verantwoordelijkheid om het initiatief te nemen, ook bij ouders
die moeilijk bereikbaar zijn of niet spontaan meewerken. Het kan gaan om het
inzetten van een tolk, brugfiguur of intercultureel bemiddelaar, maar ook om het
benutten van informele momenten, bijvoorbeeld aan de schoolpoort.

Observatie 55
Bij observatie kan het gaan om het observeren van een leerling tijdens het
uitvoeren van een opdracht, in contact met leeftijdsgenoten… Naast het resultaat
van een opdracht, is immers ook de manier waarop deze wordt uitgevoerd en
beleefd van belang.

Nagaan van effecten van maatregelen
Het nagaan van het effect van een bepaalde maatregel geeft aan of deze
maatregel moet worden verdergezet, bijgestuurd of stopgezet. Het is ook zinvol
om bij de evaluatie van maatregelen eventuele schoolexterne begeleiding mee te
nemen.

Leerlingvolgsysteem
Het analyseren van de informatie uit het leerlingvolgsysteem levert nuttige
informatie op over de ontwikkeling en vaardigheden van een specifieke leerling
en de mogelijke verdere aanpak. Deze analyse kan aangevuld worden door het
terug- of doortesten van leerlingen met (genormeerde) leertoetsen en/of door het
gebruik van andere specifieke instrumenten.
2.3 Onderwijs-, opvoedings- en ondersteuningsbehoeften en
aanpak bepalen56
Leerkracht en zorgteam formuleren samen de doelen en onderwijs- of
opvoedingsbehoeften die erbij aansluiten. Hoe duidelijker we deze in beeld
krijgen, hoe gemakkelijker het is om de interventies in de verhoogde zorg hierop
af te stemmen. Naast de mogelijke differentiatie en remediëring opgestart in de
brede basiszorg, kan de school extra zorg voorzien in de vorm van
compenserende of dispenserende maatregelen, afgestemd op de specifieke
55
56
Zie: Bijlage 14: Observeren
Deze term komt overeen met de HGW -integratie/aanbevelingsfase
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
27
onderwijsbehoeften van bepaalde leerlingen 57. Leerkrachten en ouders kunnen
nood hebben aan ondersteuning om de nodige aanpak te realiseren. De gekozen
interventies kunnen zich situeren op heel wat terreinen: het pedagogische, het
didactische, het sociaal-emotionele, de inrichting van de klas, de communicatie
met de ouders…
Maatregelen die de behoeften van leerlingen aan autonomie, competentie en
relationele verbondenheid ondersteunen, hebben een positief effect op hun
(autonome) motivatie 58. Een leerling zal meer vanuit zichzelf gemotiveerd zijn
wanneer hij het gevoel heeft dat hij zelf invloed kan uitoefenen op de toepassing
van een maatregel, dat de maatregel ervoor zorgt dat hij klasopdrachten beter
aankan én dat hij deel blijft uitmaken van de klasgroep. Het is zinvol om deze
interventies ook te bekijken in het licht van de toekomstige leer- en
loopbaankansen van een leerling.

Op basis van de verzamelde informatie worden de doelen bepaald en de
onderwijs-, opvoedings- en ondersteuningsbehoeften geformuleerd.
Mogelijke interventies en acties waarvan we succes verwachten, worden
voorgesteld. Dit kunnen maatregelen zijn die de school neemt, maar ook
interventies waarbij ouders en leerlingen actief betrokken kunnen worden.
Andere stappen zijn voorlopig niet nodig.

Wanneer er signalen zijn die het zorgteam ongerust maken, kunnen er,
naast de geplande acties op school, ook nog andere stappen nodig zijn.
Deze signalen kunnen de thuissituatie aangaan, maar ook betrekking
hebben op het draagvlak van de leerkracht/klas/school. Het kunnen
vermoedens zijn of vragen naar de oorzaak en verdere aanpak van dit
probleem. In dit geval wordt aan het CLB de vraag gesteld of de opstart van
een individueel traject binnen uitbreiding van zorg aangewezen is.

Leerkrachten kunnen geconfronteerd worden met signalen van (vermoeden
van)
kindermishandeling,
problematische
leefsituaties,
ernstige
eetproblemen, middelenmisbruik (drugs, alcohol), zelfverwonding,
suïcide(poging), incidenten van agressie… Bij deze problemen wordt
onmiddellijk het CLB gecontacteerd en overgegaan naar de fase van
uitbreiding van zorg.
57
Zie: Decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften (M -decreet),
2014.
58 Vansteenkiste M. & Victoir A., ‘Hoe we kinderen en jongeren kunnen motiveren. Toepassingen van de
zelfdeterminatietheorie’, In: Caleidoscoop, 22(1), 2010 http://www.caleidoscoop.be/index.php?ID=41484
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
28
Voor het concreet formuleren van onderwijs- en opvoedingsbehoeften kunnen een
aantal hulpzinnen ondersteuning bieden. Deze worden ook gebruikt in de fase van
uitbreiding van zorg. Aan heel wat van deze onderwijsbehoeften wordt reeds
tegemoet gekomen binnen de fase van brede basiszorg. Het verschil is dat het in
de fase van verhoogde zorg gaat over het vaststellen van wat bepaalde individuele
leerlingen specifiek nodig hebben.
Enkele voorbeelden van mogelijke onderwijs- en opvoedingsbehoeften:
Deze leerling heeft…
instructie nodig die
 op voorhand wordt gegeven;


verlengd is en waarbij de leerkracht hardop meedenkt en voordoet;
maximaal twee opdrachten bevat (samengestelde opdracht);

sterk de visuele kant benut ter compensatie van het zwakke begrip bijvoorbeeld
met foto’s, pictogrammen, stappenschema’s;
vooral auditief is;
die stimuleert tot meedoen zoals samen oefenen, opfrissen of trainen van
basisvaardigheden;
verkort is, zodat de leerling snel zelfstandig aan de slag kan.



opdrachten nodig
 die een eenvormige structuur vertonen;
 met extra leer- en oefenstof;
 met voorbeelden die stap voor stap zijn uitgewerkt;



waarbij de leerling enkel de antwoorden hoeft in te vullen;
waarvan de leerkracht weet dat de leerling ze goed begrijpt;
die een oplossingsmethode aanbieden;

die net binnen zijn beheersingsniveau liggen, zodat de nodige succeservaringen
worden beleefd.
leeractiviteiten nodig die
 aansluiten bij zijn interesses;


een actief mondeling taalgebruik stimuleren;
het overleg met anderen bevorderen.
ondersteuning nodig
 bij het maken van een oefening van begrijpend lezen en gebruikt hierbij
voorleessoftware;
 bij het maken van rekenoefeningen en gebruikt hierbij schematische
hulpmiddelen zoals kwadraatbeeld, getallenlijn.
(zie ook tabel met voorbeelden van mogelijke differentiërende, remediërende,
compenserende of dispenserende maatregelen in BaO)
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
29
een klasinrichting nodig die
 structuur biedt en duidelijk verwijst naar de activiteiten;

de concentratie bevordert.
een speelplaats nodig waar
 duidelijke regels en afspraken gelden;
 specifieke ruimte is voorzien voor activiteiten en rust;

het toezicht consequent reageert en een gelijkvormig systeem hanteert van
straffen en belonen.
feedback nodig
 die snel komt (na enkele oefeningen);

waarbij benadrukt wordt wat al wel goed gaat;

waarbij de inzet wordt benadrukt.
groepsgenoten nodig
 bij wie hij kan aansluiten;
 die hem accepteren;
 die vragen om mee te spelen;

met wie hij samenwerkend kan leren.
leerkrachten nodig die
 hem aanmoedigen na de eerste oefeningen;
 zorgen voor regelmatige communicatie met de ouders;
 voldoende differentiëren, zodat de leerling op zijn niveau vooruitgang maakt;



het beloningssysteem in de klas duidelijk en consequent hanteren;
bereid zijn om te differentiëren binnen het beloningssysteem ;
concrete doelen formuleren op korte en lange termijn.
ouders nodig die
 bereid zijn om de aanpak op school te bevestigen, ook al kunnen thuis andere
regels gelden;
 i.v.m. schoolse prestaties geen hogere eisen stellen dan de school;


de emotionele steun kunnen bieden waarvoor er in de onderwijssituatie niet
steeds voldoende ruimte is;
ervoor zorgen dat hij op tijd gaat slapen.
Enkele voorbeelden van ondersteuningsbehoeften van leerkrachten:
Als leraar wil ik bereiken dat … (doel)
Zelf doe ik al ….
Verder heb ik nodig:
 attitude/houding die …
 kennis/begrip van …
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
30

vaardigheden om …



materialen waarmee …
‘meer handen in de klas’ in de vorm van ...
feedback op …



collega’s, intern begeleider, mentor, zorgcoördinator of leidinggevende die …
observeren hoe collega … lesgeeft aan …
coaching of co-teaching bij …


ouders die …
begeleider die …
Enkele voorbeelden van ondersteuningsbehoeften van ouders
Als ouder wil ik bereiken dat… (doel).
Zelf kan ik al …
Verder heb ik nodig:
 houding die ..






uitleg over/inzicht in …
kennis/begrip van …
vaardigheden om …
leraar, mentor, intern begeleider, zorgcoördinator of leidinggevende die …
gezins- of familieleden die …
andere kinderen die …

hulpverlener uit de jeugdhulp die…
Enkele
voorbeelden
van
mogelijke
differentiërende,
compenserende of dispenserende maatregelen in BaO:



remediërende,
De oefentijd voor lezen wordt voor een bepaalde leerling gevoelig uitgebreid. In
vele gevallen zal dit kunnen gebeuren in een groepje van leerlingen met
gelijkaardige behoeften. Een zorgleerkracht kan dit groepje begeleiden, maar er
is ook ondersteuning mogelijk binnen een systeem van tutorlezen of werken me t
leesouders. In een oudercontact kan een bibliotheekbezoek voorgesteld en
toegelicht worden om onder meer de interesse voor lezen in verschillende
vormen zoals voorlezen, beluisteren, samen lezen, zelf lezen… te stimuleren.
Een extra (zorg)leerkracht komt de verlengde instructie in de klas ondersteunen.
De leerkracht bespreekt samen met het zorgteam hoe het beloningssysteem
beter kan worden georganiseerd om een leerling met erg impulsief gedrag te
ondersteunen. Er wordt een traject afgesproken waarbij iemand de leerkracht
ondersteunt bij de reflectie en bijsturing na een periode van uitproberen. Als de
leerkracht dit wenst en hiervoor openstaat, kan een observatie in de klas hierbij
helpen.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
31





De klassenleerkracht en het zorgteam spreken samen een taakverdelin g af voor
het opzoeken en maken van pictogrammen om een leerling met veel nood aan
visuele ondersteuning te helpen. Er wordt afgesproken dat een zorgleerkracht in
de eerste periode van de invoering hiervan enkele keren in de klas komt helpen.
Met een leerling wordt een contract gemaakt om zijn betrokkenheid bij
vechtpartijen op de speelplaats te verminderen. Al het personeel dat voor de
bewaking op de speelplaats instaat, wordt hiervan op de hoogte gesteld. Met de
leerling en zijn ouders worden afspraken gemaakt over hoe dit gerapporteerd
wordt (bijvoorbeeld via de agenda) en hoe we het gedrag waar we tevreden over
zijn gaan belonen.
De leerling krijgt rekenonderwijs op zijn eigen niveau waarbij de leerdoelen van
het vierde leerjaar beoogd worden.
Samen met de ouders wordt gezocht naar een vrijetijdsaanbod dat aansluit bij de
interesses en sterke kanten van hun kind.
Samen met leerling, ouders en leerkracht wordt een manier gevonden om het
huiswerk op een meer aangename manier te laten verlopen, bijvoorbeeld een
beloningssysteem waarbij duidelijke afspraken gemaakt worden over het verloop
en waarbij het kind beloond wordt door leerkracht en ouders.
2.4 Plannen, handelen en evalueren
Aan heel wat onderwijs- en opvoedingsbehoeften van leerlingen kan, tot op zekere
hoogte, schoolintern worden tegemoet gekomen. Tijdens een oudergesprek
worden de mogelijke aanpakalternatieven geschetst. Er wordt ruimte gelaten voor
de inbreng van de ouders en er wordt besproken in hoeverre ouders willen en
kunnen meewerken.
Met de leerling bespreekt men waarom er met hem wordt gewerkt en wat er van
hem wordt verwacht. Tussentijdse gesprekken en evaluaties samen met de
leerling zijn belangrijk om ondersteuning te geven wanneer dit nodig is. De
leerkracht en het zorgteam volgen de uitgezette interventies op en luisteren naar
de leerling om erachter te komen waar problemen zouden kunnen liggen.
Bij het opstellen van de zorgacties wordt er ook een evaluatiedatum gepland.
Tijdens de evaluatie wordt besproken of er evolutie is en of de voorop gestelde
doelen werden bereikt. Men stelt zich de vraag of het een geïsoleerd probleem is
en of het kadert binnen een ruimere problematiek, bijvoorbeeld zich uitend op
verschillende ontwikkelingsgebieden en/of als combinatie van onderwijs- en
opvoedingsbehoeften.
De betrokkenen zoeken afstemming en maken afspraken over haalbare acties,
een planmatige aanpak en gerichte begeleiding. De leerkracht legt samen met het
zorgteam een transparant traject vast: wie is betrokken, wat zijn de acties, hoe
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
32
dikwijls, klasintern of -extern, gedurende welke periode, hoe opvolgen en
evalueren. De interventies worden consequent uitgevoerd en eventueel
bijgestuurd via systematisch overleg. Ze worden zichtbaar gemaakt en zorgvuldig
vastgelegd (frequentie, duur en periode) in het leerlingendossier. Dit is belangrijk
in functie van het verbeteren van de begeleiding van de leerlingen en een goede
communicatie met de ouders en de leerling. Het zichtbaar maken van interventies
is echter ook aangewezen met het oog op een schoolverandering, de overstap
naar een hoger onderwijsniveau, het bepalen van de didactische resistentie en
het motiveren dat voor een leerling de fasen van het zorgcontinuüm werden
doorlopen.
Het basisprincipe is dat de leerling zo veel mogelijk betrokken blijft bij de
klassikale lessen. Ook in deze fase blijft de leerkracht de eindverantwoordelijke,
eventueel aangevuld of ondersteund door zorgleerkrachten of anderen.
Bij de evaluatie van de uitgevoerde interventies zijn er verschillende besluiten
mogelijk:

Indien de evolutie positief blijkt, kan beslist worden om de interventies voor
een bepaalde tijd verder te zetten.

Indien de achterstand is weggewerkt of het probleem is opgelost, worden
de interventies stopgezet.
Bij een stagnerende of negatieve evolutie informeert de school tijdig het CLB,
conform de afspraken. Deze vraag of aanmelding is het begin van de fase van
uitbreiding van zorg. Er wordt overleg georganiseerd om de vragen en problemen
samen te bespreken. Alle elementen die werden verzameld in het
leerlingendossier vormen het startpunt van de intakefase.
Het is niet gemakkelijk om eenduidig aan te geven wanneer er door het CLB een
leerlinggebonden traject moet worden opgestart. Het is wel belangrijk om dit tijdig
te doen, zeker indien de school twijfelt of zij voldoende tegemoet komt aan de
noden van de leerling, de leerkracht(en) en ouders. Wanneer het CLB samen met
het zorgteam een antwoord zoekt op de ondersteuningsbehoeften van de
leerkracht of advies vraagt over een planmatige aanpak en mogelijke interventies,
kan dit binnen deze fase van verhoogde zorg blijven. Het opstarten van een
individueel traject met de leerling door het CLB valt binnen uitbreiding van zorg.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
33
3 Uitbreiding van zorg – Fase 2
Voor sommige leerlingen volstaat de verhoogde
zorg niet meer. De huidige begeleiding van de
leerling in de schoolse situatie dreigt vast te lopen.
Het schoolteam voelt dat zijn inspanningen en
deze van de ouders en van de leerling geen of
onvoldoende resultaat opleveren en heeft extra
ondersteuning nodig. Er is nood aan bijkomende
inzichten
in
de
onderwijsleersituatie,
de
thuiscontext en/of de kindkenmerken. In dit geval
betrekt de school in overleg met de ouders en/of
de leerling tijdig het CLB-team. Het CLB richt zich
op de onderwijs- en opvoedingsbehoeften van de
individuele
leerling
en
op
de
ondersteuningsbehoeften
van
de
leerkracht(en)
en
ouders.
De
ondersteuningsinitiatieven uit de brede basiszorg en de verhoogde zorg worden
verder gezet.
Het CLB-team krijgt in deze fase een actieve leerlingenbegeleidende rol. Het
intervenieert om samen met het schoolteam en de andere actoren het proces van
afstemming van het onderwijs- en opvoedingsaanbod op de zorgvraag van de
leerling te optimaliseren. De individuele leerlingenbegeleiding door het CLB kan
in deze fase van uitbreiding van zorg verschillende vormen aannemen: een HGDtraject, maar ook informatie- en adviesverstrekking zonder een HGD-traject
(bijvoorbeeld in het kader van onderwijsloopbaanbegeleiding), kortdurende
begeleiding en/of een samenwerking met een netwerk. Het CLB-team houdt zich
bij de verschillende kernactiviteiten 59 aan een maximum tijdspanne waarbinnen
een traject wordt afgerond, de doorlooptijd 60 genoemd. Voor prioritaire
doelgroepen kan van de voorgeschreven doorlooptijd worden afgeweken.
3.1 Inhoud van het HGD-traject

Het CLB-team helpt de verwachtingen van de ouders, de leerling en de
leerkracht(en) expliciteren. Het team heeft aandacht voor de communicatie
met de diverse actoren (school, ouders/leerling, externen). Het bespreekt de
individuele hulpvraag van de betrokkenen, helpt hen bij de analyse ervan en
bij het formuleren van hun doelstellingen.
59
Zie: Bijlage 1: Begrippenlijst
Zie: Besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de operationele doelstellingen van de Centra
voor Leerlingenbegeleiding, 2009,
http://www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp?docid=14124
60
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
34

De betrokkenheid van het CLB weerspiegelt zich onder meer in een verfijning
van het diagnostische beeld van de leerling in overleg met het schoolteam.
De gegevens uit de fase van verhoogde zorg die door de school zelf werden
verzameld, worden mee genomen en zo nodig vervolledigd en verdiept.

Het diagnostisch traject verloopt onder de regie van het CLB, in nauwe
samenwerking met de leerling, de ouders en de school.

Waar het CLB-team oordeelt dat meer informatie vereist is, wordt in overleg
met de ouders/leerling en de school een handelingsgericht diagnostisch
traject opgestart. Bij het verzamelen van informatie staan de zuinigheids- en
relevantieprincipes voorop: interviews, observaties, vragenlijsten of tests
worden enkel voorzien indien noodzakelijk en relevant voor het handelen.
Ouders, leerkracht, zorgcoördinator, leden van het schoolteam en leerling
kunnen rollen opnemen van observator of medeonderzoeker. Via
handelingsgerichte diagnostiek zal het CLB het ‘beeld’ van de leerling
verbreden en verdiepen, waardoor in overleg met de betrokkenen nieuwe
handelingsgerichte adviezen kunnen geformuleerd worden. Deze geven een
nieuwe input aan de (verhoogde) zorg voor de leerling.

Een diagnostisch traject door het CLB legt steeds de nadruk op het
indicerende aspect. Het richt zich op het omschrijven van de onderwijs- en
opvoedingsbehoeften van de leerling en de ondersteuningsbehoeften van zijn
ouders en leerkrachten. Daarnaast is er ook aandacht voor het beantwoorden
van onderkennende onderzoeksvragen, met inbegrip van mogelijke
classificerende diagnoses. Het CLB stelt zelf de diagnoses ‘dyslexie’ 61,
‘dyscalculie’62, ‘hoogbegaafdheid’ 63 en ‘zwakbegaafdheid/verstandelijke
beperking’64. Dit is niet het geval voor de overige problematieken die in de
specifieke diagnostische protocollen aan bod komen: ‘motorische
ontwikkelingsstoornis’,
‘ontwikkelingsdysfasie’,
‘ADHD’,
‘ASS’,
‘gedragsstoornissen’, ‘depressieve stoornis’ en ‘angststoornis’. Wanneer het
CLB voor een onderkennende hulpvraag de HGD-cyclus heeft doorlopen en
het vermoeden van een van deze stoornissen kan bevestigen, verwijst het
door naar externe deskundigen.

Ook na een doorverwijzing blijft het CLB de leerling en de ouders verder
opvolgen, dit samen met de school en in overleg met de netwerkpartner(s).
Vanuit dit overleg kunnen de resultaten van het extern onderzoek
handelingsgericht vertaald worden naar de leerling, de ouders en de school.

Het CLB-team behoudt de vrijheid in de keuze van de methodiek. De leerling
in zijn context, thuis en op school, staat bij deze keuze centraal.

Het CLB-team fungeert tevens als draaischijf tussen de leerling/ouders, de
school en het externe hulpverleningsnetwerk.
61
62
63
64
Zie:
Zie:
Zie:
Zie:
SDP
SDP
SDP
SDP
Lezen-spellen
Rekenen
Hoogbegaafdheid
Zwakbegaafdheid/verstandelijke beperking
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
35

Het CLB-team registreert, conform de regelgeving, zijn acties in het
multidisciplinaire dossier via het leerling administratie- en registratiesysteem
(LARS).
3.2 Onthaal
Het onthaal is het eerste contact van het CLB met de leerling, de ouders, de
school (vanuit de verhoogde zorg) of met een netwerkpartner in het kader van een
vraag. Dit gebeurt door middel van een gesprek met de hulpvrager. De CLB medewerker luistert naar de zorgen en de beleving van de hulpvrager. Hij
(ver)oordeelt en interpreteert niet. De wederzijdse verwachtingen worden
verwoord en de gesprekspartners zoeken afstemming.
Indien de aanmelding gebeurt via de leerkracht/het zorgteam, wordt minstens
instemming van de ouders/de leerling gevraagd om het CLB in te schakelen.
Indien de ouders/leerling, na duidelijke motivering om in te gaan op het aanbod
van de school en CLB, hun toestemming niet geven, kunnen geen verdere
stappen worden gezet door het CLB. Komt de hulpvraag rechtstreeks van de
ouder/leerling, dan vraagt het CLB toestemming om de school te betrekken bij het
HGD-traject65. Indien de school geen vraag heeft of de leerling/ouders wensen
niet dat de school op de hoogte gebracht wordt van hun vraag, dan kunnen
elementen uit de protocollen gehanteerd worden voor handelingsgerichte
adviezen en/of een gerichte doorverwijzing.
3.3 Vraagverheldering
Na het onthaal volgt de vraagverheldering 66. Deze kan deel uitmaken van de
intake binnen een handelingsgericht diagnostisch traject of toeleiden naar
informatie- en adviesverstrekking, een kortdurende begeleiding en/of een
samenwerking met een netwerk.
In dit algemeen diagnostisch protocol gaan we enkel in op het handelingsgericht
diagnostisch traject zoals in het hieronder volgend stramien wordt weergegeven.
65
Met uitzondering van de verplichte medewerking van leerling, ouders en scholen aan consulten,
profylactische maatregelen en de begeleiding bij leerplichtproblemen. Zie Decreet betreffende de centra
voor leerlingenbegeleiding.
www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp?docid=12274
66 Zie: Bijlage 1: Begrippenlijst, Kernactiviteit
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
36
3.4 Stramien voor het handelingsgericht diagnostisch traject
3.5 Handelingsgericht diagnostisch traject
1. Intakefase67
De CLB-medewerker68 probeert de vraag te verduidelijken. Hij neemt de
belevingen en percepties van de betrokkenen ernstig. Hij luistert, stelt gerichte
vragen, hanteert de formuleringen van de betrokkenen en verwoordt de hulpvraag
in termen van de cliënt. Concrete feiten worden bevraagd, maar dit beperkt zich
tot wat relevant is om de situatie te begrijpen. Doorheen het gesprek zoekt de
CLB-medewerker afstemming tussen de partners om constructief te kunnen
samenwerken.
De CLB-kernactiviteit ‘vraagverheldering’ maakt deel u it van de intakefase HGD en is het fundament
van het diagnostisch proces
68 De CLB-medewerker die de intake opneemt, kan worden vergezeld van een ander teamlid, bijvoorbeeld
een intercultureel bemiddelaar.
67
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
37
Tijdens de intake stelt de CLB-medewerker zich niet op als expert, maar als
begeleider. Om het perspectief van de betrokkenen ten volle aan bod te laten
komen en om breed te kijken, worden in deze fase nog geen hypotheses gesteld
en wordt het gebruik van probleemspecifieke instrumenten vermeden.
Door het CLB kunnen volgende actoren betrokken worden bij de intake:
 de leerling69

de ouders

de school

relevante externen
1.1. Vraag verhelderen
Bij het verhelderen van de vraag is het belangrijk om na te gaan over wel k(e)
type(s) hulpvraag het gaat: onderkennend, verklarend, veranderingsgericht en/of
adviesgericht 70.

Een onderkennende hulpvraag:
‘Wat is er met dit kind aan de hand?’, ‘Over welk type probleem gaat het?’ Het
richt zich op de beschrijving van een problematiek, een niveaubepaling of de
vaststelling van een classificerende stoornis. Het antwoord op een
onderkennende hulpvraag draagt bij aan het overzicht en kan bestaan uit:


een objectieve beschrijving van een specifiek probleem en van de situaties
waarin dit zich wel of niet voordoet;

een niveaubepaling, zoals de cognitieve mogelijkheden van een leerling of
grootte van een spellingsachterstand;

een conclusie dat er sprake is van een stoornis
classificatiesysteem zoals verstandelijke beperking 71.
volgens een
Een verklarende hulpvraag:
‘Waarom is dit met dit kind aan de hand?’ of ‘Hoe hangen factoren van leerling,
onderwijs en opvoeding samen?’ Verklarende vragen hebben vaak te maken met
wisselwerking en afstemming.
69
Ook leerlingen jonger dan 12 jaar worden meestal zo veel mogelijk actief betrokken bij het HGD-traject.
Deze indeling volgt de evoluties in handelingsgerichte diagnostiek ( Pameijer N. & van Beukering T.,
Handelingsgerichte diagnostiek in onderwijs, Acco, Leuven, 2015) en wijkt af van het Besluit van de
Vlaamse Regering tot vaststelling van de operationele doelstellingen van de Centra voor
Leerlingenbegeleiding, 3 sept. 2009 waarin gesproken wordt over verhelderende, onderkennende en
indicerende diagnostische vraagstellingen.
71
Pameijer N. & van Beukering T., Handelingsgerichte diagnostiek, een praktijkmodel voor diagnostiek
en advisering bij onderwijsleerproblemen, Acco, Leuven, 2004, blz. 138
70
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
38

Een indicerende hulpvraag:
‘Wat kan aan deze probleemsituatie best verholpen worden?’ of ‘Hoe gaan we
met dit probleem om?’ Bij indicerende hulpvragen kan een onderscheid gemaakt
worden tussen veranderingsgerichte en adviesgerichte hulpvragen.

Een veranderingsgerichte hulpvraag: ‘Wat is het effect van een bepaalde
aanpak op het gedrag van een leerling?’ Om een antwoord te kunnen geven
op veranderingsgerichte hulpvragen, voeren betrokkenen – tijdens het
diagnostisch traject – doelgericht een kortdurende interventie uit om na te
gaan wat de effecten daarvan zijn.

Een adviesgerichte hulpvraag: ‘Welke doelen streven we na en wat hebben
leerlingen, leerkrachten en ouders nodig om deze te bereiken?’ of ‘Welke
interventies zijn zowel wenselijk als haalbaar?’
Het antwoord op onderkennende hulpvragen draagt bij aan overzicht. Bij
verklarende hulpvragen gaat het om het verkrijgen van beter inzicht. Indicerende
hulpvragen kunnen in de integratie/aanbevelingsfase uitmonden in aanbevelingen
en dragen zo bij tot uitzicht.
In een HGD-traject gaat de meeste aandacht naar indicerende hulpvragen.
Onderkennende en verklarende vragen worden meegenomen in de mate dat deze
ons kunnen helpen bij het formuleren van de onderwijs- en opvoedingsbehoeften
van de leerlingen. De vraag72 is van de leerling, de ouders of de school en is in
hun bewoordingen geformuleerd. De hulpvraag, die hierop is gebaseerd, is van
de betrokkenen en de CLB-medewerker samen en in meer professionele termen
geformuleerd. De vraag en hulpvraag kunnen overeenkomen en dezelfde termen
bevatten. School en ouders hebben bijvoorbeeld als vraag ‘Wat is het niveau van
cognitief functioneren?’ en de CLB-medewerker neemt deze vraag letterlijk over
in de hulpvraag. De vraag en hulpvraag kunnen ook verschillen qua terminologie.
De vraag van school en ouders is bijvoorbeeld: ‘Hoe slim is zij?’ en de CLBmedewerker zet deze om in de hulpvraag ‘Wat is haar niveau van cognitief
functioneren?’ De hulpvraag bepaalt het globale diagnostische traject. In de
strategiefase wordt deze gespecificeerd, bijvoorbeeld in een concrete
onderzoeksvraag met bijbehorende onderzoeksmiddelen. Betreft de hulpvraag
een classificatie zoals dyslexie, dan is het belangrijk om te reflecteren over de
noodzaak van onderzoek hiernaar en de mogelijke voor- en nadelen ervan
(alvorens zo’n hulpvraag aan te nemen).
72
Het kan ook gaan om meerdere vragen, waarbij verschillende types van hulpvragen kunnen worden
gecombineerd.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
39
1.2. Wensen en verwachtingen bevragen
Er wordt rekening gehouden met de wensen en verwachtingen van de betrokken
actoren tijdens het hele traject, vooral bij het formuleren van adviezen. Daarom is
het nodig om van bij de start hun wensen en verwachtingen te kennen:

Wat verwachten ze van elkaar?

Wat verwachten ze van het CLB?
Een wens of voorkeur kan impliciet blijven. Het is zinvol om dan naar de motieven
te vragen:

Waarom wordt een leerling juist nu aangemeld en niet eerder of later?

Wat is de directe aanleiding?

Wat willen ze met deze aanmelding bereiken of juist vermijden?

Wat zou voor u goed/slecht nieuws zijn?

Wanneer zouden ze tevreden of juist ontevreden zijn?

Waarop hopen ze? Op welke termijn?

Waar willen ze naartoe? Wat is hun perspectief?
Eventuele onrealistische verwachtingen worden best nu reeds bijgesteld om
misverstanden in de adviesfase te voorkomen.
De CLB-medewerker informeert 73 de cliënt over wat ze van het CLB kunnen
verwachten, wat het verder traject kan inhouden, hoe informatie wordt
bijgehouden in het multidisciplinaire dossier via het leerling administratie- en
registratiesysteem (LARS) en wat de rechten van de cliënt zijn doorheen het
traject.
1.3. Overzicht krijgen
Wie hulp vraagt, benadrukt wat hij als negatief ervaart: situaties, handelingen,
gedachten of gevoelens. We vragen steeds expliciet naar handelingen,
gevoelens, vaardigheden, interesses, situaties… die de leerling, de ouders en de
leerkrachten als positief ervaren. Het gaat hier om de subjectieve beleving: wat
de ene positief ervaart of van minder of geen belang vindt, kan voor de andere
misschien negatief zijn.
73
Materiaal
zie:
http://wvg.vlaanderen.be/rechtspositie/05-publicaties/brochure_plus12.pdf
http://www.kinderrechtswinkel.be/
http://www.clblimburgnoordadite.be/kmsclblna/KMS/Verzamelmap/Folders/DRM/DRM_Een_Gids_Voor_O
uders_v8.pdf
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
40
1.3.1. Probleem analyseren en positieve aspecten bevragen
Om in de strategiefase te kunnen clusteren, worden in de intake zowel positieve
aspecten als mogelijke negatieve aspecten geïnventariseerd. De CLBmedewerker verzamelt voldoende en relevante informatie over concrete
gedragingen. Dit gebeurt door in gesprek met de leerling, de ouders en de
leerkrachten te bevragen:

wie welke problematische en positieve gedragingen ervaart;

sinds wanneer;

of er periodes zijn met en zonder problemen;

hoe vaak, hoe intens en hoe lang problematische en positieve situaties zich
voordoen;

in welke situaties problemen zich voordoen en in welke juist niet;

wat problematisch en positief gedrag uitlokt;

wat de leerling/ouder/leerkracht deed, dacht en voelde in die situaties;

hoe ouders/medeleerlingen/leerkrachten reageren op het gedrag van de
aangemelde leerling;

hoe
de
leerling/ouder/leerkracht
(copingstrategieën);

of er zich andere problemen voordoen dan de gemelde probleemsituaties;

…
met
de
problemen
omgaan
Mogelijk te gebruiken instrumenten 74:

Handelingsgerichte intakevragenlijst

Leidraad voor taxatie van ontwikkelingsproblemen bij kleuters

Gentse Acculturatievragenlijst 75

ICF-CY http://class.who-fic.nl/browser.aspx?scheme=ICF-CY-nl.cla
Rechtstreekse observatie van de leerling, al dan niet in combinatie met een
gesprek76, verrijkt de beeldvorming. De kijkwijzers en gehanteerde volgsystemen
van de school vormen een rijke bron van informatie. Daarbij hoort eveneens een
overzicht van de onderwijsloopbaan. Het CLB-team verzamelt relevante
gegevens uit:

het multidisciplinaire dossier van het CLB

het leerlingendossier van de school

de verslaggeving van externe diensten

…
74
Zie: Diagnostisch materiaal.
Zie: Diagnostisch materiaal, GACS, Hans Groenvynck, Koen Beirens, Judit Arends-Tóth & Johnny
Fontaine
76 Zie: Bijlage 11: Gesprek met de leerling en Bijlage 12: Gespreksvoering met kinderen/jongeren
75
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
41
1.3.2. Functioneren van het kind/de jongere binnen zijn context verkennen
Informatie over het functioneren van het kind/de jongere binnen zijn cont ext kan
al van in de intakefase verzameld worden aan de hand van de componenten in
het International Classification of Functioning, Disability and Health for Children
and Youth (ICF-CY) 77. Doorheen het verdere diagnostische traject wordt deze
beeldvorming aangevuld en bijgestuurd. ICF biedt een begrippenkader waarmee
het menselijk functioneren met zijn positieve en negatieve aspecten kan worden
beschreven. Centraal staat de interactie tussen het menselijk organisme (functies
en anatomische eigenschappen), het menselijk handelen (activiteiten), de
deelname aan het maatschappelijk leven (participatie) en mogelijke
ondersteunende of belemmerende factoren in de omgeving (externe factoren) of
van de persoon (persoonlijke factoren). Dergelijke classificatie is een hulpmiddel
om verder in het diagnostisch traject de onderwijs- en opvoedingsbehoeften van
de leerling te bepalen. Dit komt ook terug in het M-decreet, dat bepaalt dat het
CLB bij het opmaken van een verslag voor toegang tot buitengewoon onderwijs,
de onderwijsbehoeften van een leerling moet omschrijven vanuit een
classificatiesysteem dat gebaseerd is op een interactionele visie en een sociaal
model van handicap. Dat het CLB daarbij bij voorkeur ICF-CY hanteert, blijkt ook
duidelijk uit de omschrijving van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften als
leerlingen met langdurige en belangrijke participatieproblemen die te wijten zijn
aan het samenspel tussen:

functiebeperking(en) op mentaal, psychisch, lichamelijk of zintuiglijk vlak ;

beperkingen bij het uitvoeren van activiteiten;

persoonlijke en externe factoren.78
Zie
Theoretisch
deel,
ICF
–
zie
ook
tekst
over
ICF
van
Nadia
Brocatus:
http://www.kentalis.nl/Projecten/overige/doelgroepoverstijgend/ICF/ICF -in-het-kort
78
Zie Decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften (M-decreet),
2014.
77
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
42
De kenmerken van de omgeving (thuis, buurt, school…) waarmee een
kind/jongere te maken heeft, worden in ICF-CY meegenomen als externe
factoren. Zo wordt aan de hand van het hoofdstuk ‘ondersteuning en relaties’
informatie geclusterd over de hoeveelheid fysieke of emotionele ondersteuning,
verzorging, bescherming, hulp en over de relaties met andere mensen thuis, op
het werk, op school, bij het spelen of bij andere activiteiten van het dagelijks leven.
Bij het verkennen van externe factoren voor leerlingen uit kansengroepen is het
zinvol om deze externe factoren tevens te bekijken vanuit de factoren van
achterstelling79.
Voor handelingsgerichte diagnostiek van onderwijsgerelateerde problemen is het
aangewezen om de onderwijsleersituatie grondiger te verkennen aan de hand van
bijvoorbeeld volgende clusters 80:

pedagogisch klimaat

klassenmanagement

vakkennis en didactische vaardigheden

kwaliteit van de methode

kenmerken van de klasgroep
79
Zie: Bijlage 3: Factoren van achterstelling binnen het onderwijs
Deze oplijsting is geïnspireerd op handelingsgericht werken (HGW). Zie: Pameijer, N., Van Beukering,
T., Schulpen Y., & Van de Veire H. Handelingsgericht werken op school. Samen met leerkracht, ouders en
kind aan de slag, Acco, Leuven, 2007 en Pameijer N. en van Beukering T., Handelingsgerichte diagnostiek
in onderwijs, Acco, 2015
80
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
43
1.3.3. Attributies bevragen
De CLB-medewerker peilt naar attributies voor wat de betrokkenen als negatief
en positief ervaren. Meestal schrijven de verschillende betrokkenen de
gedragingen en situaties toe aan uiteenlopende factoren, bij zichzelf, bij elkaar of
in de omgeving. Ook CLB-medewerkers hebben vaak al verklaringen, die
doorheen het traject getoetst moeten worden.
Het soort van verklaring 81 dat iemand geeft voor zijn eigen gedrag en dat van
anderen, bepaalt mee hoe hij zich daarbij voelt, wat hij verwacht in de toekomst
en in welke mate hij gemotiveerd is om zijn eigen gedrag of de situatie te
veranderen. De attributies kennen en hanteren is nodig voor de inschatting van
de haalbaarheid van aanbevelingen en het verhogen van de kans op aanvaarding
van het advies en/of een (classificerende) diagnose. De CLB-medewerker zal met
de attributies van de verschillende betrokkenen rekening moeten houden wanneer
hij na de strategiefase voorstellen tot onderzoek of interventie doet. Voorstellen
die niet afgestemd zijn op de verklaringen die de betrokkenen geven aan het
probleem, zullen op weinig of geen medewerking kunnen rekenen en het
handelingsgericht traject blokkeren.
Het analyseren van de attributies kan inzicht geven in de ‘vraag achter de vraag’.
Aandacht voor onderliggende vragen kan vermijden dat mensen zich niet
geholpen voelen omdat ze met een ‘onbeantwoorde vraag’ blijven zitten.
Bovendien kunnen sommige attributies verder in het HGD-traject worden omgezet
in (verklarende) hypotheses en onderzoeksvragen.
1.3.4. Relevante voorgeschiedenis en ondernomen activiteiten en effecten
HGD richt zich vooral op het heden en de toekomst: ‘Wat is er aan de hand en
waar willen we naar toe?’ Informatie over bijzonderheden in de ontwikkeling van
de leerling, een ingrijpende gebeurtenis of het familiaal voorkomen van een
specifiek probleem wordt alleen verzameld indien dit noodzakelijk is voor het
beantwoorden van een hulpvraag. Zo kan deze informatie relevant zijn om de
ernst van een probleem in te schatten, te komen tot een verklarende hypothese
over het ontstaan of voortbestaan van een problematische situatie of om tot
aanbevelingen te komen.
Voor het verdere diagnostische traject is het wenselijk om zicht te krijgen op reeds
ondernomen activiteiten en hun effecten. Het kan gaan om interventies binnen de
basis- en verhoogde zorg op school, in de thuiscontext of in andere contexten.
Samen met de leerling, de school en de ouders analyseer je de ondernomen
activiteiten met vragen als:

Wat was het doel van de aanpak of interventie?
81
Meestal worden vier causale dimensies onderscheiden waarop oorzaken gesitueerd kunnen worden:
extern-intern, stabiel-instabiel, controleerbaar-oncontroleerbaar, globaal-specifiek. Zie: Lens W. &
Depreeuw E., Studiemotivatie en faalangst nader bekeken, Universitaire Pers Leuven, 1998 en Bors G. &
Stevens L., De gemotiveerde leerling, Garant, Antwerpen-Apeldoorn, 2008.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
44

Welke middelen zijn ingezet?

Door wie werd de aanpak gerealiseerd? Was er een goede afstemming
tussen verschillende betrokkenen?

In welke periode? Hoe frequent? Hoe lang?

In hoeverre is de activiteit uitgevoerd zoals bedoeld? Wat beviel goed en
wat niet?

Wat werkte wel/niet en in welke situatie? Wat valt hieruit te leren?

Hoe lang was de aanpak effectief?

Wat zegt dit over de onderwijsbehoeften? Wat zegt dit over de wenselijke
aanpak?
1.4. Afstemmen
Aan het einde van de intake is er consensus over de geformuleerde hulpvragen
en het type vraagstelling: onderkennend, verklarend en/of indicerend.
Het CLB neemt diagnostische hulpvragen op indien:

de kinderen en jongeren tot het werkgebied van het CLB behoren;

de hulpvraag betrekking heeft op onderwijsgerelateerde problemen 82;

de school inspanningen heeft geleverd binnen de brede basiszorg en
verhoogde zorg en de genomen maatregelen heeft aangegeven (tenzij in
uitzonderlijke gevallen dit niet mogelijk of niet relevant is) 83.
2. Strategiefase
De strategiefase heeft als doel een beslissing te nemen over het diagnostisch
traject dat nodig is om de hulpvragen uit de intakefase te beantwoorden. De
kernvraag is: ‘Kan de leerling meteen door naar de integratie-/aanbevelingsfase
of is eerst onderzoek nodig?’ De input voor deze fase is de informatie uit de intake.
Het eindproduct is een diagnostisch traject. Dit is een technisch moment van
reflectie vanuit professionele denkkaders. Binnen het multidisciplinaire CLB -team
wordt afgesproken wie van het team welke taken op zich neemt. Dit wordt
teruggekoppeld naar de verschillende betrokkenen om te komen tot afstemming
over de verdere stappen.
82
Problemen, noden, zorgen die zich in de onderwijsleersituatie voordoen of er een effect op kunnen
hebben, nu of in de toekomst.
83 Hierbij denken we bijvoorbeeld aan leerlingen die voor het eerst instromen in het onderwijs (zie ook
Decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften (M -decreet), 2014.,
Art. 15. §1) of aan leerlingen en/of hun ouders die niet wensen dat er contact opgenomen wordt met de
school. Zie ook 3.2 Onthaal.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
45
Het CLB-team:

clustert de geobjectiveerde gegevens in volgens de componenten van ICFCY;

taxeert de ernst van het probleem aan de hand van:

o de criteria van Rutter 84;
o de aan- of afwezigheid van positieve aspecten, ondersteunende en
belemmerende factoren en de combinatie ervan;
gaat na of er voldoende informatie is om de hulpvragen te beantwoorden,
de onderwijs-, opvoedings- en ondersteuningsbehoeften in kaart te brengen
en advies te kunnen geven;

formuleert hypotheses en eventuele onderzoeksvragen en is daarbij alert
voor eventuele andere problemen in het functioneren 85 dan die bij de intake
aan bod kwamen;

communiceert zijn bevindingen naar de leerling/ouders en naar het
zorgteam en zoekt afstemming omtrent het vervolgtraject. Daarbij is
duidelijk verwoord welke hypotheses getoetst worden en op welke manier,
wie de mogelijke (mede)onderzoekspartners zijn, wat de verdere stappen
zijn en hoe de timing is.
2.1. Clusteren van het functioneren van het kind/de jongere binnen zijn context
De ernst van de problemen wordt ingeschat. Dit kan aan de hand van de criteria
van Rutter. Het CLB kijkt naar functioneringsproblemen 86 of belemmerende
factoren, maar zeker ook naar positieve aspecten en ondersteunende factoren.
Dit objectiveert de beeldvorming over het functioneren. Er wordt enkel geclusterd
wat door het CLB-team als zorgwekkend, problematisch, belemmerend of juist als
gunstig, positief of ondersteunend wordt beschouwd. Ondanks verregaande
afstemming op de beleving en visie van betrokkenen, is het CLB verantwoordelijk
voor een objectieve en consistente besluitvorming. De gegevens uit de intakefase
over het functioneren van het kind/de jongere worden geclusterd volgens de
componenten in ICF-CY. De kenmerken van de omgeving (thuis, buurt, school…)
waarmee een kind/jongere te maken heeft, worden in ICF-CY benoemd als
externe factoren. Om de onderwijsleersituatie voldoende gedetailleerd te kunnen
beschrijven, kan het ICF-CY-schema aangevuld worden met een aantal
kenmerken van de onderwijsleersituatie 87. Bij het clusteren van externe factoren
Zie hulpmiddel ‘Ernst van probleemgedrag volgens de criteria van Rutter’
In ICF-taal gaat het dan om mogelijke stoornissen op niveau van functies en anatomische
eigenschappen, beperkingen in activiteiten of participatieproblemen .
86 In ICF wordt functioneringsproblemen opgedeeld in stoornissen (op vlak van functies en anatomische
eigenschappen), beperkingen en participatieproblemen.
87 De oplijsting in dit protocol is geïnspireerd op: Pameijer N., van Beukering T., Schulpen Y. & Van de
Veire H, Handelingsgerichte werken op school, Acco, Leuven, 2007 en Pameijer N. & van Beukering T.,
Handelingsgerichte diagnostiek in onderwijs, Acco, Leuven, 2015
84
85
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
46
kan voor leerlingen uit kansengroepen tevens gebruikgemaakt worden van het
schema ‘factoren van achterstelling’88.
Attributies van het kind/de jongere zelf kunnen worden opgenomen bij specifieke
mentale functies (hogere cognitieve functies/inzicht) of activiteiten/leren
(toepassen van kennis/denken). Attributies van de andere betrokkenen vallen
onder externe factoren/attitudes.
ICF-CY is er in de eerste plaats op gericht om het functioneren van een individu
op een bepaald moment binnen een bepaalde context op een eenduidige manier
te beschrijven. Relevante informatie uit de voorgeschiedenis van een leerling, met
inbegrip van ondernomen activiteiten en hun effect, kan worden opgenomen
onder ‘persoonlijke factoren'.


88
Functies

Algemene mentale functies: bewustzijn, oriëntatie, intellectuele functies,
globale psychosociale functies, aanleg en intrapersoonlijke functies,
temperament en persoonlijkheid, energie en driften, slaap…

Specifieke mentale functies: aandacht, geheugen, psychomotorische
functies, stemming, perceptie, denken, hogere cognitieve functies, functies
gerelateerd aan taal, functies gerelateerd aan rekenen, bepalen sequentie
bij complexe bewegingen, ervaren van zelf en tijd…

Sensorische functies en pijn

Stem en spraak

Functies van hart en bloedvatenstelsel,
afweersysteem en ademhalingsstelsel

Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel

Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies

Functies van het bewegingssysteem en aan beweging verwante functies

Functies van huid en verwante structuren
hematologisch
systeem,
Anatomische eigenschappen

van zenuwstelsel

van oog, oor en verwante structuren

van structuren betrokken bij stem en spraak

van hart en bloedvatenstelsel, afweersysteem en ademhalingsstelsel

van spijsvertering, metabool stelsel en hormoonstelsel

van urogenitaal stelsel

van structuren verwant aan beweging

van huid en verwante structuren
Zie: Bijlage 3: Factoren van achterstelling binnen het onderwijs
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
47

Activiteiten en participatie

Leren en toepassen van kennis
-


doelbewust gebruiken van zintuigen
basaal leren o.a. nadoen, herhalen, leren lezen, schrijven en rekenen
toepassen van kennis o.a. richten van aandacht, concentratie, lezen,
schrijven, rekenen, oplossen van problemen, besluiten nemen
- …
Algemene taken en eisen
- ondernemen van enkelvoudige taak
- ondernemen van meervoudige taken
- uitvoeren van dagelijkse routinehandelingen
- omgaan met stress en andere mentale eisen
- omgaan met eigen gedrag
- …
Communicatie (via gesproken, non-verbale en geschreven taal of formele
gebarentaal)

- Begrijpen
- Zich uiten
- Conversatie en gebruik van communicatieapparatuur en –technieken
- …
Mobiliteit

- veranderen en handhaven van lichaamshouding
- dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand
- lopen en zich verplaatsen
- zich verplaatsen per vervoersmiddel
- …
Zelfverzorging:

- zich wassen
- verzorgen van lichaamsdelen
- zorgdragen voor toiletgang
- zich kleden
- eten
- drinken
- zorgdragen voor eigen gezondheid
- zorgdragen voor eigen veiligheid
- …
Huishouden
-

verwerven van benodigdheden
huishoudelijke taken
verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere
personen
- …
Tussenmenselijke interacties en relaties
-
algemene tussenmenselijke interacties
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
48
-

bijzondere tussenmenselijke relaties o.a. omgaan met onbekenden,
(in)formele relaties, familierelaties, intieme relaties
- …
Belangrijke levensgebieden

- opleiding
- beroep en werk
- economisch leven
- deelname aan spelen
- …
Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven
-

maatschappelijk leven
recreatie en vrije tijd
religie en spiritualiteit
mensenrechten
politiek en burgerschap
…
Persoonlijke factoren
Persoonlijke factoren zijn iemands individuele achtergrond zoals leeftijd, ras,
geslacht, opleiding, persoonlijkheid en karakter, bekwaamheden, andere
aandoeningen,
lichamelijke
conditie
in
het
algemeen,
levensstijl,
levensgewoonten. opvoeding, redzaamheid, sociale achtergrond, beroep en
ervaringen uit het heden en verleden. De ICF-CY bevat voorlopig geen lijst van
persoonlijke factoren.

Externe factoren

producten en technologie, bijvoorbeeld producten of stoffen voor
menselijke consumptie (met daaronder geneesmiddelen), producten en
technologie voor verplaatsing, voor communicatiedoeleinden, voor
onderwijsdoeleinden, technische aspecten van openbare gebouwen (met
daaronder toegankelijkheid, doorgankelijkheid, bruikbaarheid)…

natuurlijke omgeving en door de mens aangebrachte veranderingen daarin:
geluid, licht…

ondersteuning & relaties: verre en naaste familie, vrienden, kennissen,
leeftijd- en seksegenoten, hulpverleners, meerderen (met daaronder
leerkrachten),
persoonlijke
verzorgers
en
assistenten,
andere
dienstverleners (met daaronder leerkrachten)…

attitudes: persoonlijke attitudes van familieleden, vrienden, hulpverleners,
meerderen,
persoonlijke
verzorgers
en
assistenten,
andere
dienstverleners…

diensten, systemen en beleid: voorzieningen, systemen en beleid voor
algemeen/speciaal onderwijs…
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
49
Om de onderwijsleersituatie voldoende gedetailleerd te kunnen beschrijven wordt
het luik externe factoren van het ICF-CY-schema aangevuld met volgende
clusters.
89

Pedagogisch klimaat 89:

ondersteuning van de autonomie van de leerling, zelfstandigheid en
zelfsturing;

positieve betrokkenheid, warmte en steun in de leerkracht-leerlingrelatie:
open communicatie, kind betrekken bij beslissingen, benadrukken van wat
goed gaat, begaan zijn met de leerlingen...;

monitoring: overzicht houden op wat leerlingen doen, waar jongeren mee
bezig zijn, met wie ze bezig zijn;

disciplinering en structuur: belonen van gewenst gedrag, negeren van
onbelangrijk ongewenst gedrag, hanteren van gepaste straf na ongewenst
gedrag...;

problemen oplossen: samen met de leerlingen problemen aflijnen,

overleggen rond mogelijke oplossingen en (liefst) gezamenlijk beslissen
wat te doen.

Klassenmanagement:

materiaal en ruimte, inrichting van het lokaal;

ondersteuning van de werkhouding en werkorganisatie;

duidelijke regels en grenzen, wat kan op welke plaats en wanneer, verloop
van overgangen, klasroutines.

Vakkennis en didactische vaardigheden:

kennis van de normale (leer)ontwikkeling van kinderen en jongeren;

kennis van leerlijnen en de cruciale momenten daarin;

inzicht in de opbouw van opdrachten en zicht op deelvaardigheden die een
bepaalde taak vereisen;

reflectie over de eigen onderwijspraktijk;

differentiatie in instructie-, leer- en oefentijd;

variatie in instructie, werkvormen, opdrachten en evaluatie eventueel met
materialen aanvullend op de gebruikte methode;

afstemming van de didactiek op de onderwijsbehoeften van leerlingen,
verschillen in leerstijl en -tempo.

Kwaliteit van de methode:

duidelijkheid van de instructies;
Zie ook Pedagogische vaardigheden, http://www.vlor.be/sites/www.vlor.be/files/pdf_39.pdf
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
50

overzichtelijkheid werkbladen;

differentiatiemogelijkheden;

mogelijkheid tot zelfstandig werken;

mate van herhalingsleerstof.

Kenmerken van de klasgroep:

geclusterde onderwijs- en opvoedingsbehoeften van de klasgroep;

sfeer in de klas: drukte, prestatiegerichtheid, tolerantie voor het anders -zijn,
prosociaal gedrag, houding tegenover (sociale) regels…;

rolverdeling binnen de groep: informele leider, volger, buitenstaander…
2.2. Diagnostisch traject kiezen90
Het verdere diagnostische traject hangt af van het type hulpvragen 91 uit de intake
en de reeds beschikbare gegevens.
Als de hulpvraag nog niet kan beantwoord worden, dan is een onderzoeksfase
aangewezen om doelgericht informatie te verzamelen. Indien de hulpvraag al te
beantwoorden is op basis van de geclusterde informatie uit de intakefase, dan is een
onderzoeksfase niet nodig en kan rechtstreeks vanuit de strategiefase overgestapt
worden naar de integratie/aanbevelingsfase.
Bij een onderkennende hulpvraag wordt nagegaan of er voldoende zicht is op de aard
en ernst van de problematiek. Is de vraag nog niet te beantwoorden op basis van de
geclusterde gegevens, dan worden onderkennende hypotheses en bijhorende
onderzoeksvragen geformuleerd.
Bij een verklarende hulpvraag wordt nagegaan of al bekend is waarom de
problemen er zijn. Is er al voldoende inzicht in de wisselwerking tussen de
factoren van leerling, onderwijs en opvoeding? Met een gedegen intakefase kan
zo’n vraag soms al in de strategiefase te beantwoorden zijn. Verder onderzoek is
dan niet nodig. Is de vraag nog niet (met voldoende zekerheid) te beantwoorden,
dan worden verklarende hypotheses en onderzoeksvragen geformuleerd: ‘Wat
heeft de situatie doen ontstaan en wat houdt het in stand? Hoe beïnvloeden
factoren van de leerling en zijn omgeving elkaar wederzijds?’
Bij een indicerende hulpvraag wordt nagegaan of er op basis van de
dossieranalyse en het intakegesprek al voldoende informatie is om doelen en
bijhorende onderwijs-, opvoedings- en ondersteuningsbehoeften te formuleren.
Soms is onderzoek naar ondersteunende en belemmerende factoren nodig omdat
de interventie zich daarop moet richten om werkzaam of succesvol te kunnen zijn.
Onderzoek kan ook aangewezen zijn om na te gaan wat het effect is van een
90
Zie strategiefase in Pameijer N. & van Beukering T., Handelingsgerichte diagnostiek in onderwijs, Acco,
Leuven, 2015
91 Zie: Theoretisch deel, Begrippen en kaders, HGD
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
51
bepaalde interventie of om te bepalen of een kind voldoet aan specifieke criteria
voor een onderwijssetting of interventie.
2.3. Hypotheses en onderzoeksvragen formuleren
2.3.1. Hypotheses formuleren

Onderkennende hypothese
Wanneer uit de intake een onderkennende hulpvraag kwam, worden meerdere
onderkennende hypotheses geformuleerd. Daarbij kan het gaan om een
probleembeschrijving, niveaubepaling en/of classificatie 92. Bij het stellen van een
classificerende hypothese ‘vermoeden van een (ontwikkelings)stoornis’ is
omzichtigheid geboden. Kinderen, zeker jonge, zijn nog volop in ontwikkeling. Ze
moeten nog veel vaardigheden leren en hiervoor voldoende tijd krijgen. Meerdere
onderkennende hypotheses zijn nodig omdat signalen die bijvoorbeeld doen
denken aan een bepaalde stoornis, ook kunnen passen binnen een andere
problematiek.
In de verschillende specifieke diagnostische protocollen wordt ingegaan op
classificerende diagnoses dyslexie, dyscalculie, zwakbegaafdheid, verstandelijke
beperking, DCD, ontwikkelingsdysfasie, ADHD, ASS, gedragsstoornis,
depressieve stoornis en angststoornis. Om tot een hypothese te komen, dient per
stoornis de verschijningsvorm aansluitend bij de ontwikkelingsfase van de leerling
naast het overzicht van het functioneren van het kind/de jongere in zijn context te
worden gelegd. Het CLB-team stelt zelf de diagnoses dyslexie, dyscalculie,
zwakbegaafdheid, verstandelijke beperking en hoogbegaafdheid.

Verklarende hypothese 93
Bij sommige hulpvragen is inzicht in de verklarende factoren nodig om
aanbevelingen te kunnen formuleren. Dit geldt met name voor ‘open’
adviesgerichte vragen als ‘Wat is de meest aangewezen aanpak bij deze leerling?’
Het toetsen van een verklarende hypothese is binnen een handelingsgerichte
diagnostiek geen doel op zich, maar staat steeds in functie van een degelijke
indicering. De attributies van de betrokkenen, zoals verzameld in de intakefase,
kunnen een aanzet zijn voor het formuleren van mogelijke verklarende
hypotheses. Verklarende hypotheses verwoorden een mogelijke samenhang tussen de
verschillende aspecten van het functioneren van de leerling binnen zijn context. Met
woorden als ‘omdat’, ‘waardoor’, ‘zodat’ en ‘doordat’ wordt de veronderstelde
samenhang benoemd.
92
Zie: Theoretisch deel, 2.3 Classificatie
Zie: Pameijer N. & van Beukering T., Handelingsgerichte diagnostiek, een praktijkmodel voor
diagnostiek en advisering bij onderwijsleerproblemen, Acco, Leuven, 2004, blz. 139-140.
93
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
52

Indicerende hypothese
Bij een indicerende vraagstelling horen indicerende hypotheses. Deze laatsten
richten zich op de sterktes en op de veranderbare kenmerken bij het kind /de
jongere, in de onderwijsleersituatie en in de opvoedingsomgeving. Ze zijn nodig
om in de integratie- en aanbevelingsfase realistische doelen en haalbare
aanbevelingen te kunnen formuleren. Deze hypotheses zijn vaak gebaseerd op een
verklarende hypothese. Het is ook mogelijk dat de betrokkenen ervaring hebben met een
aanpak die al eerder werkte en die als een indicerende hypothese kan worden
geformuleerd. Het is belangrijk om zo veel mogelijk rekening te houden met
beschikbare wetenschappelijke kennis over de (algemene) effectiviteit van
bepaalde maatregelen 94.

Veranderingsgerichte hypotheses vergen een kortdurende aanpak
waarmee kan worden nagegaan of bepaald gedrag zodanig is te
beïnvloeden dat de situatie verbetert. Een leerling, leerkracht of ouder
probeert een aanpak uit en beantwoordt daarmee onderzoeksvragen als
‘Wat zijn de effecten van deze aanpak voor deze leerling binnen deze
context op dit moment?’ en ‘Treedt de voorspelde verandering op?’ Is het
effect van de aanpak positief dan wordt de aanpak opgenomen in de
aanbevelingen. Deze kortdurende aanpak kan ook helpen om een
verklarende hypothese te toetsen: door het uitproberen van een interventie
wordt nagegaan of het klopt dat indien de verklarende factor verandert, het
probleemgedrag
dan
afneemt
of
verdwijnt.
Alvorens
een
veranderingsgerichte hypothese kan worden getoetst, moet duidelijk zijn
welk specifiek gedrag men wil veranderen, hoe en wat het doelgedrag is én
de aanpak moet correct en voldoende lang zijn toegepast.

Adviesgerichte hypotheses betreffen – gezien het integratieve beeld – de
meest geschikte aanpak of interventie en argumenten ter onderbouwing
van die aanbeveling. Argumenten ‘voor’ de interventie hangen samen met
een grote kans op slagen. Argumenten ‘tegen’ voorspellen een kleine kans
op succes. In een adviesgerichte hypothese gaat het om doelen voor de
leerling, leerkracht(en) en/of ouders en de bijbehorende onderwijs- en
opvoedingsbehoeften van de leerling en ondersteuningsbehoeften van de
leerkracht(en) en ouders. Deze bepalen de gewenste interventie en
aanbevelingen. Deze kennis wordt benut in de integratie/aanbevelingsfase.
Soms is onderzoek naar verklarende factoren nodig omdat de interventie
zich daarop moet richten om werkzaam of succesvol te kunnen zijn.
Onderzoek kan ook nodig zijn om te bepalen of een kind voldoet aan
specifieke criteria voor een onderwijssetting of interventie.
Binnen HGD wordt het begrip ‘evidence-based’ ruim gedefinieerd als de integratie van bewijs uit
wetenschappelijk onderzoek, gedeelde praktijkkennis en cliëntvoorkeuren zie Pameijer N. & van Beukering
T., Handelingsgerichte diagnostiek in onderwijs, Acco, Leuven,2015
94
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
53
Voorbeelden van hypotheses:

onderkennende hypothese: ‘Hans heeft het moeilijk om de instructies van de
leerkracht te volgen.’

alternatieve onderkennende hypothese: ‘Hans heeft epilepsie.’

verklarende hypothese: ‘De klas is erg druk ingericht waardoor Hans veel prikkels
krijgt die hem afleiden.’

alternatieve verklarende hypothese: ‘Hans kan zijn aandacht niet lang richten
omdat hij te weinig slaapt.’

indicerende (veranderingsgerichte) hypothese: ‘Indien we de klasinrichting
soberder maken, zal Hans minder overprikkeld worden en daardoor minder afgeleid. ’

indicerende (adviesgerichte) hypothese: ‘Hans heeft nood aan een prikkelarme
omgeving.‘

alternatieve indicerende (veranderingsgerichte) hypothese: ‘Indien we erin
slagen om Hans meer te laten slapen, zal hij zijn aandacht langer kunnen richten.’

alternatieve indicerende (adviesgerichte) hypothese: ‘Het is aangewezen om
Hans doorheen de week vroeger in bed te stoppen of om hem in het weekend
slaap te laten inhalen.’
Het CLB-team schrijft de hypotheses neer en expliciteert zo met welke hypotheses
het rekening houdt. De teamleden steunen op hun disciplinegebonden
deskundigheid en op wetenschappelijke inzichten.
2.3.2. Onderzoeksvragen formuleren
De hypotheses worden door het CLB-team omgezet in zo helder, meetbaar en
concreet mogelijk geformuleerde onderzoeksvragen met aandacht voor
afstemming tussen de leerling enerzijds en de aanpak en ondersteuning door
school en ouders anderzijds.
De relevantie voor het handelen van onderkennende en verklarende
onderzoeksvragen wordt getoetst met een als-danredenering: ‘Als we weten dat
…, dan betekent dat voor de aanpak dat …’ Deze ‘als-danredenering’ kan ons
helpen om te kijken of de onderzoeksvraag relevant is en we geen overbodig
onderzoek doen.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
54
Voorbeelden van onderzoeksvragen met de bijhorende als-danredenering:















Onderkennende hypothese: ‘Hans heeft het moeilijk om de instructies van
de leerkracht te volgen.’
Onderkennende onderzoeksvraag: ‘Heeft Hans het moeilijk om de
instructies van de leerkracht te volgen?’
Als-danredenering: ‘Als we weten dat Hans het moeilijk heeft om de
instructies van de leerkracht te volgen, dan kunnen we uitzoeken waar dit mee
samenhangt en van daaruit de aangewezen aanpak bepalen.’
Verklarende hypothese: ‘De klas is erg druk ingericht waardoor Hans veel
prikkels krijgt die hem afleiden.’
Onderzoeksvragen: ‘Is de klas erg druk ingericht? Zo ja, wordt Hans door
deze prikkels afgeleid?’
Als–danredenering: ‘Als we weten dat de klas druk is ingericht en dat Hans
daardoor wordt afgeleid, kunnen we met de leerkracht nagaan hoe de visuele
prikkels in de klas voor Hans kunnen worden beperkt.’
Alternatieve verklarende hypothese: ‘Het taalbegrip van Hans is beperkt
waardoor hij het verhaal van de leerkracht vaak onvoldoende kan volgen.’
Onderzoeksvragen: ‘Is het taalbegrip van Hans beperkt? Zorgt dit ervoor dat
hij de instructies van de leerkracht onvoldoende kan volgen?’
Als-danredenering: ‘Als we weten dat het taalbegrip van Hans beperkt is en
dat hij daardoor de instructies van de leerkracht onvoldoende kan volgen,
kunnen we met de school nagaan hoe Hans hierin kan worden ondersteund.’
Indicerende (veranderingsgerichte) hypothese: ‘Indien de klasinrichting
wordt versoberd, is Hans minder afgeleid.’
Onderzoeksvragen: ‘Indien de klasleerkracht zorgt voor een meer sobere
inrichting, klopt het dan dat Hans minder is afgeleid?’
Als-danredenering: ‘Als het klopt dat Hans minder afgeleid is, dan nemen we
deze maatregel mee als aanbeveling.’
Indicerende (adviesgerichte) hypothese: ‘Het is aangewezen om de
taalvaardigheid van Hans te versterken via een taaltraject.’
Onderzoeksvragen: ‘Zijn de competenties Nederlands van Hans beperkt?
Klopt het dat hij daardoor de instructies van de leerkracht onvoldoende kan
volgen? Voldoet hij aan de indicaties voor een taaltraject?’
Als-danredenering: ‘Als Hans voldoet aan de indicaties voor een taaltraject,
dan wordt dit uitgewerkt.’
2.4. Betrokkenen informeren en afstemmen
Het CLB neemt opnieuw contact met de ouders/leerling en met het zorgteam. De
CLB-medewerker informeert over het traject tot nu toe en de mogelijke verdere
stappen.
Inhoud van dit gesprek:

onderzoeksvragen meedelen en hierover tot een akkoord komen;
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
55

uitleggen wat zal onderzocht worden, waarom, hoe, waar en wanneer;

partners zo actief mogelijk bij het onderzoek betrekken, liefst in de rol van
medeonderzoeker. Dit wordt grondig voorbereid: wie doet wat, waar,
wanneer, hoe en met welke verantwoordelijkheid;

afspreken hoe en wanneer verslag zal uitgebracht worden van het
onderzoek;

afspreken wie toegang heeft tot de informatie uit dit verslag.
Op dit moment kan het nagaan van een leerstoornis of ontwikkelingsstoornis ter
sprake komen. Al gaat het ‘slechts’ om een hypothese, dit kan voor de leerling en
de ouders confronterend zijn. Het is belangrijk om als CLB-medewerker met alle
betrokkenen open te communiceren over de onderzoeksvragen, rekening
houdend met hun nood aan informatie en tijd voor verwerking.
3. Onderzoeksfase
Het doel van de onderzoeksfase is de onderzoeksvragen beantwoorden. Het CLB
heeft de regie over het diagnostisch traject, maar voert niet alle onderzoeken zelf
uit. Door de leerling, de ouders en de school zo actief mogelijk te laten
meewerken, benut het CLB hun deskundigheid en ervaring tijdens het
diagnostisch proces, wat de handelingsgerichtheid van het advies verhoogt. Zo
nodig worden externen bij het onderzoek betrokken.
In de diverse specifieke diagnostische protocollen wordt deze onderzoeksfase
concreet beschreven: de te onderzoeken factoren, de onderzoeksmiddelen, de
methodes, de informanten en de criteria om de hypothese aan te nemen.
Aandachtspunten bij onderzoek 95:

Doelgerichtheid: niet méér onderzoeksmiddelen gebruiken dan nodig.

Geschiktheid: onderzoeksmiddelen en -methodes kiezen die effectief
bijdragen tot een antwoord op de onderzoeksvragen.

Aandacht voor positieve factoren bij leerling, school en thuisomgeving.

Handelingsgerichtheid: inzicht verhogen in veranderingsmogelijkheden bij
het kind en/of zijn context, handvatten voor oplossingen genereren.

Kwaliteit: het onderzoek zorgvuldig voorbereiden en uitvoeren,
onderzoeksmiddelen hanteren die (cultuur)fair 96 zijn en die voldoen aan de
criteria van psychometrische kwaliteit (valide, betrouwbaar, kwalitatieve
normen).
95
Gebaseerd op onderzoeksfase in: Pameijer N. & van Beukering T., Handelingsgerichte diagnostiek in
onderwijs, Acco, Leuven, 2015
96 Zie: Theoretisch deel denkkader Faire diagnostiek
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
56
3.1. Wat onderzoeken?
Wat er onderzocht wordt, hangt af van de hypotheses en onderzoeksvragen die
in de strategiefase werden geformuleerd. Dit wordt in de verschillende specifieke
diagnostische protocollen verder uitgewerkt. Het onderzoek richt zich zowel op
het aannemen als het verwerpen van hypotheses.
3.2. Hoe onderzoeken?
Vanuit de transactionele visie gaat vooral aandacht naar de wisselwerking tussen
de leerling en zijn omgeving (de school-, klas- en thuissituatie). Het onderzoek
gebeurt daarom zo veel mogelijk binnen de context, liefst in verschillende situaties
en ook in situaties waar het wél goed loopt. Testafname in een één-op-één situatie
kan aanvullend zijn.
Volgende methodes kunnen worden gecombineerd:

gesprek met de leerling, de ouders, de betrokken leerkracht(en)

(gerichte) observatie

analyse van materiaal uit (de dossiers van) de school en het CLB en
eventueel van externen

een bepaalde aanpak uitproberen en het effect ervan nagaan

meting (gestandaardiseerde vragenlijsten en testen)

medisch onderzoek tijdens een selectief consult door de CLB-arts of
paramedisch werker
Elke discipline neemt de aangewezen en overeengekomen onderzoeksdelen op
zich om daarna de resultaten in team terug samen te brengen en te bespreken.
Naast het CLB kunnen ook de ouders, de leerling zélf, het zorgteam, leerkrachten
(en eventueel externe instanties) een belangrijke rol hebben als
‘medeonderzoeker’. Een medeonderzoeker neemt hiertoe niet zelf het initiatief.
Zo is het niet de bedoeling dat leerkrachten of zorgverantwoordelijken testen
afnemen uit het werkdomein van de CLB-medewerkers.
Het veranderen van attributies gebeurt meestal via tussenstappen. De CLBmedewerker zal eventueel de verklaringen van de ouders bijstellen door het geven
van (observatie)opdrachten: bijvoorbeeld bij vermoeden van een zwakke
begaafdheid kan de vraag aan de ouders gesteld worden om hun kind te
observeren bij het puzzelen, constructiespel… en om dit gedrag te vergelijken met
een neefje/nichtje of buurkind van dezelfde leeftijd.
3.2.1. Gesprek
Op basis van de al verkregen informatie in de intake wordt de informatie die
relevant is voor de onderzoeksvragen grondiger bekeken door middel van een
gesprek.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
57

Gesprek met de leerling 97
Gesprekken, ook met jonge kinderen, kunnen waardevolle informatie
opleveren 98. In het diagnostisch traject is het erg belangrijk om te weten hoe
een leerling problemen beleeft en attribueert en welke mogelijke oplossingen
hij al gevonden heeft of kan bedenken. De wijze waarop een gesprek met de
leerling verloopt, is afhankelijk van zijn talige, cognitieve en sociale
ontwikkeling, activiteitenniveau, mogelijkheden tot introspectie en de invloed
van de context 99.

Gesprek met de ouders 100
In gesprek wordt aandacht besteed aan eventuele oplossingen die de ouders
en/of belangrijke anderen gevonden hebben als reactie op ervaren problemen.
Ouders geven aan wat van belang kan zijn bij het uitlokken en/of in stand
houden ervan. Er wordt dieper ingegaan op die aspecten die de ouders
beleven of waarnemen. Het is belangrijk om zicht te krijgen op het
referentiekader van de ouders en dit in gesprek te bevragen. Tijdens dit
gesprek is er ook oog voor de sterke kanten van het kind.

Gesprek met de leerkracht(en) 101
Er wordt aandacht besteed aan oplossingen die de leerkracht gevonden heeft
als reactie op de problemen. Factoren die een rol kunnen spelen in positieve
of negatieve zin bij het uitlokken of in stand houden van het probleem , de
aanpak ervan, welke bijdrage de leerkracht kan leveren… worden bevraagd.
Ook hoe de leerkracht de interacties beleeft, komt aan bod 102. Verder wordt
informatie verzameld over zijn opvattingen over de meest aangewezen
interactie van een leerkracht met leerlingen in het algemeen en met deze
leerling in het bijzonder.
3.2.2. Observatie103
De te observeren situaties worden zorgvuldig uitgekozen aan de hand van
informatie over waar en wanneer de problemen al dan niet voorkomen. Vanuit
handelingsgericht oogpunt zijn observaties in situaties die goed lopen, even
belangrijk als moeilijke situaties. Ze kunnen aan het licht brengen wat uitlokkende
of in stand houdende factoren zijn en hoe de problemen eventueel aangepakt
kunnen worden. Daarom wordt bij voorkeur geobserveerd in verschillende
situaties:

waar veel signalen te verwachten zijn, zoals in vrije situaties, (on)bekende
omgeving, saaie activiteit, geen persoonlijke aandacht, veel
97
Zie: Bijlage 11: Gesprek met de leerling en Bijlage 12: Gespreksvoering met kinderen/jongeren
Pameijer N. & van Beukering T., Handelingsgerichte diagnostiek, Acco, Leuven, 2007, blz. 307
99 Vandebriel P., Praten met kinderen op school, Acco, Leuven, 2011
100 Zie: Bijlage 13: Gesprek met ouder(s) en leerkracht(en)
101 Zie: Bijlage 13: Gesprek met ouder(s) en leerkracht(en)
102 Zie: Bijlage 13: Gesprek met ouder(s) en leerkracht(en)
103 Zie: Bijlage 14: Observeren
98
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
58
interactiemogelijkheden, geen bekrachtiging, aangehouden denkactiviteit,
zelf tempo bepalen, in prestatiesituaties…;

waar weinig signalen te verwachten zijn, zoals in gestructureerde situaties,
nieuwe omgeving, interessante activiteit, een-op-een relatie, regelmatig
positieve feedback…
Bij een participerende observatie dient rekening gehouden te worden met de
mogelijke invloed van de observator op het gedrag van de andere betrokkenen.
Observatie van de leerling in dagdagelijkse activiteiten richt zich op:

het gedrag

wat voorafgaat en volgt op het gedrag of antecendenten en consequenten
van het gedrag

relevante contextfactoren

de interacties
Een observatieformulier of kijkwijzer 104-105 kan helpen om meer gericht te
observeren.
Het is wenselijk dat de CLB-medewerker de leerling rechtstreeks ziet, maar
leerkrachten en ouders zijn belangrijke medeobservatoren. Dit is met name zo bij
jongeren van 12 jaar en ouder bij wie een onderzoekstraject pas na hun
toestemming kan worden opgestart, waardoor ze vooraf steeds op de hoogte zijn
van een mogelijke observatie en waardoor de observatie door de CLBmedewerker erg beïnvloed kan zijn 106. Observatie, onderzoek en/of een gesprek
met de leerling kan eventueel gecombineerd worden.
Indien het cognitief niveau van de leerling voldoende is om te kunnen reflecteren
over zijn eigen gedrag en de situatie kan zelfobservatie aan bod komen. Het biedt
de mogelijkheid zijn inzicht in de situatie te vergroten en zicht te krijgen op welke
factoren een rol spelen bij problemen of successen in verschillende situaties, zijn
sterktes en zwaktes.
3.2.3. Analyse van beschikbare gegevens
In de intakefase worden beschikbare en relevante gegevens verzameld uit het
CLB-dossier, het leerlingendossier van de school en verslaggeving van externen.
104
Zie: Diagnostisch materiaal, Kijkwijzers Pameijer
Meer specifiek bij gedragsproblemen op school kan het document ‘Algemene en specifieke factoren
bij hardnekkig probleemgedrag’ een nuttig instrument zijn om relevante factoren in kaart te brengen
waarop
nadien
leerkrachten
hun
interventies
kunnen
richten.http://www.acco.be/download/nl/14030486/file/hardnekkig_probleemgedrag_ _algemene_en_specifieke_strategieen.pdf uit Van der Wolf, K & Van Beukering, T., Gedragsproblemen
in scholen, Acco, Leuven, 2009
106 Zie: Theoretisch deel denkkader DRM
105
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
59
Het kan zinvol zijn om vanuit de specifieke hypotheses de gegevens opnieuw
en/of grondiger te analyseren.
3.2.4. Een bepaalde aanpak uitproberen en het effect ervan nagaan107
Voor een aantal indicerende hypotheses is het mogelijk om in de onderzoeksfase
na te gaan welk effect de gesuggereerde aanpak heeft. Het kort uitproberen van
bijvoorbeeld een remediërende, differentiërende of compenserende maatregel
levert informatie op over de vraag ‘Wat werkt bij dit kind/deze jongere in deze
situatie?’ en leidt tot het aannemen of verwerpen van de veranderingsgerichte
hypothese(s).
3.2.5. Meting108
Genormeerd diagnostisch materiaal kan gegevens opleveren over de ernst van
problemen, het niveau van functioneren en de evoluties van de leerling. Profielen
en analyses op itemniveau verschaffen handelingsgerichte informatie, die de
verdere aanpak kan bepalen.

Bij voorkeur wordt een keuze gemaakt uit de vragenlijsten en testen
waarvoor diagnostische fiches werden opgesteld. Elk instrument krijgt ook
een Prodia-beoordeling: 1 ste of 2de keuze of meetinstrument met
indicerende waarde. De beoordeling ‘eerste keuze’ wordt enkel toegekend
aan diagnostisch materiaal waarbij er recente Vlaamse normen voorhanden
zijn en waarvan de psychometrische vereisten betrouwbaarheid en validiteit
voldoende zijn. Instrumenten van mindere maar nog voldoende kwaliteit
qua normen en psychometrie zijn ‘tweede keuze’. Bij onvoldoende
psychometrische kwaliteit of het ontbreken van normen werden sommige
materialen toch opgenomen omwille van hun waarde voor het
beantwoorden van indicerende onderzoeksvragen. Bij de interpretatie van
de gegevens dient de kwaliteit van het instrument en de normen steeds in
rekening te worden gebracht.

Er is enige voorzichtigheid geboden bij het gebruik van vragenlijsten voor
ouders. Zeker bij weinig taalvaardige ouders of ouders met een andere
culturele achtergrond, is het aangewezen deze goed toe te lichten en af te
nemen als semigestructureerd interview 109.

Bij de keuze en beoordeling van vragenlijsten wordt er best rekening mee
gehouden dat de meeste vragenlijsten focussen op problemen eerder dan
op wat (nog) goed loopt.
107
In: Pameijer N. & van Beukering T., Handelingsgerichte diagnostiek, Acco, Leuven, 2007 wordt dit
benoemd als een ‘gedragsexperiment’ waarin een bepaalde factor beïnvloed wor dt en het effect ervan
wordt vastgesteld om een veranderingsgerichte hypothese te toetsen
108 Grietens H. &Bijttebier P., ‘Emotionele en gedragsproblemen’, in: Verschueren K.& Koomen H. (red.),
Handboek diagnostiek in de leerlingenbegeleiding, Garant, Antwerpen-Apeldoorn, 2007, blz. 174 e.v.
109 Meer informatie is te vinden om site van de netoverstijgende Werkgroep Faire Diagnostiek, www.vclbkoepel.be/professionals/kansenbevordering3/faire-diagnostiek
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
60

Testafnames zijn doorgaans een momentopname. Uitzondering daarop zijn
tests die een oefenfase bevatten. Wanneer dergelijke tests niet
beschikbaar zijn, kunnen – met het oog op het nagaan van het
leerpotentieel van een leerling – gericht bepaalde elementen van
dynamisch assessment worden toegepast, bijvoorbeeld tijdens de afname
van een intelligentietest, een reken- of taaltoets 110. Zo kan de score worden
genoteerd op het moment dat de tijdsnorm is bereikt, maar mag de leerling
daarna doorwerken. Ook de mate van structuur, uitleg, hulp en feedback
kunnen doelbewust worden gevarieerd. Niet alleen de uitkomsten (product)
worden geanalyseerd, maar ook de manier waarop het tot stand is gekomen
(proces). Wat werkt bij deze leerling? Hoe staat het met de taakaanpak en
de oplossingsstrategieën? De uitkomsten hiervan kunnen een hulp zijn bij
het formuleren van onderwijsbehoeften en aanbevelingen.
3.2.6. Medisch onderzoek/klinisch neurologisch onderzoek
Wanneer er vanuit de intake- of strategiefase een aantal signalen zijn met
betrekking tot de ICF-componenten ‘Functies en anatomische eigenschappen’,
kan het zinvol zijn dat de CLB-arts of paramedisch werker de leerling onderzoekt
en/of bevraagt tijdens een selectief consult. Uiteraard is deze informatie mogelijk
al aanwezig bij de ouders, huisarts, Kind & Gezin of bij diensten die het kind
eerder onderzochten en dan kan deze bij hen worden ingewonnen.
3.3. Onderzoek uitvoeren
De onderzoeker houdt zich aan de afnamerichtlijnen van onderzoeksmiddelen en
hij verzamelt de gegevens zo objectief mogelijk. Daarnaast is het nodig om tijdens
het onderzoek gericht aandacht te besteden aan de manier waarop een leerling
handelt, hoe de interactie verloopt… Dit geeft aanknopingspunten voor de
veranderingsmogelijkheden 111 van het kind en de onderwijsleer- en
opvoedingssituatie.
3.4. Onderzoeksresultaten verwerken
De CLB-medewerkers verwerken en beoordelen de onderzoeksresultaten:

Als de onderzoeksresultaten voldoen aan de vereiste criteria, wordt de
hypothese aangenomen en als basis gebruikt voor verdere indicatiestelling.
Lebeer J, Van de Veire H., Timbremont B., Denys A., Van Trimpont I. & Schraepen B. ‘Anders kijken
naar kinderen: naar een meer dynamische evaluatie van het functioneren van kinderen met een barrière
bij leren en participeren’, In: Zorgbreed, 2013
111
Pameijer N., & van Beukering T., Handelingsgerichte diagnostiek. Een praktijkmodel voor diagnostiek
en advisering bij onderwijsleerproblemen, Acco, Leuven, 2004., blz. 184-185
110
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
61

Als de onderzoeksresultaten slechts voldoen aan enkele criteria of de
resultaten zijn tegenstrijdig, dan blijft de hypothese aangehouden. Er
worden afspraken gemaakt voor de verdere opvolging.

Als de onderzoeksresultaten niet voldoen aan een van de vereiste criteria,
dan wordt de hypothese verworpen.
Bij de interpretatie van de onderzoeksresultaten wordt rekening gehouden met
relevante factoren in de socio-economische situatie van het gezin. Het is
belangrijk om deze verwerking transparant te noteren en mee te delen in de
adviesfase.
Na het verwerken van de onderzoeksresultaten kunnen nieuwe hypotheses naar
voren komen en kan het nodig zijn om terug te keren naar een eerdere stap in de
HGD-cyclus, bijvoorbeeld om bijhorende onderzoeksvragen te formuleren. Dit
wordt steeds teruggekoppeld naar de verschillende betrokkenen.
4. Integratie- en aanbevelingsfase
De integratie- en aanbevelingsfase is een fase van reflectie en bereidt de
adviesfase voor. Het doel van de integratie- en aanbevelingsfase is, gebaseerd
op de resultaten van de onderzoeksfase, na te gaan welk handelen wenselijk is
voor deze leerling en zijn context. Het CLB-team steunt nu vooral op inzichten
omtrent verandering en veranderbaarheid.
Het CLB-team brengt alle resultaten samen tot één overkoepelend beeld: het
integratief beeld. Dit omvat een antwoord op de diverse onderzoeksvragen en
vormt het uitgangspunt voor het bepalen van veranderingsdoelen. In overleg met
de leerling, de ouders en de school formuleert het CLB-team de onderwijs-,
opvoedings-, en ondersteuningsbehoeften evenals mogelijke maatregelen en
aanbevelingen. Het betreft hier louter een ‘formuleren van’, er wordt niets beslist.
De geformuleerde aanbevelingen worden in de adviesfase ten gronde besproken
met al de betrokkenen.
4.1. Integratief beeld schetsen
Het CLB-team brengt alle resultaten samen tot één overkoepelend integratief
beeld. Dit integratief beeld omvat:

één of meerdere hulpvragen;

de attributies van de verschillende betrokkenen;

relevante elementen uit de onderwijsleersituatie;

de relevante hypotheses en onderzoeksvragen;

eventueel de criteria op basis waarvan een classificerende hypothese werd
getoetst;

onderzoeksresultaten gelinkt aan de hypotheses;
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
62

een beschrijving van het functioneren van een leerling in zijn context aan
de hand van het ICF-kader met extra aandacht voor de sterktes van het
kind en zijn contexten en voor hun onderlinge wisselwerking.
De interne logische samenhang van het HGD-traject tot dan toe wordt nagegaan
en zo nodig bijgestuurd. Daarbij kan teruggekeerd worden naar een eerdere stap
in de HGD-cyclus.
Dit integratief beeld vormt het vertrekpunt voor het formuleren van doelen,
onderwijs-, opvoedings- en ondersteuningsbehoeften en aanbevelingen.
4.2. Formuleren van doelen
Vanuit het integratief beeld worden doelen geformuleerd en prioriteiten bepaald.
De focus ligt op wat veranderbaar is met het oog op het optimaliseren van het
functioneren van de leerling. Er wordt onderscheid gemaakt tussen doelen op de
lange, de middellange en de korte termijn. Doelen worden zo veel mogelijk
SMARTI112 geformuleerd, maar ook eenvoudig, overzichtelijk, gericht op een
gewenste situatie en in een taal die de betrokkenen begrijpen en herkennen. In
deze fase wordt een aanzet gegeven die in de adviesfase samen met de
betrokkenen verder wordt uitgewerkt.
Voorbeelden van te beïnvloeden componenten:

bij de leerling: doelbewust gebruik van de zintuigen, leren en toepassen
van kennis, communicatie, mobiliteit, tussenmenselijke relaties en
interacties…

bij leerkrachten en ouders:
opvoedingsbehoeften van de
attitudes…
afstemming op de onderwijs- en
leerling, ondersteuning en relaties,
Bij moeilijk of niet-veranderbare aspecten van een component bij de leerling, zoals
ernstige stoornissen in intellectuele functies of in anatomische eigenschappen, is
het belangrijk om toch in te zetten op activiteiten en participatie alsook op externe
factoren, zowel naar producten en technologie als naar ondersteuning en attitudes
van de betrokkenen.
4.3. Formuleren van onderwijs-, opvoedings-, en ondersteuningsbehoeften en
komen tot een overzicht van aanbevelingen
Op basis van de gekozen doelen formuleert het CLB-team, bij voorkeur in overleg
met het zorgteam en met de leerling en/of de ouders, de behoeften/noden van de
112
Specifiek, Meetbaar, Aanvaardbaar, Realistisch, Tijdsgebonden en Inspirerend. Zie: Pameijer N. & van
Beukering T., Handelingsgerichte diagnostiek in onderwijs, Acco, Leuven, 2015
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
63
leerling en zijn omgeving. Op basis van de behoeften worden mogelijke
aanbevelingen opgelijst. Het kan daarbij zowel gaan om nieuwe als om reeds
uitgeprobeerde maatregelen, om interventies door de school, CLB, leerling en/of
gezin zelf, mogelijk aangevuld met externe begeleiding tijdens de schooluren,
GON–begeleiding, buitenschoolse/externe begeleiding of hulpverlening. Vaak
gaan aanpassingen in de richting van het bijsturen en uitbreiden van de reeds
lopende aanpak. Nochtans zijn vooral de positieve kenmerken en de
beschermende factoren die in de loop van het diagnostisch proces zichtbaar
werden van cruciaal belang. Een aanpak waarbij deze krachten bij de leerling, in
de klassituatie en in de thuissituatie versterkt worden, is doorgaans zeer efficiënt.
Maatregelen die de behoeften van leerlingen aan autonomie 113, competentie 114 en
relationele verbondenheid 115 ondersteunen, hebben een positief effect op hun
(autonome) motivatie 116. Een leerling zal meer vanuit zichzelf gemotiveerd zijn
wanneer hij het gevoel heeft dat hij zelf invloed kan uitoefenen op de toepassing
van een maatregel, dat de maatregel ervoor zorgt dat hij klasopdrachten beter
aankan én dat hij deel blijft uitmaken van de klasgroep. Het is zinvol om deze
interventies ook te bekijken in het licht van de toekomstige leer- en
loopbaankansen van een leerling.
Het team steunt op:

het integratief beeld

praktijkervaring

regelgeving 117

vakliteratuur

wetenschappelijk onderzoek 118 rond effectief onderwijs 119, interventies bij
onderwijsleerproblemen, gedragsproblemen 120, opvoedingsproblemen…
Om de onderwijs- en opvoedingsbehoeften van de leerling te verwoorden zijn
volgende hulpzinnen te gebruiken: Om het doel … te behalen, heeft deze leerling
nodig:

instructies die ...
113
Autonomie: een gevoel van psychologische vrijheid en keuze ervaren bij de uitvoering van een
activiteit.
114 Competentie: zich bekwaam voelen om een gewenst resultaat neer te zetten.
115 Relationele verbondenheid: het ervaren van warme relaties met anderen en het zich opgenomen
voelen in een breder sociaal netwerk
116 Vansteenkiste M. & Victoir A., ‘Hoe we kinderen en jongeren kunn en motiveren. Toepassingen van
de
zelfdeterminatietheorie.’
In:
Caleidoscoop,
22(1),
2010
http://www.caleidoscoop.be/index.php?ID=41484
117 Decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met spec ifieke onderwijsbehoeften (M-decreet),
2014 en Decreet betreffende de integrale jeugdhulp, 2013
118 HGD wordt het begrip ‘evidence-based’ ruim gedefinieerd als de integratie van bewijs uit
wetenschappelijk onderzoek, gedeelde praktijkkennis en cliëntvoorkeuren. (HGD 2014, H2, ontwikkelingen
in diagnostiek)
119 Zie: meta-analyses: Marzano R., Wat werkt op school? Research in actie, Bazalt, Vlissingen, 2009. en
Hattie J., Leren zichtbaar maken, Bazalt, Vlissingen, 2013
120 Zie: van der Wolf K.& Beukering T., Gedragsproblemen in scholen, Leuven: Acco, 2009. Zie databank
effectieve jeugdinterventies van het NJI op www.nji.nl en Kenniscentrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie
www.kenniscentrum-kjp.nl.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
64

opdrachten die ...

leeractiviteiten die ...

feedback die ...

een leerkracht die ...

groepsgenoten die ...

ouders die ...
De ondersteuningsbehoeften van leerkrachten en ouders, die samengaan met de
onderwijsbehoeften van de leerling, kunnen worden verwoord aan de hand van
volgende hulpzinnen:
Als leerkracht wil ik bereiken dat … (doel). Zelf doe ik al … Verder heb ik nodig:

registratiemateriaal dat …

ondersteuning om niveau aan te passen aan …

attitude en vaardigheid om te zorgen dat …

inzichten die …
Als ouder wil ik bereiken dat … (doel). Zelf kan ik al …Verder heb ik nodig 121:

houding/attitudes die …

uitleg over/inzicht in …

kennis/begrip van …

vaardigheden om …

leraar, mentor, intern begeleider, zorgcoördinator of leidinggevende die …

gezins- of familieleden die …

andere kinderen die …

hulpverlener uit de jeugdhulp die …
4.4. Aanbevelingen beoordelen
Het CLB-team formuleert aanbevelingen op basis van argumenten voor/pro en
tegen/contra de verschillende interventies. In deze fase wordt een inschatting
gemaakt op basis van de beschikbare gegevens zoals de wensen en
verwachtingen die betrokkenen geuit hebben met voorkeur of afkeur voor
bepaalde specifieke aanbevelingen. Wanneer het CLB meerdere aanbevelingen
doet, wordt aangegeven welke interventies minimaal noodzakelijk zijn. Het belang
121
Naar Pameijer N. & van Beukering T., Handelingsgerichte diagnostiek in onderwijs, Acco, Leuven,
2015
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
65
van de leerling (en in sommige situaties de veiligheid van een kind/jongere op
school of thuis) staat daarbij voorop.122
Voor een leerling met specifieke onderwijsbehoeften (zoals geformuleerd in het
M-decreet voor de verschillende types buitengewoon onderwijs) wordt bijkomend
nagegaan of:

de noodzakelijke interventies
maatregelen bevatten;

ondersteuning in het kader van het geïntegreerd onderwijs nodig en
voldoende is om het gemeenschappelijk curriculum te volgen.
Wenselijke aanbevelingen:
compenserende
Argumenten pro
en/of
dispenserende
Argumenten contra
Leerling zelf
School, klas
Gezin,
ouders
CLB
Externe hulp
Minimaal noodzakelijk voor:
Leerling zelf
School, klas
Gezin,
ouders
CLB
Externe hulp
122
Naar Pameijer N. & van Beukering T., Handelingsgerichte diagnostiek in onderwijs, Acco, Leuven,
2015
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
66
5. Adviesfase
In de adviesfase worden de aanzetten uit de integratie-/aanbevelingsfase samen
met de betrokkenen verder uitgewerkt. Op het einde van de adviesfase is er een
akkoord over

het
langetermijnperspectief
kortetermijndoelen;

de onderwijs-, opvoedings- en ondersteuningsbehoeften;

de aanbevelingen;

de uitvoering van het advies.
en
de
concrete,
middellange
en
De adviesfase vindt bij voorkeur plaats in een gezamenlijk gesprek met alle nauw
betrokkenen. De cliënt komt actief op de voorgrond, kiest tussen de voorgestelde
alternatieven.
5.1. Informeren, overleggen en afspreken omtrent interventies
Het CLB informeert de cliënt over het gevolgde HGD-traject. Deze informatie
bestaat uit:

het integratief beeld;

de geselecteerde doelen;

de onderwijs- en opvoedingsbehoeften van
ondersteuningsbehoeften van ouders/leerkrachten;

de wenselijke aanbevelingen met de argumenten pro en contra en de
minimaal noodzakelijke interventies.
de
leerling
en
Het kan zinvol zijn om het gesprek te voeren aan de hand van een ‘ontwerp van
HGD-verslag’ waarin bovenstaande elementen zijn opgenomen.
Bij elk onderdeel van deze informatie-uitwisseling checkt de CLB-medewerker wat
dit voor de cliënt betekent. Informatie wordt open ter discussie gesteld: is het
herkenbaar, gaat men akkoord, is er overeenstemming…Om een keuze te maken
uit de aanbevelingen en ze te ‘vertalen’ naar een haalbaar advies, wordt aan de
school, de leerling, de ouders en eventuele externe betrokkenen gevraagd of de
interventies hen aanspreken, waaraan ze prioriteit willen geven, wat zij wel en niet
kunnen toepassen en eventueel waarom. Wanneer er afstemming over de
aanbevelingen is bereikt tussen de betrokkenen krijgen deze aanbevelingen het
statuut van advies. Er worden duidelijke afspraken gemaakt over de manier
waarop het advies in praktijk wordt omgezet en interventies, aanpassingen of
maatregelen zullen worden opgevolgd en geëvalueerd. De verdere opvolging van
het advies kan gebeuren binnen de verschillende fasen van het zorgcontinuüm,
doch vaak zal dit gebeuren in de fase van verhoogde zorg.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
67
Indien de school aangeeft dat bepaalde aanpassingen voor hen moeilijk te
realiseren zijn, wordt er samen gezocht hoe deze toch haalbaar kunnen worden
gemaakt.
Voor een leerling met specifieke onderwijsbehoeften (zoals geformuleerd in het
M-decreet voor de verschillende types buitengewoon onderwijs) voor wie de
doelen bepaald in de integratie- en aanbevelingsfase kunnen gerealiseerd worden
binnen het gemeenschappelijk curriculum 123, wordt bekeken of deze leerling in
aanmerking komt voor ondersteuning in het kader van het geïntegreerd onderwijs
op basis van een gemotiveerd verslag 124:

de
noodzakelijke
interventies
dispenserende maatregelen;

ondersteuning in het kader van het geïntegreerd onderwijs is nodig en
voldoende om het gemeenschappelijk curriculum te volgen.
bevatten
compenserende
en/of
Wanneer aan al deze voorwaarden wordt voldaan, maakt het CLB een
gemotiveerd verslag op. Ondersteuning vanuit het geïntegreerd onderwijs wordt
door het CLB binnen de fase van uitbreiding van zorg mee opgevolgd. Indien,
ondanks deze ondersteuning, de noodzakelijke aanpassingen disproportioneel of
onvoldoende geacht worden voor het volgen van het gemeenschappelijk
curriculum binnen een gewone school, kan het CLB voor de leerling een verslag
voor toegang tot het buitengewoon onderwijs opmaken, conform het M-decreet en
BVR125.
Naar aanleiding van de opmaak van een verslag voor toegang tot het
buitengewoon onderwijs worden de ouders geïnformeerd over de mogelijkheid om
de vraag te stellen aan de huidige school of aan een andere school voor gewoon
onderwijs om hun kind studievoortgang te laten maken op basis van een
individueel aangepast curriculum. De school beslist hierover op basis van een
overleg126 met de klassenraad, de ouders en het CLB.
Met een verslag voor toegang tot het buitengewoon onderwijs kunnen de ouders
hun kind inschrijven in een school voor buitengewoon onderwijs overeenkomstig
het type (en de opleidingsvorm) dat op het verslag staat aangegeven. De
In het M-decreet wordt het gemeenschappelijk curriculum omschreven als: ‘de goedgekeurde
leerplannen die ten minste herkenbaar de doelen bevatten die noodzakelijk zijn om de eindtermen te
bereiken of de ontwikkelingsdoelen na te streven en de schoolgebonden planning voor het nastreven
van de leergebiedoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen.’
124 Zie: Decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften (M -decreet),
2014.en Besluit van de Vlaamse Regering tot bepaling van de inhoud van het gemotiveerd ver slag voor
toegang tot het geïntegreerd onderwijs en van het attest bij het verslag voor toegang tot het
buitengewoon onderwijs, 13 feb 2015. publicatiedatum B.S. 03/04/2015
125 Besluit van de Vlaamse Regering tot bepaling van de inhoud van het gemotiveerd ve rslag voor
toegang tot het geïntegreerd onderwijs en van het attest bij het verslag voor toegang tot het
buitengewoon onderwijs, 13 feb 2015. publicatiedatum B.S. 03/04/2015
126 Indien de school beslist om voor de leerling geen individueel aangepast curricul um op te starten kan
ze de inschrijving van de leerling ontbinden. Zie: regelgeving decreet basisonderwijs en Codex Secundair
onderwijs
123
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
68
concretisering van het individueel aangepast curriculum, al dan niet in het gewoon
onderwijs, gebeurt in fase 3, de fase van een individueel aangepast curriculum.
5.2. Verslaggeving
Bij elke schriftelijke neerslag wordt rekening gehouden met:

het decreet rechtspositie minderjarigen in de hulpverlening;

beroepsgeheim 127;

de wet op de privacy 128;

de bronvermelding bij gegevens van derden.
In de loop van de adviesfase wordt het verslag van het handelingsgericht
diagnostisch traject aangevuld en afgewerkt 129 en opgenomen in het
multidisciplinair dossier. In overleg met en mits toestemming van de leerling en/of
de ouders wordt dit verslag bezorgd aan het zorgteam van de school en externe
betrokkenen. Dit verslag kan ook gebruikt worden bij verwijzing voor begeleiding
of diagnostiek. Bij doorverwijzing in het kader van integrale jeugdhulp kan het
HGD-verslag dienen als ondersteuning voor het invullen van een A-document.
Wanneer voldaan is aan de voorwaarden voorzien in het M-decreet maakt het
CLB een gemotiveerd verslag of een verslag (attest en protocol ter
verantwoording) op. Bij onenigheid tussen ouders, school en CLB over het
afleveren van een verslag kan, op initiatief van een van de betrokken partijen, een
beroep gedaan worden op de Vlaamse Bemiddelingscommissie.
6. Handelen en evalueren
Wat onder ‘Handelen en evalueren’ staat, zijn suggesties voor school, ouders en
CLB. Essentieel is dat er gericht wordt gehandeld met het oog op het bevorderen
van het functioneren en het welbevinden van de leerling. Het zorg- en
begeleidingsaanbod wordt afgestemd op de onderwijs- en opvoedingsbehoeften
van de leerling en de ondersteuningsbehoeften van leerkracht(en) en ouders.
Het gericht handelen sluit aan bij vragen uit de integratie/aanbevelings- en
adviesfase:

Welke doelen willen we bereiken?

Wat zijn de onderwijs-, opvoedings- en ondersteuningsbehoeften?

Welke aanpak is wenselijk, haalbaar, minimaal noodzakelijk?
127
http://www.ond.vlaanderen.be/clb/CLB-medewerker/AG_BG.htm
Wet op de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer
129 Zie: Bijlage 17: Verslag van HGD-traject
128
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
69
Het concreet maken van het advies en verder planmatig uitwerken is een
gedeelde verantwoordelijkheid voor schoolteam, ouders, leerlingen en CLB medewerkers. Waar de regie van het diagnostisch traject bij het CLB -team ligt,
neemt het schoolteam de regie op van het (verder) zorgtraject eventueel in
overleg met externen 130.
6.1. Rol van de betrokkenen en onderlinge samenwerking
6.1.1. School
De leerkracht(en) en het zorgteam werken samen om een planmatige aanpak af
te spreken en uit te voeren en bepalen wie welke taken op zich neemt. Op het
niveau van het basisonderwijs speelt de leerkracht een centrale rol, want de
leerling verblijft de meeste tijd op school in zijn klas. Naarmate de afgesproken
interventies zich ook meer situeren bij de klas- of schoolexterne ondersteuning
zal de regie meer de taak worden van de zorgcoördinator.
Op het niveau van het secundair onderwijs nemen het zorgteam en de
klasleerkracht naargelang de schoolspecifieke afspraken de verantwoordelijkheid
wat betreft het coördineren, opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan. O ok
de vakleerkrachten zullen hier naargelang de aard van het plan bij betrokken
worden.
De school is mee verantwoordelijk om de afstemming optimaal te laten verlopen.
Het gaat hier zowel over schoolinterne afstemming als over de afstemming met
ouders en/of externe ondersteuning. Dit is immers een belangrijke voorwaarde om
tot een planmatige aanpak te komen.
6.1.2. Leerling en medeleerlingen
Communicatie met de leerling over het doel en de invulling van de adviezen geeft
een grotere betrokkenheid en meer garantie op succes bij de uitvoering. De rol en
verantwoordelijkheid van de leerling samen bespreken en daarbij aangeven dat
de leerling zelf invloed kan uitoefenen op de uitvoering van de aanpak, verhoogt
de motivatie en biedt ruimer perspectief. Een centraal principe is hier
empowerment: de leerling zo veel mogelijk ondersteunen/helpen en stimuleren
om inzicht te krijgen in zichzelf en specifieke vaardigheden te ontwikkelen om in
de toekomst zijn eigen leven in handen te nemen. Naargelang de leeftijd kan de
leerling ook hulp eisen of weigeren.
Medeleerlingen kunnen ook actief betrokken worden in de aanpak, op voorwaarde
dat de leerling wil dat zijn klasgenoten op de hoogte zijn en deze dit zelf ook
wensen. Dit kan op verschillende manieren: gebruikmaken van de heterogeniteit
van de klassengroep bij het onderwijs, actieve steun en hulp laten geven in
130
Deze externen kunnen zowel een diagnostische als een begeleidende rol opnemen.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
70
bepaalde situaties (klas, speelplaats, turnzaal). Een voorbeeld uit het secundair
onderwijs is het inzetten van jongeren als coach of actieve partner in een
preventieproject. Ook het werken aan een sfeer van acceptatie van verschillen en
een positieve benadering van diversiteit in de klas en op school hebben een
gunstig effect.
6.1.3. Ouders
Vanuit een handelingsgerichte visie zijn de ouders gelijkwaardige partners in het
hele zorgtraject van hun kinderen. Hoe groter het respect, vertrouwen en
betrokkenheid aan beide kanten, hoe meer kans op een succesvolle aanpak. De
school neemt als professionele partner het initiatief, gekaderd in het continuüm
van zorg.
In een aantal gevallen is een actieve rol weggelegd voor de ouders om door acties
thuis de adviezen te helpen realiseren. Het kan ook zijn dat ouders zelf
ondersteund worden: via informatie (bijvoorbeeld zelfhulpgroepen) of door zelf
begeleiding te krijgen (bijvoorbeeld opvoedingsondersteuning). De ouders
hebben ook een belangrijke rol bij het doorgeven van informatie en de wederzijdse
communicatie tussen externen (bijvoorbeeld therapeutische behandeling), school
en CLB.
6.1.4. CLB
Bij het uitvoeren, evalueren en bijsturen van de geplande interventies blijft het
CLB in samenwerking met de school betrokken. Wanneer netwerkpartners
betrokken zijn, zal het CLB de rol van draaischijf op zich nemen in functie van de
begeleiding van de leerling en de ondersteuning van de ouders, de school of d e
personen uit de leefomgeving. Het CLB heeft ook extra aandacht voor de
scharniermomenten in de onderwijsloopbaan van de leerling en mogelijke nieuwe
hulpvragen die hiermee samenhangen.
Het CLB kan naar aanleiding van het doorlopen van een diagnostisch traject voor
een individuele leerling in gesprek gaan met de school om bijvoorbeeld
voorgestelde aanpassingen op te nemen in de brede basiszorg voor alle
leerlingen of de verhoogde zorg van een groep leerlingen.
6.1.5. Samenwerken met externe partners
De school, CLB en ouders kunnen samenwerken met externen. Deze externe
deskundigen hebben een ondersteunende en inspirerende functie. Ze kunnen
bijvoorbeeld een deel van de diagnostiek opnemen, de leerling therapeutisch
begeleiden of een leerlingenoverleg over de nodige aanpassingen bijwonen. Het
CLB draagt vanuit haar draaischijffunctie mee zorg voor de afstemming tussen de
partners en het verdere traject.
Mogelijke partners in dit verband:

diensten binnen de (niet) rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
71

Centra Ambulante Revalidatie (CAR)

Centra Ontwikkelingsstoornissen (COS)

diensten kinder- en jeugdpsychiatrie

huisartsen

individuele hulpverleners

Huizen van het Kind

Samenlevingsopbouw – buurtwerk

sociale dienst jeugdrechtbank

wijkgezondheidscentra

ziekenhuizen

oudergroepen

...
School, ouders, CLB en externe partners zullen onderling goede afspraken
moeten maken over contacten, organisatie en coördinatie om zo tot een goede
afstemming te komen.
6.2. Globale evaluatie en cyclisch verloop
Overeenkomstig de afspraken in de adviesfase worden de interventies
geëvalueerd. De timing van de evaluatie wordt sterk bepaald door de aard van de
gekozen adviezen en de complexiteit van de problemen. De evaluatie wordt bij
voorkeur opgenomen met iedereen die bij de adviesfase was betrokken (leerling,
ouders, school, CLB en eventueel betrokken externen). Indien de gekozen
adviezen vooral betrekking hebben op het schoolse aanbod, zal de school eerder
de coördinatie op zich nemen. Maar bij adviezen waarbij externe partners
betrokken zijn, zal het CLB een grotere rol spelen.
Er wordt besproken of de geplande afspraken werden uitgevoerd. Men bekijkt het
effect van de gerealiseerde interventies zoals aanpassingen in de klas- en
schoolsituatie, een gewijzigd pedagogisch aanbod, thuisbegeleiding, de effecten
van GON-begeleiding, eventuele medicatie... Het integratief beeld wordt
geactualiseerd en zo nodig bijgesteld. Bij elke interventie gaat men na of deze
wordt verdergezet, moet worden bijgestuurd of kan worden stopgezet.
Doorheen de evaluatie kunnen ook nieuwe hulpvragen, hypotheses of
onderzoeksvragen rijzen met een nieuwe HGD-cyclus tot gevolg. Het CLB wordt
daarvoor aangesproken als onderzoeker of als draaischijf met het netwerk. Het
antwoord op nieuwe onderzoeksvragen kan mee bepalend zijn voor de bijsturing
van het handelen.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
72
4 Individueel aangepast curriculum – Fase 3
In de fase van uitbreiding van zorg worden de
onderwijs- en opvoedingsbehoeften van leerlingen
en de ondersteuningsbehoeften van leerkrachten
en ouders in kaart gebracht op basis waarvan
nodige aanpassingen worden bepaald. Wanneer in
de adviesfase van het HGD-traject blijkt dat de
aanpassingen die nodig zijn om een leerling
binnen de school mee te nemen binnen een
gemeenschappelijk
curriculum 131
ofwel
disproportioneel ofwel onvoldoende zijn, wordt
voor de leerling een verslag opgesteld.
De opmaak van een verslag houdt geen
automatische overstap in naar een school voor buitengewoon onderwijs.
Verschillende scenario’s worden expliciet aangegeven in het M-decreet:

Studievoortgang maken op basis van een individueel aangepast curriculum
in een school voor gewoon onderwijs, mits akkoord van de school.

Studievoortgang maken op basis van een individueel aangepast curriculum
in een school voor buitengewoon onderwijs van het betreffende type.

Studievoortgang maken op basis van het gemeenschappelijk curriculum in
een secundaire school voor buitengewoon onderwijs (indien voldaan aan
de criteria voor opleidingsvorm 4, met name dat de inzet van paramedisch,
sociaal, medisch, psychologisch of orthopedagogisch personeel in een
gespecialiseerde
onderwijsomgeving
noodzakelijk
is
om
de
onderwijsdoelen te bereiken en dat de aanpassingen die nodig zijn om de
leerling binnen een gemeenschappelijk curriculum te blijven meenemen
binnen de context van een gewone school disproportioneel zijn).
In het M-decreet wordt het gemeenschappelijk curriculum omschreven als: ‘de goedgekeurde
leerplannen die ten minste herkenbaar de doelen bevatten die noodzakelijk zijn om de eindtermen te
bereiken of de ontwikkelingsdoelen na te streven en de schoolgebonden planning voor het nastreven
van de leergebiedoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen ’.
131
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
73
5 Theoretisch deel
Het theoretisch deel van dit algemeen diagnostisch protocol bestaat uit twee
luiken: ‘denkkaders en begrippen’ en ‘inhoud van het theoretisch deel van de
specifieke diagnostische protocollen (SDP’s)’.
De denkkaders vormen de fundamenten van de diverse specifieke diagnostische
protocollen. In het theoretisch deel van de verschillende SDP’s wordt per
problematiek ingegaan op essentiële achtergrondinformatie die nodig is voor een
brede diagnostiek.
5.1 Denkkaders en begrippen
Het is essentieel dat school en CLB elk vanuit hun eigen opdracht en
werkingsprincipes een gezamenlijke visie en methodiek ontwikkelen voor zorg en
kwaliteitsvol onderwijs. Dit is een voorwaarde om kwaliteitsvolle en haalbare
adviezen te kunnen formuleren.
5.1.1 Zorgcontinuüm in de leerlingenbegeleiding
Het zorgcontinuüm is een opeenvolging van fasen in de organisatie van de
onderwijsomgeving 132. De beschrijving van het zorgcontinuüm 133 is een vertaling
van wat in de praktijk zou kunnen gebeuren en beoogt te inspireren en
ondersteunen voor kwaliteitsonderwijs 134. Dit verloopt steeds met respect voor de
autonomie en de eigenheid van de scholen en overeenkomstig de opdrachten van
school135 en CLB136.
De school organiseert een leer- en opvoedingsomgeving aangepast aan de
voortgang in de ontwikkeling van alle leerlingen. Ze structureert haar
leerlingenzorg en werkt daarbij op een systematische, planmatige en transparante
wijze samen met het CLB en de ouders. Voor leerlingen met specifieke
onderwijsbehoeften doet de school gepaste en redelijke aanpassingen
naargelang de noden van de leerling. De specifieke onderwijsbehoeften van
leerlingen en de ondersteuningsbehoeften van het onderwijspersoneel en de
ouders staan daarbij centraal 137. Wanneer blijkt dat de zorg voor een leerling op
132
Zie: Decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften (M -decreet),
2014.
133 Uitgebreide beschrijving van het zorgcontinuüm is te vinden in de f asen 1. Brede Basiszorg, 2.
Verhoogde zorg, 3. Uitbreiding van zorg en 4. Individueel aangepast curriculum
134 Decreet betreffende de kwaliteit van onderwijs van 8 mei 2009, Art.4, 5 en 6
135 Decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke onder wijsbehoeften (M-decreet),
2014
Besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de operationele doelstellingen van de Centra voor
Leerlingenbegeleiding, 3 sept. 2009
137
Zie: Decreet Basisonderwijs, Art. 8
http://www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp?docid=12254 en Codex voor
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
74
school niet meer volstaat, stelt het schoolteam, in overleg met de ouders en/of de
leerling, een leerlinggebonden vraag aan het CLB. De verschillende partners
hebben er samen een actieve rol in te spelen. Samen met de leerkracht en het
schoolteam en in overleg met de leerling en de ouders, maakt het CLB een
grondige analyse van de onderwijsbehoeften van de leerling en de
ondersteuningsbehoeften van de leerkracht en de ouders. De school zet haar zorg
voor de leerling onverkort verder en het CLB heeft wel de regie over de inhoud en
het verloop van dit handelingsgericht diagnostisch traject.
Het zorgcontinuüm wordt beschreven in
vier
fasen 138:
brede
basiszorg,
verhoogde zorg, uitbreiding van zorg en
individueel aangepast curriculum. De
fasen zijn evenwel niet strikt te
scheiden. Bij het voorzien van
verhoogde zorg voor een leerling, wordt
de
brede
basiszorg
immers
verdergezet. De zorg voor een leerling
wordt ook niet stopgezet bij de start van
een handelingsgericht diagnostisch
traject in de fase van uitbreiding van
zorg. Omgekeerd kan een aanpak die
wordt uitgewerkt 139 voor een specifieke
leerling tegemoet komen aan de
onderwijsbehoeften
van
andere
leerlingen en zo een plaats krijgen binnen de brede basiszorg of de fase van
verhoogde zorg.
Binnen het zorgcontinuüm zijn twee verschillende perspectieven aanwezig: het
schoolperspectief en het CLB-perspectief. Als schoolnabije instantie speelt het
CLB een subsidiaire rol in de ondersteuning en de begeleiding van leerlingen,
ouders en leerkrachten. Het CLB ondersteunt scholen bij de ontwikkeling van een
visie op zorgverbreding en draagt bij tot de zorgverbreding door het ondersteunen
van scholen bij het realiseren van gepaste en redelijke aanpassingen, mogelijk
vanuit een handelingsgericht diagnostisch traject140.
secundair onderwijs, Art. 3
http://www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp?docid=14289
Decreet
betreffende
de
centra
voor
leerlingenbegeleiding ,
Art.
6
zie
http://www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp?docid=12274
138 In het M-decreet wordt het zorgcontinuüm omschre ven als: brede basiszorg, verhoogde zorg en
uitbreiding van zorg. In het kader van de Prodia-protocollen wordt hier nog een fase aan toegevoegd:
fase 3 individueel aangepast curriculum.
139 In de fase van verhoogde, uitbreiding van zorg of individueel aangepast curriculum.
140
Zie:
Decreet
betreffende
de
centra
voor
leerlingenbegeleiding ,
Art.
23
http://www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp?docid=12274
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
75
5.1.1.1 Zorg begint bij algemene preventie – brede basiszorg
De school met de leerkracht als spilfiguur stimuleert de totale ontwikkeling van
alle leerlingen, via een krachtige leeromgeving, en probeert problemen te
voorkomen. Het schoolteam werkt actief aan het versterken van beschermende
factoren en het verminderen van risicofactoren. Alle leerlingen worden door de
leerkracht(en) systematisch opgevolgd. Dit alles gebeurt vanuit een zorgvisie 141.
De verantwoordelijkheid voor de regie én voor de uitvoering van preventieve
acties op klas- of schoolniveau ligt bij de school. Bij de uitbouw en invulling van
de basiszorg kan de school beroep doen op de pedagogische begeleiding en CLB.
Acties kunnen geïnitieerd worden door zowel de school, de pedagogische
begeleiding als het CLB, dit overeenkomstig hun opdracht. De pedagogische
begeleidingsdiensten 142 ondersteunen de school bij de realisatie van haar
(ped)agogisch project en bij het bevorderen van haar onderwijskwaliteit, maar
reiken ook zelf onderwijsinnovaties en nascholingsactiviteiten aan 143. Elk CLB
onderneemt aanvullend op de inspanningen van de school, vanuit zijn
deskundigheid, de nodige acties om schoolinterne leerlingenbegeleiding te
ondersteunen en te helpen optimaliseren. Het centrum vertrekt daarbij steeds
vanuit de analyse van zijn bevindingen over leerlingen en hun concrete
problemen. De school kan het centrum betrekken voor de ondersteuning bij
verbetertrajecten. Elk CLB biedt tevens ondersteuning aan de school bij projecten,
geïnitieerd door de school of het centrum, die als doel hebben groepen van
leerlingen die leerbedreigd zijn door hun sociale achtergrond of hun leefsituatie,
maximaal kansen te bieden binnen het onderwijs 144. Daarvoor werkt het centrum
samen met (een vertegenwoordiging van) ouders, leerlingen en de lokale
gemeenschap.
De samenwerking tussen de actoren inzake leerlingenbegeleiding, waaronder de
school, het schoolpersoneel, de ouders, de leerlingen, de pedagogische
begeleidingsdienst en het centrum, moet leiden tot de versterking van de
deskundigheid van leerkrachten bij het opvangen van leerlingen en bij
signaaldetectie en tot de uitbouw van een adequate vorm van
leerlingenbegeleiding of zorgbeleid op school.
5.1.1.2 Sommige leerlingen hebben nood aan verhoogde zorg
Indien de proactieve en preventieve acties in de brede basiszorg niet meer
volstaan om tegemoet te komen aan de onderwijs- en opvoedingsbehoeften van
een of meerdere leerlingen, wordt verdergegaan naar de fase verhoogde zorg.
Voor deze leerlingen voorziet het schoolteam extra zorg in de vorm van
141
Geïnspireerd op de omschrijving in het Decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met
specifieke onderwijsbehoeften (M-decreet), 2014.
142
Decreet
betreffende
de
kwaliteit
van
onderwijs ,
2009
http://www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp?docid=14129
143 Decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften (M -decreet),
2014., Hoofdstuk VI. Ondersteuning in scholen en competentieontwikkeling van personeelsleden.
144
Dit overeenkomstig BVR tot vaststelling van de operationele doelstellingen van de Centra voor
Leerlingenbegeleiding http://www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp?docid=14124
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
76
remediërende, differentiërende, compenserende of dispenserende maatregelen,
afgestemd op hun behoeften 145. Deze verhoogde zorg wordt bij voorkeur
gerealiseerd door de klasleerkracht(en) in samenspraak met het zorgteam.
De ouders worden als ervaringsdeskundigen en verantwoordelijken voor de
opvoeding nauw betrokken bij de verhoogde zorg. Met de leerling wordt een
dialoog aangegaan met als doel hem actief te betrekken, te motiveren en te komen
tot gedeelde verantwoordelijkheid. Om samenwerking te stimuleren bespreekt het
schoolteam de reden van de verhoogde zorg eveneens met de leerling.
Om leerkrachten en schoolteamleden te coachen en te ondersteunen bij het
bieden van deze zorg kan de school de pedagogische begeleiding en het CLB
aanspreken, die zich daarbij overeenkomstig hun opdracht actief opstellen 146.
School en CLB werken nauw samen om leerlingen met specifieke
onderwijsbehoeften op te volgen en waar nodig specifieke interventies uit te
werken. Het opstarten van een individueel traject met de leerling door het CLB
valt binnen uitbreiding van zorg.
5.1.1.3 Uitbreiding van zorg voor enkele leerlingen
Voor een aantal leerlingen volstaat de verhoogde zorg niet. In dit geval betrekt
het schoolteam in overleg met de ouders en/of de leerling tijdig het CLB-team. Als
schoolexterne dienst is het CLB ook steeds rechtstreeks toegankelijk voor
leerlingen en ouders. Doorheen de uitbreiding van zorg zet de school de
maatregelen uit de fase van verhoogde zorg onverkort verder. Het CLB start in
deze fase meestal een handelingsgericht diagnostisch traject en gaat samen met
leerling, ouders en schoolteam actief op zoek naar oplossingen. Het CLB neemt
de regie op zich voor het verloop van het traject. Het CLB richt zich daarbij op een
uitgebreide analyse van de onderwijs- en opvoedingsbehoeften van de leerling en
op de ondersteuningsbehoeften van de leerkracht(en) en ouders met het oog op
het formuleren van adviezen voor het optimaliseren van het proces van
afstemming van het onderwijs- en opvoedingsaanbod op de noden van de
leerling147. De opvolging van deze adviezen kan gebeuren binnen de verschillende
fasen van het zorgcontinuüm.
Het CLB kan een gemotiveerd verslag opmaken dat toegang geeft tot geïntegreerd
onderwijs wanneer dit, in combinatie met compenserende of dispenserende
maatregelen, nodig en voldoende geacht wordt om de leerling het gemeenschappelijk
curriculum148 te laten volgen. Indien ondersteuning vanuit het geïntegreerd
145
Zie: omschrijving fase van verhoogde zorg in M-decreet
Decreet betreffende de kwaliteit van onderwijs,
http://www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp?docid=14129
en
BVR
tot
vaststelling van de operationele doelstellingen van de Centra voor Leerlingenbegeleiding
http://www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp?docid=14124
147 Geïnspireerd op de omschrijving van fase van uitbreiding van zorg in het M-decreet
148 Omschrijving gemeenschappelijk curriculum in M-decreet: de goedgekeurde leerplannen die ten
minste herkenbaar de doelen bevatten die noodzakelijk zijn om de ein dtermen te bereiken of de
146
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
77
onderwijs wordt ingezet, volgen school en CLB dit op binnen de fase van
uitbreiding van zorg. Wanneer de maatregelen die nodig zijn om de leerling binnen
het gemeenschappelijk curriculum te blijven meenemen ofwel disproportioneel,
ofwel onvoldoende zijn, kan het CLB een verslag opmaken dat toegang geeft tot
het buitengewoon onderwijs.
Het CLB neemt zijn draaischijffunctie op ten aanzien van relevante externen,
zowel diagnostische als hulpverlenende instanties. Het CLB zorgt ervoor dat de
inbreng van externen maximaal kan afgestemd worden op de onderwijs- en
opvoedingsbehoeften van de leerling en de ondersteuningsbehoeften van
leerkrachten en ouders.
5.1.1.4 Individueel aangepast curriculum
Wanneer in de adviesfase van het HGD-traject blijkt dat de aanpassingen die
nodig zijn om een leerling binnen de school mee te nemen binnen een
gemeenschappelijk curriculum 149, ofwel disproportioneel, ofwel onvoldoende zijn,
wordt voor de leerling een verslag opgesteld. De opmaak van een verslag voor
toegang tot het buitengewoon onderwijs en de studievoortgang op basis van een
individueel aangepast curriculum houdt geen automatische overstap naar een
school voor buitengewoon onderwijs in. Ouders kunnen met dat verslag hun kind
inschrijven in een school voor buitengewoon onderwijs of aan een school voor
gewoon onderwijs de vraag stellen om hun kind een individueel aangepast
curriculum te laten volgen.
5.1.2 Handelingsgericht werken 150
De schoolinterne zorgpraktijk bepaalt in sterke mate de context waarin de
diagnostische protocollen gebruikt worden. De visie en methodiek van
handelingsgericht werken (HGW) kan de school helpen om haar interne werking
te optimaliseren.
Het HGW biedt een gezamenlijk kader voor wie betrokken is bij de zorg op school:
het schoolteam, de pedagogische begeleidingsdienst, het CLB en de eventuele
andere schoolexternen. HGW bundelt de krachten van al deze actoren. Het
beïnvloedt alle aspecten van het zorgbeleid en alle fasen van de zorg.
De zeven onderstaande uitgangspunten vormen de essentie van HGW. Ze
vormen de criteria waaraan de handelingsgerichtheid van onderzoek en
ontwikkelingsdoelen na te streven en de schoolgebonden planning voor het nastreven van de
leergebiedoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen
149 In het M-decreet wordt het gemeenschappelijk curriculum omschreven als: ‘de goedgekeurde
leerplannen die ten minste herkenbaar de doelen bevatten die noodzakelijk zijn om de eindtermen te
bereiken of de ontwikkelingsdoelen na te streven en de schoolgebonden planning voor het nastreven
van de leergebiedoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen.’
150 Pameijer N., van Beukering T., Schulpen Y. & Van de Veire H, Handelingsgericht werken op school,
Acco, Leuven, 2007 en Pameijer N. & van Beukering T., Handelingsgerichte diagnostiek in onderwijs,
Acco, Leuven, 2015 en www.handelingsgerichtwerken.be/uitgangspunten.php
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
78
begeleiding zijn af te toetsen. De uitgangspunten hangen onderling sterk samen.
Het is steeds van belang om álle uitgangspunten na te streven.
Uitgangspunt 1: Doelgericht werken
Elke handeling, elke stap wordt ondernomen in functie van een afgesproken doel.
Doelen zijn de eerste stap bij het formuleren van onderwijsbehoeften, zowel voor
de klas, als voor subgroepjes, als voor de individuele aanpak van leerlingen. Ze
geven aan waar we naartoe willen en bepalen welke informatie nodig is om
efficiënt te handelen. Bovendien worden ze gebruikt om de aanpak regelmatig te
evalueren 151.

De doelen worden zoveel mogelijk SMARTi 152 geformuleerd, maar ook
eenvoudig, overzichtelijk, gericht op een gewenste situatie en in een taal
die de betrokkenen begrijpen en herkennen. Er wordt onderscheid gemaakt
tussen doelen op lange, middellange en korte termijn.

Evalueren (bijvoorbeeld via het afnemen van methodeafhankelijke toetsen,
de testen van een leerlingvolgsysteem, het uitvoeren van observaties) staat
in verhouding tot de informatie die het oplevert betreffende de
onderwijsbehoeften.
Binnen een handelingsgericht diagnostisch traject uit doelgericht werken zich als
‘weten om te adviseren’ en niet ‘weten om te weten’. In de strategiefase wordt
nagegaan welke vragen al te beantwoorden zijn met de reeds beschikbare
informatie, welke beslissingen hiermee al te nemen zijn en voor welke
vragen/beslissingen aanvullende informatie noodzakelijk is. Er wordt geen
onderzoek
verricht
tenzij
aanvullende
gegevens
noodzakelijk
zijn.
Onderzoeksvragen worden in de strategiefase verantwoord met de alsdanredenering: ‘We moeten dat weten, want als we weten dat … , dan betekent
dit voor het advies dat ...’
Uitgangspunt 2: Transactioneel (wisselwerking en afstemming)
Er is een voortdurende wisselwerking tussen de leerling en zijn omgeving.
Vanwege de samenhang en onderlinge beïnvloeding spreekt men daarbij van
‘transacties’ in plaats van ‘interacties’. Die wederzijdse beïnvloeding vraagt om
afstemming. Het begrip ‘match’ heeft betrekking op de mate waarin de aanpak
van een leraar of ouder passend is bij de behoeften van een kind/jongere. Bij een
goede ‘match’ lukt het de leerkracht en de ouders om af te stemmen op dat wat
de leerling/hun kind nodig heeft. Bij een ‘mismatch’ lukt dat nog niet, met als
gevolg een problematische situatie. Een leer- of gedragsprobleem is niet te wijten
aan het kind/de jongere óf aan de omgeving. Er is iets mis in de afstemming.
151
152
http://www.handelingsgerichtwerken.be/uitgangspunten.php
specifiek, meetbaar, aanvaardbaar, realistisch, tijdsgebonden en inspirerend
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
79
Diagnostiek vanuit een transactioneel kader richt zich op de wisselwerking tussen
leerling/leerkracht, leerlingen onderling, kind/ouders en school/ouders: ‘Hoe
beïnvloeden zij elkaar wederzijds?’ Met het analyseren van deze transacties is de
situatie rondom een leerling te begrijpen en is een interventie te kiezen die zich
niet alleen op de leerling richt maar ook op diens omgeving.

Elk probleem wordt in zijn context geplaatst: er is een probleem bij deze
leerling van deze ouders, in deze klas, bij deze leerkracht, in deze school.
Informatie over de context geeft handvatten om te handelen en dient gericht
gebruikt te worden bij het formuleren van adviezen.

Er wordt gezocht naar wat veranderbaar is bij de leerling, in de
onderwijsleeromgeving, bij de ouders of opvoeders met respect voor
verschillen tussen leerkrachten, ouders en leerlingen. Een advies wordt
daarom altijd op maat gemaakt en komt tot stand in overleg.
Om de wisselwerking tussen leerling en context te beschrijven, kan gebruik
gemaakt worden van een bio-psycho-sociaal classificatiesysteem zoals de
International Classification of Functioning of ICF 153. Binnen dit systeem wordt naar
het menselijke functioneren gekeken als een dynamische wisselwerking tussen
het functioneren van een persoon en mogelijke beïnvloedende externe en
persoonlijke factoren.
In het ecologisch model van Bronfenbrenner 154 is de context waarin een individu
zich situeert, gelaagd. Het eerste contextniveau of microsysteem is dat van het
gezin waarin het kind opgroeit, ondersteund door de ruimere familie, de school,
de buurt. Het tweede niveau of mesosysteem omvat de wederzijdse beïnvloeding
tussen de verschillende microsystemen en de impact van de gemeenschap waarin
het gezin leeft met de sociale, culturele en gezondheidsvoorzieningen. Op het
derde niveau of macrosysteem situeren zich de ruimere maatschappelijke context
en cultuur waartoe de gemeenschap behoort.
153
Zie verder: Internationale classificatie van het menselijk functioneren of ICF -CY
Braet C. & Prins P.J.M., ‘Ontwikkeling en psychopathologie’ in: Braet C. & Prins P.J.M., Handboek
klinische ontwikkelingspsychologie, Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2008.
154
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
80
Uitgangspunt 3: Onderwijs- en opvoedingsbehoeften staan centraal
Analyse, diagnostiek, advisering en begeleiding richten zich op wat een leerling
nodig heeft (aanpak) om een doel te bereiken in plaats van wat een leerling heeft
(diagnose, stoornis). Het gaat daarbij om wat deze leerling, van deze ouders, in
deze klas, bij deze leerkracht op deze school de komende periode nodig heeft om
doelen te bereiken. Onderwijs- en opvoedingsbehoeften beschrijven in eerste
instantie het wenselijke aanbod. Betrokkenen bespreken vervolgens wat ze
hiervan al bieden, wat nog niet en in hoeverre het voor hen haalbaar is om die
extra’s te bieden. Deze bespreking kan gebeuren aan de hand van volgende
vragen:

Hoe kunnen we doelgericht omgaan met verschillen tussen leerlingen?

Welke zijn de specifieke onderwijs- en opvoedingsbehoeften van dit
kind/deze jongere?

Hoe ziet het gewenste aanbod en/of de gewenste aanpak er voor dit
kind/deze jongere uit?

Welke aanpak, instructies, opdrachten, materialen, leeractiviteiten,
feedback, omgeving… zijn wenselijk bij deze leerling? Wat heeft een
positief effect?
Uitgangspunt 4: De leerkracht en de ouders doen ertoe
Leerkrachten realiseren passend onderwijs en leveren daarbij een cruciale
bijdrage aan een positieve ontwikkeling van leerlingen op het gebied van leren,
werkhouding en sociaal-emotioneel functioneren. Dat geldt zowel voor het
omgaan met de diversiteit in de klasgroep (bijvoorbeeld preventie en differentiatie)
als voor het omgaan met meer specifieke behoeften van leerlingen. Evenzeer
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
81
hebben ouders invloed op het schoolsucces van hun kinderen. Hun bijdrage aan
de schoolloopbaan van hun kind is essentieel. Zij kunnen het onderwijs
ondersteunen maar het ook – onbedoeld of onbewust – ondermijnen.
Om het onderwijs- en opvoedingsaanbod beter af te stemmen op wat
kinderen/jongeren nodig hebben, moeten de ondersteuningsbehoeften van
leerkrachten en ouders een duidelijke plaats krijgen in een handelingsgerichte
zorgwerking. Net zoals leerlingen verschillen ook leerkrachten en ouders in hun
behoeften. Handelingsgericht werken en diagnosticeren houdt daar rekening mee
en gaat na wat deze leerkracht en deze ouder nodig hebben om het onderwijs te
ondersteunen of om tegemoet te komen aan de opvoedingsbehoeften van dit
kind/deze jongere. De deskundigheid van leerkrachten en ouders wordt benut en
hun kracht wordt versterkt, zodat zij er nog meer toe kunnen doen. Gedurende
een HGD-traject geven leerkrachten en ouders zelf aan wat hun vragen zijn, wat
ze willen bereiken, hoe ze dat willen doen en wat ze daarvoor nodig hebben. Op
die manier behouden leerkrachten de regie over hun onderwijs en ouders de regie
over hun opvoeding.

Wat heb ik als leerkracht nodig om deze leerling het onderwijs te kunnen
bieden dat hij nodig heeft? Welke ondersteuningsbehoeften heb ik op vl ak
van kennis, vaardigheden, materialen, collega’s, begeleiders, ouders…?

Wat zijn mijn vragen en ondersteuningsbehoeften als ouder op vlak van
kennis of inzicht, vaardigheden, leerkrachten, begeleiders…? Wat heb ik
nodig om mijn kind te helpen binnen de grenzen van wat voor mij haalbaar
is?
Uitgangspunt 5: Positieve aspecten benutten
Positieve aspecten van leerlingen, leraren, groepen/klassen, scholen en ouders
zijn – naast problematische aspecten – nodig om een situatie te begrijpen, doelen
te formuleren en een succesvolle interventie te kiezen. De focus ligt hierbij zowel
op kansen en krachten als op uitzonderingen en succesvolle aanpakken. Het
positieve versterken, talenten 155 verder ontwikkelen, leidt tot betere resultaten dan
het zwakke of negatieve ombuigen. Situaties waarin problemen niet voorkomen
bieden aangrijpingspunten om te handelen.
155

Wat zijn positieve aspecten van een leerling, leerkracht, groep/klas, school
en ouder?

Hoe kunnen deze
aanbevelingen?

In welke situaties treedt gewenst gedrag op (of is ongewenst gedrag
afwezig)? Wat doen de leerling, leerkracht, medeleerling, groep/klas of
ouders in die situatie waardoor het lukt? Wat maakt hun aanpak succesvol?

Is deze aanpak uit te bouwen naar andere situaties?
positieve
aspecten
verwerkt
worden
in
de
http://go4talent.be/
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
82
Uitgangspunt 6: Constructief samenwerken
CLB-medewerkers, leerlingen, leerkrachten, ouders en eventueel andere
betrokkenen participeren als partners, elk vanuit hun eigen deskundigheid en
verantwoordelijkheid. Gezamenlijk bespreken ze wat goed gaat en wat moeizaam
(overzicht), analyseren ze de situatie (inzicht) en zoeken ze gericht naar een
aanpak die werkt (uitzicht).
Leerkrachten en CLB-medewerkers zijn professionals. Ouders zijn
ervaringsdeskundigen 156 en verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kind. De
leerling is (ongeacht zijn leeftijd) een belangrijke partner als mederegisseur van
zijn eigen ontwikkeling. De manier waarop hij zichzelf ziet, bepaalt zijn gedrag en
motivatie om te veranderen. Hij heeft zelf vaak goede verklaringen en simpele
oplossingen.
De CLB-medewerker vertaalt de ervaringskennis en deskundigheid van de
leerling, de leerkracht en de ouders naar zijn (wetenschappelijke) kennis.
Omgekeerd verwoordt hij zijn kennis zo naar de leerling, de leerkracht en de
ouders dat de diagnostische informatie voor hen betekenis krijgt.

Alle vragen, zorgen en verwachtingen worden ernstig genomen en
gerespecteerd.

Het belang van samenwerken wordt verwoord.

Tijdens een gesprek of overleg wordt expliciet het doel van de samenkomst,
het waarom van de gestelde vragen… toegelicht.
Uitgangspunt 7: Systematisch en transparant
Eerst denken, dan doen is de rode draad doorheen HGW en HGD. De
uitgangspunten van handelingsgericht werken zijn systematisch verwerkt in de
verschillende fasen van het handelingsgericht diagnostisch traject. De richtlijnen
van HGD zijn geen bindende regels maar een kader voor besluitvorming. Ze
worden meegenomen als overwegingen bij het – samen met betrokkenen –
beantwoorden van vragen en nemen van beslissingen. Binnen het HGD-kader
blijft de ruimte behouden voor de inhoudelijke kennis van het multidisciplinair
CLB-team.

Nauwkeurigheid en volledigheid in het verzamelen van relevante en
doelgerichte informatie verhogen de kans op goed advies. Het beschermt
tegen de valkuilen van het te weinig aandacht hebben voor de
We behouden hier de term zoals binnen HGW gehanteerd. Ouders zijn ‘ervaringsdeskundig’ omdat ze hun kind
het best en het langst kennen en het zien in uiteenlopende situaties in het gezin en daarbuiten. Dit is niet te
verwarren met de invulling binnen de hulpverlening van een ervaringsdeskundige als een persoon die door een
doorleefde ervaring van tegenslag, ziekte, beperking of armoede in staat is om de kennis die door deze ervaring is
opgedaan te benutten door soortgelijke ervaringen van anderen te verhelderen, lotgenoten te helpen, als klankbord
te dienen voor beleidswijzigingen…
156
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
83
ontwikkelingsfase van de leerling, voor de context, voor alternatieve
verklaringen of alternatieve interventies.

Formulieren en documenten helpen om volledig en nauwkeurig te zijn. Ze
zijn doordacht en functioneel opgesteld met de bedoeling steun te bieden
en geen planlast te veroorzaken.

Alle stappen overzichtelijk systematiseren komt een samenhangende en
goed onderbouwde besluitvorming ten goede.

Systematisch werken geeft houvast, vormt een leidraad en geheugensteun
voor zorgteam en CLB-medewerkers.

Transparantie zorgt ervoor dat iedereen de afgesproken werkwijze kent,
begrijpt en gebruikt. Dit komt ook de sfeer, de relaties en het proces van
acceptatie ten goede.

Ouders, leerlingen en leerkrachten weten wat er gebeurt en waarom. Ze
worden nauw betrokken.
5.1.3 Handelingsgericht diagnosticeren 157
Handelingsgerichte diagnostiek (HGD) is een kwaliteitskader met een geheel van
uitgangspunten en fasen. Pameijer en van Beukering vullen het in met relevante
inzichten vanuit de wetenschap en de praktijk. Deze inzichten geven HGD een
inhoud, bijvoorbeeld over het belang van interacties en de rol van de omgeving,
over het samenspel van beschermende en risicofactoren, over participatie van de
betrokkenen... HGD ontleent elementen uit de functionele diagnostiek, dynamisch
assessment, response to intervention, therapeutisch diagnosticeren, het
oplossingsgericht en empowerend werken, het contextuele/transactionele denken
en de leertheorie 158. Dit zijn tevens visies en methodieken die bruikbaar zijn voor
school en CLB.
Handelingsgericht diagnosticeren is een proces van zoeken, integreren en
concluderen. Het loopt als een rode draad van hulpvraag naar advisering en kent
een verloop in de tijd. Het traject is wendbaar en flexibel, maar wordt gekozen op
basis van het type hulpvraag. De besluitvorming verloopt in nauwe samenwerking
met de cliënt (ouders/leerling) en met de school als partner. Op elk moment
gelden de bovengenoemde HGW-uitgangspunten 159.
HGD is geordend volgens vijf fasen of stappen. Die ordening dient als richtsnoer,
als leidraad. Ze kan flexibel verlopen. Men kan op voorgaande stappen terugkeren
als er elementen ontbreken. Men kan meerdere stappen tegelijkertijd uitvoeren.
Men kan stappen overslaan als de hulpvraag en de beschikbare gegevens dit
toelaten. Er is wel altijd een intake-, een strategie-, een integratie-/aanbevelings-
157
Pameijer N. & van Beukering T. Handelingsgerichte diagnostiek. Een praktijkmodel voor diagnostiek
en advisering bij onderwijsleerproblemen. Acco, Leuven, 2004
158 Zie: Pameijer N. & van Beukering T., Handelingsgerichte diagnostiek in onderwijs, Acco, Leuven,
2015
159
Zie: Pameijer N. & van Beukering T. Handelingsgerichte diagnostiek. Een praktijkmodel voor
diagnostiek en advisering bij onderwijsleerproblemen. Acco, Leuven, 2004
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
84
en een adviesfase. Het geheel is cyclisch en kan (gedeeltelijk) hernomen worden,
bijvoorbeeld als de interventies onvoldoende resultaat opleveren.
Essentieel is dat het CLB-team en het zorgteam bewust zijn van wat er gebeurt,
waarom en met welk doel. Ze vragen zich voortdurend af wat de zin is van elke
actie, waar en door wie ze wordt uitgevoerd. Zo is het mogelijk dat de
besluitvorming zich tijdens eenzelfde gesprek doorheen twee verschillende
diagnostische fasen beweegt. In de fase van uitbreiding van zorg stuurt het CLB team het diagnostische proces waarbij het CLB-team de acties plant maar deze
niet alleen hoeft uit te voeren.
5.1.3.1 Intakefase
HGD vertrekt van een vraag, een zorg, een nood, die het startpunt is van het
traject. De CLB-medewerker160 probeert de vraag te verduidelijken. Hij neemt de
belevingen en percepties van de betrokkenen ernstig. Hij luistert, stelt gerichte
vragen, hanteert de formuleringen van de betrokkenen en verwoordt de hulpvraag
in termen van de cliënt. Concrete feiten worden bevraagd, maar dit beperkt zich
tot wat relevant is om de situatie te begrijpen. Doorheen het gesprek zoekt de
CLB-medewerker afstemming tussen de partners om constructief te kunnen
samenwerken.
In de diagnostische protocollen worden drie types van hulpvragen
onderscheiden 161
 Een onderkennende vraagstelling: ‘Wat is er met dit kind aan de hand?’ Het
richt zich op de beschrijving van een problematiek, een niveaubepaling of
de vaststelling van een classificerende stoornis. Het antwoord op een
onderkennende hulpvraag draagt bij aan het overzicht.
160
De CLB-medewerker die de intake opneemt, kan worden vergezeld van een ander teamlid,
bijvoorbeeld een intercultureel bemiddelaar.
161 Deze indeling is gebaseerd op: Pameijer N. & van Beukering T., Handelingsgerichte diagnostiek in
onderwijs, Acco, Leuven, 2015 en Besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de operationele
doelstellingen van de Centra voor Leerlingenbegeleiding, 2009. In het BVR worden vraagverheldering
en diagnostiek van een verhelderende, onderkennende en indicerende diagnostische vraagstelling als
afzonderlijke kernactiviteiten beschreven. In de protocollen komt vraagverheldering aan bod tijdens de
intakefase en wordt zo opgenomen in een handelingsgerichte diagnostische cyclus. Vraagverheldering
buiten een HGD-traject is mogelijk, bijvoorbeeld wanneer de cliënt enkel een vraag heeft naar informatie
of wanneer kortdurende begeleiding van een gekende problematiek aangewezen is.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
85

Een verklarende vraagstelling: ‘Waarom is dit met dit kind aan de hand?’ of
‘Hoe hangen factoren van leerling, onderwijs en opvoeding samen? ’ Het
gaat om het verkrijgen van meer inzicht.

Een indicerende vraagstelling: ‘Wat kan aan deze probleemsituatie best
verholpen worden?’ Een antwoord op dit type hulpvragen kan in de
integratie-/aanbevelingsfase uitmonden in aanbevelingen en draagt zo bij
tot uitzicht. Bij indicerende hulpvragen kan een onderscheid gemaakt
worden tussen veranderingsgerichte en adviesgerichte hulpvragen.
o Een veranderingsgerichte hulpvraag: ‘Wat is het effect van een
bepaalde aanpak op het gedrag van een leerling?’
o Een adviesgerichte hulpvraag: ‘Welke doelen streven we na en wat
hebben leerlingen, leerkrachten en ouders nodig om deze te bereiken?’
of ‘Welke interventies zijn zowel wenselijk als haalbaar?’
Dit onderscheid is belangrijk omdat het type hulpvraag het doel van de diagnostiek
en het mogelijke antwoord bepaalt. Zo kunnen de partners ook het eindproduct –
antwoord op de vraag – evalueren.
5.1.3.2 Strategiefase
Na de intake volgt reflectie om het vervolg van het traject uit te stippelen.
Het CLB-team:

clustert de geobjectiveerde gegevens volgens de componenten van ICFCY162;

taxeert de ernst van het probleem aan de hand van:

o de criteria van Rutter 163;
o de aan- of afwezigheid van positieve aspecten, ondersteunende en
belemmerende factoren en de combinatie ervan;
gaat na of er voldoende informatie is om de hulpvragen te beantwoorden,
de onderwijs-, opvoedings- en ondersteuningsbehoeften in kaart te brengen
en advies te kunnen geven;

formuleert hypotheses en eventuele onderzoeksvragen en is daarbij alert
voor eventuele andere problemen in het functioneren 164 dan die bij de intake
aan bod kwamen;

communiceert zijn bevindingen naar de leerling/ouders en naar het
zorgteam en zoekt afstemming omtrent het vervolgtraject. Daarbij is
duidelijk verwoord welke hypotheses getoetst worden en op welke manier,
wie de mogelijke (mede)onderzoekspartners zijn, wat de verdere stappen
zijn en hoe de timing is.
162
Zie bijlage 16 Leeg ICF-Schema
Zie bijlage 4 ‘Ernst van probleemgedrag volgens de criteria van Rutter’
164 In ICF-taal gaat het dan om mogelijke stoornissen op niveau van functies en anatomische
eigenschappen, beperkingen in activiteiten of participatieproblemen.
163
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
86
5.1.3.3 Onderzoeksfase
Het doel van de onderzoeksfase is de onderzoeksvragen beantwoorden. Het CLB
heeft de regie over het diagnostisch traject, maar voert niet alle onderzoeken zelf
uit. Door de leerling, de ouders en de school zo actief mogelijk te laten
meewerken, benut het CLB hun deskundigheid en ervaring tijdens het
diagnostische proces, wat de handelingsgerichtheid van het advies verhoogt. Zo
nodig worden externen bij het onderzoek betrokken.
In de diverse specifieke diagnostische protocollen wordt deze onderzoeksfase
concreet beschreven: de te onderzoeken factoren, de onderzoeksmiddelen, de
methodes, de informanten en de criteria om de hypothese aan te n emen. De
onderzoeksmiddelen worden breed opgevat. Het kan niet alleen gaan om meting
via testen of vragenlijsten, maar ook om gesprekken met de leerling, ouders en
leerkracht(en), observaties in verschillende situaties, analyse van materiaal
(bijvoorbeeld schoolwerk), kort uitproberen van een bepaalde aanpak en het
effect ervan nagaan en een algemeen klinisch of neurologisch onderzoek.
5.1.3.4 Integratie- en aanbevelingsfase
De integratie- en aanbevelingsfase is een fase van reflectie en bereidt de
adviesfase voor. Het doel van de integratie- en aanbevelingsfase is om, op basis
van de resultaten van de onderzoeksfase, na te gaan welk handelen wenselijk is
voor deze leerling en zijn context. Het CLB-team steunt vooral op inzichten
omtrent verandering en veranderbaarheid.
Het CLB-team brengt alle resultaten samen tot één integratief beeld. Dit omvat
een antwoord op de diverse (soorten) onderzoeksvragen en vormt het
uitgangspunt voor het bepalen van de doelen en de onderwijs-, opvoedings-, en
ondersteuningsbehoeften. Het betreft hier louter een ‘formuleren van’. Er wordt
niets beslist. De aanbevelingen worden in de adviesfase ten gronde besproken
met alle betrokkenen.
5.1.3.5 Adviesfase
De adviesfase vindt bij voorkeur plaats in een gezamenlijk gesprek met alle nauw
betrokkenen. Op basis van het integratief beeld worden de aanzetten uit de
integratie- en aanbevelingsfase samen met de betrokkenen verder uitgewerkt. De
cliënt komt actief op de voorgrond en kiest tussen de voorgestelde alternatieven.
Om een keuze te maken uit de aanbevelingen en ze te ‘vertalen’ naar een
haalbaar advies, wordt aan de school, de leerling, de ouders en eventuele externe
betrokkenen gevraagd of de interventies hen aanspreken, waaraan ze prioriteit
willen geven, wat zij wel en niet kunnen toepassen en eventueel waarom.
Wanneer er afstemming over de aanbevelingen is bereikt tussen de betrokkenen
krijgen deze aanbevelingen het statuut van advies. Er worden duidelijke afspraken
gemaakt over de manier waarop het advies in praktijk wordt omgezet en welke
interventies worden ingezet. Aanpassingen of maatregelen zullen worden
opgevolgd en geëvalueerd.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
87
5.1.3.6 Handelen en evalueren 165
Na een periode van interventie wordt deze volgens afspraak geëvalueerd. Dit kan
uitmonden in het opnieuw doorlopen van (een deel van) de HGD-cyclus, het
doorgaan met de begeleiding of het afronden ervan.
Wat in de specifieke diagnostische protocollen onder ‘Handelen en evalueren’
staat, zijn suggesties voor school, ouders en CLB. Essentieel is dat er gericht
wordt gehandeld met het oog op het bevorderen van het functioneren en het
welbevinden van de leerling. Het zorg- en begeleidingsaanbod wordt afgestemd
op de onderwijs- en opvoedingsbehoeften van de leerling en de
ondersteuningsbehoeften van leerkracht en ouders. Het gericht handelen sluit aan
bij vragen uit de integratie-/aanbevelings- en adviesfase:

Welke doelen willen we bereiken?

Wat zijn de onderwijs-, opvoedings- en ondersteuningsbehoeften?

Welke aanpak is wenselijk, haalbaar, minimaal noodzakelijk?
Het concreet maken en verder planmatig uitwerken van het advies is een
gedeelde verantwoordelijkheid voor schoolteam, ouders, leerlingen en CLB medewerkers. Waar de regie van het diagnostisch traject bij het CLB -team ligt,
neemt het schoolteam de regie op van het (verdere) zorgtraject, eventueel in
overleg met externen 166.
5.1.4 Internationale classificatie van het menselijk functioneren
of ICF-CY167
ICF168 staat voor International Classification of Functioning, Disability and Health
en is een classificatiesysteem van de Wereldgezondheidsorganisatie. Het
systeem biedt een begrippenkader waarmee het menselijk functioneren en
eventuele problemen worden beschreven vanuit drie onderling verbonden maar
te onderscheiden perspectieven: het perspectief van het menselijke organisme
(functies, anatomische eigenschappen), dat van het menselijke handelen
(activiteiten) en dat van deelname aan het maatschappelijke leven (participatie).
Bovendien biedt de ICF de mogelijkheid om persoonlijke en externe factoren die
het functioneren van een persoon mee beïnvloeden, in de beschrijving op te
nemen. De wisselwerking tussen de verschillende componenten wordt in het ICF -
165
Door Pameijer wordt deze fase benoemd als uitvoering van het advies. De evaluatie van het HGDtraject zit vervat in de adviesfase. Zie Pameijer N. & van Beukering T., Handelingsgerichte diagnostiek
in onderwijs, Acco, Leuven, 2015
166 Deze externen kunnen zowel een diagnostische als een begeleidend e rol opnemen.
167 Gheysen T., ‘International Classification of Functioning (ICF): een speed date ’, In: Caleidoscoop,
25(6), 2013. Brocatus N., ‘Het biopsychosociale model: implementatie in de klinische praktijk van een
CAR d.m.v. ICF’, in Signaal, 2012 (1). http://www.rivm.nl/who-fic/in/BrochureICF.pdf
168 ICF, Nederlandse vertaling van de International Classification of Functioning. Disability and Health ,
Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2002 http://class.who-fic.nl/browser.aspx?scheme=ICF-nl.cla en
ICF-CY, Nederlandse vertaling van de International Classification of Functioning. Disability and Health
for Children and Youth, Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2008 http://class.whofic.nl/browser.aspx?scheme=ICF-CY-nl.cla
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
88
schema169 duidelijk gemaakt door de dubbele pijlen. In zijn geheel is het systeem
een concretisering van het bio-psycho-sociaal model van het menselijk
functioneren.
De ICF is een classificatie in neutrale termen. Elke component kan zowel in
positieve als in negatieve zin worden gebruikt.

‘Functioneringsproblemen’ is de overkoepelende term om de negatieve
aspecten (stoornissen, beperkingen en participatieproblemen) mee aan te
duiden.

Functioneren omvat de niet-problematische aspecten van het menselijk
functioneren.
5.1.4.1 Menselijk organisme: functies, anatomische eigenschappen en
stoornissen

Functies zijn de fysiologische en mentale eigenschappen van het menselijk
organisme met onder meer mentale functies zoals intellectuele functies,
temperament, aandacht of slaap en sensorische functies zoals visuele
functies of gehoorfuncties.

Anatomische eigenschappen betreffen de positie, aanwezigheid, vorm en
continuïteit van onderdelen van het menselijk lichaam. Onderdelen van het
menselijk organisme zijn lichaamsdelen, orgaanstelsels, organen en
onderdelen van organen.

Stoornissen zijn afwijkingen in of verlies van functies of anatomische
eigenschappen. Gedurende de kindertijd en adolescentie kunnen
stoornissen ook optreden in de vorm van vertraging in de ontwikkeling van
functies.
5.1.4.2 Activiteiten en participatie / beperkingen en participatieproblemen

Activiteiten zijn onderdelen van iemands handelen.

Participatie is iemands deelname aan het maatschappelijk leven.

Beperkingen zijn moeilijkheden die iemand heeft bij het uitvoeren van
activiteiten.

Participatieproblemen verwijzen naar de problemen die iemand heeft met
de deelname aan het maatschappelijk leven.
Gedurende de kindertijd en adolescentie kunnen beperkingen en belemmeringen
optreden in de vorm van achterstand of vertraging in de uitvoering van of
deelname aan activiteiten en participatie.
Iemand kan moeilijkheden ondervinden bij zowel activiteiten als participatie in een
of meerdere levensgebieden. Of er sprake is van een participatieprobleem en/of
169
Zie Bijlage 16: ICF-schema
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
89
een beperking (eventueel in combinatie met een stoornis) hangt af van de
wisselwerking tussen de componenten. Zo kan de ene leerling een beperking
hebben in de leestechniek zonder dat er sprake is van participatieproblemen,
terwijl dezelfde beperking bij een andere leerling wel kan samengaan met een
participatieprobleem, bijvoorbeeld het afhaken van de leerling in de klas bij het
lezen in groep. Tevens zijn participatieproblemen mogelijk zonder dat een leerling
beperkingen (of stoornissen) heeft.
Bij de typering van activiteiten en participatie kan een onderscheid gemaakt
worden tussen uitvoering en vermogen. Zo kan het zijn dat een leerling in een
therapieomgeving een opdracht tot een goed einde brengt (vermogen) terwijl hij
er niet in slaagt om dit toe te passen in de klas of thuis (uitvoering).

Uitvoering verwijst naar wat iemand doet in de eigen omgeving.

Met vermogen wordt aangegeven of iemand een taak wel of niet kan
uitvoeren in een uniforme of standaardomgeving.
De ICF-CY gebruikt 9 hoofdstukken om de activiteiten en participatie van iemand
te beschrijven:

‘Leren en toepassen van kennis’ betreft het leren, het toepassen van het
geleerde, denken, oplossen van problemen en beslissen. Anders dan bij de
classificatie van functies gaat het hier om de activiteit (of participatie) als
zodanig, niet om bijvoorbeeld de hersenfuncties die zijn gerelateerd aan of
betrokken bij bijvoorbeeld de uitvoering van een activiteit. ’Algemene taken
en eisen’ omvat de algemene aspecten van het uitvoeren van enkelvoudige
of meervoudige taken, de routinehandelingen en het omgaan met stress.
‘Communicatie’ omvat algemene en specifieke aspecten van communicatie
via taal, tekens en symbolen, inclusief het begrijpen en produceren van
boodschappen,
converseren
en
het
gebruiken
van
communicatieapparatuur en -technieken.

‘Mobiliteit’ omvat het bewegen door het veranderen van lichaamshouding
of van locatie, het van de ene plaats naar de andere gaan, het dragen,
verplaatsen en manipuleren van voorwerpen, lopen, rennen of klimmen en
het gebruiken van verschillende vervoersmiddelen.

’Zelfverzorging’ betreft voor zichzelf zorgen, zich wassen en afdrogen,
zorgdragen voor lichaam en lichaamsdelen, zich aankleden, eten en
drinken en zorgdragen voor eigen gezondheid.

‘Huishouden’ betreft het uitvoeren van dagelijkse activiteiten en taken. Dit
omvat het verwerven van woonruimte, eten, kleding en andere
noodzakelijkheden, het schoonmaken en herstellen, het verzorgen van
persoonlijke en andere huishoudelijke voorwerpen en het assisteren van
andere personen.

‘Tussenmenselijke interacties’ betreft het uitvoeren van acties en taken die
nodig zijn voor basale en complexe interacties met personen (vreemden,
vrienden, verwanten, familie, en geliefden), in overeenstemming met de
context en cultuur.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
90

‘Belangrijke levensgebieden’ betreft het op zich nemen en uitvoeren van
taken en acties in het kader van opleiding, werk en beroep en het uitvoeren
van economische transacties.

’Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven’ betreft de acties en taken die
nodig zijn om deel te nemen aan het georganiseerde maatschappelijke
leven buiten de familie en in de maatschappij, de maatschappelijke en
burgerlijke aspecten van het leven.
5.1.4.3 Externe en persoonlijke factoren

Externe factoren vormen de fysieke en sociale omgeving waarin mensen
leven. Dit omvat producten en technologie zoals deze voor
onderwijsdoeleinden, de natuurlijke omgeving, ondersteuning die mensen
(en eventueel dieren) leveren, attitudes, diensten, systemen en beleid zoals
met betrekking tot onderwijs.

Persoonlijke factoren zijn iemands individuele achtergrond zoals leeftijd,
ras, geslacht, opleiding, persoonlijkheid en karakter, bekwaamheden,
andere aandoeningen, lichamelijke conditie in het algemeen, levensstijl,
levensgewoonten, opvoeding, redzaamheid, sociale achtergrond, beroep
en ervaringen uit het heden en verleden. In deze rubriek worden geen
concrete persoonlijke factoren beschreven, noch onderverdelingen
vooropgesteld.

Externe en persoonlijke factoren kunnen benoemd worden als
ondersteunend of belemmerend. Dit wordt beschreven vanuit het
perspectief van de persoon waarvan de situatie wordt beschreven. Zo
kunnen bijvoorbeeld verlaagde trottoirbanden zonder reliëftegels worden
gecodeerd als ondersteunende factor voor een rolstoelgebruiker maar als
een belemmerende factor voor een blinde persoon.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
91
ICF is ontwikkeld voor toepassingen in verschillende vakgebieden en sectoren
bijvoorbeeld door logopedisten, kinesisten, in de revalidatiecentra, door VDAB.
Ook voor school en CLB biedt ICF een gemeenschappelijke taal voor het
beschrijven van iemands functioneren. Dit kan de communicatie verbeteren
tussen verschillende disciplines en mensen met functioneringsproblemen en hun
omgeving. Het ICF-kader helpt om de vraag ‘wat is er mis?’ te vertalen naar ‘wat
zien we concreet in deze situatie bij deze leerling in deze klas bij deze leerkracht?’
Deze concrete formulering zorgt ervoor dat men de stap naar ‘welke
aanpassingen zijn nodig?’ vlotter kan zetten. Het kader sluit zo aan bij de
principes van het handelingsgericht werken en kan vlot worden ingepast in een
handelingsgericht diagnostisch traject.
De ICF is complementair aan andere classificatiesystemen zoals de ICD 170 of
Internationale Statistische Classificatie van Ziekten en met Gezondheid verband
houdende Problemen en de DSM171, Diagnostisch en Statistisch Handboek van
Mentale Stoornissen. Door gegevens over een ziekte, aandoening of (mentale)
170
De ICD, met ICD-10 als recentste versie, is goedgekeurd door de Wereldgezondheidsorganisatie en
geldt van daaruit als de internationale standaardindeling van diagnostische termen voor de epidemiologie
en andere doeleinden van gezondheidsmanagement. WHO, International Classification of Diseases.
1992 http://class.who-fic.nl/browser.aspx?scheme=ICD10-nl.cla
171 Door de American Psychiatric Association werd in 2013 de recentste versie van de DSM, de DSM-5,
gepubliceerd. Dit omvat een classificatiesysteem van psychische afwijkingen met telkens een definitie,
diagnostische criteria en differentiële diagnose van de beschreven groep psychische afwijkingen. Zie
American Psychiatric Association, Handboek voor de classificatie van psychische stoornisse n (DSM-5),
Boom, Amsterdam, 2014
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
92
stoornis172 te combineren met gegevens over het menselijk functioneren, krijgt
men een ruimer beeld van het menselijk functioneren als een complex en
dynamisch gegeven. Merk daarbij wel op dat iemands functioneren ook zonder
een specifieke classificatie kan worden beschreven. Omgekeerd kan eenzelfde
diagnose bij de ene persoon tot meer beperkingen leiden dan bij de andere. Bij
diagnostiek aan de hand van ICF verschuift het belang van (categoriale)
classificerende diagnostiek naar meer beschrijvende diagnostiek als basis voor
indicatiestelling. Daarbij komen activiteiten/participatie, persoonlijke en externe
factoren meer op de voorgrond dan functies. Het is immers op het niveau van
activiteiten en participatie dat hulpverlening uiteindelijk ingrijpt en wordt
geëvalueerd 173.
5.1.5 Faire diagnostiek 174
Met ‘faire diagnostiek’ wordt kwaliteitsvolle en zorgzame diagnostiek bij
allochtone en/of kansarme leerlingen 175 bedoeld. Faire diagnostiek maakt een
onderscheid tussen leerlingen met problemen die door de ontwikkelingscontext
van kansarmoede of cultuur veroorzaakt zijn en leerlingen met leer- en
ontwikkelingsstoornissen. Dit onderscheid is bepalend omdat beide categorieën
andere interventies vragen.
Drie noodzakelijke basisattitudes voor een faire diagnostiek zijn:

een vertrouwensrelatie opbouwen;

eerlijk en transparant communiceren;

de beslissingsbevoegdheid laten waar ze hoort, namelijk bij de ouders en/of
de leerling zelf.
Veel aspecten van faire diagnostiek kunnen geplaatst worden binnen de kaders
van HGW en HGD. Niettemin zijn er een aantal specifieke klemtonen. Zo vraagt
een constructieve samenwerking met allochtone en kansarme groepen een extra
inspanning. Vooral in de onderzoeksfase en de integratie- en aanbevelingsfase is
het nodig specifiek rekening te houden met storende factoren (bias of ruis) en een
mogelijke inhaalbeweging om een foutieve inschatting te vermijden.
Er wordt naar gestreefd in de protocollen de criteria faire diagnostiek te
implementeren, zoals ze ontwikkeld zijn door de netoverschrijdende werkgroep.
De betekenis van de term ‘stoornis’ zoals in een classificatiesysteem als DSM wordt gehanteerd en
waarbij voldaan moet zijn aan een reeks criteria, is te onderscheiden van de omschrijving van ‘stoornis’
binnen ICF als problemen met functies en anatomische eigenschappen. Ziektes, aandoeningen of
classificerende diagnoses zijn niet in het ICF-kader zelf opgenomen, maar kunnen er wel worden aan
gelinkt.
173 Scheiris J., ‘Nieuwe wijn in oude vaten: het biopsychosociale model’, In: Signaal, 2012 (1)
174 http://www.vclb-koepel.be/professionals/kansenbevordering3/faire-diagnostiek,
Cré J., Magez W.,
Willems L., Olieslagers K., Van den Bosch R., Cocquet E. & Vancouillie M., Toetsstenen faire diagnostiek,
VCLB-service, Schaarbeek, 2008 en Magez W. & Stinissen H., Diagnostiek bij allochtonen, VCLB-service,
Schaarbeek, 2010
175 Zie: Bijlage 5: Factoren van achterstelling in het onderwijs
172
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
93
Deze werkgroep stelde 10 criteria op om het HGD-traject aan af te toetsen. Deze
kunnen gesitueerd worden binnen de verschillende fasen van het diagnostisch
proces176.
Intake- en strategiefase

Een vertrouwensrelatie creëren met de leerling en de ouders.

Een positief kader opbouwen van partnerschap tussen leerling/ouders,
school, CLB en andere schoolexterne organisaties.

Voldoende informatie verzamelen over factoren van ongelijke kansen bij de
leerling (voorgeschiedenis, taalvaardigheid, acculturatie…), bij het gezin en
de buurt (SES, migratie..) en bij de school (schoolklimaat,
gelijkekansenbeleid, specifieke leerlinggerichte maatregelen…).

Als CLB-medewerker bewust zijn van eigen waarden en (voor)oordelen en
deze onder controle houden.
Onderzoeksfase

Breed kijken naar protectieve en risicofactoren bij de leerling, gezin en
school.

Storende factoren zo veel mogelijk controleren.

Correct interpreteren door rekening te houden met storende factoren voor
en tijdens het onderzoek.
Integratie-/aanbevelingsfase en adviesfase

Gepast indiceren bij problemen door kansarmoede en/of anderstaligheid
die een eigen aanpak vragen.

Eerlijk, transparant en respectvol adviseren.

Bij de interventie: geloven in de veranderbaarheid, blijven opvolgen en
een eventuele diagnose evalueren.
5.1.6 Rechtspositie en hulpverleningshouding
Het decreet rechtspositie van de minderjarige in de jeugdhulp is van kracht sinds
1 juli 2006. Het steunt op bronnen die rechten van kinderen en jongeren
bevatten 177. Dit decreet kent rechten toe aan jongeren in de hulpverlening. De
minderjarige wordt derhalve beschouwd als een volwaardige partner.
Voor de diagnostische protocollen zijn elf rechten 178 in meer of mindere mate
relevant. Door te kiezen voor een handelingsgerichte benadering van hulpvragen,
176
http://www.vclb-koepel.be/professionals/kansenbevordering3/faire-diagnostiek/basisprincipes-vanfaire-diagnostiek/faire-diagnostiek---inleiding2
177 Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind en de wet op de Privacy.
178 De elf rechten uit het decreet rechtspositie van de minderjarige in de jeugdhulp hebben betrekking
op: garantie op hulp, bijstand, duidelijke informatie, instemming met de hulp, respect voor het
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
94
komen de protocollen tegemoet aan het recht van de hulpvrager op een
kwaliteitsvolle benadering van zijn probleem. Vanuit het perspectief van de cliënt
met zijn wensen en verwachtingen gaat de CLB-medewerker in open dialoog met
de jongere op weg. Tijdens het diagnostisch proces heeft de CLB-medewerker
permanent aandacht voor het recht op informatie, voor het belang van de inbreng
van alle betrokkenen en voor het streven naar consensus en afstemming. Het
advies wordt een aanbod dat voor alle betrokkenen aanvaardbaar is als resultaat
van een emancipatorisch en participatief proces.
Sinds 1 september 2014 is het ‘Decreet houdende diverse maatregelen
betreffende de rechtspositie van leerlingen in het basis- en secundair onderwijs
en betreffende de participatie op school’ 179 van kracht. Dit decreet bevat
specifieke rechten voor de leerlingen met betrekking tot de inzage en overdracht
van leerlingengegevens en wijzigt enkele bepalingen inzake zittenblijven, de
schoolreglementen, de procedure inzake orde en tucht en de procedure inzake
evaluatie (inclusief betwistingen evaluatiebeslissingen).
5.2 Inhoud van het theoretisch deel van de specifieke
diagnostische protocollen
5.2.1 Relevante ontwikkelingsaspecten en verschijningsvorm
‘Verschijningsvorm’ beschrijft hoe een problematiek zich toont in de verschillende
componenten van het functioneren en varieert doorheen verschillende
ontwikkelingsfasen. Hierbij is de normale ontwikkeling een belangrijk
referentiekader. Hiervoor verwijzen we naar bijlagen over de sociaal-emotionele
ontwikkeling180, de spraak- en taalontwikkeling 181, de motorische ontwikkeling182,
executieve functies 183, de breinontwikkeling bij adolescenten 184 en het CHC-model
bij intelligentieonderzoek 185. Deze bijlagen zijn opgenomen in de verschillende
specifieke diagnostische protocollen.
Vanuit de klinische ontwikkelingspsychologie worden ontwikkelingstrajecten 186
beschreven van kinderen met een bepaalde risicofactor. Een gevaar van het
beschrijven van afwijkende ontwikkelingstrajecten is dat ze als normatief worden
beschouwd en er wordt van uitgegaan dat deze trajecten de ontwikkeling van een
individu bepalen. Bij een transactionele benadering van ontwikkeling verschilt de
gezinsleven, inhoud en inzage dossier, inspraak en privacy, menswaardige behandeling,
klachtenbehandeling, zakgeld.
179 https://docs.vlaamsparlement.be/docs/stukken/2013-2014/g2421-8.pdf
180 Zie: Bijlage 5: De sociale en emotionele ontwikkelingstaken per leeftijdsfasen.
181 Zie: Bijlage 6: Mijlpalen in de spraak- en taalontwikkeling
182 Zie: Bijlage 7: Overzicht beheersingsniveaus motorische ontwikkeling
183 Zie: Bijlage 8: Executieve functies en mogelijke interventies om de ontwikkeling van executieve
functies te bevorderen
184 Zie: Bijlage 9: Breinontwikkeling bij adolescenten: Use it or lose it
185 Zie: Bijlage 10: CHC-model en intelligentie
186
Braet C. & Prins P.J.M., Handboek klinische ontwikkelingspsychologie, Bohn Stafleu van Loghum,
Houten, 2008
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
95
continue wisselwerking tussen ondersteunende en belemmerende factoren per
individu. Het is nodig voldoende aandacht te schenken aan positieve aspecten en
aan de mogelijkheden om functioneringsproblemen om te buigen. De mogelijke
verschijningsvorm van een problematiek doorheen de ontwikkeling kan
verduidelijken waarom, wanneer en hoe er geïntervenieerd kan worden.
5.2.2 Definities en begrippen 187
In dit luik worden, indien nodig, de begrippen beschreven die essentieel zijn om
het diagnostisch traject te begrijpen in al zijn nuances.
5.2.3 Classificatie 188
De verscheidenheid aan problemen noopt tot indeling of classificatie. Bij het
classificeren wil men een gemeenschappelijke taal ontwikkelen ter bevordering
van de onderlinge communicatie tussen professionals. In een handelingsgericht
diagnostisch traject komt classificatie aan bod als mogelijk antwoord op een
onderkennende hulpvraag. HGD valt evenwel niet samen met een
onderkennende, laat staan classificerende diagnostiek, maar wordt beschouwd
als een besluitvormingsproces waarbij de diagnosticus problemen onderkent,
analyseert, zoekt naar mogelijke verklaringen en van daaruit oplossingen
adviseert189. Dat neemt niet weg dat classificatie van een probleem deel kan
uitmaken van een handelingsgericht diagnostisch traject.
Doorgaans wordt een onderscheid gemaakt tussen dimensionele en categoriale
classificatiesystemen. ICF 190 en ASEBA191 zijn in hoofdzaak dimensionele
systemen. DSM192 en ICD193 zijn eerder categoriaal van opzet. Een combinatie
van beide komt de kwaliteit van de diagnostiek ten goede. Concreet betekent dit
dat ICF, ASEBA, DSM en ICD aanvullend aan elkaar gehanteerd kunnen worden.
Een classificatie kan bijvoorbeeld dimensioneel starten met het clusteren in een
ICF-schema en/of het invullen van de ASEBA-vragenlijsten en categoriaal
verdergaan om de problematiek te benoemen aan de hand van de DSM of ICD.
Omgekeerd kan men bij een gekende categoriale classificatie aan de hand van
ICF een ruimer beeld krijgen van het menselijk functioneren als een complex en
187
Zie: Bijlage 1: Begrippenlijst
Grietens H., Vanderfaeillie J., Hellinckx W. & Ruijssenaars W. (Red), Handboek orthopedagogische
hulpverlening 1. Een orthopedagogisch perspectief op kinderen en jongeren met problemen , Acco,
Leuven, 2005 en Braet C. & Prins P.J.M., ‘Ontwikkeling en psychopathologie’ en Grietens H.,
‘Assessment van psychopathologie. Categorisch of dimensioneel’, In: Braet C. & Prins P.J.M., Handboek
klinische ontwikkelingspsychologie, Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2008
189 Pameijer N. & Beukering T., Handelingsgerichte diagnostiek. Een praktijkmodel voor diagnostiek en
advisering bij onderwijsleerproblemen, Acco, Leuven, 2007, blz. 13
190 ICF. Nederlandse vertaling van de International Classification of Functioning, Disability and Health ,
Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2002.en ICF-CY. Nederlandse vertaling van de International
Classification of Functioning, Disability and Health for Children and Youth , Bohn Stafleu van Loghum,
Houten, 2008.http://www.rivm.nl/who-fic/icf.htm
191 http://www.aseba.nl/
192 American Psychiatric Association, Handboek voor de classificatie van psychische stoornissen (DSM5), Boom, Amsterdam, 2014
193 http://www.rivm.nl/who-fic/ICD.htm
188
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
96
dynamisch gegeven. Merk daarbij wel op dat iemands functioneren ook zonder
een specifieke classificatie kan worden beschreven. Om het even welke
classificatie wekt de suggestie dat probleemgedrag statisch is. Probleemgedrag
weerspiegelt evenwel steeds een reeks van dynamische ontwikkelingsprocessen.
Uitspraken over een kind of jongere met probleemgedrag moeten altijd
gepositioneerd worden ten opzichte van eerdere en toekomstige vaststellingen
over dit kind.
Of men nu dimensioneel of categoriaal classificeert, telkens worden gedragingen
of ‘symptomen’ gegroepeerd los van hun achterliggende oorzaken of hun
betekenis in de maatschappij of cultuur waarin ze zich voordoen. Het zijn dus
steeds beschrijvende en geen etiologische classificaties. De meeste
classificatiesystemen gebaseerd op een dimensionele en/of categoriale
benadering zijn atheoretisch van opzet en steunen niet op een theorie over het
ontstaan, verloop of behandelen van problemen en stoornissen. Dit betekent dat
clinici en onderzoekers de systemen doorgaans probleemloos kunnen integrere n
in hun eigen begrippenkaders.

Dimensionele classificatie
Een dimensionele benadering beschouwt afwijkend functioneren als gradueel
verschillend van normaal functioneren. Problemen en stoornissen kennen
gradaties van ernst, duur en frequentie. Dit betekent dat de diagnosticus ruime
kennis dient te hebben van de normale ontwikkeling. Een problematiek kan
immers deel uitmaken van de normale ontwikkeling of het kan een kenmerk zijn
van bijvoorbeeld een slecht verlopend losmakingsproces. Dimensies zijn te
onderscheiden van elkaar, maar sluiten elkaar niet noodzakelijk uit.
Gedragssymptomen kunnen terug te vinden zijn bij meer dan een dimensie.
De ICF194 – Internationale Classificatie van Functioneren, Functiestoornis en
Gezondheid – is het classificatiesysteem van de Wereldgezondheidsorganisatie.
Het belicht niet alleen stoornissen, beperkingen, participatieproblemen en
belemmerende factoren, maar steeds ook de positieve aspecten en
ondersteunende factoren. De verschillende componenten van het menselijk
functioneren kunnen worden geordend in onderlinge samenhang en in combinatie
met externe en persoonlijke factoren.
Voor gedrags- en emotionele problemen geldt het Achenbach System of
Empirically Based Assessment (ASEBA) als prototype van een (brede band)
dimensionaal classificatiesysteem. De score op verschillende vragenlijsten 195
bepaalt wanneer gedragsproblemen geclassificeerd kunnen worden als ‘stoornis’,
dit wil zeggen zo veel afwijken van de gewone variatie dat verder onderzoek en
eventueel ingrijpen aangewezen is.
194
195
WHO, International Classification of Functioning, Disability and Health , 2001
CBCL, TRF, YSR
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
97

Categoriale classificatie
Vanuit een categoriale benadering is afwijkend functioneren kwalitatief anders
dan normaal functioneren. Afwijkend functioneren wordt benoemd als ‘stoornis’
en daarbij beschouwd als een onafhankelijke en duidelijk afgelijnde entiteit. Een
diagnose is een kwestie van ‘alles’ of ‘niets’: men heeft een stoornis of men heeft
ze niet. Voor elke stoornis zijn diagnostische en differentiaal-diagnostische
criteria vastgelegd. Een te grote overlap van symptomen tussen stoornissen zorgt
ervoor dat stoornissen niet (eenduidig) kunnen worden geclassificeerd.
Comorbiditeit of het samen voorkomen van verschillende stoornissen wil men zo
veel mogelijk vermijden.
De criteria om van een stoornis te spreken, steunen op een aantal afspraken. Er
zijn overeenkomsten tussen de criteria van de verschillende stoornissen 196. Bij
deze criteria is steeds sprake van:

een patroon van een (minimum) aantal symptomen;

die gedurende een zekere tijd aanwezig zijn, bijvoorbeeld 6 maanden;

waarbij deze problemen vaker en/of intenser voorkomen dan kenmerkend
is qua leeftijd en ontwikkelingsniveau;

significante beperkingen
functioneren;

de aanwezigheid van deze problemen in verschillende contexten of in een
specifieke situatie zoals bij een fobie.
in
het
sociale,
school-
of
beroepsmatig
De categoriale benadering was sturend voor de ontwikkeling van twee van de
bekendste classificatiesystemen: het Diagnostisch en Statistisch Handboek van
Mentale Stoornissen (DSM) en de Internationale Classificatie van Ziekten (ICD).
De DSM197 - Handboek voor de classificatie van psychische stoornissen biedt een
systematische onderverdeling van psychische afwijkingen en hun diagnostische
criteria. De ICD198 - Internationale Classificatie van Ziekten is de internationale
standaard diagnose-indeling van de epidemiologie en management van de
gezondheidszorg.
 Comorbiditeit en differentiaal-diagnostiek
Bij een individu kunnen er kenmerken voorkomen van twee of meerdere
categoriale classificaties. De verschijningsvormen van sommige stoornissen
kunnen bovendien gelijkenis of overlap vertonen.
Bij differentiaal-diagnostiek wordt op basis van de geobserveerde tekenen en
symptomen een lijst opgesteld van de in aanmerking komende classificaties. Via
gericht onderzoek wordt systematisch nagegaan welke stoornissen kunnen
worden uitgesloten om zo tot één einddiagnose te komen. Wanneer uitsluitsel
196
Zie: Bijlage 4: Ernst van, probleemgedrag volgens de c riteria van Rutter
American Psychiatric Association, Handboek voor de classificatie van psychische stoornissen (DSM5), Boom, Amsterdam, 2014.
198 WHO, International Classification of Diseases, 1992
197
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
98
daarover niet mogelijk is, wordt de lijst met mogelijke classificatie s (voorlopig)
behouden als ‘differentiaal-diagnose’. Het is evenwel ook mogelijk dat bij een
individu twee of meer stoornissen samen voorkomen of comorbide zijn. Met
comorbiditeit wordt doorgaans zowel de concurrente comorbiditeit (het gelijktijdig
voorkomen van aandoeningen) als de successieve comorbiditeit (de ene
aandoening volgt op de andere) bedoeld.
 Prevalentie
De prevalentie van een aandoening of stoornis is het deel van een populatie dat
die stoornis vertoont op een bepaald moment of in een bepaalde periode. Het kan
gaan om:

de levensloopprevalentie of het voorkomen van een stoornis op elk moment
in de levensloop;

de periodeprevalentie geformuleerd als ‘in de voorbije x maanden voldeden
x % kinderen tot x leeftijd aan de criteria van stoornis x’;

de puntprevalentie of het voorkomen van een stoornis op het moment van
het onderzoek.
De meeste prevalentiecijfers over kinderen en jongeren zijn punt- of
jaarprevalenties,
gezien
de
beperkte
betrouwbaarheid
van
levensloopprevalenties. Bij bevolkingsonderzoek brengt men problemen in de
gehele populatie van een land of regio in kaart. De onderzoeksgroep kan evenwel
ook beperkt zijn tot een specifieke populatie, zoals kinderen tot een bepaalde
leeftijd die worden aangemeld in de hulpverlening. De term ‘genderverhouding’
slaat op de verhouding jongens/meisjes binnen een populatie 199.
Naast de tijdspanne en de populatie waar de prevalentie naar verwijst, kunnen
schommelingen tussen prevalentiestudies ook samenhangen met:

de wijze waarop problemen worden beoordeeld, bijvoorbeeld volgens de
criteria opgenomen in een classificatiesysteem als DSM;

de
wijze
waarop
problemen
worden
gedragsvragenlijsten of klinische interviews;

de betrokken informanten: ouders, kinderen, leerkrachten of clinici.
gemeten,
bijvoorbeeld
Prevalentie is te onderscheiden van incidentie. De incidentie van een aandoening
of stoornis slaat op het deel van een populatie dat in de loop van een bepaalde
periode voor het eerst de onderzochte stoornis vertoont, zoals het aantal
geboortes per jaar van kinderen met een bepaald syndroom of het aantal nieuwe
diagnoses van depressie per jaar.
Merikangas K.R. et al., ‘Epidemiology of mental disorders in children and adolescents ’, In: Dialogues
in Clinical Neuroscience, 2009 (1) http://www.dialogues-cns.com/publication/epidemiology-of-mentaldisorders-in-children-and-adolescents
199
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
99
 Prognose
Een prognose doet een uitspraak omtrent het vermoedelijk verloop van een
probleem, een stoornis, een ziekte of over de vooruitzichten met betrekking tot
verandering. In de verschillende protocollen wordt de mogelijke prognose in
algemene termen toegelicht. Indien informatie uit empirisch onderzoek
voorhanden is, wordt ingegaan op mogelijke risicofactoren en factoren die kunnen
beschermen tegen de negatieve invloed daarvan.
5.2.4 Etiologie
Wetenschappelijk onderzoek geeft ons steeds meer inzicht in het ontstaan van
problematische ontwikkelingen bij kinderen en jongeren. De ontstaansgrond
ervan is meestal geen kwestie van een oorzaak en een gevolg, maar van een
complex samenspel van factoren die elkaar versterken en/of afzwakken. Aanleg
en omgeving beïnvloeden elkaar voortdurend tijdens het ontwikkelingsproces en
geen enkele van deze factoren kunnen of mogen afzonderlijk als oorzaak of in
stand houdende factor bestempeld worden200.
Verschillende
functioneringsproblemen
volgen
een
verschillend
ontwikkelingstraject en hangen samen met diverse, onderling interagerende
factoren op niveau van het kind, het gezin, de leeftijdgenoten en de bredere
sociale omgeving.
Een voorbeeld:
Agressie kan samenhangen met:

bij het kind: hyperactiviteit, aandachtsproblemen, moeilijk temperament,
lage intelligentie en afwijkingen in waarnemen en interpreteren van sociale
informatie;

in het gezin: extreem strenge opvoeding;

in de leeftijdsgroep: afwijzing in de klas en relaties met leeftijdsgenoten die
probleemgedrag stellen;

in de bredere sociale omgeving: frequent in aanraking komen met
geweld201.
Binnen de handelingsgerichte diagnostiek vraagt het antwoord op indicerende
hulpvragen vaak om inzicht in de (beïnvloedbare) verklarende factoren. De visie
van waaruit de diagnosticus een probleem benadert en het verklaringsmodel dat
hij hanteert, zal mee bepalen welke informatie hij zal willen verzamelen, welke
onderzoeksinstrumenten hij hiervoor gebruikt én welke behandelingsdoelen en –
technieken hij zal voorstellen.
200
Prins P. en Braet C. (red.), Handboek klinische ontwikkelingspsychologie. Bohn Stafleu van Loghum,
Houten, 2008.
201 Grietens H., Assessment van psychopathologie: categorisch of dimensioneel? 2008
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
100
Het diagnostisch traject zoals in de specifieke diagnostische protocollen
beschreven is op zich niet gebonden aan één specifieke discipline, theoretische
visie of therapeutische benadering. Er zijn onder andere elementen in herkenbaar
vanuit de leertheorie, het systeemdenken en de oplossingsgerichte therapie,
zonder daartoe beperkt te zijn. Afhankelijk van de insteek van de diagnosticus en
de aard van de problematiek ligt de klemtoon soms meer op biologische
variabelen, soms meer op omgevingsvariabelen. Dit geeft ook het belang aan van
een multidisciplinair diagnostisch team. Bij eenzelfde verschijningsvorm,
bijvoorbeeld een kind met symptomen van een depressie, kan de arts het verband
leggen met disfuncties in de werking van de neurotransmitters, terwijl de klinisch
psycholoog eerder denkt aan een verklaring door de gehechtheid van het kind.
Deze verklaringen zijn niet elkaars concurrenten, maar vertegenwoordigen
verschillende analyseniveaus en kunnen complementair zijn. Samenhangend met
de problematiek (en de evoluties in de verschillende wetenschappen) kan een
analyseniveau meer of minder gewicht krijgen. Er is evenwel steeds aandacht
voor zowel kind- als omgevingsfactoren (multidimensionaliteit) en de wederzijdse
invloed tussen kind en omgeving (bidirectionaliteit). Voor de indicatiestelling is het
van belang de factoren te typeren volgens veranderbaarheid.
Overigens hanteren de meeste diagnostici en hulpverleners, wat hun
basisopleiding ook moge zijn, een verklaringsmodel dat verwijst naar
verschillende visies tegelijk. Deze verschillende visies krijgen een plaats binnen
een bio-psycho-sociaal model zoals geconcretiseerd in ICF 202. Belangrijk bij het
hanteren van ICF-CY is dat er een wisselwerking is tussen de verschillende
componenten. Het gedrag van een kind verandert zijn ervaring, waardoor de
hersenontwikkeling en de reactie van de sociale omgeving op het kind kan
veranderen, wat op zijn beurt dan weer de ontwikkeling beïnvloedt. In het ICF CY-schema wordt dit duidelijk gemaakt met dubbele pijlen tussen de verschillende
componenten.
In de verschillende specifieke diagnostische protocollen vermelden we gangbare
trends met betrekking tot factoren die van betekenis zijn in de ontwikkeling van
een problematiek, niet met de bedoeling volledig te zijn maar eerder om de
verschijningsvorm beter te kunnen situeren binnen een bio-psycho-sociaal model
van functioneren zoals ICF-CY.
5.2.5 Positieve aspecten en ondersteunende factoren
Functioneringsproblemen bij kinderen en jongeren ontstaan in een transactioneel
samenspel tussen de verschillende componenten. Voor de aanpak ervan is het
belangrijk om in het integratief beeld, naast de moeilijkheden, ook de relevante
positieve aspecten van het functioneren en de ondersteunende factoren te
vermelden. Binnen de handelingsgerichte diagnostiek zijn deze immers cruciaal
om het handelen op te laten aangrijpen.
202
WHO, International Classification of Functioning, Disability and Health , 2001
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
101
Ondersteunende en belemmerende factoren zijn niet absoluut. Wat bij het ene
kind een belemmerende factor is, kan bij het andere kind een ondersteunende
factor zijn. Het zijn ook geen statische eenheden. Ze kunnen in de loop van de
ontwikkeling een andere invloed uitoefenen. Een classificatie aan de hand van
ICF omvat zowel de functioneringsproblemen als de niet-problematische 203
aspecten van het menselijk functioneren. Binnen de externe en persoonlijke
factoren krijgen ondersteunende factoren een plaats naast de belemmerende.
In de specifieke diagnostische protocollen kiezen we voor de ICF-terminologie:

positieve aspecten

ondersteunende factoren
Daarmee wijken we af van de terminologie die binnen HGD wordt gehanteerd
waarbij een onderscheid gemaakt wordt tussen:
203

positieve aspecten die als positief ervaren worden door de leerling, de
ouders of de school;

positieve kenmerken waarvan de onderzoeker van mening is dat ze een
positieve invloed hebben op de ontwikkeling van het kind;

beschermende factoren waarvan uit empirisch onderzoek is gebleken dat
ze over het algemeen beschermen tegen de negatieve invloed van
risicofactoren.
neutrale of positieve
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
102
6 Bijlagen – algemeen overzicht
Bijlage 1: Begrippenlijst
Bijlage 2: De indicatoren van beleidsvoerend vermogen
Bijlage 3: Factoren van achterstelling binnen het onderwijs
Bijlage 4: Ernst van probleemgedrag volgens de criteria van Rutter
Bijlage 5: De sociaal-emotionele ontwikkeling per leeftijd
Bijlage 6: Mijlpalen in de spraak- en taalontwikkeling
Bijlage 7: Overzicht beheersingsniveaus motorische ontwikkeling
Bijlage 8: Executieve functies en mogelijke interventies om de
ontwikkeling van executieve functies te bevorderen
Bijlage 9: Breinontwikkeling bij adolescenten: Use it or lose it
Bijlage 10: CHC-model en intelligentie
Bijlage 11: Gesprek met de leerling
Bijlage 12: Gespreksvoering met kinderen/jongeren
Bijlage 13: Gesprek met ouder(s) en leerkracht(en)
Bijlage 14: Observeren
Bijlage 15: Het ABC-schema
Bijlage 16: Leeg ICF-schema
Bijlage 17: Verslag van Handelingsgericht Diagnostisch Traject – HGDverslag
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
103
Bijlage 1:Begrippenlijst
In het kader van het project protocollering diagnostiek is het nuttig een aantal
termen te definiëren zodat deze op een uniforme wijze kunnen worden
gehanteerd. Deze termen worden opgenomen in een begrippenlijst.

Cliënt204
Een leerling, een ouder of een opvoedingsverantwoordelijke. Opvoedingsverantwoordelijken zijn natuurlijke personen, anders dan de ouders, die de
minderjarige op duurzame wijze in feite onder hun bewaring hebben of bij wie de
minderjarige geplaatst is door bemiddeling of ten laste van de openbare overheid.

Draaischijffunctie 205
Coördinatie door het centrum voor leerlingenbegeleiding tussen het centrum, de
school en de schoolexterne diensten die een relevant aanbod bezitten inzake
leerlingenbegeleiding of hulpverlening met het oog op proactieve en preventieve
acties of doorverwijzingen en met het oog op de optimalisering van de
leerlingenbegeleiding.

Gemeenschappelijk curriculum 206
De goedgekeurde leerplannen die ten minste herkenbaar de doelen bevatten die
noodzakelijk zijn om de eindtermen te bereiken of de ontwikkelingsdoelen na te
streven en de schoolgebonden planning voor het nastreven van de
leergebiedoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen.

Kernactiviteit207
Een algemeen aangeduide hulpactiviteit, gericht op een bepaald doel.

Kernactiviteit onthaal
Het eerste contact met de cliënt, de school of een netwerkpartner en het
beluisteren van het aanmeldingssignaal; indien nodig aansluiting bieden met
al dan niet zelf aangeboden vraagverheldering of andere vormen van hulp.

Kernactiviteit vraagverheldering
Samen met de cliënt, de school of een netwerkpartner de problemen
inventariseren,
systematisch
in
kaart
brengen
en
ontrafelen;
oplossingsalternatieven verkennen en die toetsen aan een mogelijk aanbod.

204
Kernactiviteit verstrekken van informatie en advies
Besluit van de Vlaamse Regering
voor Leerlingenbegeleiding, 2009.
205 Besluit van de Vlaamse Regering
voor Leerlingenbegeleiding, 2009.
206 Decreet betreffende maatregelen
2014.
207
Besluit van de Vlaamse Regering
voor Leerlingenbegeleiding, 2009.
tot vaststelling van de operationele doelstellingen van de Centra
tot vaststelling van de operationele doelstellingen van de Centra
voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften (M -decreet),
tot vaststelling van de operationele doelstellingen van de Centra
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
104
- het informeren en handelingsgericht advies geven over keuzemogelijkheden
en gedragsalternatieven en eventueel het aanraden van bepaalde hulp aan de
cliënt of aan personen uit de leefomgeving;
- het verstrekken van een handelingsgericht advies aan leerkrachten om hun
draagkracht te versterken bij de opvang van leerlingen met zorgvragen.

Kernactiviteit diagnose
Een op systematische wijze opgebouwd, geobjectiveerd en gedetailleerd beeld
van de problematiek en de onderwijsnoden van een leerling. Het centrum
neemt zowel verhelderende, onderkennende als indicerende diagnostische
vraagstellingen op en maakt bij de analyse hiervan gebruik van
wetenschappelijk verantwoorde methoden en, waar die voorhanden zijn, van
vastgelegde standaarden. Het centrum werkt waar nodig samen met externen.
De diagnostiek resulteert in een advies aan de betrokkenen. Bij leerlingen met
een specifieke onderwijsgerelateerde behoefte wordt een advies gegeven over
ondersteunende maatregelen in onderwijs, al of niet geformaliseerd zoals
bepaald in de onderwijsregelgeving.

Kernactiviteit kortdurende begeleiding
Het bieden van een multidisciplinaire en professionele ondersteuning, in eerste
instantie gefocust op het samen met de cliënt zoeken naar antwoorden en
oplossingen voor de problematische situatie. De kortdurende begeleiding
bestaat uit een aanbod van twee tot acht sessies.

Kernactiviteit samenwerken met netwerk
Het centrum werkt samen met relevante netwerkpartners in functie van de
begeleiding van de leerling en de ondersteuning van ouders, de school o f
personen uit de leefomgeving.

Maatregelen208

Remediërende maatregelen
Maatregelen waarbij de school effectieve vormen van aangepaste leerhulp
verstrekt binnen het gemeenschappelijk curriculum.

Differentiërende maatregelen
Maatregelen waarbij de school, binnen het gemeenschappelijk curriculum, een
beperkte variatie aanbrengt in het onderwijsleerproces om beter tegemoet te
komen aan de behoeften van individuele leerlingen of groepen van leerlingen.

Compenserende maatregelen
Maatregelen waarbij de school orthopedagogische of orthodidactische
hulpmiddelen aanbiedt, waaronder technische hulpmiddelen, waardoor de
208
Decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften (M-decreet),
2014
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
105
doelen van het gemeenschappelijk curriculum of de doelen die na dispensatie
voor de leerling bepaald zijn, bereikt kunnen worden.

Dispenserende maatregelen
Maatregelen waarbij de school doelen toevoegt aan het gemeenschappelijk
curriculum of de leerling vrijstelt van doelen van het gemeenschappelijk
curriculum en die, waar mogelijk, vervangt door gelijkwaardige doelen, in die
mate dat
 voor BaO: ofwel de doelen voor de studiebekrachtiging in functie de finaliteit
voor het onderwijsniveau ofwel de doelen voor het doorstromen naar het
beoogde vervolgonderwijs, nog in voldoende mate kunnen bereikt worden;
 voor SO: ofwel de doelen voor de studiebekrachtiging in functie van de
finaliteit voor het betreffende structuuronderdeel ofwel de doelen voor het
doorstromen naar het beoogde vervolgonderwijs of naar de arbeidsmarkt
nog in voldoende mate kunnen bereikt worden.

Medeonderzoeker
Naast het CLB kunnen ook de ouders, de leerling zélf, het zorgteam, leerkrachten
(en eventueel externe instanties) een rol hebben als medeonderzoeker. Zo
kunnen ze bijvoorbeeld hun eigen gedrag en dat van hun leerling of kind
observeren. Een medeonderzoeker neemt hiertoe niet zelf het initiatief. Zo is het
niet de bedoeling dat leerkrachten testen afnemen uit het werkdomein van de
CLB-medewerkers.

Multidisciplinair CLB-team
Team van CLB-medewerkers dat samengesteld is uit deskundigen uit de
medische, paramedische, psycho-pedagogische en sociale disciplines.

Netwerkpartner 209
Een partner in de externe hulp- en dienstverleningssector of gezondheidssector
die deel uitmaakt van het aanwijsbaar netwerk van het CLB.

Personen uit de leefomgeving 210
De natuurlijke personen, met uitzondering van de ouders en de
opvoedingsverantwoordelijken, die bij de minderjarige inwonen of met de
minderjarige een bijzondere affectieve band hebben, evenals de natuurlijke
personen die in de buurt van de minderjarige wonen of met wie de minderjarige
geregeld contact heeft, onder meer bij het schoolgaan of tijdens de
vrijetijdsbesteding.
209
Besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de operationele doelstellingen van de Centra
voor Leerlingenbegeleiding, 2009
210
Besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de operationele doelstellingen van de Centra
voor Leerlingenbegeleiding, 2009
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
106

Protocol
Een concreet uitgewerkte procedure met inbegrip van specifieke instrumenten en
de erbij horende interpretatie- en beslissingscriteria in functie van de
vraagstelling. Het legt vast hoe in de diagnostische praktijk gehandeld en beslist
dient te worden.

Schoolondersteuning 211

BVR Operationele doelen CLB Art. 17:
De samenwerking tussen de actoren inzake leerlingenbegeleiding, waaronder de
school, het schoolpersoneel, de ouders, de leerlingen, de pedagogische
begeleidingsdienst en het CLB, moet leiden tot:
-
de versterking van de deskundigheid van leerkrachten bij het opvangen van
leerlingen en inzake signaaldetectie;
de uitbouw van een adequate vorm van leerlingenbegeleiding of zorgbeleid op
school.
Op het vlak van schoolondersteuning onderneemt het CLB aanvullend op de
inspanningen van de school, vanuit zijn deskundigheid, de nodige acties om
schoolinterne leerlingenbegeleiding te ondersteunen en te helpen optimaliseren.
Het centrum vertrekt daarbij steeds vanuit de analyse van zijn bevindingen over
leerlingen en hun concrete problemen. De school kan het centrum betrekken voor
de ondersteuning bij verbetertrajecten.

BVR Operationele doelen CLB Art. 18:
Om de strategische doelstellingen te realiseren, biedt elk centrum aan de scholen
waarmee het een beleidscontract of een beleidsplan heeft afgesloten,
ondersteuning aan die betrekking heeft op:

informatieverstrekking als vermeld in art. 16 van het decreet van 1
december 1998 betreffende de centra voor leerlingenbegeleiding;
de draaischijffunctie van het centrum tussen de school en een aanwijsbaar
netwerk;
participatie in overleg met betrekking tot leerlingenbegeleiding of
zorgbeleid, georganiseerd door de school;
participatie aan projecten op school gericht op het beleid rond prioritaire
doelgroepen.
Zorgteam
De term ‘zorgteam’ wordt gebruikt als niveau-overstijgend begrip voor de
zorgteams, begeleidende klassenraden en cellen leerlingenbegeleiding op niveau
basis- en secundair onderwijs binnen het gewoon en buitengewoon onderwijs. De
samenstelling van het zorgteam is afhankelijk van de keuze die gemaakt wordt bij
de aanwending van het lestijdenpakket en de invulling van het zorg- en
211
Besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de operationele doelstellingen van de Centra
voor Leerlingenbegeleiding, 2009
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
107
gelijkekansenbeleid. Bovendien kan de samenstelling variëren naargelang de
soort van overleg en de besproken leerling(en).
In het basisonderwijs kan het zorgteam bestaan uit de zorgcoördinator,
(zorg)leerkracht, directeur en andere voor zorgbegeleiding relevante
personeelsleden. CLB-medewerkers kunnen aansluiten bij overleg van het
zorgteam.
In het secundair bestaat de cel leerlingenbegeleiding mogelijk uit een lid van het
directieteam, leerlingenbegeleider(s) en andere personeelsleden (bijvoorbeeld de
graadcoördinator, vakgroepvoorzitter of een opvoeder). CLB-medewerkers
kunnen aansluiten bij overleg van de cel leerlingenbegeleiding. Verder valt de
begeleiding van de leerlingen onder het takenpakket van de begeleidende
klassenraad samengesteld met de directeur of zijn afgevaardigde en de
leerkrachten die aan de leerling lesgeven eventueel aangevuld door raadgevende
leden (zoals een CLB-medewerker).
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
108
Bijlage 2: De indicatoren van beleidsvoerend vermogen 212 213 214 215
1. Wat is beleidsvoerend vermogen?
De scholen die een succesvol beleid voeren, gebruiken hun beleidsruimte
maximaal zodat de onderwijskwaliteit verhoogd kan worden. Het vermogen van
scholen om beleid te voeren, ook het beleidsvoerend vermogen genoemd, wordt
als volgt gedefinieerd: ‘de mate waarin een school de haar beschikbare
beleidsruimte succesvol aanwendt om te komen tot een voortdurend proces van
behouden of veranderen van haar functioneren met als doel het verbeteren van
haar onderwijskwaliteit en het bereiken van de haar opgelegde en eigen doelen ’.
Tussen beleidsvoerend vermogen en kwaliteitszorg kan men een duidelijke link
leggen. Het begrip ‘beleidsvoerend vermogen’ duikt vaak op in het denken rond
kwaliteitszorg en speelt dus een belangrijke rol.
Verschillende auteurs komen tot gelijkaardige indicatoren, al worden ze vaak
anders benoemd. De volgende organisatie-indicatoren komen telkens terug:

Indicator 1: de school communiceert doeltreffend.

Indicator 2: de
samenwerking.

Indicator 3: de school streeft door middel van gedeeld leiderschap naar
betrokkenheid.

Indicator 4: de school streeft naar gezamenlijke doelgerichtheid.

Indicator 5: de school is responsief ten aanzien van interne en externe
verwachtingen.

Indicator 6: de school durft afstand nemen van het traditionele en creë ert
openingen voor vernieuwing.

Indicator 7: de school integreert de verschillende beleidsinitiatieven die ze
neemt.

Indicator 8: de school is bereid om systematisch te reflecteren.
school
streeft
naar
ondersteunende
relaties
en
212
Vanhoof J., & Van Petegem P., Waar zit het beleidsvoerend vermogen in (ver)scholen? Plantyn,
Mechelen, 2011
213 Vanhoof J., Van Petegem P, Pei/ijlen naar succesvol schoolbeleid, Plantyn, Mechelen, 2008
214 Van Petegem P., Mahieu P., Devos J., Dan K., & Waermoes V.,Waar zit het beleidsvoerend vermogen
in (ver)scholen?, Plantyn, Mechelen, 2006
215 Creemers L., Vandenberghe R., Saveyn J., Van Canneyt L., De Medts C. Van Laer E., & Vandeputte
D., Beleidsvoerend vermogen van scholen ondersteunen, Plantyn, Mechelen, 2007
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
109
Hier hanteren we het beleidsvoerend vermogen zoals vooropgesteld door Vanhoof
en van Petegem als referentiekader:

De school communiceert doeltreffend
Communicatie dient doelgericht te zijn en te resulteren in de constructie van
kennis. Het tot stand brengen van een goede verstandhouding met respect voor
elkaar en het motiveren van collega’s zijn tevens belangrijke communicatiedoelen.
Voldoende communicatie zorgt ervoor dat er minder conflicten zijn.
Zowel de formele als de informele communicatie zijn van belang om een
doeltreffende communicatie te bewerkstelligen. Deze moeten complementair zijn
en elkaar versterken. Bij een sterk beleidsvoerend vermogen maakt men gebruik
van zowel verticale als horizontale communicatiekanalen. De leidinggevende
zorgt niet enkel voor een goede informatiedoorstroming van de top naar de basis,
maar laat deze communicatie eveneens in twee richtingen verlopen. Daarnaast
kunnen collega’s die op hetzelfde niveau functioneren, horizontaal met elkaar
communiceren en leren van elkaars ervaringen.

De school streeft
betrokkenheid
door
middel
van
gedeeld
leiderschap
naar
In scholen met een sterk beleidsvoerend vermogen is leiderschap zeker geen
zaak van de schoolleiding alleen, maar is er sprake van gedeeld leiderschap. Men
is beter in staat om beleid te voeren als de activiteiten van collega’s en
leidinggevenden op elkaar afgestemd zijn en wanneer betrokkenen kunnen
participeren in de besluitvorming. Hoewel niet alle teamleden betrokken willen of
kunnen worden bij de besluitvorming, is het toch noodzakelijk dat de school
hiertoe momenten en mogelijkheden voorziet. De rol van de leidinggevende is
cruciaal.

De school streeft naar ondersteunende relaties en samenwerking
In een school met ondersteunende relaties hebben leraren niet het gevoel alleen
te staan in de uitoefening van hun eigen taken. Samenwerken en overleggen werkt
motiverend en ondersteunend.

De school streeft naar gezamenlijke doelgerichtheid
Gezamenlijke doelgerichtheid zorgt voor een duidelijke visie. Kenmerkend voor
doelgerichte scholen is dat men voortdurend de relatie bewaakt tussen de
schoolse activiteiten en het doel dat men wenst te realiseren.

De school is responsief ten aanzien van interne en externe verwachtingen
De school is steeds ingebed in de omgeving. Toch hoeft niet op elke vraag die
vanuit de omgeving komt te worden ingegaan. Scholen met een sterk
beleidsvoerend vermogen spelen op een effectieve manier in op de verwachtingen
vanuit de omgeving. De mate waarin men hiertoe in staat is, wordt het responsief
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
110
vermogen van een organisatie genoemd. Men moet een balans vinden tussen de
kansen en de mogelijke bedreigingen van de responsiviteit. Dit kan een kader
vormen die de responsiviteit afbakent.

De school integreert de verschillende beleidsinitiatieven die ze neemt
Een succesvol beleid beperkt zich niet tot een of twee beleidsdomeinen, maar
speelt zich af op alle domeinen die binnen de organisatie te onderkennen vallen.
In tegenstelling tot een partieel of gesegmenteerd beleid is er bij een geïntegreerd
beleid
ook
sprake
van
een
onderlinge
afstemming
tussen
de
verschillende beleidsdomeinen binnen het ruimere schoolbeleid. 216 Een dergelijke
integratie houdt ook in dat alle leden van het team betrokken worden bij het beleid.

De school durft afstand nemen van het traditionele en creëert openingen
voor vernieuwing
Een school die vernieuwend is, stelt zich open voor nieuwe ideeën en durft
vanzelfsprekendheden ter discussie stellen en eventueel te wijzigen. De mate
waarin scholen in staat zijn deze vernieuwingen te implementeren noemt men
innovatief vermogen. Het is belangrijk om bij een innovatie alle partijen te
betrekken en met hen hierover te communiceren op een open manier.

De school is bereid om systematisch te reflecteren
Het is belangrijk dat scholen ook reflecteren over hun handelen. Dit is essentieel
om tot leren te komen. De leerkrachten en degenen die het beleid voeren staan
regelmatig stil bij hun eigen verantwoordelijkheden. Men neemt op weloverwogen
tijdstippen doelbewust afstand van het dagelijks handelen om met een open blik
stil te staan en te reflecteren.
216
Vanhoof J. & Van Petegem P, Pei/ijlen naar succesvol schoolbeleid, Plantyn , Mechelen, 2008
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
111
2. De indicatoren van beleidsvoerend vermogen toegepast op de
samenwerking tussen school en CLB

De school en het CLB communiceren doeltreffend
Een doeltreffende communicatie houdt in dat de nodige informatie voor CLB en
school vlot beschikbaar is, dat de communicatie in beide richtingen verloopt met
duidelijke overleg- en besluitvormingsprocedures. Dit wordt gefacilieerd door open
te communiceren, actief te luisteren en feedback aan elkaar te geven. Structurele
overlegmomenten tussen school en CLB zijn dan ook noodzakelijk.

De school en het CLB streven door middel van gedeeld leiderschap naar
betrokkenheid
De mate van gedeeld leiderschap tussen het CLB en de school hangt af van de
mate waarin consensus of overleg tussen beiden nodig is om tot beslissingen te
komen. De school kan zich ook laten adviseren in het nemen van beslissingen
door het CLB, dat de nodige expertise bezit. De mate waarin dit gebeurt, is ook
indicatief voor gedeeld leiderschap.
De activiteiten van het CLB en de school zijn op elkaar afgestemd. Zo weet elk
wie welke taak op zich kan en mag nemen, wie het nodige expertise - en
beslissingsrecht heeft. Zowel CLB als school kunnen elk hun eigen goed
uitgebouwde expertise hebben en dus hun eigen sterktes en zwaktes, maar ze
kunnen eveneens hun persoonlijk belang erin hebben.

De school en het CLB streven naar ondersteunende relaties en
samenwerking
Ondersteunende relaties tussen school en CLB worden gekenmerkt door
vertrouwen en openheid. Beiden werken goed samen en weten wat hun taken,
rechten en plichten zijn. Ieder heeft zijn specialisatie, wat ondersteuning van
elkaar mogelijk maakt. Elk heeft zijn sterktes en eigen deskundigheid. Bijgevolg
weet de school waar haar rol of taak begint en waar deze eindigt en er dus moet
doorverwezen worden naar het CLB.
Een cultuur van collegialiteit wordt mogelijk gemaakt door de goede
samenwerking, vertrouwen, wederzijdse steun, open communicatie en de grote
betrokkenheid tussen beiden die een gemeenschappelijk doel voor ogen hebben,
namelijk het welbevinden van het kind. Een gedeelde verantwoordelijkheid en de
aanwezigheid van dialoog tussen CLB en school blijven belangrijke aspecten.
Leerkrachten blijven experts in hun vak, zij blijven verantwoordelijk voor het geven
van de brede basiszorg, waardoor zij de mogelijkheid krijgen om zelf initiatieven
te nemen en indien nodig steun en verdere opvolging te vragen aan het zorgteam
en CLB.
Structureel overleg biedt de mogelijkheid om elkaar professioneel
ondersteunen door het bespreken van zorgen rond de leerlingen.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
te
112

De school en het CLB streven naar gezamenlijke doelgerichtheid
School en CLB vertrekken vanuit een gedeelde visie en waarin de
verantwoordelijkheden van beiden zijn beschreven. Om een langetermijnvisie te
kunnen opstellen, is het nodig dat CLB en school samen ‘beleidskeuzes’ maken.
Voor een optimale samenwerking is het belangrijk dat school en CLB hun
verantwoordelijkheid dragen en elk binnen hun domein werken aan de
verwezenlijking van gezamenlijke doelen.
Er is steeds oog voor de gemeenschappelijke doelen die men wenst te bereiken.
Wanneer er een duidelijke doelgerichtheid is, kan men richting geven aan het
handelen en is er de mogelijkheid om te komen tot standaardisatie en formalisatie.

De school en het CLB zijn responsief ten aanzien van interne en externe
verwachtingen
Er zijn ook verwachtingen vanuit de omgeving en deze hebben een invloed op de
werking tussen CLB en de school. Zo hebben externen (ouders, kinderen…) ook
verwachtingen, wensen en voorstellen en deze kunnen dus ook de manier van
samenwerking tussen CLB en school beïnvloeden. Dat wil niet zeggen dat men
op alle verwachtingen, wensen en voorstellen van externen moet ingaan. Men
neemt mee wat relevant is en een meerwaarde biedt voor de zorg op school. De
school en het CLB moeten een balans vinden tussen de kansen en de mogelijke
bedreigingen van de responsiviteit. 217

De school en het CLB integreren de verschillende beleidsinitiatieven die
ze nemen
Er is duidelijkheid over de afspraken aangaande de verschillende (deel)taken die
het CLB en de school moeten uitvoeren. Bij een geïntegreerd beleid staan deze
(deel)taken niet los van elkaar, maar zowel CLB als school werken omwille van
een goede onderlinge afstemming complementair aan elkaar. Er worden duidelijke
afspraken gemaakt, op die manier weet elk wie welke taak op zich kan/mag
nemen. Beiden hebben een goede expertise en elk heeft zijn eigen sterktes en
zwaktes. Beide partners hebben zicht op elkaars takenpakket en kunnen elkaar
hierin ondersteunen aan de hand van hun eigen expertise.

De school en het CLB durven afstand te nemen van het traditionele en
creëren openingen voor vernieuwing
Hier worden nieuwe ontwikkelingen gezien als uitdagingen. Er kan kritisch
gekeken worden naar de manier waarop de samenwerking gebeurt. Eventuele
vanzelfsprekendheden kunnen in vraag gesteld worden. Kansen kunnen
gedetecteerd worden voor vernieuwingen en vanuit de gemeenschappelijke visie
217
Vanhoof J. & Van Petegem P, Pei/ijlen naar succesvol schoolbeleid, Plantyn, Mechelen, 2008
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
113
kan men beslissen of men al dan niet aan de slag gaat hiermee. Een mogelijke
vernieuwing kan een meerwaarde met zich meebrengen.

De school en het CLB zijn bereid om systematisch te reflecteren
Reflectie is ook een belangrijk onderdeel van een goed functionerende relatie
tussen CLB en school. Op weloverwogen tijdstippen doelbewust reflecteren over
het eigen handelen leidt tot verbetering van de samenwerking.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
114
Bijlage 3: Factoren van achterstelling binnen het onderwijs 218
De oorzaken van achterstelling van kansarme kinderen en jongeren in het
onderwijs kunnen opgedeeld worden in:

factoren aan de vraagzijde van het onderwijs (ongelijke kansen)

factoren aan de aanbodzijde (ongelijke behandeling)
Bij ongelijke kansen veronderstellen we dat de school alle leerlingen als gelijken
behandelt en gaat de aandacht uit naar factoren in het gezin en de sociale
omgeving van de leerling zelf. Kansarme leerlingen 219 zijn zo leerlingen die minder
kansen krijgen om zich te ontwikkelen doordat ze van thuis uit over minder
financieel, menselijk, sociaal en cultureel kapitaal beschikken. Het gaat hierbij om
een brede en heterogene groep die met elkaar gemeen heeft dat ze door hun
maatschappelijk context minder kansen heeft tot ontwikkeling.
Aan de aanbodzijde reageert het onderwijs niet steeds neutraal op de sociale
verschillen in de vraag naar onderwijs. Al dan niet bewust zijn scholen en
leerkrachten soms geneigd om meer te investeren in sterkere leerlingen
(Matteüseffect). Daarnaast kunnen de verwachtingen van de leerkracht over een
leerling het gedrag van beiden beïnvloeden, waardoor de verwachtingen zichzelf
gaan bevestigen (Pygmalioneffect). De negatieve verwachtingen ten opzichte van
kansarme leerlingen worden versterkt door het gebruik van sociaal vertekende
informatie, zoals IQ-tests. Het onderwijscurriculum zelf is evenmin neutraal. Het
bouwt voornamelijk verder op theoretische en symbolische kennis, eerder dan op
instrumentele kennis die in lagere sociale milieus meer aanwezig is.
De interactie van ongelijke kansen met een ongelijke behandeling zorgt voor
ongelijke uitkomsten die de ongelijkheid op zijn beurt kan bevestigen en
versterken (zie schema). Strategieën om de achterstelling van kansarme groepen
in het onderwijs te doorbreken kunnen zich zowel op de aanbod- als de vraagzijde
van het onderwijs richten. Verder gaan er stemmen op om de kans op meer gelijke
uitkomsten ook rechtstreeks te verhogen door positieve discriminatie, selectie f
gericht op kansengroepen.
218
Ruelens L., Nicaise I. & Desmedt E., Gelijke onderwijskansen: we doen er wat aan, maar hoe?, Hiva,
Leuven, 2005 en Nicaise I., ‘Armoede op school: oorzaken en remedies.’ In: Van de Houte M. (Red.) e.a.,
Schoolleiding en –begeleiding. Kluwer, Antwerpen, oktober 1997 en Cré J., Magez W., Willems L.,
Olieslagers K., Van den Bosch R., Cocquet E. & Vancouillie M., Toetsstenen faire diagnostiek, VCLBservice, Schaerbeek, 2008
219 In het kader van faire diagnostiek worden allochtone leerlingen vaak in een adem genoemd met
kansarme leerlingen. Met allochtone leerlingen worden leerlingen bedoeld met een andere herkomst, een
andere taal dan het Nederlands als moedertaal en dikwijls een andere culturele achtergrond. Een grote
meerderheid van de allochtone leerlingen blijkt te behoren tot de kansarme groep, namelij k leerlingen die
van thuis uit over minder ‘kapitaal’ beschikken.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
115
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
116
Bijlage 4: Ernst van probleemgedrag volgens de criteria van
Rutter
Naam kind:
Geboortedatum:……………………………………………..
Criteria van
Rutter
Nadere omschrijving
Van toepassing
Omschrijving van
het gedrag van de
leerling
Past het gedrag bij de
leeftijd van de leerling?
Het gedrag is
leeftijdsadequaat
Duur van het
probleemgedrag
Omstandigheden
Hoe groter het verschil
tussen de leeftijdsnorm en
het probleemgedrag, hoe
ernstiger het probleem
Hoe lang duren de
problemen?
Hoe langer de problemen
duren, hoe ernstiger het
probleemgedrag
Zijn de problemen
begrijpelijk gezien de
omstandigheden?
Als de omstandigheden
‘normaal’ zijn, is het
probleemgedrag ernstiger te
beoordelen dan wanneer er
een duidelijke aanleiding is.
Past het gedrag in de
(sub)cultuur waartoe het
kind behoort?
Socioculturele
setting. Mate van
Wanneer een bepaald
voorkomen in de
gedrag niet voldoet aan de
populatie
normen van de (sub)cultuur,
beschouwt men het als
problematisch.
Zijn er veel problemen met
een hoge frequentie?
Hoeveelheid en
Wanneer veel problemen
frequentie van de
samen in een hoge
problemen
frequentie voorkomen,
beschouwt men ze als
ernstiger.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
117
Criteria van
Rutter
Nadere omschrijving
Van toepassing
Omschrijving van
het gedrag van de
leerling
Welke types problemen zijn
er?
Type problemen
en mate van
voorkomen van
die problemen in
de populatie
Intensiteit van de
problemen
Verandering van
gedrag
Als bepaalde problemen
doorgaans weinig
voorkomen in de normale
populatie, zullen ze eerder
als ernstig worden
beschouwd.
Hoe intens zijn de
problemen?
Problemen die intensief
voorkomen, zijn ernstiger
dan wanneer ze in een
milde vorm voorkomen
Is de gedragsverandering
begrijpelijk gezien het
verleden of is deze geheel
onverwacht?
Een onverwachtse
gedragsverandering is
doorgaans ernstiger.
Komt dit gedrag in een of
meerdere situaties voor?
Situatiegebondenheid
Probleemgedrag in
meerdere situaties is
ernstiger.
Belemmert probleemgedrag
ook andere gebieden zoals
leren, werkhouding, sociale
Belemmering van contacten?
ontwikkeling op
andere gebieden
Hoe meer belemmeringen
voorkomen op verschillende
ontwikkelingsgebieden, hoe
ernstiger we dat vinden.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
118
Bijlage 5: De sociaal-emotionele ontwikkelingstaken per
leeftijdsfase220
Gedrag en emoties evolueren tijdens de ontwikkeling. Ze zijn afhankelijk van de
leeftijd en het ontwikkelingsniveau. Daarom is het noodzakelijk om uitingen van
gedrag en emoties steeds vanuit het perspectief van de ontwikkeling te bekijken.
Bij elk signaal en bij elke melding moet de eerste vraag steeds zijn ‘hoe oud is dit
kind/deze jongere?’, ‘op welk niveau functioneert hij?’.

Babyfase 221
Een pasgeborene is in staat om een breed scala van emoties te uiten, zoals
interesse, lachen, walging en pijn. Vanaf twee à drie maanden kan de baby
verdriet en boosheid tonen. Vanaf zes à zeven maanden duikt angst op. Door de
toenemende cognitieve ontwikkeling kan een kind na een jaar meer complexe
emoties tonen, zoals verachting, schaamte, verlegenheid en schuld. Omdat kleine
kinderen hun ouders imiteren en ouders de gelaatsuitdrukkingen van hun kinderen
versterken, is hun emotionele expressie sterk door hen beïnvloed. Zo zullen
moeders bijvoorbeeld anders reageren op de expressie van boosheid bij jongens
dan bij meisjes 222.
Vanaf tien tot twaalf maanden wordt de rol van emotionele expressie in
toenemende mate sociaal en heeft een belangrijke functie in het organiseren van
gedrag. De eenjarige beoordeelt de betekenis van gebeurtenissen door de
emotionele reacties van zijn ouders op hem, een fenomeen bekend als ‘social
referencing’. De baby neemt de gelaatsuitdrukking van zijn ouders als parameter
voor het al dan niet stellen van bepaald gedrag.
Een cruciale ontwikkelingstaak van de babytijd is het tot stand brengen van veilige
hechtingsrelaties. De kwaliteit van de hechting speelt een rol in de verdere
ontwikkeling. Hechting die gepaard gaat met een gevoel van veiligheid, levert een
stevige basis voor een gezonde emotionele, persoonlijke en sociale ontwikkeling.
Hechting die gepaard gaat met onveiligheid, maakt de baby tot een kwetsbare
peuter en kleuter. Het vermindert zijn bekwaamheid om toekomstige
ontwikkelingstaken op het vlak van initiatief en sociale relaties de baas te worden.
Toch kan sensitieve zorg achteraf dit risico terug verkleinen. Bij het afsluiten van
deze periode staat het kind voor het dilemma tussen vasthouden en loslaten. Als
220
Zie ook www.sociaalemotioneel.slo.nl
Wenar C. en Kerig P., Developmental Psychopathology, From Infancy through Adolescence , Mc GrawHill International Edition, 2006
222 Malatesta C. & Haviland J., ‘Learning Display Rules.The Socialization of emotional expression in
infancy’,(1982), In: Wenar C. en Kerig P., Developmental Psychopathology. From Infancy through
Adolescence, Mc Graw-Hill International Edition, 2006, blz. 43
221
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
119
het in wisselwerking met zijn omgeving dit dilemma niet heeft opgelost, kan het
een rigide, controlerende en oppositionele houding ontwikkelen.

Een typisch probleem van de babyfase:
Sommige baby’s zijn makkelijk, andere moeilijk. In het laatste geval kan de baby
prikkelbaar zijn, zich traag aanpassen aan wijzigingen in routines, intens en
negatief reageren en onregelmatig biologisch functioneren, bijvoorbeeld een
onregelmatig slaap- en waakritme. Door een sensitieve aanpak kunnen deze
baby’s deze moeilijke fase ontgroeien. Als er echter ongeduldig en intolerant
gereageerd wordt of routines wijzigen abrupt en vaak, vergroot de kans op
problemen in de peuterfase.

Peuterfase 223
Gedurende het tweede levensjaar wordt emotionele expressie in toenemende
mate stabiel en geïntegreerd bij de cognitieve ontwikkeling. In het derde
levensjaar, wanneer zelfbewustzijn en het voorstellingsvermogen ontluiken,
worden zelfbewuste emoties, zoals schaamte, schuld, verlegenheid en trots
gezien. Peuters evalueren zichzelf en reageren emotioneel op succes en falen en
ervaren plezier en ontevredenheid niet alleen bij de opdracht, maar ook over
zichzelf.
Kinderen scannen de gezichten van hun ouders om aanwijzingen te verkrijgen
over de betekenis van gebeurtenissen om hen heen. Jonge kinderen kijken
dikwijls naar de emotionele expressie van personen rondom hen om zelf hun eigen
interne ervaringen te interpreteren. Bijvoorbeeld wanneer een peuter valt, zal hij
afhankelijk van de emotie die op het gezicht van zijn ouder(s) te lezen is alarmerend of kalm - ofwel beginnen huilen of vrolijk verder spelen.
De emotionele erkenning speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van
gezonde sociale relaties en is een voorwaarde voor de verwerving van empathie
en prosociaal gedrag.
De groeiende autonomie en de toenemende noodzaak van begrenzing stelt de
opvoedingsrelatie voor nieuwe uitdagingen. Een peuter stapt op zijn doel af, ook
al druist dat in tegen de wil van zijn opvoeders. Hij creëert afstand, fysiek en
psychologisch. Hij traint zijn onafhankelijkheid, terwijl hij zich op zijn
hechtingsfiguur oriënteert als op een veilige haven. Zijn zelfbesef groeit en uit de
begrenzing groeit ook zijn besef van de ander. Die begrenzing leidt tot
confrontaties. Als de confrontaties tussen de expansieve peuter en de
begrenzende opvoeder goed aflopen, groeit hij uit tot een gesocialiseerde kleuter
die kan beschikken over zelfcontrole en zelfvertrouwen. Zo niet is hij vatbaar voor
223
Wenar C. en Kerig P., Developmental Psychopathology, From Infancy through Adolescence , Mc GrawHill International Edition, 2006
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
120
moeilijkheden als een gering gevoel van eigenwaarde en identiteit, een geringe of
overmatige zelfregulatie, problemen bij het omgaan met grenzen.
Het opvoedingsgedrag is van grote invloed op de bewustwording, de herkenning
en de regulatie van emoties. Door sensitief te zijn wanneer de peuter verdrietig of
overstuur is en door te reageren op manieren die zijn emoties laten afnemen tot
op een draaglijk niveau, dragen zijn opvoeders in belangrijke mate bij tot het
ontwikkelen van deze vaardigheden.

Een typisch probleem van de peuterfase:
Disciplineproblemen en onzekerheid over wanneer en hoe grenzen te stellen, zijn
de hoofdbekommernissen van ouders van peuters. De drang naar autonomie van
de peuter en de noodzaak van begrenzing door de ouders leidt vaak tot botsingen.
De peuter is ongehoorzaam, reageert met verzet, gedraagt zich opstandig. De
meeste peuters groeien als vanzelf uit deze fase. Nochtans kan overdreven
controle door de ouders de kans vergroten op de instandhouding van deze
fasegebonden problemen en op de ontwikkeling van problemen.

Kleuterfase 224
Het zelfbeeld en het beeld dat de kleuter van de ander heeft, krijgen vorm. Ze zijn
gesteund op zichtbare kenmerken en activiteiten. Doordat hij de neiging heeft om
zichzelf te hoog in te schatten en hij zijn wensen, verwachtingen en reële
competenties door elkaar haalt, is zijn zelfbeeld weinig realistisch. Hij denkt over
zichzelf in alles-of-niets termen afhankelijk van zijn gevoelens van dat moment.
Bijvoorbeeld: ‘ik ben altijd gelukkig’ als hij op dat moment gelukkig is. Hij kan ook
moeilijk begrijpen dat hij twee verschillende gevoelens tegelijk kan ervaren.
De kleuter staat voor de uitdaging om relaties buiten het gezin aan te gaan en zijn
wereld te verruimen. Relaties met leeftijdsgenootjes worden belangrijk en voegen
iets nieuws toe aan zijn ontwikkeling. Andere kinderen oefenen een grote
aantrekkingskracht uit. De basis van sociale aantrekkingskracht ontstaat. De
positieve interacties getuigen van wederzijdse aandacht en instemming,
bereidheid tot samenwerking, het respect voor eigendom, een constructieve
houding en aanpassingsvermogen.
De kleuter staat voor de uitdaging zijn gedrag en gevoelens effectiever te
reguleren. Zijn emotionele competentie maakt sprongen en wordt ondersteund
door zijn taal, zelfbeeld en voorstellingsvermogen. Vanuit een groter zelfbesef
ontwikkelt hij nieuwe emoties als schaamte, schuld, verlegenheid en fierheid. Zijn
begrip van emoties verbetert, waardoor hij ze beter kan verwoorden en gepaster
kan reageren op emotionele signalen van anderen. Geleidelijk ontwikkelt zijn
224
Berk L., Development Through the Lifespan, Pearson,Harlow, 2009; ook Wenar C. en Kerig P.,
Developmental Psychopathology, From Infancy through Adolescence , Mc Graw-Hill International
Edition, 2006
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
121
sociale perspectiefneming, de vaardigheid om zich de innerlijke wereld van
anderen voor te stellen. Empathie ontluikt en dient als een motivator voor
prosociaal, altruïstisch gedrag.
Het opvoedingsgedrag is van grote invloed op het gedrag van de kleuter,
bijvoorbeeld op de fasegebonden agressie. Agressie beteugelen door liefde te
weigeren, door macht te etaleren en/of door harde fysieke straffen te geven, leidt
tot nefaste gevolgen. Die opvoedingspraktijk houdt verband met persistente
agressie tot in de adolescentie. Een korte time-out of het niet toestaan van
privileges, zoals tv-kijken, zijn betere alternatieven. Meest effectief blijkt de
positieve disciplinering: discipline realiseren door op een consequente wijze het
gewenste gedrag aan te moedigen in een warme, aangename sfeer en zuinig om
te gaan met straffen.
Opvoedingsgedrag is eveneens van grote invloed op de emotionele competentie van
het kind. Deze competentie is vitaal voor goede relaties met leeftijdsgenoten en voor
psychische gezondheid. Warm opvoedingsgedrag dat de uitdrukking van emoties
aanmoedigt en dat op een sensitieve, empathische manier begaan is met de
gevoelens van een ander, bewerkstelligt bij het kind de neiging om op dezelfde
empathische manier te reageren op pijn of verdriet van anderen. Effectieve opvoeders
wijzen de kleuter tevens op het belang van vriendelijkheid, geven toelichting en komen
tussen als hij ongewenst reageert.

Typische problemen van de kleuterfase:
Agressief gedrag tegenover leeftijdsgenoten is een vaak voorkomende klacht,
vooral bij jongens. Fasegebonden agressief gedrag is echter een normaal
verschijnsel in het begin van de kleuterperiode. Het is onnodig om er een
onheilspellende draagwijdte aan toe te kennen, tenzij de agressie gekoppeld is
aan verkeerd hanteringgedrag bij de ouders of samenhangt met ruzies in de
thuissituatie.
Fasegebonden sociale teruggetrokkenheid komt bij kleuters minder vaak voor.
Een verlegen, rustig kind zou minder risico lopen op een problematische
ontwikkeling, maar dat risico kan in extreme gevallen toenemen wanneer de
teruggetrokkenheid samengaat met andere internaliserende problemen zoals
scheidingsangst of neerslachtigheid.

Lagereschoolleeftijd 225
In het midden van de kindertijd demonstreren kinderen een toenemende capaciteit
de gepastheid van een emotionele expressie in een sociale situatie te bepalen en
hun emotionele reacties te onderdrukken of te vermommen. Bijvoorbeeld wannee r
225
Berk L., Development Through the Lifespan, Pearson,Harlow, 2009; ook Wenar C. en Kerig P.,
Developmental Psychopathology, From Infancy through Adoles cence, Mc Graw-Hill International Edition,
2006
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
122
een reeds in het bezit zijnde videospel gekregen wordt op een verjaardagspartijtje ,
is de tienjarige beter in staat te lachen en toch ‘dank je’ te zeggen dan de vijfjarige.
Tijdens deze fase verfijnt en verrijkt het zelfbeeld. Nu spelen, naast uiterlijk e
kenmerken, ook competenties een rol. Zowel de toenemende cognitieve
vaardigheden van het kind als de feedback van anderen dragen bij tot de inhoud
van zijn zelfbeeld. Het zelfwaardegevoel daalt in het begin van de lagereschooltijd,
wanneer het kind zichzelf op uiteenlopende terreinen gaat evalueren. Halfweg de
lagere school stijgt de zelfwaarde bij de meerderheid opnieuw en zijn ze
bijvoorbeeld tevreden over hun relaties met leeftijdsgenoten en hun fysieke
mogelijkheden.
De vaardigheid om sociale relaties aan te gaan, is nu de uitdaging. De
leeftijdsgroep wint aan belang. Delen, elkaar helpen en ander prosociaal gedrag
nemen toe, terwijl fysieke agressie afneemt. Verbale en relationele agressie
blijven in de groep van leeftijdsgenoten aanwezig. Het verlangen om bij een groep
te horen wordt sterk. Spontaan vormen zich groepen van gelijkgestemden met
eigen waarden en normen en met leiders en volgers. In deze groepen verwerft het
kind sociale vaardigheden zoals samenwerking, leiderschap, navolging, loyaliteit
met gemeenschappelijke doelen. Lidmaatschap van een formele groep
(jeugdbeweging, sportclub) kan tegemoet komen aan het verlangen om bij een
groep te horen.
Aanvaarding door leeftijdgenoten gaat de gedrags- en emotionele ontwikkeling nu
bepalen. Wie verworpen wordt, om welke reden dan ook, loopt een ernstig
ontwikkelingsrisico. Eens uitgesloten gaat het kind leeftijdsgenoten mijden en
raakt het steeds meer geïsoleerd. Zijn kansen om sociaal competent gedrag te
leren nemen af.
De relatievaardigheid van een kind wordt vooral door drie determinanten bepaald.

Toenemende sociale perspectiefneming: een sociaalcognitieve
determinant. Het kind begrijpt stilaan dat mensen verschillende
perspectieven kunnen hebben, omdat ze toegang hebben tot andere
informatie. Het leert in de schoenen van een ander te gaan staan en te
reflecteren over hoe een ander zijn eigen gedachten, gevoelens en gedrag
zou kunnen bekijken. Ervaringen waarbij volwassenen en leeftijdsgenoten
hun gezichtspunten uitleggen dragen ten zeerste bij tot de ontwikkeling van
de sociale perspectiefneming en doen het egocentrisme verminderen.

Toenemende sociale ‘problem solving’: een sociaalcognitieve
determinant. Het kind leert conflicten effectiever oplossen en gebruikmaken
van overreding en compromis. Leerervaringen en ‘modeling’ dragen sterk
bij tot de ontwikkeling van deze vaardigheid.

Toenemende empathie: een affectieve determinant die instaat voor het
besef van gevoelens van de ander en voor een affectieve respons erop. De
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
123
empathie verfijnt en het kind gaat erkennen dat iemand meer dan een
emotie tegelijkertijd kan beleven. Het komt tot het besef dat mensen niet
altijd hun ware gevoelens tonen.
Vriendschappen dragen bij tot de ontwikkeling van vertrouwen en sensitiviteit. In
de loop van de lagereschooltijd worden ze selectiever en stabieler. Binnen
vriendschappen leren kinderen kritiek verdragen en twisten oplossen. De impact
van deze vriendschappen hangt af van de aard van de vrienden. Kinderen die
vriendelijkheid en medeleven meebrengen, versterken elkaars prosociale
neigingen en vormen een meer langdurige band. De sociale problemen van
agressieve kinderen daarentegen werken door in hun vriendschapsbanden.
De emotionele competentie neemt toe.

De zelfbewuste emoties, fierheid en schuld, vallen nu onder de persoonlijke
verantwoordelijkheid. Fierheid volgt op een nieuwe realisatie en schuld op
een overtreding, ook als er geen volwassene aanwezig is. Fierheid
motiveert om nieuwe uitdagingen aan te gaan, terwijl schuld prikkelt om
zichzelf te verbeteren. Ongevoelige opmerkingen van volwassenen kunnen
leiden tot intense schaamte die destructief is.

Het emotiebegrip 226 neemt toe en ze leren verschillende emoties scherp
onderscheiden. Rond de leeftijd van acht jaar begrijpen ze dat meer dan
een emotie tegelijk kan aanwezig zijn. Ze leren de betekenis van
tegenstrijdige
signalen
(van
bv.
mimiek
en
situatie).
Bijvoorbeeld het lagereschoolkind begrijpt dat het mogelijk is om meer dan
een emotie tegelijkertijd te ervaren, dat emoties ontstaan uit een specifieke
situatie en dat dezelfde ervaring andere emoties kan losmaken bij andere
personen.

Emoties en gedrag worden meer intern gereguleerd, vanuit reflectie. Door
interactie met ouders, leerkrachten en leeftijdsgenoten leren ze hoe ze
negatieve emoties aanvaardbaar kunnen uiten. Emotionele reacties zoals
wenen en agressief gedrag nemen af ten voordele van verbale uitingen. Ze
gaan ook de gevoelens van anderen ontzien. In de lagereschoolperiode
blijft angst voor donker, donder, bliksem en vreemde wezens aanwezig.
Door de toegenomen kennis van de realiteit ontstaan nieuwe angsten. Zo
neemt de angst voor lichamelijke letsels en voor oorlogen en rampen toe.
Zolang deze angsten niet te intens zijn, kunnen de meeste kinderen er
constructief mee omgaan door hun verworven emotieregulatievaardigheden
te hanteren. Ernstige kinderangsten kunnen ontstaan vanuit barre
leefomstandigheden, bv. ervaringen met oorlog of andere trauma’s.
226
Het in staat zijn om emoties te identificeren, te begrijpen en te redeneren over emoties in zichzelf en
anderen. Dit heeft een centrale plaats in interpersoonlijke en morele ontwikkeling, inclusief het onts taan
van empathie en sociale competentie.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
124

Adolescentiefase 227
Tijdens het opgroeien draagt de jongere de gevolgen met zich mee van de
uitkomst van de voorbije fasen. Deze gevolgen bepalen de verdere ontwikkeling
niet, maar hebben wel invloed op de richting ervan. De uitkomst op lange termijn
ligt nooit vast.
De ontwikkelingstaken waarmee hij in de preadolescentie geconfronteerd wordt,
zijn individuatie, identiteit en seksualiteit. Tussen dertien en zeventien jaar wordt
hij onafhankelijker van het gezin en vormt hij intieme relaties. In de late
adolescentie volgen keuzes in verband met doel en zin van het leven en smeedt
hij langdurige affectieve relaties.
Tijdens de adolescentie zijn emoties meer extreem, meer vluchtig, waardoor zij
erg humeurig kunnen zijn. Anderzijds zijn adolescenten door hun cognitieve
ontwikkeling zich meer bewust van de sociale impact van hun emotionele uitingen.
Zij zijn in staat om gevoelens te onderdrukken wanneer zij een relatie kunnen
schaden of gevoelens te communiceren wanneer zij verbindingen met anderen
trachten te verbeteren.
Het zelfbeeld wordt complex, gestructureerd en consistent. Gemiddeld neemt het
zelfvertrouwen toe en tegelijk worden individuele verschillen in zelfwaardegevoel
stabiel. Er vormt zich een persoonlijke identiteit.
De groep van leeftijdsgenoten neemt verder in belang toe. Discussies over moraliteit
dragen bij tot persoonlijke morele standaarden en engagement. Relaties met
leeftijdsgenoten kunnen zowel negatief als positief zijn. In het beste geval fungeren ze
als brug tussen het gezin en de volwassen sociale rollen.
Het autonomiestreven bereikt opnieuw een hoogtepunt. De jongere streeft ernaar om
meer op zichzelf en minder op zijn ouders te steunen bij het nemen van beslissingen.
Nochtans blijft de ouder-kindrelatie vitaal in de ontwikkeling van de jongere tot een
autonoom, verantwoordelijk individu. Consistente monitoring van de dagelijkse
activiteiten van de jongere, in een coöperatieve relatie waarbinnen hij spontaan
informatie geeft, draagt bij tot een gunstig resultaat.

Typische problemen in de adolescentieperiode:
Adolescenten oefenen hun redeneervermogen door volwassenen te betrekken in
discussies, terwijl ze onophoudelijk argumenteren en oppositionele standpunten
innemen over onderwerpen die triviaal lijken voor hun ouders. Tevens zijn ze vaak
erg kritisch tegenover de volwassenen rondom hen en lijkt het of ze gericht zoeken
naar hun fouten, naar tegenstrijdigheden of uitzonderingen op wat ze zeggen.
227
Berk L., Development Through the Lifespan, Pearson,Harlow, 2009; ook Wenar C. en Kerig P.,
Developmental Psychopathology, From Infancy through Adolescence , Mc Graw-Hill International Edition,
2006
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
125
Ouders die dit persoonlijk nemen, kunnen het opvoeden van een adolescent als
zeer frustrerend ervaren. Nochtans is deze argumentatiezucht een cognitieve
oefening die de adolescent helpt bij het ontwikkelen van zijn kritisch denken.
De tienerjaren zijn een tijd van verhoogde emotionaliteit en impulsiviteit. De
gedachten van jongeren lijken met grote sprongen naar conclusies te leiden,
waarbij ze extreme opinies poneren die de volwassenen rondom hen schokken en
ongerust maken. Dergelijke bravoure kan een poging zijn om angst en
onzekerheid te bedekken. Evenzeer kunnen jongeren neigen naar overdrijving en
drama, vermits zij hun wereld heel intens emotioneel beleven.
Vermits tieners zich naar binnen richten om fasegebonden kwesties te verkennen
zoals identiteit, genderrol en seksualiteit, kunnen zij bij volwassenen overkomen
als extreem op zichzelf gericht. Na enige tijd is van hen echter een meer
wederkerige oriëntatie te verwachten.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
126
Kenmerkende
gedragingen
ontwikkelingstaken228
Leeftijd
0-2 jaar
gekoppeld
6-11 jaar
leeftijdsfasen
en
Wat het kind moet leren?
Kenmerkende gedragingen
gebruik van zintuigen en
spieren: lichaamsbeheersing
zuigen, sabbelen op alles, graaien, kwijlen,
voedsel uitspugen
kruipen, te lang staan, zich vastklampen,
vallen, omgooien
aanpassing aan dag-/nachtritme
en voedingsporties/-tijden
slecht inslapen, veel wakker worden, huilen,
hoofdbonzen, schommelen
voedsel weigeren, spugen, volproppen,
knoeien met eten
differentiatie van personen;
gehechtheid aan moeder,
vader, broertjes en zusjes
lachen, geluidjes herhalen, ‘kleven’, zich
afwenden van derden
overwinning scheidingsangst
huilen, klampen, duimen, rituele,
knuffelbeest/lapjes, nachtelijke angsten,
paniek en apathie bij scheiding
exploreren
omgeving/voorwerpen
graaien, sabbelen, bijten, vernielen,
smeren, kliederen
van aanhankelijkheid naar
zelfstandig gedrag
2-6 jaar
aan
via experimenteren omgaan met
eigen temperament; eigen
gedragsstijl ontwikkelen
imiteren, ook in spel, nalopen, willen zijn als
moeder/vader, daarna juist niet
koppigheid, alles zelf doen, driftbuien,
grenzen testen, angst bij onvermogen,
soms regressie, magische rituelen
frustratietolerantie vergroten
plaats delen met anderen,
minder egocentrisch, socialer
gedrag
ruziën en rivaliseren met broertjes of
zusjes, soms terugtrekken en regressie
naar afhankelijker gedrag
naar school gaan (eerste
schooljaar)
trots, soms weer hevige separatieangst,
nachtmerries, lichamelijke klachten
aanpassing aan
leeftijdsgenootjes, vormen van
sociaal invoelingsvermogen en
omgaan met grotere sociale
omgeving
spelinitiatieven nemen, vriendschappen
sluiten, in groepen functioneren, rivaliseren,
sociale angst, zich terugtrekken
school en leerstof (concentratie
en discipline)
leren presteren, interesses opbouwen
soms schoolfobische klachten, soms
leerstoornissen
228
Prins P. & Braet C., Handboek klinische ontwikkelingspsychologie, Bohn Stafleu van Loghum, Houten,
2008
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
127
Leeftijd
12-15
jaar
15-20
jaar
Wat het kind moet leren?
Kenmerkende gedragingen
vorming van eigen normen en
waarden
minder af- en aanhankelijk gedrag,
zelfstandiger, gewetensvoller
omgaan met veranderingen in
het lichaam
lichamelijke klachten (pijn, eten en slapen
ontregeld), hormonale problemen
verdere afwegingen van normen
en waarden; opbouw eigen
referentiekader/identiteit
debatteren, ruziën, self talk, dagboeken,
schuldgevoelens, rationaliseren, fantaseren, zich
afzetten tegen ouders, idolenverheerlijking
vaardiger omgaan met
leeftijdsgenoten en anderen
probleem oplossen, vriend- en
vijandschappen, soms sociale angst, zich
terugtrekken, apathie, depressie
verder onafhankelijk worden
van feedback van
ouders/leraren e.a.
experimenteren met externe
gedragsalternatieven, debatteren, grenzen
testen
kiezen voor eigen strategieën
en ideeën; ontwikkelen, steviger
gevoel van eigenwaarde
zichzelf over- en onderschatten/afkeuren;
depressieve buien, soms angst,
rationaliseren, intellectualiseren
verdere verwerving van sociale
en beroepsvaardigheden
zich losmaken van ouders en
‘nest’; plaatsbepaling
stapsgewijs, maar ongelijkmatig soms
provocerend verminderen van afhankelijk
gedrag
oplossen van
loyaliteitsconflicten, verwerking
van verlies en afscheid
gedrag, samenhangend met gevoelens van
angst, agressie, schuld en verdriet, die
kenmerkend zijn voor de verwerkingsstadia
rond verlies van de ouders als
identificatiefiguren en de geborgen plaats in
het gezin
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
128
Bijlage 6: Mijlpalen in de spraak- en taalontwikkeling 229
Mijlpalen in de spraak- en taalontwikkeling
1j – 1j6m
Begrijpt opdrachtjes met twee woorden.
Kan een of meer lichaamsdelen aanwijzen.
Veel en gevarieerd brabbelen.
Af en toe een herkenbaar woord (eenwoordzin).
1j6m – 2j
Zegt minimum 5-10 woordjes
2j – 3j
Vormt tweewoordzinnen (bijvoorbeeld: mama koek).
Begrijpt zinnen met drie woorden.
Woordvorming nog onvolledig.
Woordenschat neemt explosief toe; de ik- en jij-vorm worden gebruikt.
3j – 4j
Spreekt in zinnen van 3 tot 5 woorden.
Gebruikt op het einde van deze fase ongeveer 800 woorden en begrijpt
ongeveer 1200 woorden.
De opbouw van de zinnen wijkt nog af van die van volwassenen.
Vertelt spontaan over wat hij meemaakte.
Stelt vragen: wie, wat en waar.
Herhaalt vaak woorden.
Er zijn nog veel uitspraakfouten, voornamelijk in medeklinkerverbindingen.
Sommige articulatiefouten zijn nog niet alarmerend bijvoorbeeld
clusterreductie, bijvoorbeeld ‘kaart’ wordt ‘kaat’.
Er worden ook lidwoorden gebruikt en meer voorzetse ls (nog niet altijd
correct).
Werkwoorden in de verleden tijd worden nog vaak fout vervoegd.
50% tot 75% van wat het kind zegt is verstaanbaar voor anderen.
4j – 5j
Maakt enkelvoudige zinnen.
Stelt vragen: wie, wat, waar, welke, wanneer, waarom, hoe, hoev eel.
Zegt voor- en familienaam.
Vraagt naar de betekenis van woorden, bijvoorbeeld ‘wat is…?’
Kan een verhaal navertellen aan de hand van prenten.
De zinsopbouw is al beter maar er kunnen nog problemen zijn met het
meervoud en vervoegingen van het werkwoord.
De meeste medeklinkerverbindingen worden correct uitgesproken, er kunnen
wel nog problemen zijn met de juiste uitspraak van de /s/ en de /r/ en
verbindingen met de s-klanken (sj, zj, sch…).
Gebruikt op het einde van deze fase ongeveer 1500 -2000 woorden en begrijpt
ongeveer 2500-2800 woorden.
75% tot 90% van wat het kind zegt, is duidelijk verstaanbaar voor anderen .
5j en
ouder
Goed gevormde, ook samengestelde zinnen kunnen produceren.
De taalregels worden consequent toegepast.
Gebruikt meer dan 2000 woorden en begrijpt meervoudige opdrachten en
voert ze correct uit.
Vraagt naar de betekenis van abstracte woorden.
Kan een verhaal vloeiend en grammaticaal juist vertellen.
De zinslengte en woordvolgorde lijken steeds meer op de volwassenentaal,
het taalgebruik blijft nog vaak concreet.
229
Deze bijlage is gebaseerd op Gereviseerde Minimum Spreeknormen (g-ms),
Spraak- en taalontwikkeling bij kleuters, iCLB Gent, www.iclbgent.be, Mijlpalen in de taalontwikkeling
VCLB regio Gent, 2009
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
129
Mijlpalen in de spraak- en taalontwikkeling
90% van de kinderen spreken de klanken correct uit en ongeveer 80%
spreken nu ook de medeklinkerverbindingen goed uit.
Bemerking:
Bij tandwisseling is lispelen normaal.
De spraakontwikkeling is pas rond 8 jaar voltooid.
Wanneer doe je een beroep op de logopedist?
Zie website van Vlaamse Vereniging voor Logopedisten www.vvl.be/wanneer-doe-jeberoep-op-een-logopedist/.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
130
Bijlage 7: Overzicht beheersingsniveaus motorische
ontwikkeling
Zie protocol motoriek
http://www.prodiagnostiek.be/motoriek/m_hulpmiddelen_bijlagen.php
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
131
Bijlage 7: Overzicht beheersingsniveaus motorische ontwikkeling*
vaardigheidsfamilie
motorisch
gebied
3 maanden
6 maanden
9 maanden
1 jaar
2 jaar
balanceren in
beweging
stilstaan
koprol
gooien en
mikken
stuiten
vangen
coördinatie
zit met handen voor zch op grond, staat en springt met
vasthouden van beide handen
kruipen op handen, knieën of voeten, zit zelf met handen
vrij, trekt zich op tot staan
staan
ogen volgen voorwerpen of personen door de ruimte
zekere stand
gaan lopen
ergens vanaf
stappen
zekere stand ook
looppas, op 2,5
van een verhoging
met gesloten ogen jaar: lopen waarbij
van 20 cm
beide voeten
stappen.
gelijktijdig een
moment van de
grond zijn, stapt
over kleine
hindernissen
3 sec op één been
rollen om de lengte-as
de trap op klimmen
trappelt als het
omhoog wil
springen
lopen over een
springt van een
springt met twee
bank, op 3,5 jaar: bank (30 cm) en
benen tegelijk
loopt 3 m op tenen blijft staan, Op 3,5
omhoog
jaar: springt
verschillende
keren na elkaar
(met voeten
samen), springt
van onderste trap
(zonder
evenwichtsverlies)
lopen over een
bank met lage
obstakels (10 cm),
op 4,5 jaar: springt
al lopend over
kleine hindernis,
springt 10 keer op
1 been
10 sec op één been
lopen over een
stabiel
bank met lage
obstakels (20 cm),
op 5,5 jaar: rent
achteruit
10 sec op één been
lopen over een
stabiel
balk van 10 cm,
fietsen
lopen over een
balk van 7 cm
dragen
loopt staand de trap op
doet 4 blokken in juiste gaatjes blokkendoos. Kan op 3,5 jaar binnen 25 s 10
knikkers in flesje stoppen, schuift potlood tussen vingers heen en weer tot
het goed zit, Raakt met de duim achtereenvolgens alle vingertoppen van
hetzelfde hand, tekent kopvoeters,cirkels, horizontale en vertikale lijnen, een
recht kruis
3 jaar
gooit
homolateraal
houdt een ballon 6x
hoog
vangt een door een
zichzelf opgegooide
ballon
kan binnen 20 s 10 knikkers in flesje stoppen, knipt binnen 1 mm speling
langs een lijn van 25 mm. Aan. Op 4,5 jaar: maakt puzzel van vier stukken,
tekent poppetje met gezicht, armen en benen, tekent een vierkant en een
schuin kruis, kleurt binnen lijnen van een vierkant (4 cm), heeft een goede
potloodgreep
4 jaar
huppelt
durft en kan tot 2,5 m klimmen
in recht klimraam
maakt een rechte koprol
maakt 10x skisprong over een
lijn
klimt alternerend omhoog in
schuin klimraam
maakt een goede koprol
30 sec op één been
lopen over een
heeft 9 hinkels
kan in ritme
stabiel
balk van 7 cm met nodig voor 9 meter huppelen en in de
2x een halve draai
handen klappen
11 jaar
60 sec op één been
lopen over een
heeft 7 hinkels
stabiel
balk van 5 cm met nodig voor 9 meter
2x een halve draai
13 jaar
10 sec op één been
met ogen dicht
lopen over
rekstokken
stilstaan
balanceren in
beweging
“laat vallen – stuit –
pak”
gooit
heterolateraal
klimt alternerend omhoog en
maakt een goede koprol
naar beneden in recht klimraam op verhoogd vlak (30 cm)
klimt alternerend omhoog en
naar beneden in schuin
klimraam
kan in ritme
kruisspreidkruisspringen +
handen klappen
heeft 5/6 hinkels
kan in ritme
nodig voor 9 meter spreidsluitsprong
maken met klap
op spreid
springen - kracht
2 jaar
vangt een door een
ander aangespeelde
ballon
hinkelt 10x, op 5,5
jaar: springt 80 cm
ver zonder aanloop
met beide voeten
tegelijk
hinkelt 10x op het
andere been
9 jaar
1 jaar
houdt een ballon 3
tot 5x hoog
durft en kan een koprol
maken
maakt snelle
wisselsprongen
volgt een zelf
opgespeelde ballen
met de ogen
9 maanden
wegwerpen;
met voeten bij
elkaar
durft en kan tot 2,5 m klimmen
in een schuine situatie
heeft 11 hinkels
nodig voor 9 meter
raakt een goed
aangespeelde ballon
6 maanden
maakt een koprol met
hulp
springt als een
kangoeroe 3x
vooruit
30 sec op één been
wiebelen mag
oprapen
handen blijven in rust geopend
pakt speeltje van de ene in de andere hand als het op de rug ligt, harkt met
alle vingers over kleine voorwerpen
grijpt blokje met vingers, niet met handpalm. Pols wordt naar boven gebogen
bij het grijpen van het blokje
bouwt toren van 2 blokken, gebruikt volwassen greep (duim en wijsvinger),
houdt potlood in vuistje vast, helpt bij het omslaan van blz in een boek.Op 15
m toren van 3 blokken en doet blokken in juiste gaatje blokkendoos. Op 1,5
jaar toren van 4 blokken. Slaat de blz van een boek om, twee of drie tegelijk.
bouwt toren van 7 blokken, rijgt kleine kraaltjes.Op 2,5 jaar: toren van 9
blokken, slaat blz van boek één voor één om, heet voorkeur voor gebruik van
rechter- of linkerhand, maakt eenvoudige inlegpuzzels. Doet 3 blokken in
juiste gaatjes blokkendoos.
vaardigheidsfamilie
motorisch
gebied
3 maanden
durft en kan een klimraam in.
Op 3,5 jaar: alterneert bij
oplopen trap
hinkelt 3x
7 jaar
handmotoriek
oog-handcoördinatie
grijpen
4 jaar
vaardigheidsfamilie
motorisch
gebied
klimmen
evenwicht
even staan op één
been
6 jaar
springen coördinatie
draaien (buik- en ruglig)
3 jaar
5 jaar
springen - kracht
springen coördinatie
evenwicht
kan touw verhuizen
kan touw verhuizen met
hoogteverschillen
klimmen
maakt een goede koprol
op verhoogd vlak (60 cm)
stuit 15x met
voorkeurshand
stuit 15x met
‘andere’ hand
gooit meer
kan dribbelen
dan 9 m met (stuiten en looppas)
klein voorwerp
vangt naar de borst
kan binnen 18 s 10 knikkers in flesje stoppen, kan een vierkant uitknippen
gegooide ballen, op met 5 mm speling. Op 5,5 jaar: tekent een schuine positie en lussen, tekent
5,5 jaar: gooit een bal een kindje met hoofd, buik, armen en benen, ogen, tekent een driehoek na.,
van 20 cm minstens
gebruikt voorkeurshand, knipt een vierkant en een cirkel uit.
0,5 m omhoog en
vangt naar
hem het
op
vangt
kan een muntstuk van de handpalm tussen de vingers nemen om in een
lichaam gegooide
automaat te gooien,
ballen
5 jaar
vangt naar de borst
gegooide tennisballen
7 jaar
leest en schrijft op school
vangt naast het
lichaam gegooide
tennisballen
6 jaar
9 jaar
maakt een goede koprol gooit met een kan meer dan 15x vangt tennisballen met
op driedelige kast (60 grote bal meer stuiten zonder naar
één hand
cm)
dan 6 m
bal te kijken
11 jaar
maakt een goede koprol gooit met een
op vijfdelige kast (90 cm) grote bal meer
dan 9 m
13 jaar
koprol
gooien en
mikken
kan 12x achtbaan
dubbelen in 30 sec
vangt via de muur
geworpen ballen
stuiten
vangen
coördinatie
handmotoriek
oog-handcoördinatie
vaardigheidsfamilie
motorisch
gebied
Dit document is een compilatie van:
*
*
*
*
de ‘vaardigheidslijnen’ grove motoriek uit het ‘LVS bewegen en spelen’ en ‘Mijlpalen uit de ontwikkeling’ van de fijne motoriek uit ‘De motoriek van kinderen’. Van Gelder W., Stroess H., Leerlingvolgsysteem bewegen en spelen. Over observeren, registreren en extra zorg, Elsevier, Amsterdam, 2010, blz. 3
‘van Wiechen ontwikkelingsonderzoek 15-54 maanden’, www.cjgz.nl
Kurtz L., De motoriek van kinderen met dyspraxis, autisme, ADHD en leerstoornissen. Verbeter de coördinatie van uw kind, Pica, Huizen, 2008, blz. 14-17
SIG, Kleuters veilig oversteken. Kleutervolgsysteem, SIG, Destelbergen, 2005 (zie diagnostisch materiaal)
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
132
Bijlage 8: Executieve functies en mogelijke interventies om de
ontwikkeling van executieve functies te bevorderen
1. Definitie
Executieve functies 230 zijn de cognitieve processen die men nodig heeft om
gedrag doelgericht te sturen 231. Ze spelen een kritieke rol in het reguleren van
emotioneel en sociaal functioneren. De verschillende executieve functies zijn
onderling verbonden en interageren met andere cognitieve functies. Kinderen
worden geboren met het vermogen om executieve functies te ontwikkelen. De
mate waarin de functies zich ontwikkelen hangt af van genetische en
omgevingsfactoren.
In de literatuur is er weinig eenduidigheid over de definiëring, afbakening en
indeling van de verschillende cognitieve functies. In deze bijlage beperken we ons
tot de benadering van executieve functies door Dawnson P. en Guare R. Deze
auteurs zetten sterk in op de begeleiding van kinderen met problemen in de
ontwikkeling van de executieve functies door leerkrachten en ouders.
2. Ontwikkelingsaspecten van de executieve functies 232
Tijdens de ontwikkeling van het kind is er sprake van een samenspel van
biologische factoren, zoals de ontwikkeling van de hersenen 233 en ervaring.
Naarmate het kind ouder wordt, kan het meer zelfstandigheid verwerven doordat
hij deze vaardigheden meer en meer onder de knie krijgt. Tegen het eind van de
adolescentiefase kunnen zij dankzij deze executieve functies redelijk zelfstandig
functioneren.
Bij de executieve functies kunnen elf vaardigheden onderverdeeld worden in twee
dimensies:
Denken (cognitie):
Doen (gedrag):
Werkgeheugen
Responsinhibitie
Planning
Emotieregulatie
Organisatie
Volgehouden aandacht
Timemanagement
Taakinitiatie
Metacognitie
Doelgericht gedrag
Flexibiliteit
Binnen ICF valt dit onder de ‘hogere cognitieve functies’.
Zelazo P. D.,& Müller U., ‘Executive function in typical and atypical development’, in: Goswami U.
(Ed.), Blackwell handbook of childhood cognitive development, Blackwell, Oxford, 2002, blz. 445–469
232 Dawson P. & Guare R., Slim maar …, Hogrefe, Amsterdam, 2010
233 Zie ook Bijlage 9: Breinontwikkeling bij adolescenten
230
231
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
133
De tabel hieronder geeft de volgorde weer waarin de verschillende vaardigheden
zich ontwikkelen, het bevat definities en geeft voorbeelden van de betreffende
vaardigheid bij jongere en oudere kinderen.
Executieve
functie
Definitie
Voorbeelden
Responsinhibitie
Het vermogen om na te denken
voor je iets doet: als het kind erin
slaagt de neiging te weerstaan om
meteen iets te zeggen of te doen,
heeft het de tijd om een oordeel te
vormen over een situatie en de
invloed daarvan op zijn gedrag.
Een jong kind kan al een korte tijd
wachten zonder de orde te
verstoren. Een adolescent kan een
ingreep van een scheidsrechter
zonder morren accepteren.
Werkgeheugen
De vaardigheid om informatie in het
geheugen te houden bij het
uitvoeren van complexe taken.
Daarbij gaat het erom eerder
geleerde
vaardigheden
of
ervaringen toe te passen in een
actuele of toekomstige situatie
Een jong kind kan aanwijzingen van
een of twee stappen onthouden en
opvolgen.
Een kind uit
de
bovenbouw
onthoudt
wat
verschillende leraren van hem
verwachten.
Het vermogen om emoties te
reguleren om doelen te realiseren,
taken te voltooien of gedrag te
controleren.
Een jong kind dat deze vaardigheid
meester is, kan zich binnen korte
tijd
van
een
teleurstelling
herstellen. Een tiener weet hoe hij
zijn zenuwen voor een wedstrijd of
een toets moet beheersen om
vervolgens goed te presteren.
De vaardigheid om aandacht te
blijven schenken aan een situatie of
taak,
ondanks
afleiding,
vermoeidheid of verveling.
Een voorbeeld voor een jong kind is
een karweitje van vijf minuten
voltooien, onder enig toezicht. Een
tiener kan met korte pauzes en tot
twee uur vol aandacht aan zijn
huiswerkopdrachten werken.
Het vermogen om zonder dralen
aan een taak te beginnen, op tijd en
op een efficiënte wijze.
Een jong kind kan meteen nadat het
aanwijzingen heeft gekregen met
een karweitje of opdracht beginnen.
Een tiener wacht niet tot het laatste
moment om met een opdracht te
beginnen.
De vaardigheid om een plan te
maken om een doel te bereiken of
een taak te voltooien. Het gaat er
daarbij ook om dat het kind in staat
is beslissingen te nemen over wat
al dan niet belangrijk is.
Een jong kind kan onder enige
begeleiding bedenken hoe het een
conflict tussen leeftijdsgenootjes
kan oplossen. Een tiener kan een
plan
opstellen
om
een
vakantiebaan te krijgen.
Emotieregulatie
Volgehouden
aandacht
Taakinitiatie
Planning/
Prioritisering
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
134
Executieve
functie
Organisatie
Timemanagement
Doelgericht
gedrag
Definitie
Voorbeelden
Het vermogen om systemen te
ontwikkelen en te onthouden om op
de hoogte te blijven van informatie
en benodigde materialen.
Een jong kind kan, na aansporing,
speelgoed op de juiste plaats
terugleggen.
Een
tiener
kan
benodigdheden voor een sport
ordenen en lokaliseren.
De vaardigheid om in te schatten
hoeveel tijd je hebt, hoe je deze het
beste kunt verdelen en hoe je een
deadline moet halen. Het besef dat
tijd belangrijk is.
Een jong kind kan een korte taak
binnen de door een volwassene
aangegeven tijdslimiet voltooien.
Een tiener kan een schema
opstellen om bepaalde deadlines te
halen.
Het vermogen om
formuleren, dat te
daarbij niet afgeleid
te worden door
belangen.
Een kind uit het derde kan tot de
pauze doorwerken aan een taak.
Een tiener kan gedurende een
langere tijd geld verdienen en
sparen om iets belangrijk te kopen.
een doel te
realiseren en
of afgeschrikt
tegengestelde
Flexibiliteit
De vaardigheid om plannen te
herzien, als zich belemmeringen of
tegenslagen voordoen, zich nieuwe
informatie aandient of er fouten
gemaakt worden. Het gaat daarbij
om aanpassing aan veranderende
omstandigheden.
Een jong kind kan zich zonder al te
veel problemen aanpassen aan een
verandering in de plannen. Een
tiener accepteert een alternatief,
bijvoorbeeld een andere taak als de
eerste keus niet mogelijk is.
Metacognitie
Het vermogen om een stapje terug
te doen om jezelf en de situatie te
overzien, om te bekijken hoe je een
probleem aanpakt. Het gaat daarbij
om zelfmonitoring en zelfevaluatie.
Je vraagt je bijvoorbeeld af: ‘Hoe
breng ik het ervan af? Hoe heb ik
het gedaan?’
Een jong kind kan zijn gedrag
veranderen als reactie op de
feedback van een volwassenen.
Een tiener kan zijn prestaties
evalueren en deze verbeteren door
anderen te observeren die meer
ervaring hebben
Hieronder volgt een overzicht van taken waarvoor beroep gedaan wordt op de
executieve functies met vermelding van de leeftijd:

Voorbeelden van taken op de voorschoolse leeftijd:

simpele opdrachten uitvoeren: bijvoorbeeld ‘haal je schoenen uit je
slaapkamer’

slaap- en speelkamer onder begeleiding op ruimen;

eenvoudige huishoudelijke klusjes of zelfhulptaken uitvoeren, met
aanmoediging: bijvoorbeeld ‘haal de borden van tafel, poets je tanden,
kleed je aan’
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
135

gedrag controleren: ‘raak de hete oven niet aan, ren niet zo maar de straat
op, blijf van het speelgoed van een ander kind af, sla niet, bijt niet, duw
niet…’
Vanaf ongeveer vier jaar zijn kleuters in staat om eenvoudige taken te volbrengen
en begrip te hebben van wat er van hen verwacht wordt. Kinderen in deze
leeftijdsfase zijn in staat mee te werken, opgedragen taken te accepteren en
redelijk harmonieus met leeftijdsgenoten op te trekken.
Vanaf zes jaar ontwikkelt zich de zelfcontrole en de gerichtheid om opdrachten en
taken uit te voeren en af te maken. Ook groeit het besef welk gedrag in welke
omstandigheden verwacht wordt en ontstaat het vermogen om zich in de omgang
met ouders, leerkrachten en leeftijdsgenoten sociaal vaardig te gedragen.
Bij vier- tot zesjarige kleuters menen 40% van de ouders aandachtsproblemen
waar te nemen. Deze problemen blijken echter binnen een half jaar weer
overwegend verdwenen te zijn. Bij het al dan niet weerhouden van deze klachten
is het belangrijk rekening te houden met de ernst en de duur ervan.

Voorbeelden van taken:

kleuterleeftijd tot en met tweede leerjaar:


opdrachten uitvoeren (een reeks van twee tot drie aanwijzingen)

slaap- en speelkamer opruimen

eenvoudige huishoudelijke klusjes of zelfhulptaken uitvoeren, waarbij
aanmoediging misschien nodig is ( bijvoorbeeld bed op maken)

huiswerkopdrachten maken (maximaal 20 minuten)

beslissingen nemen over de bestemming van (zak)geld

gedrag controleren: ‘houd je aan de veiligheidsregels, niet vloeken, steek
je hand op voor je wat zegt, houd je handen thuis’
Derde tot en met vijfde leerjaar:

opdrachten uitvoeren met enige vertraging of grotere afstand: bijvoorbeeld
naar een buurtwinkel gaan of eraan denken iets na schooltijd te doen

slaap- en speelkamer opruimen, mogelijk inclusief stofzuigen, afstoffen…

huishoudelijke klusjes verrichten die 15 à 30 minuten in beslag nemen:
bijvoorbeeld tafel afruimen of bladeren bijeenharken

boeken, syllabi, en huiswerkopdrachten mee naar huis en weer terug naar
school nemen

buitenshuis je eigendommen in de gaten houden

huiswerkopdrachten maken (maximaal een uur)

een eenvoudig schoolproject plannen, zoals boekverslagen (‘kies een boek
uit, lees het, schrijf een verslag’)
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
136


een dagelijks veranderend schema in de gaten houden: bijvoorbeeld
verschillende naschoolse activiteiten

geld sparen voor dingen die je graag wilt hebben, manieren bedenken om
geld te verdienen

gedrag controleren/zelfregulatie: je gedragen als de leraar het lokaal uit is

geen lompe opmerkingen maken, woedeaanvallen intomen, geen slechte
manieren tonen
Zesde leerjaar tot en met het eerste jaar secundair onderwijs:

helpen met huishoudelijke klusjes, dagelijkse verantwoordelijkheid op zich
nemen en incidentele taken uitvoeren: bijvoorbeeld de vaatwasser
leeghalen, bladeren bijeen harken, sneeuwruimen

oppassen op jongere broertjes, zusjes of andere kinderen

systemen toepassen om huiswerk te organiseren, zoals een agenda…

een complexe planning voor school bij kunnen houden: bijvoorbeeld
wisselen van leslokalen en veranderende lesuren

langetermijnprojecten plannen en uitvoeren, inclusief taken en een
tijdsplanning; soms tegelijkertijd verschillende projecten plannen

een tijdsplanning handhaven: bijvoorbeeld voor naschoolse activiteiten,
huiswerk, gezinstaken, kunnen inschatten hoeveel tijd afzonderlijke taken
kosten en planning zo nodig aanpassen

geen regels overtreden, ook wanneer er geen autoriteitsfiguur aanwezig is
3. Sterke en zwakke executieve functies 234
Kinderen verschillen onderling wat betreft de ontwikkeling van deze executieve
functies. Omdat kinderen nog volop in ontwikkeling zijn, kunnen interventies
gedaan worden om hen maximaal te ondersteunen in het ontwikkelen van deze
vaardigheden. Het rijpingsproces van deze of van sommige van deze functies kan
vertraagd verlopen maar ook niet plaatsvinden, zodat problemen zich blijven
voordoen, zelfs tot in de volwassenheid.
Kinderen vertonen dus een bepaald patroon van sterke en zwakke executieve
functies. Bij sommigen zal een zwakke executieve functie problemen opleveren in
het dagelijkse leven en op school.
De ontwikkeling stimuleren en functionele vaardigheden aanleren, vormen een
belangrijk onderdeel van het onderwijs aan leerlingen met problemen in de
executieve functies. Het aanleren van vaardigheden verloopt steeds volgens
dezelfde weg: eerst aanbieden in de vorm van instructies, supervisie,
234
Dawson P. & Guare R., Executieve functies bij kinderen en adolescenten, een praktische gids voor
diagnostiek en interventie, Hogrefe, Amsterdam, 2010, blz. 165
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
137
aanmoedigingen en geheugensteuntjes 235, om deze vervolgens heel geleidelijk
achterwege te laten, tot het kind in staat is om de vaardigheid zelfstandig toe te
passen. Hoe lang dit duurt, hangt af van de complexiteit van de vaardigheid die
wordt aangeleerd en de ernst van de problemen die het kind met deze vaardigheid
heeft.
Kinderen met zwakke executieve functies kunnen

zwakke executieve functies hebben in afwezigheid van een stoornis;

stoornissen hebben die invloed hebben op executief functioneren: ADHD,
ASS en verworven hersenletsel;

zwakke executieve functies hebben die verergerd worden door andere
complexe leer- of sociaal-emotionele problemen.
4. Zwakke executieve functies in afwezigheid van een stoornis
Bij kinderen en volwassenen bestaan er patronen van zwakke en sterke
executieve functies en dit is normaal. Bij sommigen zullen de problemen beperkt
zijn en gecompenseerd worden door sterke executieve functies. Bij anderen zullen
de vaardigheidsproblemen zo ernstig zijn dat ze interfereren met
werkgerelateerde aspecten of het oplossen van problemen.
Om interventies te plannen, worden best de sterke en zwakke executieve functies
achterhaald. Hiernaast is het ook belangrijk om te weten hoe het patroon van
executieve functies van de betrokken volwassene eruitziet. De problemen van een
kind zijn vaak ernstiger als de leraar en/of ouder van dat kind een heel ander
patroon van sterke en zwakke EF vertoont. Als volwassene en kind ‘niet goed bij
elkaar passen’, neemt de kans op conflicten toe en wordt het moeilijker voor de
volwassene om te begrijpen wat het kind ervaart en welke strategie de meeste
steun kan bieden. Bij meer inzicht van de volwassene in de aard van de executieve
functies en zijn eigen patronen ervan zal hij het kind beter begrijpen en
interventiestrategieën ontwikkelen die bij het kind passen 236.
5. Stoornissen die invloed hebben op executief functioneren
Van de stoornissen en diagnoses die betrekking hebben op executieve functies is
ADHD de opvallendste. ASS en verworven hersenletsels vertonen meestal
ernstiger verzwakte executieve functies, maar de prevalentiecijfers van ADHD
tonen aan dat er veel mensen zijn die problemen hebben met hun executieve
functies.
Verbale aanwijzingen, visuele aanwijzingen, tijdsschema’s,
ondersteuning.
236 Dawson R. & Guare R., Slim maar …, Hogrefe, Amsterdam, 2010
235
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
lijsten,
geluidsopnames,
sms -
138
6. Mogelijke interventies om de ontwikkeling van executieve functies te
bevorderen
Voor sommige leerlingen zijn de problemen in executieve functies een
ontwikkelingsgegeven en kan de leerling mits bijsturing en gerichte aanpak zich
de vaardigheid eigen maken. Vooral bij jonge kinderen verbeteren de executieve
functies door meer supervisie en ondersteuning aan te bieden. Voor andere
leerlingen die een ernstig deficit vertonen en een beperkt vermogen hebben tot
het ontwikkelen van de specifieke executieve functie, geldt dat het plan van
aanpak langer toegepast dient te worden en eventueel overgeschakeld wordt naar
aanpassing van de omgeving aan de leerling.
Om de ontwikkeling van de executieve functies van de leerling te bevorderen , is
samenwerking tussen ouders, school en CLB vereist. Hierbij wordt rekening
gehouden met het feit dat zowel de ouders als de leerkrachten zelf een profiel
vertonen van zwakke en sterke executieve functies. Dit profiel heeft zijn invloed
op de mogelijkheden van aanpak. Leerkrachten op school kunnen - indien nodig de hulp inschakelen van het zorgteam voor ondersteuning en het zoeken van
oplossingen. Samen met de CLB-medewerker zal het zorgteam:

bijkomende deskundigheid verwerven over de ontwikkeling en aanpak van
executieve functies;

informatie verstrekken over de executieve functies aan de betrokken
leerkracht(en).
Tegen de tijd dat leerlingen op de middelbare school komen wordt van hen
verwacht dat ze zelfstandig kunnen werken, voor talloze zaken de
verantwoordelijkheid op zich nemen en langetermijnprojecten plannen. Daarnaast
geraken jongeren verwikkeld in de ontwikkelingstaken (zelfstandig worden en zich
losmaken van de ouders) die de adolescentie kenmerken. Tieners gaan zich
verzetten tegen de steun en het toezicht waarbij ze zoveel baat hadden toen ze
jonger waren. Van belang is dat de leerling actief betrokken blijft bij de
oplossingen. Er wordt samengewerkt met de leerling en ze worden aangemoedigd
aan om alternatieven te zoeken en beslissingen te nemen. Hierbij gaat het om het
aangeven van een kader aan de leerling, dat hij zich door herhaalde ervaringen,
eigen kan maken.
Als de taak of de omgeving niet in overeenstemming is met hun profiel van
executieve functies, zullen leerlingen proberen om situaties onder controle te
krijgen door eruit te ontsnappen of deze te vermijden. Bij het zoeken naar een
oplossing bij problemen met executieve functies worden verschillende punten
geanalyseerd: de opdracht, de omgeving en de talenten van de leerling.
Bijvoorbeeld:

Let op de emotionele en gedragsmatige reacties op taken die de leerling
moet uitvoeren, deze verbergen gevoelens van onmacht, schaamte, tekort
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
139
aan zelfvertrouwen enz. Als de leerling taken ontwijkt, moet je rekening
houden met de mogelijkheid dat hij het niet kan of niet weet hoe hij het moet
aanpakken.

Zoek uit welke executieve functies nodig zijn voor de taak en ga na of de
leerling over deze vaardigheden beschikt.

Ga na of er omgevingsfactoren zijn waardoor de leerling moeite heeft met
de taak en pas deze aan om de kans op succes te vergroten. Een taak goed
uitvoeren betekent niet dat de leerling die taak ook elke keer goed uitvoert.
Bijvoorbeeld: bij organisatieproblemen weet hij wel ‘hoe het moet’ om zijn
bureau in orde te houden, maar elke dag opnieuw het blijven doen is een
andere opdracht. Elke dag op het einde van taken tien minuten opruimen
inplannen is beter dan in het weekend een berg opruimen. Of opsplitsen in
‘wat zeker wel’ en ‘wat later’.

Ga na, als een taak goed lukt, waardoor het is gelukt: bijvoorbeeld door
vooraf te bespreken, opdelen in subtaken, vijf minuten pauze inlassen...

Als de leerling over de benodigde EF lijkt te beschikken, is het nog mogelijk
dat hij, bijvoorbeeld door gemis aan zelfvertrouwen, de taak niet tot een
goed einde kan brengen. Door de leerling te helpen starten, aan te
moedigen en in stappen te leren werken en succes te ervaren kan het
probleem verdwijnen.
6.1. Interventies voor het stimuleren van executieve functies

Strategie 1: Ingrijpen op het niveau van het individu
Hierbij is het de bedoeling om het kind manieren te leren om de benodigde
executieve functies te ontwikkelen of te verfijnen. Of het te stimuleren om gebruik
te maken van executieve functies die het slechts terughoudend gebruikt. Het
aanleren van de interventies verloopt binnen de vermelde stappen (zie hoger).
Leerlingen motiveren om executieve functies te gebruiken kan via het geven van
complimenten en het werken met beloningsystemen. Belangrijk hierbij is dat de
inspanning die nodig is om de beloning te krijgen, geleidelijk wordt opgevoerd.
Dat kan door de taak veeleisender te maken of door te verwachten dat het kind
meer tijd aan de taak spendeert voor het de beloning krijgt.

Strategie 2: Ingrijpen op het niveau van de omgeving
Hiermee wordt bedoeld dat de omstandigheden of situaties buiten het kind worden
veranderd om diens executieve functies te verbeteren of om de gevolgen van
zwakke executieve functies te verminderen.
Het veranderen van de fysieke of sociale omgeving door:

de leerling in een kleinere groep te plaatsen, de ruimtelijke indeling van de
klas aan te passen, enkel de noodzakelijke voorwerpen op de bank laten
leggen…;
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
140

de aard van de taken te veranderen, de taak inkorten en geleidelijk
opbouwen naar langere taken, verschillende denkstappen expliciteren,
ontspanningsoefeningen met technieken om geleidelijk de energie te
mobiliseren…;

de wijze te veranderen waarop aanwijzingen worden gegeven, op de tafel
een sticker kleven met de tekening van een boekentas om eraan te denken
dat de boekentas op de gang gezet moet worden, werken met de timer, een
studieplanning opmaken…;

de manier te veranderen waarop volwassenen omgaan met leerlingen,
volwassenen kunnen leerlingen met allerlei aanwijzingen ondersteunen
voor/tijdens/na het uitvoeren van een taak;

de manier waarop de leerling bewust gemaakt kan worden hoe hij zelf kan
omgaan met zijn executieve functies;

de leerling te leren op welke lichamelijke reacties hij dient te letten om niet
agressief te reageren, de leerling leren om op zijn ademhaling te letten bij
zenuwachtigheid voor een toets…
6.2. Zelfmanagement/zelfregulatie
Naast aanpassing van de omgeving, strategieën voor aanleren van functies en
motivationele systemen toepassen, moeten we ook de betrokkenheid van de
leerling vergroten. Dit doen we door hun bijdrage te vragen bij elke stap van het
proces. Zelfregulatie maakt immers de kern uit van executieve functies. De
leerkracht kan gebruik maken van een checklist 237 bij elke leeractiviteit of
gedragsmatige interventie als geheugensteun om de leerling zo veel mogelijk erbij
te betrekken.
In de praktische gids voor diagnostiek en interventie238 zijn beschreven:

19 specifieke leeractiviteiten voor het stimuleren van de ontwikkeling van
executieve functies, zowel individueel als voor klassikaal gebruik en voor
toepassing op de middelbare school;

interventies voor specifieke executieve functies;

het coachen van leerlingen met zwakke executieve functies;

het plannen van overgangssituaties;

formulieren: interviews, vragenlijsten voor executieve functies voor ouders,
leraren,
leerling;
checklist
voor
planning
en
monitoring,
probleemoplossingsschema, moeilijketijdenbord, zorgenbord…
237
Zelfmanagementchecklist voor executieve functies
Dawson P. & Guare R., Executieve functies bij kinderen en adolescenten, een praktische gids voor
diagnostiek en interventie, Hogrefe, Amsterdam, 2010, zie: ‘Leeractiviteiten in de klas’ blz. 90-115,
‘specifieke executieve functies’ blz. 117-139, ‘coachen’ blz. 141-153, ‘overgangssituaties’ blz. 173-177
238
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
141
Bijlage 9: Breinontwikkeling bij adolescenten – Use it or lose it 239
De adolescentie 240 is een bijzondere maar ook complexe periode. Heel wat van
de veranderingen in het sociaal gedrag van adolescenten komen niet enkel voo rt
uit leeftijdsveranderingen of de specifieke klas waarin ze zitten, maar worden
eveneens biologisch gestuurd. Allereerst verandert het uiterlijk van jongeren,
waardoor de omgeving anders op hen gaat reageren. Daarnaast zorgen
veranderingen in hormonen ervoor dat emoties vaker en heftiger opspelen en niet
altijd in balans zijn. Verder maken de hersenen, deels gestuurd door hormonen,
tot rond het 25e levensjaar een transformatie door. Daarbij ontwikkelen
verschillende hersengebieden volgens een eigen tijdschema. Ongeveer rond de
leeftijd van elf jaar starten reorganisatiewerken in zones die te maken hebben met
de controle van impulsiviteit, sociale vaardigheden en risicotaxatie. Een van de
laatste zones die volledige specialisatie bereikt, is verantwoordelijk voor het
nemen van evenwichtige beslissingen. De jongere is dan al 16 jaar of ouder.
Het onderzoek waarbij hersenen in actie in beeld worden gebracht, kan een nieuw
perspectief bieden op de ontwikkeling, het gedrag en de motivaties van jongeren.
Bij
de
interpretatie
ervan
is
evenwel
voorzichtigheid
geboden.
Onderzoeksbevindingen over een groep kunnen immers niet worden
doorgetrokken naar individuen. Daarvoor is die onderlinge variatie te groot.
Bovendien leeft een jongere nooit in een vacuüm. Mensen zijn sociale wezens en
de onderlinge interacties beïnvloeden ons gedrag, ook dat van jongeren.
OPBOUW VAN ONS BREIN
De hersenen bestaan uit miljarden zenuwcellen die met elkaar in verbinding staan.
Samen met het ruggenmerg vormen de hersenen het centrale zenuwstelsel. De
hersenen zijn opgebouwd uit grijze en witte stof. De ‘grijze stof cellen’ zijn de
zenuwcellen (neuronen) die de werkkracht van de hersenen uitmaken. De witte
stof bestaat uit zenuwbanen met een glibberig laagje (myeline) eromheen. Door
deze banen wordt informatie gestuurd met behulp van neurotransmitters,
239
Crone E., Het puberende brein, Bert Bakker, Amsterdam, 2008 en Crone E., Het sociale brein van de
puber, Bert Bakker, Amsterdam, 2012 en Nelis H. & van Sark Y., Puber brein binnenstebuiten, Kosmos,
Utrecht, 2009 en Adriaenssens P., ‘Tussen zwart en wit, de kleur van de adolescentie’, in: Deklerck J.
(red.), Preventie en aanpak van probleemgedrag in het onderwijs, een veelkleurig verhaal , Acco, Leuven,
2012, blz. 31
240 De adolescentie is de levensfase tussen de kindertijd en de volwassenheid. Het begin ervan valt samen
met de puberteit en is vrij gemakkelijk vast te stellen omdat er dan duidelijk meetbare hormonale
veranderingen plaatsvinden. Het einde van de adolescentie is niet zo eenvoudig te bepalen. Het kan gezien
worden als het tijdstip waarop de maatschappij volwassen gedrag van iemand verwacht. In deze bijlage
bakenen we adolescenten af als jongeren tussen 10 en 25 jaar.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
142
boodschappercellen die informatie heen en weer sturen. Hoe meer banen van de
witte stof, hoe sneller informatie heen en weer wordt gestuurd.
In onze ‘grijze massa’ zijn een aantal onderdelen te onderscheiden, elk met een
eigen functie.
De hersenstam aan het einde van het ruggenmerg staat in voor basisfuncties,
hartslag, bloeddruk, ademhaling. Dit is ook het centrum van aandacht, van wakker
zijn. De hersenstam is noodzakelijk om in leven te blijven. Vanuit de hersenstam
stuurt de pons informatie door van de hoger gelegen hersengebieden naar het
cerebellum. Het cerebellum is de structuur helemaal aan de achterkant van de
hersenen. Het is van belang bij motoriek, geheugen en het ervaren van gevoelens.
Boven de pons bevinden zich de middenhersenen, belangrijk voor sensorische
en motorische signalen. Voor de middenhersenen bevinden zich de thalamus en
de hypothalamus. Beide structuren reguleren hormonen en lichaamsfuncties,
zoals warmte- en koude regulatie. De basale ganglia en de amygdala zijn dieper
gelegen structuren die soms de ‘emotionele hersenen’ worden genoemd. De
basale ganglia zijn belangrijk voor leren en beloning. De amygdala wordt actief bij
het verwerken van emoties.
Meer naar voren liggen de grote hersenen met de cerebrale cortex (of schors).
Dit is een gekronkelde buitenlaag van de hersenen met een heel groot oppervlak.
Hij speelt een belangrijke rol bij het leren van nieuwe informatie maar ook voor de
interpretatie van complexe emoties, zoals meedenken, meevoelen, intenties
begrijpen en relaties tegen elkaar afwegen. De cerebrale cortex bestaat uit vier
belangrijke delen genoemd naar de beenderen waaronder ze liggen:

de occipitale cortex bij het achterhoofd, voornamelijk verantwoordelijk voor
visuele waarneming

de temporale cortex onder het slaapbeen aan de zijkanten van het hoofd,
vooral belangrijk voor het gehoor, taalfuncties, het geheugen en het
verwerken van complexe emoties, zoals het begrijpen en ‘aflezen’ van
intenties

de pariëtale (wand)cortex aan de achterkant van het hoofd boven de
occipitale cortex, onder andere verantwoordelijk voor integratie van
zintuiglijke informatie en ruimtelijke waarneming

de frontale cortex bij het voorhoofd, belangrijk voor intelligent en doelgericht
gedrag, opgelijst als executieve functies 241. Daarnaast worden ook
zelfbeeld, relaties met anderen en de vaardigheden om je in iemand anders
Zie Bijlage 8: Executieve functies. Dawson P. & Guare R., Slim maar …, Hogrefe, Amsterdam, 2010
en Dawson P. & Guare R., Executieve functies bij kinderen en adolescenten, Hogrefe, Amsterdam,
2010.
241
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
143
te verplaatsen en na te denken over eerlijkheid en wederkerigheid voor een
groot deel gestuurd door de frontale cortex.
De cerebrale cortex bestaat uit twee helften of hemisferen. De mogelijke eigen
functies van de linker- en rechterhelft in sociaal gedrag worden nog steeds niet
helemaal begrepen. Enkel voor de taalfuncties is aangetoond dat deze bij de
meeste mensen links in de hersenen zijn gelokaliseerd. Voor allerlei andere
functies is het nog niet goed duidelijk en rapporteren onderzoekers heel vaak dat
bepaalde vaardigheden beide kanten van de hersenen activeren.
De twee hersenhelften staan continu in verbinding via het corpus callosum, een
soort balk in het midden van de hersenen met de grootste dichtheid aan
verbindingen. Deze dichtheid is belangrijk omdat informatie heel snel tussen de
hersenhelften heen en weer moet worden gestuurd.
BREINONTWIKKELING
Alle onderdelen van de hersenen zijn al te zien bij de geboorte. Na de geboorte
groeien de hersenen nog door in grootte, maar rond de leeftijd van zes jaar hebben
ze al ongeveer 95% van hun uiteindelijke omvang bereikt. Wel vinden er nog veel
veranderingen plaats in de structuur.

Toename en gedeeltelijke reorganisatie van de witte stof
Gedurende de adolescentie neemt de witte stof geleidelijk aan toe over het gehele
brein. Verbindingen die al van jongs af aan zijn gevormd, worden steeds meer
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
144
versterkt. Vergelijk het met een paadje door het gras dat steeds opnieuw wordt
belopen, waardoor het geleidelijk een brede weg wordt. Communicatie tussen
cellen nodig voor vaardigheden zoals lopen, rennen, fietsen en praten verloopt zo
beter (en sneller).
Met de verbindingen die te maken hebben met ons sociaal gedrag is iets
bijzonders aan de hand. Als je als jong kind het pad hebt gevormd in je hersenen
dat je steeds wanneer je iets niet weet het aan je ouders kunt vragen, dan zal in
de adolescentie iets moeten gebeuren waardoor dat pad minder wordt bewandeld
en nieuwe paden worden gevormd. Een andere weg kan bijvoorbeeld zijn dat je
bij je vrienden om hulp gaat vragen. Deze nieuwe verbindingen zorgen er
uiteindelijk voor dat jongeren de stap zetten naar volwassenheid.
Vermoedelijk hebben de puberteitshormonen een belangrijke functie bij het
tijdelijk in de war sturen van het zelforganiserend leren van ons brein. Ze spelen
in op hersengebieden die emoties versterken waardoor in tot dan toe onbetreden
gebieden nieuwe verbindingen kunnen worden gevormd. De tijdelijke
onberekenbaarheid van jongeren zorgt niet enkel voor ongemakken, maar houdt
verband met veranderingen die essentieel zijn om de overstap te maken van een
kinderbrein naar een volwassenenbrein.

Groeien en snoeien van de grijze stof
Waar er in de vroege kindertijd vooral een toename (overproductie) is van grijze
cellen, wordt de grijze stof in de adolescentie eerder ‘gesnoeid’. De afname in de
grijze cellen gaat gepaard met een verbetering van de functies in dat gebied.
Sterke hersencellen en verbindingen die veel worden gebruikt, blijven over.
Minder sterke cellen verdwijnen. Wat niet wordt aangewend, gaat verloren ( ‘use it
or lose it’). Het oefenen van specifieke executieve functies 242 bijvoorbeeld, leidt
zo niet enkel tot verbetering van het zelfmanagement, maar ook tot verandering
in de hersenstructuren die de verdere ontwikkeling van de executieve functies
zullen ondersteunen.
De toe- en afname van hersencellen vertoont een bijzonder patroon. Voor
sommige hersengebieden vinden ze al plaats in de vroege kindertijd. Zo zijn er
een vroege piek en afname voor het motorische gedeelte van de frontale cortex
en voor grote delen van de occipitale cortex, het hersengebied belangrijk voor de
visuele waarneming. Voor andere gebieden, zoals delen van de frontale cortex en
de gebieden die ervoor zorgen dat de verschillen hersendelen met elkaar
verbonden zijn, duurt het proces van pieken en snoeien veel langer. Dit zijn voor
sociaal gedrag uiterst belangrijke gebieden. Zo is de frontaalkwab nodig voor het
Zie Bijlage 8: Executieve functies. Dawson P. & Guare R., Slim maar …, Hogrefe, Amsterdam, 2010
en Dawson P. & Guare R., Executieve functies bij kinderen en adolescenten, Hogrefe, Amsterdam, 2010
242
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
145
beoordelen van emoties van anderen. Dit is voor jongeren nog erg moeilijk. Ze
denken al snel dat ze geen respect krijgen of dat een opmerking agressief is
bedoeld. Mogelijk gaat bij de start van de puberteit het herkennen van emoties op
gezichten tijdelijk achteruit of bereikt het minstens even een plateau.
Deze verschillende ontwikkelingstrajecten van hersengebieden maken begrijpelijk
waarom kinderen vaardigheden op verschillende tijdstippen aanleren. Het plaatst
een voetnoot bij het ‘use it or lose it’-principe. Soms zijn de hersenen nog niet rijp
om een bepaalde vaardigheid te leren en heeft het trainen ervan niet zo veel zin.
Als je op jonge leeftijd goed een taal kunt leren, is het zinvol om deze periode
hiervoor te gebruiken. Wanneer de hersengebieden belangrijk voor planning, op
veertien jaar nog niet gerijpt zijn, stel je je verwachtingen best bij. Zo heeft het
niet zo veel zin om een veertienjarige te eisen dat hij uitkomt met zijn zakgeld, ook
al kan hij al wel goed rekenen.
Aangezien het voor jongeren nog heel lang moeilijk is om prioriteiten te stellen,
risico’s in te schatten en beslissingen te nemen, lijkt het aangewezen dat ouders
en leerkrachten af en toe blijven grenzen stellen en deze handhaven. Ze nemen
zo de rol op van ‘plaatsvervangende prefrontale cortex’.

Het emotionele brein
De ‘emotiegebieden in de hersenen’ worden al vroeg aangelegd. Het zijn
stimulerende systemen gericht op het ‘nu doen’, ‘meteen uitproberen’, ‘eerst
genieten’. In de adolescentie worden de basale ganglia overactief. Zo reageert
het ‘pleziergebied’ van adolescenten feller op (grote) beloningen dan dat van
kinderen of volwassenen. Anderzijds komt er in de (vroege) adolescentie nog
weinig reactie vanuit de amygdala, het emotioneel hersengebied dat een di recte
afkeerreactie teweegbrengt bij confrontatie met een mogelijk gevaar. In risicovolle
situaties zijn jongeren dus weinig gevoelig voor de negatieve gevolgen, maar zijn
ze des te gevoeliger voor mogelijke beloningen. In combinatie met een onvoltooid
‘controlecentrum’ in de prefrontale cortex dat impulsen zou kunnen afremmen,
zorgen deze mechanismen ervoor dat jongeren heel gevoelig zijn voor
verslavingen. Bijkomend risico voor jongeren is dat overmatig drank - en
druggebruik remmend werken op de ontwikkeling van de hersenen en ze blijvend
kunnen beschadigen. Overigens loeren ook andere verslavingen om de hoek. Zo
zijn games beloningsmachines, die in de hersenen dezelfde beloningscircuits
stimuleren als eten, seks en stimulerende middelen... Met alle digita le
verleidingen is ook het gevaar van overbelasting reëel. Het is geen uitzondering
dat jongeren naast hun school een bijbaantje hebben, een website draaiende
houden en intensief gamen.
Jongeren hebben soms hulp nodig om paal en perk aan te stellen aan risicovol
gedrag. Waar volwassenen kunnen vertrouwen op een buikgevoel dat hen
aangeeft wat ze beter wel en niet doen, moeten adolescenten zich baseren op
een rationele afweging van voor- en nadelen waarbij ze bovendien gevoeliger zijn
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
146
voor mogelijke positieve uitkomsten dan voor wat fout kan lopen. Wel blijken
jongeren tot ‘betere’ beslissingen te komen als een situatie zo eenvoudig mogelijk
wordt geschetst. Dit betekent dat het gewoon verbieden om te roken waarschijnlijk
meer kans op succes heeft dan een voorlichtingscampagne over de mogelijke
risico’s vanuit de hoop dat jongeren zelf tot de conclusie komen dat het geen goed
idee is.
Dat de emotiegebieden overuren maken bij adolescenten zien we behalve bij het
verwerken van beloningen ook bij een toegenomen gevoeligheid voor
uitgesproken positieve of negatieve gezichten. Dit lijkt te worden aangestuurd
vanuit de amygdala. Wel zijn er sterke verschillen tussen jongeren onderling.
Sommige jongeren trekken zich niets aan van de boze blikken van anderen, terwijl
anderen er veel last van hebben. Bij de jongeren bij wie sprake is van een
gevoeligheid voor deze sociale signalen, wordt die gevoeligheid in de
adolescentie uitvergroot. Mogelijk is een sociale angststoornis gedeeltelijk het
gevolg van een overgevoeligheid in emotionele hersengebieden, vooral wanneer
zij zich voorbereiden op mogelijke negatieve interacties met leeftijdsgenoten.

Hormonale veranderingen
De puberteit speelt als startmotor van de adolescentie een belangrijke rol bij vele
van de hierboven beschreven ontwikkelingen. Puberteitshormonen zorgen ervoor
dat de hersenontwikkeling bij sommige kinderen wat sneller verloopt dan bij
andere. Dit betekent overigens niet dat jongeren die verder in de puberteit zijn ook
sneller kunnen leren. Er zijn maar een paar hersengebieden die worden beïnvloed
door puberteitshormonen en dit zijn voornamelijk hersengebieden die belangrijk
zijn voor emoties. Deze hormonen hebben geen directe invloed op het
leervermogen, maar eerder op motivatie en sociale interesses. De lichamelijke,
sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling verlopen niet noodzakelijk
synchroon. Terwijl de geslachtsrijping al voltooid is, zijn jongeren sociaalemotioneel en cognitief nog lang niet uitgegroeid. Bovendien zijn er verschillen
tussen jongeren onderling. De ene jongere is er op alle vlakken ‘vroeg’ of ‘laat’ bij.
Bij de andere loopt de fysieke ontwikkeling voor op de cognitieve, of omgekeerd.
Een voor ons interessante hormonale verandering heeft invloed op het bioritme
van adolescenten. Gedurende de puberteit geeft het lichaam op een steeds later
tijdstip het slaaphormoon melatonine af. Jonge kinderen worden vaak in het begin
van de avond al wat slaperig. Bij adolescenten echter treedt het slaapsysteem in
de avond nog helemaal niet in werking, waardoor ze moeite hebben om in slaap
te vallen, tot soms elf of twaalf uur ’s avonds. Het ritme van adolescenten piekt in
de middag en avond. Door de lichamelijke veranderingen in de puberteit, zoals de
groeispurt, heeft het lichaam echter juist meer slaap nodig. Het risico bestaat dat
jongeren chronisch slaaptekort opbouwen, wat dan weer een invloed kan hebben
op hun gedrag en stemmingswisselingen kan versterken.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
147
Het protest van jongeren bij vroege activiteiten hoeft dus geen gebrek aan respect
voor gezag te betekenen. Het kan evengoed het gevolg zijn van een veranderend
bioritme waarbij de puber in een continue jetlag verkeert en bijna nooit voldoende
slaap krijgt. Zolang er vroege schooltijden op de agenda staan, is het belangrijk
om het slaaptekort zo veel mogelijk te beperken. De meeste adolescenten hebben
er baat bij om in het weekend bij te slapen en zo de week erna op school weer te
kunnen presteren.

Aandacht voor het positieve
De eigenheid van het adolescentbrein houdt niet enkel risico’s in, maar bie dt ook
allerlei unieke mogelijkheden. Waar volwassenen beter zijn in het actief houden
van informatie en het plannen van handelingen, zorgt de flexibiliteit in de
verbindingen bij adolescenten ervoor dat ze zich beter aanpassen in een
leerperiode. Jongeren zijn vaak vele malen creatiever, idealistischer en
vindingrijker dan volwassenen.
In de adolescentie zijn het de hersengebieden die belangrijk zijn voor creativiteit
en vindingrijkheid, muzikaliteit, sport en maatschappelijke betrokkenheid waar als
laatste in wordt gesnoeid. Mogelijk is een nog niet volledig gerijpte frontale cortex
in combinatie met goed werkende andere hersengebieden een ideale
voedingsbodem voor creativiteit. Gedachten en handelingen die minder worden
afgeremd en een planning die nog niet volledig gestructureerd verloopt, stellen
jongeren in staat om oplossingen te vinden voor problemen waar niemand ooit
aan dacht, een veerkracht te tonen die volwassenen met moeite kunnen
opbrengen, uitvindingen te doen, talenten te ontplooien, sportprestaties te leveren
en nog veel meer. Dit zou kunnen betekenen dat de adolescentie de ideale
periode is om de hersenontwikkeling bij te sturen en te stimuleren. Zo lijkt de tijd
tussen het 15 de en 25ste levensjaar hét moment om uit te blinken in muziek, sport
of wetenschap.
Verder zorgt een ‘onrijp’ brein er ook voor dat jongeren op zoek durven gaan naar
nieuwe dingen, naar onafhankelijkheid. Als de jongere alle risico’s zorgvuldig zou
afwegen, zou hij misschien nooit het veilige eigen nest durven verlaten om zelf
een eigen onafhankelijk leven te beginnen.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
148
Bijlage 10: CHC-model en intelligentie 243
Voor aanvullende informatie kan u terecht op de website van het CHC -platform 244.
Omdat over intelligentie veel meningen en bijna evenveel misverstanden bestaan,
wordt eerst een intelligentiemodel (Cattell, Horn & Carroll, ‘CHC’) geschetst en
pas daarna een definitie gegeven. Het CHC-model is een van de meest actuele
modellen van de structuur van intelligentie. Het werd ontwikkeld vanuit een
psychometrische invalshoek. Uit wereldwijd onderzoek blijkt dat bij
psychodiagnostiek het model nagenoeg overal van toepassing is. Binnen een
universele intelligentietheorie moet wel in elke cultuur worden gezocht naar een
adequate, cultuurspecifieke operationalisering. Denken we bijvoorbeeld maar aan
andere items die we moeten gebruiken om ‘informatie’ (algemene kennis, deel van
Gc) te onderzoeken in Vlaanderen of in Japan.
Intelligentie bestaat uit verschillende grote domeinen. Ze is meerledig. Ze is ook
hiërarchisch van opbouw. Die hiërarchische opbouw situeert zich op drie niveaus
(zie figuur 245).
Magez W., ‘De I van IQ. IQ voor slimmies,’ In: Caleidoscoop, 21(1), 2009
http://www.thomasmore.be/psychodiagnostisch-centrum/chc-platform-0
245 Magez W.en Stinissen H., Diagnostiek bij allochtonen. Schoolpsychologisch onderzoek met
psychodiagnostische tests voor intelligentie en cognitieve vaard igheden, VCLB-service, Schaarbeek,
2010, blz. 10-13
243
244
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
149
Op het derde ordeniveau situeert zich de factor G, de ‘universele’
intelligentiefactor. Eronder, op het tweede ordeniveau, liggen de brede cognitieve
vaardigheidsdomeinen (BCV) die elk een eigen inhoud hebben (Gf, Gc…). De ‘G’
loopt door op dit niveau als een waterval en mengt zich in elk breed cognitief
domein met de inhoud van dit domein. Die doorstroming is niet voor elk breed
cognitief domein even krachtig. Sommigen hebben een grotere lading ‘G’ dan
andere.
Elk van deze brede domeinen bestaat op zijn beurt, op het onderliggende eerste
ordeniveau, uit nauwe cognitieve vaardigheden (NCV). Zij vertegenwoordigen elk
een inhoudelijk facet van het brede cognitieve domein (inclusief ‘G’-component).
Het is op dit niveau dat intelligentietests (en hun –subtests) aansluiten. Deze tests
zijn ‘deuren’ tot dit niveau. Ze variëren in breedte of in dekkingsgraad van het
geheel.
De brede cognitieve vaardigheden kunnen als volgt worden omschreven 246:
246
Magez W.en Stinissen H., Diagnostiek bij allochtonen. Schoolpsychologisch onderzoek met
psychodiagnostische tests voor intelligentie en cognitieve vaardigheden , VCLB-service, Schaarbeek,
2010, blz. 10-11
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
150

Gf = fluid intelligence: de vaardigheid om te redeneren in nieuwe situaties

Gq = quantitative knowledge: de vaardigheid om kwantitatieve concepten
en hun relaties te begrijpen en met numerieke symbolen om te gaan

Gc = crystallized intelligence: de vaardigheid om zich de kennis die in de
cultuur aanwezig is, eigen te maken en effectief toe te passen

Grw = reading and writing abilities: de verworven vaardigheid om te lezen
en te schrijven, om de geschreven taal te begrijpen en om gedachten uit te
drukken in de geschreven taal

Gsm = short-term memory: het kunnen vasthouden van informatie en het
gebruik ervan op korte termijn

Gv = visual processing: de vaardigheid in het waarnemen van en het
denken met visuele patronen

Ga = auditory processing: de vaardigheid om auditieve patronen te
begrijpen en te synthetiseren

Glr = long-term storage and retrieval: de vaardigheid om informatie op
langere termijn efficiënt op te slaan en snel te kunnen oproepen

Gs = processing speed: de vaardigheid om betrekkelijk eenvoudige taken
die iedereen juist zou hebben als er voldoende tijd wordt gegeven, snel uit
te voeren

Gt = reaction and decision speed: de vaardigheid om snel de juiste
oplossing te vinden bij problemen met een middelmatige moeilijkheid. De
score is de tijd die nodig is om de antwoorden te genereren.
Het CHC-model poneert de meerledige inhoud van ‘G’. Sommige intelligentietests
meten slechts één stroom (BVC) uit de waterval, andere peilen meerdere stromen.
In Vlaanderen dekt geen enkele test het geheel. Een intelligentiemeting met een
test die slechts één component onderzoekt, laat niet toe iets te zeggen over
iemands cognitieve vaardigheden in het algemeen 247. Het CHC-model helpt ook
de inhoud van een intelligentietest te situeren (welke domeinen komen aan bod)
en vaardigheden buiten de test, zoals schoolvorderingen, een plaats te geven.
Bijzondere aandacht moet op deze plaats worden gevraagd bij het onderzoek van
kansarme en/of allochtone kinderen en jongeren. Een test die vooral de
‘crystallized intelligence’ (Gc) onderzoekt, geeft – haast per definitie – geen ‘fair’
beeld van de mogelijkheden van een allochtoon die nog niet lang in Vlaanderen
is. Recent onderzoek met de WISC-III wijst op een bias die kan gaan van 10 à 15
IQ-punten bij kansarmen en allochtonen. Er blijken aanwijzingen van gevoelige
items waarbij bijvoorbeeld etnische bias of taal- en testvertrouwdheid de
247
Cré J., Magez W., Willems L., Olieslagers K., Van den Bosch R., Cocquet E., & Vancouillie M.,
Toetsstenen faire diagnostiek, VCLB-service, Schaarbeek, 2008
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
151
belangrijkste verklaringen vormen 248. We vermelden hier de GACS (Gentse
Acculturatieschaal) 249 die ons een beeld kan geven van hoe de confrontatie met
verscheidene culturen een rol spelen.
Professioneel deskundig en dus ‘fair’ handelen houdt hier in: het onderzoeken
van de verschillende aspecten van de intelligentie (Gc, Gf…) en het voorkomen
en/of een zo goed mogelijk inschatten van mogelijke storende factoren. We
verwijzen in dit verband ook naar de publicatie Toetsstenen faire diagnostiek die
hier uitgebreid op ingaat 250.
Definitie:
Intelligentie is een samenspel van verstandelijke vermogens, cognitieve
processen en cognitieve vaardigheden. Dit samenspel omvat manieren om zo
optimaal mogelijk met een veranderende wereld om te gaan.
Kwaliteitsvolle individuele intelligentietests zijn tests die de algemene
intelligentie (G) beogen en dus een goede dekking hebben van de brede
cognitieve vaardigheden. Best zou de intelligentietest minstens vier van de
brede cognitieve vaardigheden binnen het CHC-model meten, waaronder zeker
de vloeiende (Gf/Gq) en gekristalliseerde intelligentie (Gc). Niet alle vermelde
intelligentietesten bij het diagnostisch materiaal meten al deze vaardigheden.
Schittekatte M ., Algemene commentaren, suggesties… bij protocol diagnostiek bij een vermoeden
van zwakbegaafdheid en verstandelijke beperking (wetenschappelijke toetsing), intern document, UGent,
2010
249 Zie Diagnostisch materiaal GACS, Hans Groenvynck, Koen Beirens, Judit Arends-Tóth & Johnny
Fontaine
250 Cré J., Magez W., Willems L., Olieslagers K., Van den Bosch R., Cocquet E., & Vancouillie M.,
Toetsstenen faire diagnostiek, VCLB-service, Schaarbeek, 2008.
248
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
152
Een overzicht:
WPPSI-III WPPSI-III
< 4 jaar
> 4 jaar
Gf
Gq
Gc
Grw
Gsm
Gv
Ga
Glr
Gs
Gt
WISC-III
SON-R 2½ 7
SON-R 6-40
WNV
KAIT
WAIS-IV
RAKIT-2
-
X
-
X
(X)
X
X
X
-
-
(X)
-
-
-
(X)
-
X
X
X
-
-
X
X
X
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
(X)*
-
(X)
-
X
(X)
X
X
X
X
(X)
X
X
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
X
-
X
-
X
X
-
(X)
-
X
-
-
-
-
-
-
-
-
-
X = 2 of meer subtests meten deze brede cognitieve vaardigheid. De indexscore kan worden
berekend.
(X) = Deze brede cognitieve vaardigheid wordt maar door één subtest gemeten. De
indexscore is niet te berekenen.
* = Deze subtest is niet opgenomen in TIQ
In de beschrijving van deze tests bij het diagnostisch materiaal zijn per
testonderdeel de gemeten brede cognitieve vaardigheden aangeduid. Door
psychometrisch verantwoorde combinaties te maken van testonderdelen van
verschillende tests kan een breed beeld worden geschetst van de intelligentie
(cross-battery-benadering). Met deze cross-battery-benadering (XBA) kunnen ook
bepaalde brede cognitieve vaardigheden verder worden uitgediept. Op het CHCplatform zijn materialen te vinden die de toepassing van het CHC-model concreet
ondersteunen 251.
Men kan de uitslag van een intelligentietest op twee manieren uitdrukken: in één
getal (een IQ, respectievelijk een score op een subschaal, een factor of een brede
cognitieve vaardigheid) of in een zone tussen twee getallen (een
betrouwbaarheidsinterval). Een zone tussen twee getallen geeft aan hoe groot de
marge is waarbinnen 90% (of 95%, 99%...) van hetzelfde soort metingen valt. De
meting is immers nooit perfect betrouwbaar. Een score van een test kan bij een
volgende meting variëren, dit wordt de standaardmeetfout genoemd. Bij de WISC-
251
http://www.thomasmore.be/psychodiagnostisch-centrum/chc-platform-0
en
principes crossbattery-benadering (XBA)
http://www.thomasmore.be/sites/www.thomasmore.be/files/media/xba -principes.pdf
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
Psychometrische
153
III bijvoorbeeld is de standaardmeetfout 3.2, dus een IQ van 67 bevindt zich – met
een waarschijnlijkheid van ongeveer 70% - in de zone tussen 63.8 en 70.2.
Werken met het betrouwbaarheidsinterval is veel realistischer en betrouwbaarder.
De zekerheidsmarge is dan gekend en de foutenmarge bij het interpreteren is veel
kleiner252. Wanneer een vast IQ-punt geldt als drempel, bijvoorbeeld voor toegang
tot zorg, heeft dit bepaalde gevolgen. In principe kan men die drempel enkel
hanteren als het drempel-IQ lager ligt dan het onderste punt van het
betrouwbaarheidsinterval, of als het drempel-IQ hoger ligt dan het bovenste punt
ervan. In alle andere situaties is slechts een twijfelachtige beslissing mogelijk. Het
enige wat externen in principe dienen te weten is: ligt het IQbetrouwbaarheidsinterval van dit kind boven of onder het afgesproken drempelIQ253?
252
253
Magez W., ‘Het IQ van Marjolein. IQ voor Dummies’, In: Caleidoscoop, 20(5), 2008
Magez W., ‘Het IQ van Marjolein. IQ voor Dummies’, In: Caleidoscoop, 20(5), 2008
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
154
Bijlage 11: Gesprek met de leerling
Spreken met (jonge) kinderen vraagt het inschakelen van activiteiten en het
afwisselen van praten en spelen. Tegen het einde van de lagere school is dit
minder nodig en is een uurtje de aandacht bij het gesprek houden doorgaans wel
haalbaar254. Vaak is het gemakkelijker om met een leerling te praten als het wat
om handen heeft zoals een spelletje of een tekening. Handig daarbij voor de
leerling is dat hij je niet steeds hoeft aan te kijken, maar zijn hoofd mag afwenden.
Als een gesprek te ingewikkeld wordt of de aandacht van de leerling echt verslapt,
kan een spel als afleiding dienen of om de batterijen weer wat op te laden.
Leerlingen met een sociale en/of emotionele problematiek vragen een aangepaste
communicatie 255. Zo werkt bij sommige leerlingen het combineren van
verschillende activiteiten eerder verwarrend dan geruststellend. Wanneer de
aandacht van de leerlingen gemakkelijk afdwaalt, is het belangrijk om daar ruimte
voor te laten maar als volwassene de rode draad van het gesprek te bewaken,
regelmatig samen te vatten en na te gaan of de leerling nog ‘mee’ is. Leerlingen
met storend probleemgedrag hebben vaak heel wat negatieve reacties te
verwerken gekregen op hun gedrag. Bij het aankondigen van een gesprek
verwachten ze zich mogelijk aan een standje. Probeer dat te vermijden door het
duiden van de bedoeling van het gesprek en het zorgen voor een gezellige sfeer
evenwel zonder de structuur los te laten.
Wanneer een leerling niet wil meewerken aan een gesprek, ligt de prioriteit bij het
stoppen van die reactie. Pas wanneer er rust is, kan er gesproken worden.
Omschrijf als volwassene kort en duidelijk welk gedrag je wil zien zonder discussie
toe te laten. De leerling krijgt de verantwoordelijkheid om tot een gesprek te
komen. Door met de leerling situaties te bespreken waarin zijn gedrag ontspoorde,
kan nagegaan worden hoe hij deze situatie beleeft, hoe hij de situatie interpreteert,
welke zijn attributies zijn, of hij zijn eigen aandeel kan zien, of hij
gedragsalternatieven kan bedenken, in welke mate hij zich kan inleven en de
mogelijkheid van perspectiefneming, onderhandelingsvaardigheden, de
competentie- en stressbeleving, in welke mate hij zichzelf en zijn emoties kan
reguleren, zijn zelfwaardegevoel, het niveau van zijn taalontwikkeling… De CLBmedewerker blijft alert voor signalen die kunnen wijzen op internaliserende
problemen.
Leerlingen met een emotionele problematiek vragen veel ruimte en tijd om
vertrouwen in de gesprekspartner op te bouwen. Bij het bespreken van gevoelens
is het belangrijk om als volwassene steun te bieden, maar niet ‘te voorzichtig’ te
254
255
Vandebriel P., ‘Kinderen: volwassenen in zakformaat’, In: Caleidoscoop, 23(1), 2011, blz. 12-13
Vandebriel P., ‘Hoe weet ik wat Mega Toby me vertelt?’, In: Caleidoscoop, 25(6), 2013.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
155
reageren. Verdriet mag, maar het geeft het kind/de jongeren rust wanneer de
volwassene dit in de hand houdt en de structuur van het gesprek vasthoudt.
Alleen op gesprek komen is voor sommige leerlingen een zware dobber. Het kan
hen steunen wanneer een ouder mee wordt uitgenodigd. Dit vraagt extra
vaardigheden van de gespreksleider en het duiden van specifieke spelregels over
de bedoeling van het gesprek, wie er antwoordt, wat er wel en niet van de
aanwezige ouder kan en mag verwacht worden... Ook vrienden, zussen of broers
kunnen steunfiguren zijn om bepaalde inhouden makkelijker bespreekbaar te
maken of aanvullingen te doen op het verhaal van de leerling. Dit vraagt ne t als
bij een gesprek met de ouders erbij om duidelijke structuur en afspraken over het
gespreksverloop en de vertrouwelijkheid van de inhoud. Maar, ook als ze niet mee
op gesprek komen kunnen het gezin of de vrienden invloed uitoefenen op het
gesprek. Kinderen/jongeren zijn loyaal tegenover hun omgeving. Een kind zal zijn
ouders niet graag in een negatief daglicht stellen en ook over vrienden vertellen
ze liefst goeie dingen 256.
In een gesprek met de leerling zijn vragen gebundeld die gericht zijn op de
kindkenmerken, op de context en op de interacties tussen de leerling en zijn
context.
De leerling geeft aan welke contextfactoren een rol spelen in positieve zin en in
negatieve zin. Dit is onmisbaar voor de indicering en het handelen. Hij geeft zijn
beleving weer, zijn ervaringen, zijn kijk op de situatie en op zichzelf. Dit is
onmisbaar in de zoektocht naar verandering. Vaak heeft de leerling de sleutel voor
de oplossing.
Volgende onderwerpen en vragen kunnen in het interview aan bod komen:
Schoolsituatie:
256

Welke vakken vindt hij leuk op school, welke niet en welke ervaart hij als
moeilijk?

Hoe goed vindt hij zijn prestaties op school?

Wat gaat goed, welke problemen ervaart hij op school?

Hoe/wanneer kan hij zich concentreren, ervaart hij problemen om zich te
concentreren?

Hoe/wanneer is hij rustig, ervaart hij zichzelf als overbeweeglijk en
impulsief?

Wanneer lukt plannen en organiseren, wanneer niet?

Wanneer kan hij de geleerde leerstof onthouden, wanneer niet?
Vandebriel P., Praten met kinderen op school,, Acco, Leuven, 2011, blz. 74 – 76 en 131-137
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
156

Wat gaat goed en wat stoort hem het meest op school?

Welke verklaringen heeft hij voor zijn gedrag op school?

Welke oplossingen hanteert hij bij het ervaren van problemen?

In welke mate
leeftijdsgenoten?

Wat ziet hij op school graag veranderd of verbeterd?

Van welke beloning geniet hij het meest?

Waar wil hij aan werken?

…
vindt
hij
dat
hij
wordt
geaccepteerd
door
zijn
Thuissituatie:

Zijn favoriete hobby, televisieprogramma, sport of huisdier

Wat gaat goed, welke problemen ervaart hij thuis?

Wat gaat goed en wat stoort hem het meest in zijn thuisomgeving?

Wat vindt hij goed en wat stoort hem het meest bij zichzelf?

Welke verklaringen heeft hij voor zijn gedrag thuis?

Welke oplossingen hanteert hij bij het ervaren van problemen?

Hoe ervaart hij het familiegebeuren?

Wat ziet hij thuis graag veranderd of verbeterd?

Van welke beloning geniet hij het meest?

…
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
157
Bijlage 12: Gespreksvoering met kinderen/jongeren
257
leeftijdsgebonden
kenmerken…
4-6 jaar
6-8 jaar
8-10 jaar
10-12 jaar
12-14 jaar
14-16 jaar
omkadering
(wat allemaal
belangrijk is in het
gesprek, hoe het
gesprek best
verloopt… & een
gesprek over het
gesprek)
 uitleg
gesprekskader
 veel omkadering
aangeven
 uitleg
gesprekskader
 veel omkadering
aangeven
 benoemen
gesprekskader
 veel omkadering
aangeven
 benoemen
gesprekskader
 matig omkadering
aangeven
 regels
gespreksvoering
benoemen
 deskundigheid van
het kind zelf
benadrukken
 info geven over het
verloop van het
gesprek om de
gesprekspartners
met elkaar te
verbinden
 jongere kent de
regels tot
gespreksvoering
 intentie en
gelijkwaardigheid
komen tot uiting
door te spreken
over het gesprek
zelf
vorm
 spelen + praten
 10 à 15 minuten
verbaal
afgewisseld met
non-verbale
spelvormen
 familievoorbeelden
gebruiken
 spel aanhouden bij
vermoeidheid
 niet te lang stil
zitten
 kort en concreet,
moeilijke woorden
vermijden
 hulp bij formuleren
 praten + spelen
 15 à 20 minuten
verbaal, daartussen
verbale spelvormen
 vrienden als
voorbeelden
gebruiken
 niet te lang stil
zitten
 praten, soms
spelen
 half uur tot drie
kwartier verbaal
 vrienden gebruiken
in navragen
 praten
 een uur verbaal
 eventueel met
vriendje /
vriendinnetje
 praten, kort
 praten, to the point
 praten, lang, maar
onder voorwaarden
 kort en concreet,
moeilijke woorden
vermijden
 concreet, moeilijke
woorden uitleggen
 concreet en
abstract, moeilijke
woorden uitleggen
 ervaring met praten
zal de
communicatie gaan
verfijnen
 eerder debat dan
uitwisseling
 verbaal kanon, een
boompje opzetten
 wat de adolescent
zegt; plaatsen in
een groter geheel
verbale aspect
257
16-18 jaar
Delfos M., Luister je wel naar míj? Gespreksvoering met kinderen tussen vier en twaalf jaar, SWP, Amsterdam, 2000 en Delfos M., Ik heb ook wat te vertellen! Communiceren
met pubers en adolescenten, SWP, Amsterdam, 2005
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
158
non-verbale
aspect
 veel non-verbaal,
voorwerpen en
lichaamstaal
 non-verbale
communicatie,
voornamelijk via
lichaamstaal
vraagtechnieken
 open en gesloten
vragen
 gesloten vragen
niet op
hoofdonderwerp
 suggestieve
vragen vermijden
 open vragen naar
hoofdonderwerp,
doorvragen op
details
 gebeurtenissen
ruimtelijk situeren
 vragen gevarieerd
herhalen, niet
samenvattend
vragen
 gesloten vragen
vermijden
 suggestieve vragen
vermijden
 open vragen naar
hoofdonderwerp,
doorvragen op
details
 meer ruimtelijk dan
in de tijd situeren
 vragen gevarieerd
herhalen, niet
samenvattend
vragen
motivatie?
 gedurig aan
motivatie werken
 materiële beloning
 afronding op
spanningsboog
 gedurig aan
motivatie werken
 materiële beloning
 afronden op
onderwerp dat
voldoende
besproken is
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
 benoemen nonverbale
communicatie,
vooral in de zin van
lichaamstaal
benoemen
 open vragen
afwisselen met
gesloten vragen
 suggestieve vragen
vermijden
 sociaal wenselijk
antwoorden
voorkomen
 ruimtelijk en in de
tijd doorvragen
 samenvatten voor
structuur
 motivatie
controleren
 goedkeuring op
codes van
maatschappij,
maatschappelijke
regels rond
gespreksvoering
zorgen voor
motivatie
 afronden op
onderwerp dat
voldoende
besproken is
 benoemen nonverbale
communicatie,
vooral in de zin
van lichaamstaal
benoemen
 open vragen
 doorvragen
 suggestieve
vragen alleen
gebruiken om
sociaal wenselijke
antwoorden te
voorkomen (‘je
gaat toch niet
antwoorden geven
die je denkt dat ik
wil horen?’), verder
vermijden
 ruimtelijk en in de
tijd doorvragen
 samenvatten om
structuur van het
gesprek vast te
houden
 motivatie herhalen,
niet gedurig; het
kind voelt zich zelf
ook
verantwoordelijk
voor het gesprek
 goedkeuring door
te zeggen wat
maatschappelijk
van een goed
mens verwacht
wordt rond een
gesprek (morele
gevoeligheid vanuit
maatschappelijke
ideeën)
 afronden op tijd en
onderwerp
159
 signalen van
onzekerheid
opvangen, afstand
respecteren
 starten met
gesloten vragen om
de puber op zijn
gemak te stellen
 open vragen nadien
 pubers die sociaal
wenselijk willen
reageren gaan
praten met
volwassenen
 signalen van verzet  signalen van
opvangen
ongeduld opvangen
 lichamelijk contact
om de jongere te
ondersteunen is
mogelijk
 open vragen
 open vragen
 doorvragen kan
 het denkproces
irritatie opwekken
begeleiden om de
jongere te doen
ontdekken
 belangstelling
 motivatie wordt
gewekt door het
creëren van
wederzijdse
gelijkwaardigheid
Bijlage 13: Gesprek met ouder(s) en leerkracht(en)
In een gesprek met de ouders en/of leerkracht zijn vragen gebundeld die gericht
zijn op de kindkenmerken, op de context en op de interacties tussen de leerling
en zijn context.
We bevragen de ouders en de leerkracht naar specifieke gedragingen bij de
leerling. Het is eveneens belangrijk om na te gaan of probleemgedrag
situatiegebonden is of dat het voorkomt in verschillende situaties.
Verder zijn we alert voor informatie die in een latere fase relevant is voor
handelingsgerichte adviezen. Dit betreft niet enkel informatie met betrekking tot
het gedrag van het kind, maar ook informatie over de kenmerken van de situatie.
Tijdens dit interview hebben we ook oog voor de sterke kanten van het kind. Er
wordt aandacht besteed aan oplossingen die de ouders en de leerkracht
gevonden hebben als reactie op het gedrag van het kind.
Volgende situaties worden bevraagd:
Interview met de ouders258
Interview met leerkracht(en)
Hoe gedraagt het kind zich in volgende
situaties:
 interactie ouder- kind
Hoe gedraagt de leerling zich in de
volgende situaties:
 interactie leerkracht-leerling

interactie met andere
kinderen/jongeren

interactie met medeleerlingen
tijdens gestructureerde momenten

interacties met broers en zussen


wanneer een van de ouders thuis
is of beide ouders thuis zijn
interactie met medeleerlingen
tijdens vrije momenten

wanneer er bezoekers zijn of
wanneer het kind ergens op
bezoek is
wanneer de leerkracht vooraan in
de klas uitleg geeft

wanneer de ouder
gepreoccupeerd is met andere
activiteiten
bij het zelfstandig uitvoeren van
een klassikaal aangeboden
opdracht

bij het zelfstandig uitvoeren van
een individueel aangeboden
opdracht

tijdens overgang van de ene
klasactiviteit naar de andere

tijdens vrije klasmomenten

bij het opvolgen van de klasregels



op publieke plaatsen

bij het zelfstandig spelen

bij hanteren van materialen

wanneer het kind televisie kijkt

wanneer het kind huiswerk maakt
258
Barkley R., Diagnose ADHD. Een gids voor ouders en hulpverleners, Swets &Zeitlinger, Amsterdam,
2001
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
160

tijdens de maaltijden


bij het wassen, baden, aan- en
uitkleden
bij het omgaan met frustraties, bv
slechte schoolse prestaties

tijdens de schoolse maaltijden

bij bedtijd

bij schoolexterne activiteiten

andere situaties

bij groepswerk

tijdens de speeltijd

andere situaties
Vragen die kunnen gesteld worden per situatie
1. Verloopt deze situatie goed of problematisch?

Indien goed, beantwoord dan vraag 2 tot 4

Indien problematisch, beantwoord dan vraag 2 tot 10
2. Wat is kenmerkend voor deze situatie?
3. Wat doet het kind in deze situatie?
4. Wat is jouw reactie daarop?
5. Hoe reageert het kind dan op jou?
6. Als het probleem blijft duren, wat doe je dan?
7. Wat is meestal het eindresultaat?
8. Hoe vaak komen deze problemen in deze situatie voor?
9. Hoe sta je daar zelf tegenover?
10. Op een schaal van 0 (helemaal geen probleem) tot 10 (heel ernstig) Hoe ernstig is
het probleem voor jou?
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
161
Bijlage 14: Observeren
Inleiding
Observeren als onderzoeksmethode is nuttig bij het centraal stellen van de
onderwijs- en opvoedingsbehoeften van de leerling en ondersteuningsbehoeften
van zijn ouders en leerkracht(en). Observatie kan informatie opleveren over het
ontstaan en/of in stand houden van probleemgedrag. Daarnaast kan informatie
verkregen worden over een mogelijke aanpak. Toch dient gewaarschuwd voor een
overschatting van de representativiteit van het geobserveerde gedrag.
Observeren lijkt eenvoudig, toch blijkt het in de praktijk iets gecompliceerder. Het
is een onderzoekstechniek die door ervaring verworven wordt.
In dit deel omschrijven we:
1. wat observeren is;
2. waarom we observeren;
3. hoe dat het beste kan aangepakt worden;
4. welke competenties noodzakelijk zijn;
5. de soorten observaties;
6. de observatiemethodieken;
7. de valkuilen bij observatie;
8. de voorbereiding;
9. criteria van observatie;
10. wat we observeren;
11. hoe de observatiegegevens kunnen vastgelegd worden;
12. observatiegegevens interpreteren;
13. het rapportageverslag.
1. Wat is observeren?
Wanneer een leerling (probleem)gedrag of moeilijk te begrijpen gedrag vertoon t,
is het belangrijk om goed te kijken:

wat nu precies dat probleemgedrag inhoudt;

bij wie het voorkomt;

op welk tijdstip;

hoe vaak het gedrag voorkomt;

wat voorafgaat aan het probleemgedrag;

wat volgt op het probleemgedrag.
Observeren wordt gedefinieerd als het systematisch en doelgericht waarnemen
en registreren van gedragingen, gebeurtenissen en interacties. Observeren in de
onderwijsleersituatie vraagt net zoveel precisie als het testen en toetsen van
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
162
leerlingen. Dit betekent dat een grondige voorbereiding, zorgvuldige verzameling
en interpretatie van de gegevens en een nabespreking van deze informatie
noodzakelijk zijn 259.
Observeren gebeurt:

systematisch: dit betekent dat op voorhand de wijze waarop informatie
verzameld wordt, wordt vastgelegd;

doelgericht: de observatie dient een duidelijk omschreven doel, waarbij is
afgesproken hoe dat doel te bereiken.
Wil men conclusies kunnen trekken uit de observatiegegevens, dan betekent dit
dat deze gegevens een zo zuiver en objectief mogelijke weergave van de
werkelijkheid behoren te zijn. De observator beschrijft wat waargenomen werd het
best in concrete gedragstermen. Het gaat om het registreren van feiten, van
aantallen (frequentie, duur) van bepaald gedrag en niet om subjectieve duidingen.
Bijvoorbeeld: ‘Hans is zenuwachtig’ wordt ‘Hans wiebelt voortdurend op zijn stoel’
of ‘Indien Hans wordt aangeduid om te antwoorden voor de klas, friemelt hij
voortdurend aan zijn mouwen.’
2. Waarom observeren?
Observeren gebeurt met een bepaald doel voor ogen.
Bijvoorbeeld:

Je wil te weten komen waarom Melanie zo vaak ruzie heeft op de
speelplaats.

Je wil te weten komen hoe Wolf tot een bepaalde oplossing komt bij
wiskunde.

Je wil weten hoe vaak Michiel zijn huistaak vergeet te maken.

Je wil weten wanneer Aicha minder aandachtig is in de les.

…
Observeren is een hulpmiddel:

om iemand beter te leren kennen;

om een bepaalde problematiek verder te onderzoeken en zo de achtergrond
van gedrag te duiden;

bij vraagverheldering;
259
Pameijer, N., Van Beukering, T., Schulpen Y., & Van de Veire H. Handelingsgericht werken op school.
Samen met leerkracht, ouders en kind aan de slag, Acco, Leuven, 2007,blz. 118
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
163

om je eigen handelen te toetsen.

…
3. Hoe observeren?
Afhankelijk van het doel van observatie, kunnen één of meer manieren om te
observeren gehanteerd worden. De zintuigen zijn het belangrijkste middel.

Kijken: omdat niet-verbaal gedrag een belangrijk aspect is in de
communicatie, gebeurt observeren vooral door te kijken. Welke
lichaamstaal gebruikt de leerling, welke handelingen, welke reacties…? De
observator houdt daarbij in gedachte dat hij alert blijft voor het feit dat er
over het algemeen minder gereageerd wordt op vertrouwde prikkels.
Gericht kijken 260 houdt in dat je elk aspect van wat geobserveerd wordt
bekijkt, ook al valt er in eerste instantie niets op.

Luisteren: er wordt geluisterd naar wat iemand zegt, maar ook hoe iemand
iets zegt en de overeenstemming tussen lichaamstaal en inhoud van de
boodschap.

Voelen: binnen de onderwijsleersituatie behoort het letterlijk voelen niet zo
dadelijk tot de mogelijkheden voor observatie. Wel kan het zelfgevoel
geregistreerd worden om na te gaan wat de ander teweeg brengt bij de
observator. Dit is per definitie niet objectief, maar kan wel een bijdrage
leveren.
Belangrijk is dat er kan nagevraagd worden wat iemand bedoelt of denkt. Op die
manier wordt getoetst wat men ziet, hoort of voelt. Toetsen kan enkel indien de
leerling tot zelfreflectie in staat is.
4. Soorten observatie
Observatie wordt grosso modo ingedeeld in twee hoofdvormen: open observatie
en gerichte observatie. Afhankelijk van de literatuur spreekt men ook van
gestructureerde versus ongestructureerde observatie of spontane observatie. In
dit kader maken wij een onderscheid tussen participerende en niet-participerende
observatie, spontane observatie, systematische observatie en gestructureerde
observatie.
4.1 Participerende observatie
Indien de observator zelf als persoon betrokken is binnen de context van de
observatie, spreekt men over participerende observatie.
Bijvoorbeeld: nagaan hoeveel contact een autistische leerling kan maken en hoe
lang hij dat contact weet vast te houden. Hiervoor kan een gesprekje gevoerd
260
De Bil P., Observeren, registreren, rapporteren en interpreteren, Nelissen, Soest, 2005, blz. 22
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
164
worden met dit kind of een spelletje met hem spelen en hem ondertussen
observeren.
Bijvoorbeeld: Omdat het niet duidelijk is hoe Jeroen zijn wiskunde -oefeningen
oplost, wordt hem gevraagd om de oefeningen luidop te doen. Door te luisteren
en te observeren kan zijn denkproces en zijn oplossingsstrategie duidelijk worden.
Een nadeel van deze vorm van observatie is dat de observator invloed kan
uitoefenen op het gedrag van de leerling.
4.2 Niet-participerende observatie
Bij een niet-participerende observatie maakt de observator geen deel uit van de
situatie. Hij staat buiten de situatie waarin geobserveerd wordt, door bijvoorbeeld
onopvallend aanwezig te zijn in de klas, eventueel achter een one -way-screen261.
Hieronder worden de verschillen tussen participerende en niet-participerende
observatie voorgesteld in een schema 262:
Participerend
Niet-participerend
Vooral kwalitatief
Registratie indirect (achteraf) en direct
(films en audio)
Meer interpretatief
Meestal één observator
Beschrijvend
Onderzoeker en observator vaak
dezelfde persoon
Vraagstelling en design flexibel
Observatieduur ongepland
Meerdere plaatsen van observatie
Kwantitatief
Direct
Streven naar objectiviteit
Meerdere observatoren
Beschrijvend en toetsend
Observatoren en onderzoeker
verschillende personen
Vraagstelling en design liggen vast
Observatieduur gepland en beperkt
Een of twee plaatsen van observatie
4.3 Waarnemen, spontane of dagelijkse observatie
Tijdens alledaagse activiteiten observeert de klasleerkracht voortdurend het
gedrag en de prestaties van de leerlingen. Bepaalde prestaties of gedrag kunnen
daarbij opvallen. De leerkracht reageert op de situatie in het kader van het
reguliere klasgebeuren en observeert of hiermee het probleem onder controle of
opgelost is. Elementen, die belangrijk zijn voor de opvolging van elke leerling,
kunnen kort genoteerd worden. Hierbij gaat het niet enkel om opvallende of
ongewenste eigenschappen en vaardigheden. Het is ook belangrijk om te noteren
wanneer een leerling op een gewenste wijze functioneert.
261
Een one-way-screen is een spiegelruit waarbij de observator het kind kan observeren terwijl het kind
de observator niet ziet.
262 Goossens F., Gedrag onder de loep, Methodisch observeren in theorie en praktijk, Coutinho, Bussum, 2008,
blz. 117
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
165
4.4 Ongestructureerde of open observatie
In het kader van de opvolging van leerlingen gebruiken veel scholen observatieinstrumenten 263. Het gedrag van de leerling wordt in zijn algemeenheid bekeken.
In dit kader spreekt men ook van een ongestructureerde of open observatie. Bij
deze vorm van observatie is bekend welke situaties, wanneer, hoe lang
geobserveerd wordt en met welk doel dit gebeurt, maar de inhoud van de
observatie staat niet (volledig) vast.
Omdat gecombineerd lesgeven en systematisch observeren moeilijk samenga an,
kunnen hierbij een zorgleerkracht of andere leerkrachten ingeschakeld worden. In
de fase van de brede basiszorg is het zinvol om de klasleerkracht te laten
observeren.
4.5 Gestructureerde of gesloten observatie
In sommige situaties is het nodig om bijkomende informatie te verzamelen om d e
onderwijs- en opvoedingsbehoeften zo goed mogelijk in kaart te brengen. Indien
een observatie gebeurt met een bepaald doel voor ogen, is er sprake van een
gestructureerde of gesloten observatie.
Hierbij staat vooraf vast welke categorieën van gedrag in de observatie moeten
worden meegenomen. Al het andere gedrag wordt genegeerd. Het doelgedrag
wordt duidelijk omschreven. Best wordt het aantal categorieën doelgedrag
beperkt.
4.6 Zelfobservatie
Deze vorm van observatie kan pas wanneer de leerling in staat is om zichzelf van
op een afstand te bekijken. Dit wordt ook wel ‘helicopterview’264 genoemd.
Zelfobservatie kan ook door de observator zelf gebeuren, waarbij hij zichzelf in
interactie tot de leerling in gedachten bekijkt en nagaat waarom hij zus of zo
reageerde en wat hiervan de gevolgen zijn. De beperking bij zelfobservatie is dat
degene die aan zelfobservatie doet, zowel zichzelf als zijn handelingen anders
kan beoordelen dan de observaties die anderen van hem doen.
5. Competenties voor observatie

Luisteren
Dit betekent belangstelling tonen, de leerling de ruimte geven zijn verhaal te doen,
laten merken dat je luistert door vragen te stellen, feedback te geven, te hummen,
te knikken… zonder onmiddellijk te interpreteren of reageren. Dit betekent zelf
zwijgen, maar ook luisteren naar wat er misschien niet gezegd wordt.
263
264
Bijvoorbeeld in het kader van het leerlingvolgsysteem
De Bil P., Observeren, registreren, rapporteren en interpreteren, Nelissen, Soest, 2005, blz. 14
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
166

Empathie en inlevingsvermogen
De observator moet zich kunnen inleven in de persoon die hij observeert. Dit
betekent dat hij moet kunnen openstaan voor de ander. Dit kan enkel wanneer de
observator het vertrouwen van de ander wekt.

Afstand bewaren
Een professionele afstand is nodig om goed te kunnen observeren en een oordeel
te vormen. De eigen ervaringen mogen de observatie niet kleuren, omdat dan het
gedrag van de ander minder scherp waargenomen wordt.

Mondelinge vaardigheden
Bij participerende observatie is de kwaliteit van de communicatie tussen
observator en leerling erg belangrijk. De observator tracht via communicatie het
vertrouwen te winnen.

Schriftelijke vaardigheden
Omdat er meerdere leden van een schoolteam betrokken zijn bij leerlingen worden
observaties meestal verwerkt in een verslag. Dit moet voor iedereen begrijpbaar
zijn.
Door veel te observeren wordt deze techniek eigen gemaakt. Het betekent bewust
kijken, luisteren… Een groot gevaar bij observeren is om meteen te oordelen. De
dingen zijn soms anders dan ze op het eerste zicht lijken.
6. Observatiemethodieken
265
Om een representatief beeld te krijgen van het gedrag van de leerling zijn een
aantal observaties noodzakelijk in verschillende situaties. Bij observatie zijn een
aantal technieken om observaties te kwantificeren en zo objectief mogelijk te
presenteren.
6.1 Kwalitatieve observatie
Bij een kwalitatieve observatie wordt de inhoud van het gedrag weergegeven 266.
Eveneens worden alle nuances van het gedrag aangegeven. Deze vorm wordt
bijvoorbeeld gebruikt bij een onderzoek naar rekenvaardigheden of het niveau van
spelgedrag.
Er zijn verschillende methodes om gedrag in kaart te brengen:
265
http://nl.wikipedia.org/wiki/Observatie
Jason D., Observeren in de basisschool, Speciaal onderwijs en zorgverbreding , H/B-uitgevers Baarn,
2000, blz. 22
266
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
167

Beschrijvende observatie
Via deze observatie wordt alles wat gezien wordt, beschreven. Het voordeel
hiervan is dat er een compleet beeld ontstaat van wat gebeurt. Interacties en
details kunnen hierbij goed gemeten worden. Een nadeel is dat er maar gedurende
een relatief korte periode metingen kunnen worden verricht. Een voorbeeld
hiervan is de logboekmethode 267. Deze methode wordt vaak gebruikt bij een open
observatie. In de afgesproken situaties worden de voorvallen en uitspraken
genoteerd en de relatie daartussen. Best gebeurt dit in trefwoorden, bij een late re
gelegenheid wordt het geheel dan verder uitgewerkt en beschreven.
Kenmerkend voor deze methode is de toevoeging van eigen overwegingen en
interpretaties.

Codeersysteem
Dit is een schematische tekening waarmee processen op een duidelijke manier
kunnen weergegeven worden. Wat gebeurt er en tussen wie of wat? Een nadeel
van dit systeem is dat eerst de verschillende codes moeten geleerd worden.

Gebruik van het ABC-schema268
Er wordt niet enkel gelet op het gedrag van de leerling, maar ook op de context waarin
dit gedrag zich stelt. Eveneens wordt geobserveerd welke factoren bij de leerling en/of
in de context het gedrag uitlokken, dan wel in stand houden. Deze elementen geven
informatie voor de latere aanpak. Hiervoor kan het ABC-schema gebruikt worden269.
6.2 Kwantitatieve observatie
Met een kwantitatieve observatie wordt de frequentie en ernst van voorkomen van
gedrag in een bepaalde periode of situatie geobjectiveerd. Enkel het aantal keer
dat het omschreven gedrag voorkomt turven, is vaak onvoldoende, tenzij het
weinig of frequent voorkomt. Door de frequentie van gedrag te bepalen kan
geobjectiveerd worden wat als subjectief ervaren werd. Soms kan dit ertoe leiden
dat men tot de conclusie komt dat het gedrag, vaak ongewenst gedrag, minder
frequent voorkomt dan oorspronkelijk subjectief beleeft.
Er zijn verschillende methoden 270 om gedrag te meten:
267
Jason D., Observeren in de basisschool, Speciaal onderwijs en zorgverbreding , H/B-uitgevers
Baarn, 2000, blz. 20
268 Zie ook bijlage 15: Het ABC-schema
269 Voor nog meer uitleg: Pameijer, N., Van Beukering, T., Schulpen Y., & Van de Veire H.
Handelingsgericht werken op school. Samen met leerkracht, ouders en kind aan de slag , Acco, Leuven,
2007, blz. 121 en Pameijer N., & van Beukering T., Handelingsgerichte diagnostiek. Een praktijkmodel
voor diagnostiek en advisering bij onderwijsleerproblemen ., Acco, Leuven, 2004 , blz. 190
270 http://studenten.samenvattingen.com/documenten/show/8465492
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
168

Telmethode of turven
Elke keer wanneer welomschreven gedrag zich binnen een bepaalde periode
voordoet, wordt geturfd. Deze methode wordt gebruikt indien het gedrag frequen t
voorkomt.
Bijvoorbeeld: Hoe vaak houdt David zich aan de regel om eerst zijn vinger op te
steken voor hij antwoordt?
Wanneer tijd als uitgangspunt genomen wordt, wordt bijvoorbeeld om de twee
minuten geobserveerd en genoteerd wat waargenomen wordt. Het gedrag tijdens
die twee minuten wordt genegeerd. Indien er voldoende meetpunten zijn, kan een
patroon in het gedrag ontdekt worden.
Het is eveneens mogelijk om na te gaan hoe vaak een bepaald gedrag voorkomt,
door te noteren wanneer er sprake is van dit gedrag. Wanneer de frequentie van
belang is, kan dit gebeuren op een tijdtabel.

Duurmethode
Hierbij wordt gemeten hoe lang het gedrag duurt. Deze methode wordt gebruikt
bij weinig of onregelmatig voorkomend gedrag.
Bijvoorbeeld: Hoe lang kan Fatima zich concentreren op haar rekentaak?

Ratio-methode of de relatieve frequentie
Het aantal keer dat het gedrag voorkomt wordt gedeeld door het aantal keer dat
het gedrag wordt geobserveerd.
Bijvoorbeeld: leren gehoorzamen: het aantal keer dat er wordt gehoorzaamd wordt
gedeeld door het aantal verzoeken.
Bijvoorbeeld: een leerling krijgt extra ondersteuning voor het toepassen van de
regel van open/gesloten lettergreep. Hij krijgt op zijn dictee een cijfer waarbij enkel
gelet wordt op die woorden waarbij hij de regel dient toe te passen.

Gebruik van beoordelingsschalen
Dit zijn vragenlijsten of beoordelingsschalen waarbij aan gedragsomschrijvingen
waardeoordelen in de vorm van cijfers gekoppeld zijn. Het voordeel is dat bepaald
kan worden hoeveel een bepaalde factor aanwezig is. Het nadeel is dat ze erg
subjectief ingevuld worden omdat het over de eigen beleving van de situatie gaat.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
169
Deze keuzemogelijkheden kunnen gecombineerd voorkomen. Elke combinatie
heeft zijn eigen mogelijkheden en beperkingen 271.
7. Valkuilen bij observatie
Observeren houdt een aantal valkuilen in. Er zijn drie groepen factoren die de
observatie beïnvloeden:

De fysiologische toestand van de observator: lichamelijke vermoeidheid is
niet bepaald bevorderlijk voor het functioneren in het algemeen. Deze
vermoeidheid kan observatie van gedrag beïnvloeden.

De psychologische achtergrond van de observator:
-

ervaring
aandacht
instelling
referentiekader
behoefte
De eigenschappen van hetgeen waargenomen werd in relatie tot de
observator. Dat wat voor de eigen behoeftes belangrijk is, bepaalt in hoge
mate hoe iemand tegen de dingen aankijkt. Niet iedereen beschouwt de
wereld vanuit hetzelfde perspectief. Er zijn een drietal elementen die de
waarneming en daardoor de observatie per persoon doen verschillen:
-
-
-
Eerste indruk
Een eerste indruk is erg bepalend. Men vormt zich razendsnel een beeld
van hoe men denkt dat de ander zal zijn. Dit heeft tot gevolg dat nauwelijks
nog dingen die het tegendeel bewijzen gezien worden. Bij een professionele
observatie is die eerste indruk ernstig te nemen, maar de observator traint
zich ook om vervolgens verder te blijven observeren. Op deze wijze wordt
het beeld van de leerling bijgesteld en completer.
Halo-effect en horn-effect
Op basis van een indruk die een leerling maakt, worden hem bepaalde
eigenschappen toegedicht (halo-effect). Zo wordt een aangename leerling,
intelligenter ingeschat dan een minder aangename leerling. Horn-effect is
het omgekeerde effect. Wanneer een leerling een zwakke taalvaardigheid
heeft, worden zijn andere capaciteiten ook als zwak ingeschat. Door het
halo- en horn-effect wordt gemakkelijk gedacht in stereotypieën,
vooroordelen…
Selffulfilling prophecy
Datgene wat verwacht wordt, gebeurt ook omdat men ernaar handelt. Men
heeft de neiging anderen te behandelen zoals men denkt dat ze zijn.
271
Jason D., Observeren in de basisschool, Speciaal onderwijs en zorgverbreding , H/B-uitgevers Baarn,
2000, blz. 23
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
170
Bijvoorbeeld: de leerlingen waarvan een leerkracht verwacht dat ze zwak
zullen presteren, zullen uiteindelijk ook zwak gaan presteren.
De geobserveerde kan zich bewust 272 zijn van het feit dat hij wordt geobserveerd.
Dit kan leiden tot reactief gedrag. Vooral aan het begin van de observatie kan dit
erg meespelen. Het kan daardoor soms aangewezen zijn om de leerling te
informeren over de reden van het onderzoek. Op die manier wordt er een
verstandhouding met de leerling bewerkstelligd.
Om na te gaan of er sprake is van reactief gedrag kunnen verschillende
observatiemomenten met elkaar vergeleken worden. Om zo veel mogelijk te
vermijden dat reactief gedrag meespeelt in de observatiegegevens kan de eerste
periode van observatie (bijvoorbeeld 5’) beschouwd worden als gewenningstijd en
wordt deze informatie best niet opgenomen in de observatie.
8. De voorbereiding van een observatie
Een gerichte observatie is een geplande activiteit en vraagt een goede
voorbereiding.
Op voorhand wordt bewust afstand genomen en wordt bepaald:

met welk doel of waarom er wordt geobserveerd. Dit doel wordt omgezet in
een concrete vraagstelling, waarbij gebruik van deelvragen ondersteunend
werkt (wat wil ik te weten komen?);

op welk soort gedrag wordt gelet. Deze vraagstelling wordt geanalyseerd in
concrete gedragingen. Dit is altijd veel moeilijker dan op het eerste gezicht
lijkt.
Bijvoorbeeld: ‘Mohamed gedraagt zich depressief’ is een interpretatie.
Beter wordt dit geformuleerd in ‘hoeveel contact heeft hij met zijn
medeleerlingen?’, ‘hoeveel tijd brengt hij alleen door?’, ‘zoekt hij contact
met zijn medeleerlingen?’, ‘hoelang loopt hij met een terneergedrukt gezicht
rond?’;

via welke systematiek de nodige gegevens verzameld worden (Hoe wil ik
die gegevens verzamelen?);

in welke situatie(s) geobserveerd wordt;

wie de meest geschikte persoon is om te observeren? Wordt een camera 273
gebruikt?
272
Goossens F., Gedrag onder de loep. Methodisch observeren in theorie en praktijk, Coutinho, Bussum, 2008,
blz. 94
273 Aan het gebruik van een camera zijn zowel voor- als nadelen verbonden. Observeren in de
basisschool, blz. 19
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
171
Pas na het verzamelen van de gegevens worden hieraan conclusies verbonden.
Op die manier wordt voorkomen dat eigen vooroordelen door de observatie
bevestigd worden. Indien de observator zelf betrokken is, is dit een extra
moeilijke opgave.
9. Criteria van observatie
Om te voorkomen dat valkuilen de observatie beïnvloeden, dient de observatie
aan een aantal criteria 274 te voldoen:

Validiteit
Dit wil zeggen dat wat geobserveerd wordt, hetzelfde is als wat vanuit een
vooraf gestelde vraag bedoeld werd.
Bijvoorbeeld: wanneer je het niveau van samenspel van kleuters wil leren
kennen, dien je te observeren in situaties waarin dit gedrag spont aan naar
voor komt, zoals bij vrij spel.

Betrouwbaarheid
Hiermee wordt bedoeld dat de observatie steeds dezelfde informatie oplevert,
ongeacht wie observeert. Ook dient de gehele observatie een consistent geheel
te vormen. Dit wil zeggen dat de observator zich blijft houden aan de vooraf
afgesproken methode en werkwijze.
10. Wat observeren?
In elke school doen zich regelmatig situaties voor waarin observatie zinvol is.
Omdat het menselijk handelen deels bepaald wordt door de context en door de
wijze waarop de persoon zijn omgeving waarneemt, worden ook contextfactoren
geobserveerd. Gedrag speelt zich immers af in interacties en in een context, wordt
bepaald door die interacties en die context en krijgt van hieruit betekenis.

Duur
Duur van gedrag kan in tijd vastgelegd worden.
Bijvoorbeeld: gedurende een observatietijd van 20 minuten was Antoon 3
maal niet aan het opletten in het totaal gedurende 12 minuten. Dit betekent
dat de duur van het gedrag (‘het niet aan het opletten zijn’) 12’ is.

Latentie
Dit is de tijd die verstrijkt tussen een bepaalde gebeurtenis en het begin van
doelgedrag.
274
Jason D., Observeren in de basisschool, Speciaal onderwijs en zorgverbreding , H/B-uitgevers Baarn,
2000, blz. 14
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
172
Bijvoorbeeld: indien de klassikale opdracht gegeven wordt om het werkboek te
nemen en aan een oefening te beginnen. ‘Hoe lang duurt het eer Lawrence
effectief zelfstandig aan zijn werk begint?’

Frequentie van het voorkomen van gedrag
Het is erg belangrijk om de relatieve frequentie275 aan te geven.
Bijvoorbeeld: deze leerling heeft op vijf van de acht speeltijden (2 dagen) ruzie
gemaakt met zijn klasgenoten. Dit geeft een ander beeld dan wanneer hij vijf
keer ruzie gemaakt heeft in achttien speeltijden of één week.

Intensiteit
Ook de intensiteit276 van het gedrag is belangrijk. Hierbij gaat het over een veel
subjectievere inschatting van het doelgedrag. Bij deze vorm van observatie kan
gebruik gemaakt worden van bestaande ordeningsschalen277, waarbij
aangeduid wordt op welk niveau de leerling functioneert.
11. Observatiegegevens vastleggen
Observatiegegevens kunnen op verschillende wijzen 278 vastgelegd worden. Dit
kan o.a. door:

vastleggen op video of digitale beelddragers

pen-en-papiermethode

audiorecorder

computer279
12. Interpreteren
Belangrijke aandachtspunten bij het interpreteren van observatiegegevens:

Trek enkel conclusies die aantoonbaar zijn.

Meet het gedrag en vermeld aantallen. Hiermee worden subjectieve
begrippen zoals ‘vaak’, ‘soms’, ‘weinig’ vermeden.

Blijf concreet gedrag beschrijven.

Geef niet te snel een verklaring voor het gedrag, zoek naar alternatieve
verklaringen.

Duidelijk aangeven wanneer het om eigen ideeën, mening of indruk gaat.
275
Goossens F., Gedrag onder de loep. Methodisch observeren in theorie en praktijk, Coutinho, Bussum, 2008,
blz. 46
276 Goossens F., Gedrag onder de loep. Methodisch observeren in theorie en praktijk, Coutinho, Bussum, 2008,
blz. 65
277 Bijvoorbeeld de Vineland, sociale redzaamheidsschalen, Aseba-instrumentarium…
278 Goossens F., Gedrag onder de loep. Methodisch observeren in theorie en praktijk, Coutinho, Bussum, 2008,
blz. 59
279 Bijvoorbeeld digitale kindvolgsystemen
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
173

Ga na of eigen ervaringen van invloed kunnen zijn op de waarneming.
Om het onderscheid te maken tussen observaties en interpretaties is volgende zin
een hulpmiddel: ‘Ik heb gezien dat… (= observatie) en deze vermoedens… heb ik
daarbij (= interpretatie).
Bijvoorbeeld:
Khalid eet vier boterhammen (observatie)
- Khalid heeft honger (interpretatie).
De interpretaties 280 die gemaakt worden naar aanleiding van een observatie,
dienen transparant te zijn met een taalgebruik dat vrij is van suggestie. Begri ppen
als ‘vaak’, ‘soms’, ‘erg’ moeten zo veel mogelijk vermeden worden en vervangen
worden door concrete omschrijvingen.
13. Rapportageverslag
Rapportage kan mondeling of schriftelijk gebeuren, kan intern of extern zijn.

Mondelinge, interne rapportage
Onder mondelinge, interne rapportage vallen de informele gesprekken,
besprekingen met het zorgteam, interne overlegmomenten en het MDO. Een
voordeel van deze vorm van rapportage is het directe karakter. Eventuele
onduidelijkheden kunnen onmiddellijk verhelderd worden. Het is belangrijk om een
onderscheid te maken tussen feiten en belevingen.

Mondelinge, externe rapportage
Dit zijn de contacten die de observator heeft met andere betrokkenen, zoals
ouders, CLB-medewerkers, externen… Deze contacten kunnen gepland of
ongepland zijn. Bij ongeplande contacten is heb belangrijk om na te gaan of het
niet beter is om een afspraak te maken op een ander tijdstip. Het voordeel van
deze rapportagevorm is dat ze ook direct is. Het nadeel is het subjectieve karakter.
De woordkeuze wordt beïnvloed door de gesprekspartners.

Schriftelijke, interne rapportage
Hiertoe behoren de observatieschriften, leerlingvolgsysteem, rapportages van
observaties en notulen van teambesprekingen. Het voordeel van schriftelijke
rapportage is dat het is vastgelegd en steeds opnieuw gelezen kan worden. Vanaf
het moment iets genoteerd wordt, wordt langer nagedacht over bewoordingen dan
bij mondelinge rapportage. Dit vergroot de kans op een relevante, doelgerichte
rapportage. Een nadeel is het definitieve karakter. Daarom is nadenken over hoe
iets geformuleerd wordt erg belangrijk. Er dient een onderscheid gemaakt te
worden tussen feiten en beleving.
280
De Bil P., Observeren, registreren, rapporteren en interpreteren, Nelissen, Soest 2005, blz. 78
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
174

Schriftelijke, externe rapportage
Dit zijn de verslagen en rapporten die schriftelijk overgemaakt worden aan andere
instanties. Hierbij wordt goed nagedacht over de doelstelling van het rapport.
Volgende elementen worden beschreven in een observatieverslag:

de geobserveerde situatie

het doel van de informatieverzameling

het concrete gedrag dat geobserveerd wordt

de wijze van observatie: participerend - niet participerend, gestructureerd – niet
gestructureerd

samenvatting van het observatiemateriaal

(eventuele) conclusies
Voorbeeld van een beschrijving van de geobserveerde situatie:
Tijdens het kringgesprek zit Valerie een halve minuut op haar stoeltje te draaien, ze
kijkt 30” om zich heen. Dan begint ze aan haar buur te plukken (15”). Vervolgens weert
de buur haar af door haar handen weg te duwen. Valerie begint te huilen.
Indien er sprake is van een patroon in dit gedrag, kan de conclusie in een eindrapport
bijvoorbeeld zijn:
‘Valerie werkt niet actief mee bij de kringgesprekken. Zij lijkt het verhaal niet te volgen.
Ze lijkt aandacht te willen van andere kleuters en trekt de aandacht door op een
ongewenste wijze lichamelijk contact te zoeken. Indien de andere kleuters haar dan
afweren, begint ze te huilen. Hiermee lukt het haar om uiteindelijk de aandacht van de
juf te trekken.’
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
175
Bijlage 15: Het ABC-schema
Om een concreet beeld te krijgen van wat precies de beïnvloedende factoren in
de omgeving zijn, worden de eigenschappen in kaart gebracht van vier soorten
situaties.


In negatieve zin

verschillende situaties die lijken bij te dragen tot het uitlokken van de
problemen

verschillende situaties die lijken bij te dragen tot het versterken of in stand
houden van de problemen
In positieve zin

verschillende situaties die lijken bij te dragen tot het niet-uitlokken of
uitblijven van de problemen, m.a.w. die leiden tot gewenst gedrag

verschillende situaties die lijken bij te dragen tot het afzwakken of uitdoven
van de problemen, m.a.w. die gewenst gedrag in stand houden.
Gewenst gedrag
Voor het gedrag zich stelt
Gewenst gedrag uitlokken
Tijdens en na het gedrag
Gewenst gedrag in stand
houden
Probleemgedrag
Probleemgedrag
uitlokken
Probleemgedrag in
stand houden
De kenmerken van deze verschillende situaties worden opgelijst. Samen vormen
ze een lijst van omgevingsfactoren, antecedenten (A’s) en consequenten (C’s) 281,
die met een hoge waarschijnlijkheid invloed hebben:


in negatieve zin

vooraf door probleemgedrag uit te lokken (antecedent of A)

tijdens en na het gedrag door probleemgedrag te versterken of in stand te
houden (consequent of C)
in positieve zin

vooraf door gewenst gedrag uit te lokken (antecedent of A)

tijdens en na het gedrag door gewenst gedrag te versterken of in stand te
houden (consequent of C)
281
A staat voor de situatie die vooraf gaat aan een bepaald gedrag van de leerling, B staat voor dat
gedrag, C staat voor de situatie die er op volgt. Op die manier worden ketens van situatie -gedrag-situatie
in kaart gebracht.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
176
Deze lijst van is van grote betekenis voor het beantwoorden van de onderwijs - en
opvoedingsnoden van de leerling én van de ondersteuningsnoden van de
leerkracht en/of de ouders. Deze lijst wordt dan ook meegenomen naar de
integratie/aanbevelingfase .
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
177
Bijlage 16: Leeg ICF-schema
Ziekte, aandoening
Functies –
Anatomische Eigenschappen
Externe factoren
Participatie
Activiteiten
Persoonlijke factoren
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
178
Bijlage 17: Verslag van handelingsgericht diagnostisch traject –
HGD-verslag
Datum verslag:
Identificatiegegevens:
Leerling
Voor- en
achternaam
Geboortedatum
Geslacht
Adres
Contactgegevens
moeder
Contactgegevens
vader
School
Naam + adres
Tel / mail
Huidige school
Huidige klas / PE
CLB
Begeleidend CLB
Directeur
Contactpersoon
Betrokken
medewerkers
Naam + adres +
instellingsnummer
Tel / mail
Voor- en achternaam
Voor- en achternaam, functie
Tel / mail
Voor- en achternaam, functie
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
179
1. Hulpvraag
2. Relevante voorgeschiedenis en ondernomen maatregelen en effecten
Schooljaar
School
klas
Geboden zorg
- Periode/frequentie/duur
- Effecten (evaluatie)
3. Onderzoeksvragen
4. Beeldvorming
4.1 Verslag van onderzoek
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
180
4.2 Integratief beeld, functioneren van een leerling in zijn context
Positief/ondersteunend
Problematisch/belemmerend
Functies
Anatomische
eigenschappen
Activiteiten
Participatie
Externe factoren
Persoonlijke
factoren
Gezondheidstoestand
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
181
4.3 Conclusies waarbij onderzoeksresultaten
hypotheses en onderzoeksvragen
worden
gelinkt
aan
de
5. Doelen
6. Aanbevelingen om tegemoet te komen aan de onderwijs- en
opvoedingsbehoeften van de leerling en ondersteuningsbehoeften van
school en/of gezin
Wenselijke aanbevelingen:
Leerling zelf
Argumenten pro
Argumenten contra
School, klas
Gezin,
ouders
CLB
Externe hulp
Minimaal noodzakelijke interventies:
Leerling zelf
School, klas
Gezin,
ouders
CLB
Externe hulp
7. Advies en concrete afspraken voor uitvoering en evaluatie
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
182
7 Literatuurlijst algemeen diagnostisch protocol

American Psychiatric Association, Handboek voor de classificatie van psychische stoornissen
(DSM-5), Boom, Amsterdam, 2014.

Adriaenssens P., ‘Tussen zwarte en wit, de kleur van de adolescentie ’, In: Declerck J. (red.),
Preventie en aanpak van probleemgedrag in het onderwijs. Een veelkleurig verhaal, Acco,
Leuven, 2012.

Barkley R., Diagnose ADHD. Een gids voor ouders en hulpverleners, Swets & Zeitlinger, Amsterdam,
2001.

Besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de operationele doelste llingen van de
Centra voor Leerlingenbegeleiding, 2009.

Berk L., Development Through the Lifespan, Pearson, Harlow, 2009.

Besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de operationele doelstellingen van de
Centra voor Leerlingenbegeleiding, 2009.

Bors G., & Stevens L., De gemotiveerde leerling, Garant, Antwerpen-Apeldoorn, 2008.

Braet C., & Prins P., Handboek klinische ontwikkelingspsychologie , Bohn Stafleu van
Loghum, Houten, 2008.

Brocatus N., ‘Het biopsychosociale model: implementatie in de klinis che praktijk van een CAR
d.m.v. ICF’, in Signaal, 2012 (1).

Cré J., Magez W., Willems L., Olieslagers K., Van den Bosch R., Cocquet E., & Vancouillie
M., Toetsstenen faire diagnostiek, VCLB-service, Schaarbeek, 2008.

Creemers L., Vandenberghe R., Saveyn R., Van Canneyt L., De Medts C., Van Laer E., &
Vandeputte D., Beleidsvoerend vermogen van scholen ondersteunen , Plantyn, Mechelen,
2007.

Crone E., Het puberende brein, Bert Bakker, Amsterdam, 2008.

Crone E., Het sociale brein van de puber, Bert Bakker, Amsterdam, 2012.

Dawson P., & Guare R., Executieve functies bij kinderen en adolescenten. Een praktische
gids voor diagnostiek en interventie, Hogrefe, Amsterdam, 2010.

Dawson P., & Guare R., Slim maar…, Hogrefe, Amsterdam, 2010.

De Bil P., Observeren, registreren, rapporteren en interpreteren, Nelissen, Soest, 2005.

Deboutte G., ‘Verbondenheid: een ander en preventief antwoord op respectloos gedrag. Hoe
toewerken naar een positief klas- en schoolklimaat?’, in: Handboek leerlingenbegeleiding 2,
Kluwer, 2004.

Decreet basisonderwijs, 1997.

Decreet betreffende de Centra voor Leerlingenbegeleiding , 1998.

Decreet betreffende kwaliteit van onderwijs, 2009.

Decreet betreffende de integrale jeugdhulp, 2013.

Decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de jeugdhulp (DRP), 2004.

Decreet betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd
onderwijs, van het gemeenschapsonderwijs en van de gesubsidieerde centra voor
leerlingenbegeleiding, 1991.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
183

Decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften (Mdecreet), 2014.

Delfos, M., Ik heb ook wat te vertellen! Communiceren met pubers en adolescenten, SWP,
Amsterdam, 2005.

Delfos, M., Luister je wel naar míj? Gespreksvoering met kinderen tussen vier en twaalf jaar, SWP,
Amsterdam, 2000.

Gheysen T., ‘International Classification of Functioning (ICF): een speed date ’, in:
Caleidoscoop, 25(6), 2013.

Goossens F., Gedrag onder de loep. Methodisch observeren in theorie en praktijk, Coutinho, Bussum,
2008.

Grietens H., ‘Assessment van psychopathologie: categorisch of dimensioneel? ’, in: Braet C.,
& Prins P., Handboek klinische ontwikkelingspsychologie , Bohn Stafleu van Loghum, Houten,
2008.

Grietens H., Vanderfaillie J., Hellinckx W., & Ruijssenaars W. (red.), Handboek
orthopedagogische hulpverlening. 1.Een orthopedagogisch perspectief op kinderen en
jongeren met problemen, Acco, Leuven, 2005.

Hattie J., Leren zichtbaar maken, Bazalt, Vlissingen, 2013

Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), 1990.

Houtveen T., Koekebacker E., Mijs, D., & Vernooy K., Succesvolle aanpak van
risicoleerlingen. Wat kan de school doen?, Garant, Antwerpen-Apeldoorn, 2005.

ICF. Nederlandse vertaling van de International Classification of Functioning, Disability and
Health, Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2002.

ICF-CY. Nederlandse vertaling van de International Classification of Functioning, Disability
and Health for Children and Youth, Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2008.

Jason D., Observeren in de basisschool, Speciaal onderwijs en zorgverbreding, H/B-uitgevers
Baarn, 2000.

Lebeer J., Van de Veire H., Timbremont B., Denys A., Van Trimpont I. & Schraepen B.,
‘Anders kijken naar kinderen: naar een meer dynamische evaluatie van het functioneren van
kinderen met een barrière bij leren en participeren’, in: Zorgbreed, 2013.

Lens W. & Depreeuw E., Studiemotivatie en faalangst nader bekeken, Universitaire Pers
Leuven, 1998.

Magez W., ‘Het IQ van Marjolein. IQ voor Dummies’, in: Caleidoscoop, 20(5), 2008.

Magez W., ‘De I van IQ. IQ voor slimmies’, in: Caleidoscoop, 21(1), 2009.

Magez W.en Stinissen H., Diagnostiek bij allochtonen. Schoolpsychologisch onderzoek met
psychodiagnostische tests voor intelligentie en cognitieve vaardigheden , VCLB-service,
Schaarbeek, 2010.

Malatesta C. & Haviland J., ‘Learning Display Rules.The Socialization of emotional expression
in infancy,(1982)’, in: Wenar C. en Kerig P., Developmental Psychopathology. From Infancy
through Adolescence, Mc Graw-Hill International Edition, 2006.

Marzano R., Wat werkt op school? Research in actie, Bazalt, Vlissingen, 2009.

Merikangas K.R. et al., ‘Epidemiology of mental disorders in children and adolescents ’, in:
Dialogues in Clinical Neuroscience, 2009 (1).

Nelis H., & van Sarck Y., Puber brein binnenstebuiten, Kosmos, Utrecht, 2009.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
184

Nicaise I., ‘Armoede op school: oorzaken en remedies ’, in: Van de Houte (red.), Schoolleiding
en –begeleiding, Kluwer, Antwerpen, oktober 1997.

Pameijer N., & van Beukering T., Handelingsgerichte diagnostiek. Een praktijkmodel voor
diagnostiek en advisering bij onderwijsleerproblemen ., Acco, Leuven, 2004.

Pameijer N. & van Beukering T., Handelingsgerichte diagnostiek in onderwijs, Acco, Leuven,
2015.

Pameijer, N., Van Beukering, T., Schulpen Y., & Van de Veire H. , Handelingsgericht werken op
school. Samen met leerkracht, ouders en kind aan de slag , Acco, Leuven, 2007.
Prins P., & Braet C.(red.), Handboek klinische ontwikkelingspsychologie, Bohn Stafleu van
Loghum, 2008.



Ruelens L., Nicaise L. & Desmedt E., Gelijke onderwijskansen: we doen er wat aan, maar hoe?,
Hiva, Leuven, 2005.
Scheiris J., ‘Nieuwe wijn in oude vaten: het biopsychosociale model’, in: Signaal, 2012 (1).

Schittekatte M ., Algemene commentaren, suggesties,…bij protocol diagnostiek bij een
vermoeden van zwakbegaafdheid en verstandelijke beperking (wetenschappelijke toetsing),
intern document, UGent, 2010.

Struyf E., Adriaenssens S., & Verschueren K., Geïntegreerde zorg op school. Een
inspiratieboek voor de praktijk, Acco, Leuven, 2013.

Van der Wolf K., & Beukering T., Gedragsproblemen in scholen, Acco, Leuven, 2009.

Van Petegem P., Mahieu P., Devos J., Dan K., & Waermoes V., Waar zit het beleidsvoerend
vermogen in (ver)scholen?, Plantyn, Mechelen, 2006.

Vandebriel P., ‘Hoe weet ik wat Mega Toby me vertelt?’, in: Caleidoscoop, 25(6), 2013.

Vandebriel P., ‘Kinderen: volwassenen in zakformaat’, in: Caleidoscoop, 23(1), 2011.

Vandebriel P., Praten met kinderen op school, Acco, Leuven, 2011.

Vanhoof J., & Van Petegem P., Pei/ijlen naar succesvol schoolbeleid, Plantyn, Mechelen, 2008.

Vanhoof J., & Van Petegem P., Waar zit het beleidsvoerend vermogen in (ver)scholen?, Plantyn,
Mechelen, 2011.

Vanhove G. et al., Katholiek basisonderwijs vademecum, DOKO vzw, Brussel, 2013.

Vansteenkiste M. & Victoir A., ‘Hoe we kinderen en jongeren kunnen motiveren.
Toepassingen van de zelfdeterminatietheorie’, in: Caleidoscoop, 22(1), 2010.

Verschueren K., Koomen H. (red.), Handboek diagnostiek in de leerlingenbegeleiding, Garant,
Antwerpen-Apeldoorn, 2007.

Wenar C., & Kerig P., Developmental Psychopathology. From Infancy through Adolescence, Mc GrawHill International Edition, 2006.

Wet voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van
persoonsgegevens, 1992.

WHO, International Classification of Diseases (ICD). 1992.

Zelazo P., & Müller U., ‘Executive function in typical and atypical development ’, in: Goswami U.
(red.), Blackwell handbook of childhood development, Blackwell, Oxford, 2002.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
185
8 Diagnostisch materiaal
De fiches met diagnostisch materiaal zijn gebundeld en op de website
www.prodiagnostiek.be alfabetisch gerangschikt daar diverse ‘testen’ gebruikt worden
in meerdere specifieke diagnostische protocollen. Per specifiek diagnostisch protocol
zullen de relevante diagnostische fiches in de Wordversie worden toegevoegd.
Algemeen Diagnostisch Protocol – 22 januari 2015
186
Download