Hoe maak je iets uit niets? Basisrecept voor het leven De oorsprong van het leven op aarde is nog steeds een groot raadsel. Koppige wetenschappers proberen met vallen en opstaan het recept Heruitvoering van het experiment uit de jaren 1950 dat aantoonde dat organische molecules kunnen ontstaan uit de oersoep. van het leven te achterhalen, stap voor stap, molecule per molecule. Door Tim VERNIMMEN Eos 90 Eos 91 ‘K erf een inkeping in een baksteen, vul ze met gemalen basilicum, en bedek de baksteen met een andere, zodat de inkeping volledig is afgesloten. Leg de twee stenen in de zon, en binnen een paar dagen zal je merken dat de dampen van de basilicum, die als rijsmiddel fungeren, het plantaardig materiaal in heuse schorpioenen getransformeerd hebben.’ De 17de-eeuwse Vlaamse alchemist Johannes Baptista van Helmont was de bedenker van het woord ‘gas’, de ontdekker van koolstofdioxide en de eerste die experimenteel aantoonde dat bomen niet groeien door de aarde rondom hun wortels in eigen weefsel om te zetten – niet de eerste de beste dus. Daarnaast had de man echter ook enkele bizarre hobby’s, zoals het ambachtelijk bereiden van allerlei ongedierte – muizen maken met een vuil hemd en enkele graankorrels was een van zijn succesnummers. Anno 2011 had men hem vast een eigen kookprogramma aangeboden. Het idee dat levende wezens spontaan opduiken uit dode materie was tot diep in de 19de eeuw wijdverspreid, ook onder wetenschappers, zij het dat dat geloof sinds de ontdekking van de microscoop aan het einde van de 17de eeuw vooral micro-organismen betrof. Pas dankzij de experimenten van Louis Pasteur, die (nochtans niet als eerste) aantoonde dat er geen micro-organismen groeien in doorgekookte mengsels waar wel lucht maar geen stof aan kan, werden de woorden ‘Omne vivum ex vivo’ in steen gehouwen: alle leven (ontstaat) uit (ander) leven. Prima werk van Pasteur, maar er rest natuurlijk een probleem: ofwel is dat leven ingezaaid door één of ander opperwezen (wat bepaald onwaarschijnlijk is, want waar kwam dat dan weer vandaan?), ofwel hebben levenloze moleculen toch ergens in een ver verleden al hun moed bij elkaar geraapt om samen het leven te lanceren: spitsvondige wezens die zichzelf in stand houden en, beter nog, voortplanten, en aan hun nakomelingen de nodige informatie meegeven om hetzelfde te doen. Dat lukt de ene al wat beter dan de andere, wat leidt tot natuurlijke selectie, die er de meest geschikte levensvormen uitpikt en zo vorm geeft aan het proces dat we evolutie noemen, met de huidige verbluffende verscheidenheid aan levensvormen tot gevolg. Prachtig systeem is dat. Maar, vragen mensen zich al duizenden jaren vertwijfeld af, hoe begín je daaraan? Oersoep Met een elegante constructie van steriele glazen buisjes en flacons, een paar elektroden, en enkele heel eenvoudige chemische verbin- cifieke driedimensionale structuur, die bijna volledig is opgebouwd uit ‘linkshandige’ aminozuren. De aanwezigheid van hun rechtshandige tegenhangers is zeer vervelend, want die zijn er net zozeer op uit om te reageren met het uiteinde van een eiwit in aanbouw, waardoor dat in zijn geheel onbruikbaar zou worden. Louis Pasteur toonde aan dat er geen micro-organismen groeien in doorgekookte mengsels waar wel lucht maar geen stof aan kan. dingen, zoals water, methaan, ammoniak, en waterstofgas, zo bedachten Stanley Miller en Harold Urey van de Universiteit van Chicago in de jaren 1950. Ze vertrokken daarbij van de ideeën van Aleksandr Oparin en J.B.S. Haldane over de toestand op aarde toen er van leven nog geen sprake was. Naar analogie met de vermoedelijke invloed van onderzees vulkanisme verhitten ze het mengsel in één van de flacons tot het verdampte, waarna het in een volgende flacon werd blootgesteld aan de overslaande vonken tussen de twee elektroden (dat moest de blik- zuren, de elementaire bouwstenen van de eiwitten die in levende wezens zo goed als al het werk doen. Meer nog: alle levensbelangrijke aminozuren, een twintigtal zijn er dat, werden aangetroffen in wat al gauw voor ‘de oersoep’ zou doorgaan. De vraag naar de oorsprong van het leven leek heel even opgelost. Er was echter een probleem met de aminozuren van Miller en Urey. Aminozuren komen namelijk voor in twee verschillende vormen, met een andere schikking van de bouwstenen rondom het centrale koolstofatoom, waardoor ze elkaars spiegelbeeld vormen, zoals Het idee dat levende wezens spontaan op­duiken uit dode materie was wijdverspreid, ook onder wetenschappers sem voorstellen) en nadien weer werd afgekoeld. En vervolgens opnieuw verdampt. En opnieuw. Enzovoort, een hele week lang. Aan het einde van de week, stelden de beide heren vast, was al meer dan tien procent van de koolstofatomen uit de methaanmoleculen in ‘organische’ verbindingen beland, gewoonlijk met het leven geassocieerde moleculen dus, waarvan ongeveer een vijfde in amino- Eos 92 onze linker- en rechterhand dat doen. Bij spontane chemische reacties, zoals die tijdens het experiment, ontstaan er van beide vormen gemiddeld evenveel moleculen – het resultaat is dus mooi half-om-half. Levende wezens die bruikbare eiwitten willen bouwen kunnen echter niet zomaar willekeurig grabbelen uit dat mengsel. De proteïnen in onze cellen hebben namelijk een zeer spe- Twee linkerhanden In onze cellen zijn er mechanismen om dergelijke incidenten te voorkomen, maar wie wil weten hoe ooit de eerste bruikbare proteïnen het licht hebben gezien moet een mechanisme vinden dat mengsels in staat stelt zichzelf automatisch te zuiveren van moleculen met de ongewenste vorm. Dat gebeurt vermoedelijk in twee stappen: eerst wordt het evenwicht verbroken, waardoor een van de twee vormen een kleine meerderheid verwerft, en dat overwicht leidt dan vervolgens tot een onvermijdelijk proces dat de andere vorm volledig elimineert. Levende wezens zijn daarvoor niet vereist: na nog maar eens een analyse van de Murchison-meteoriet (zie ‘De meteoriet van Murchison’) in 1997 bleek dat linkshandige aminozuren daarop ruim in de meerderheid waren. Dat wil echter niet zeggen dat het leven uit de lucht gevallen is, zoals sommigen met grote stelligheid beweren. Enkele jaren geleden demonstreerde de Spaanse geoloog Cristóbal Viedma namelijk dat het vervaardigen van zuivere mengsels niet verschrikkelijk ingewikkeld hoeft te zijn: na het herhaaldelijk vermalen en herkristalliseren van kristallen van het inmiddels verboden herbicide natriumchloraat bleven uiteindelijk alleen links- of rechtshandige kristallen over – de eerste nieuwe methode voor het verkrijgen van zuivere kristallen sinds Louis Pasteur (alweer hij) in 1848 met een pincet eigenhandig de twee verschillende kristal- vormen van wijnsteenzuur uit elkaar plukte. Uit Brits onderzoek onder leiding van de Amerikaanse Donna Blackmond bleek later dat hetzelfde ook lukt met bepaalde aminozuren die uit zichzelf zuivere kristallen vormen. Als er tenminste een stof wordt toegevoegd die ervoor zorgt dat de concentratie van beide vormen in de bijbehorende oplossing dezelfde is. Het werkt overigens ook omgekeerd: bij aminozuren waarvan de kristallen beide vormen gelijkmatig opnemen, volstaat een klein overschot van een van beide gewoonlijk om na uitkristallisatie een zuivere oplossing over te houden. Al bij al niet zo heel moeilijk dus. De kip of het ei(wit) Het bekomen van zuivere ingrediënten voor de bereiding van de basisbestanddelen van het leven blijkt dus niet onoverkomelijk. Helaas is er vervolgens ook een recept nodig, een leidraad die aangeeft hoe bruikbare proteïnen er horen uit te zien, want zelfs al ontstaat er zo nu en dan geheel toevallig een zeer geschikt exemplaar, als dat vervolgens zoek aan de Universiteit van Colorado dat het wel eens geen van beide zou kunnen zijn. Biochemicus Thomas Cech en zijn collega’s deden daar onderzoek naar een aan het DNA verwante molecule die veel minder in de belangstelling staat: RNA. Ribonucleïnezuur is, zoals de naam al aangeeft, op enkele kleinigheden na identiek aan DNA. Maar het bestaat slechts uit één enkele streng nucleotiden, de gewoonlijk door letters gesymboliseerde bouwstenen van de genetische code, terwijl DNA er twee heeft. DNA, dat verantwoordelijk is voor de overerving van de informatie uit de genen en dat gewoonlijk ligt opgeslagen in de celkern, wordt daar beetje bij beetje overgeschreven op RNA-moleculen die men boodschapperRNA noemt. Die dienen vervolgens als bouwplan voor het in elkaar puzzelen van de in het DNA gecodeerde eiwitten. Dat gebeurt door de ribosomen, celorganellen die grotendeels uit eiwitten zijn opgebouwd. Maar het grootste deel van het werk dat ze verrichten, is in handen van zogenoemd ribosomaal RNA. Het aanleveren van de benodigde aminozuren Alle belangrijke aminozuren werden aangetroffen in de oersoep even gezwind weer verdwijnt, is het waardeloos. Innovaties moeten bewaard blijven, anders is evolutie uitgesloten. Dat gebeurt in huidige cellen gewoonlijk in de vorm van DNA, desoxyribonucleïnezuur, een behoorlijk complexe molecule die je niet zo maar één, twee, drie tevoorschijn tovert – daar heeft de cel namelijk, inderdaad, aangepaste proteïnen voor. Wetenschappers die de oorsprong van het leven willen achterhalen zitten dus met een kanjer van een ‘de kip of het ei’-, of beter, ‘het gen of het eiwit’-vraagstuk. Begin jaren 1980 bleek uit opmerkelijk onder- is dan weer voor rekening van nog een derde type RNA, het transfer-RNA. RNA kan het zelf Hoewel er uiteraard onderlinge verschillen zijn tussen de drie RNA-types blijkt al uit zijn rol in de cel dat RNA een behoorlijk flexibele molecule is. Dat geldt ook letterlijk, want het is precies de mogelijkheid om zich in allerlei bochten te wringen die RNA in staat stelt al die verschillende functies te vervullen, iets wat de veel stijvere dubbelstrengige DNAmolecule niet zou kunnen. De meteoriet van Murchison Op 28 september 1969 om 10.58 uur was een heldere vuurbal te zien boven Zuidoost-Australië. Dertig seconden later sloegen de brokstukken van een meteoriet in op een gebied van meer dan dertien vierkante kilometer, nabij het plaatsje Murchison. Men ging verwoed aan het verzamelen, en alle stenen bij elkaar wegen meer dan honderd kilogram. Meer dan genoeg materiaal dus voor onderzoek. De Murchison-meteoriet behoort tot de groep van de koolstofchondrieten, en dat maakt hem des te interessanter om naar elementen te zoeken die op leven wijzen. Hij is niet alleen rijk aan koolstof, maar ook aan calcium en aluminium. Het is een van de chemisch meest primitieve stukjes materiaal die de aarde hebben bereikt – met zijn 4,6 miljard jaar is hij zowat even oud als onze zon. Wetenschappers denken dat de meteoriet zich een weg baande door de eerste oerwolken van ons zonnestelsel, en daar chemicaliën heeft opgepikt. Intussen zijn er meer dan honderd aminozuren in ontdekt die op aarde de basisingrediënten vormen voor leven. Zoals glycine, alanine en glutaminezuur, die behoren tot de twintig ‘essentiële aminozuren’. Eos 93 RNA maken Het idee van de ‘RNA-wereld’ worstelde tot voor kort echter met één levensgroot probleem: terwijl Miller en Urey in de jaren vijftig vlotjes twintig aminozuren bij elkaar kookten, slaagde men er maar niet in om in het lab de bestanddelen van RNA (nucleotiden dus) te bereiden op een manier die ook op de levenloze aarde haalbaar zou zijn geweest. Nucleotiden zijn opgebouwd uit een aantal fosfaatgroepen, een suikermolecule (ribose, vandaar de naam) en een zogenoemde nucleobase, waarvan er vier verschillende bestaan: cytosine (C), guanine (G), adenine (A) en thymine (T) (eigenlijk zijn het er vijf, want thymine wordt in RNA vervangen door uracil (U), maar dat laatste is voor de codering van weinig belang). Ribose en nucleobasen maken in het lab lukt nog wel, maar die twee vervolgens aan elkaar plakken bleek ontzettend moeilijk – zo moeilijk dat het de hele RNA-hypothese op de hel- De eencellige Tetrahymena thermophila heeft geen eiwitten, maar dankzij zijn RNA kan hij zich toch voortplanten. ling zette. In 2009 kwam er echter bevrijdend nieuws uit het lab van de Brit John Sutherland aan de Universiteit van Manchester. Waarom het zo lang geduurd heeft? ‘Biochemici denken gewoonlijk achterstevoren’, legt Sutherland uit. ‘In hun hoofd breken ze ingewikkelde organische moleculen op in kleine stukjes die ze dan vervolgens in het lab weer aan elkaar proberen te zetten.’ In het geval van de nucleotiden lijkt dat zeer eenvoudig: een fos- volgens laat reageren met de overblijvende onderdelen, dan lukt het wel.’ Dat men dáár niet eerder was opgekomen! Deze vondst illustreert nog maar eens hoe moeilijk het is om de oorsprong van het leven te achterhalen: wie zich te veel laat leiden door wat er in de handboeken staat, zal er niet geraken, want de verbindingen die nu alomtegenwoordige bouwstenen zijn geworden zijn ooit bijna per ongeluk ontstaan – en pas Vetzuren vormen spontaan blaasjes, die nucleotiden in zich opnemen – een belangrijke stap in de vorming van de cel faatgroep, een ribose en een nucleobase, en proberen maar. ‘Toen we vijftien jaar geleden over dit probleem begonnen na te denken viel het ons op dat men de hele tijd enkel deze meest voor de hand liggende route had gevolgd, om dan vervolgens te concluderen dat er geen doorkomen aan was’, vertelt hij. ‘Wat volgt is een heksenketel vol organische verbindingen, maar waar het op neerkomt is dit: als je eerst een deel van het ribose en een stukje van de nucleobase met elkaar verbindt, en die ver- Eos 94 nadien omwille van hun grote bruikbaarheid heel algemeen geworden. Het komt er dus op aan om ‘out of the box’ te denken. Concentratie vereist De spreekwoordelijke doos is overigens niet het enige waarin de denkpatronen van biochemici gevangen kunnen raken: er is ook nog de proefbuis, of, voor een beetje meer bewegingsvrijheid, de elegante glazen constructie van Miller en Urey. Het is in die knusse omgeving voor een aantrekkelijke molecule namelijk vrij eenvoudig om een interessante partner te ontmoeten waarmee ze een verbinding kan aangaan. Dat is ‘in het wild’ wel even anders: prachtige nieuwe moleculen zouden zo wegdrijven in de eindeloze oersoep. Er is dus nood aan een mechanisme dat al dat moois bij elkaar houdt – een oersoepkom, zo u wil. Dat is precies wat Charles Darwin al suggereerde: een ‘kleine, warme waterplas’, door de getijden ergens aan de rand van de oceaan achtergelaten, die langzaamaan verdampte (of bevroor) en waarin de concentratie organische moleculen gaandeweg steeds hoger werd. Een andere mogelijkheid is wat men adsorptie noemt: bepaalde mineralen houden aan hun oppervlak organische voorbijgangers vast, wat op termijn kansen creëert om samen een wat ambitieuzere molecule te vormen. Ook de befaamde hydrothermale bronnen, onderzeese scheuren in de aardkorst waaruit heet water opspuit, bieden mogelijkheden. In de buurt van dergelijke bronnen vormen zich namelijk poreuze gesteenten met binnenin onmetelijke doolhoven van kleine, smalle gangetjes. Die gesteenten staan bloot aan sterke temperatuurverschillen – kokend heet bij de bron, ijskoud daaromheen – en dat zorgt in de gangetjes voor de vorming van convectiecellen: aan de hetere kant stijgt het water op, aan de koelere kant daalt het, en dat leidt tot cirkelvormige waterstromen die de aanwezige moleculen met zich meevoeren en zo dichter bij elkaar brengen. Uit een recent experiment van de groep van Jack Szostak van het Massachusetts General Hospital in Boston bleek bovendien dat vetzuren, de voornaamste bouwstenen van de membranen die onze cellen omgeven, in dergelijke omstandigheden spontaan blaasjes vormen, die bovendien ook vlotjes de aanwezige nucleotiden in zich opnemen. Een belangrijke eerste stap in de vorming van de ultieme constructie om bruikbare moleculen dicht bij elkaar te brengen én te houden: de cel. Er zijn nog wat problemen met het model – ‘het zout in de oceanen verstoort het proces aanzienlijk, dus we hebben eigenlijk hydrothermale zoetwaterbronnen nodig’, aldus Szostak. Maar goed: zo ver zijn we dus al. Verdeel en heers De gevormde vetblaasjes zijn echter nog geen cellen. Vetzuren bestaan uit een kop en een staart, die door zijn lange, repetitieve structuur waterafstotend is. Bij de vorming van een blaasje klitten alle staarten aan elkaar en vormen de kopjes een buitenlaag die het water buiten houdt. Echte cellen bevatten echter ook binnenin water, dat omgeven wordt door een dubbele laag vetzuren, met de staarten naar elkaar gekeerd en kopjes aan twee kan- spanningsbron vlamboog ‘oer-atmosfeer’ H 2O, CH 4, NH 3, H 2, CO circulatierichting En er is meer. DNA bevat heel wat overbodige informatie, die het bouwen van proteïnen zou doen mislukken als ze niet eerst werd weggeknipt. Wetenschappers gingen er lange tijd van uit dat dat het werk was van bepaalde enzymen, eiwitten dus. Maar Cech stelde tot zijn eigen verbazing vast dat RNA-moleculen van de eencellige Tetrahymena thermophila zich ook in afwezigheid van eiwitten van de ongewenste passages ontdeden. Dat zette de wereld van de moleculaire biologie op zijn kop, want dat was niet volgens het boekje. Maar in 1989 kreeg Cech de Nobelprijs voor Chemie en was het ‘ribozym’ voorgoed gelanceerd. Sindsdien zijn er tal van andere werkwillige RNA-moleculen gevonden, die bijvoorbeeld instaan voor hun eigen vermenigvuldiging. Niet slecht voor een – in de woorden van moleculair bioloog David Lilley - ‘vanuit chemisch opzicht nogal saaie molecule’. Met zijn combinatie van steeds weer dezelfde vier nucleotiden is RNA een pak minder kleurrijk dan de proteïnen met hun twintig verschillende aminozuren vol gespecialiseerde functionele aanhangsels. Maar net die eenvoud maakt de molecule zo interessant. ‘Ribozymen hebben mogelijk een erg belangrijke rol gespeeld in het ontstaan van het leven op aarde’, denkt Lilley. ‘Ze kunnen niet alleen net zoals DNA gecodeerde informatie opslaan, maar ze kunnen ook zelf chemische reacties aansturen.’ RNA was dus ideaal geplaatst om het leven op aarde op gang te trekken, om zijn ingewikkelde bezigheden pas later uit te besteden aan DNA (stabieler, en dus betrouwbaarder om informatie in op te slaan) en proteïnen (meer chemische mogelijkheden vanwege de diversiteit aan aminozuren). gastoevoer CH 4, NH 3 koeling Het Stanley-Miller-experiment: chemische verbindingen uit de oeratmosfeer worden verhit (vulkanisme) en blootgesteld aan de overslaande vonken tussen twee elektrodes (bliksem). verzamelbuisje ten, die de inhoud van de cel bij elkaar houdt en afschermt van ongewenste indringers. Zo’n dubbele laag is ontzettend handig voor cellen die willen groeien en uiteindelijk splitsen, maar een membraan zoals dat van de cellen die we vandaag kennen, bestaande uit vetzuren met een fosfaatgroep, zou voor de eerste cellen bijzonder onhandig geweest zijn. Deze fosfolipiden laten namelijk zo goed als niets door – om bruikbare moleculen doorheen het membraan te loodsen gebruikt de cel speciale transporteiwitten, die de eerste cellen uiteraard nog niet hadden. Vetzuren zonder fosfaatgroep, zo ontdekte Szostak, zijn echter beter geschikt: ze laten meer moleculen door, ze werden aangetroffen op de Murchison-meteoriet (en worden dus ook gevormd in levenloze omstandigheden) én ze blijken bij de juiste zuurgraad spontaan een dubbel laagje te vormen. Groeien kan vervolgens door het oppikken van naburige vetzuurblaasjes. Maar om écht succesvol te zijn moeten de cellen zich natuurlijk ook vermenigvuldigen. Allereerst moet daarvoor het genetisch materiaal gekopieerd worden. Opnieuw blijkt uit experimenten dat het eenvoudige vetzuurmembraan rondom de cel mogelijk een bepalende rol heeft gespeeld in de samenstelling van de bouwstenen van het leven. Niet alleen laat het veel vlotter ribose door dan verwante suikers, ook eenzame nucleotiden stromen vlotjes naar binnen, maar raken opgesloten vanaf het moment dat ze kleine, aan elkaar gegroeide groepjes zijn gaan vormen. Op die manier is alles voorhanden om het aanwezige Eos 95 warmtebron genetisch materiaal nucleotide per nucleotide na te bouwen, wat ribozymen dus klaarblijkelijk zelf kunnen. Het enige wat er dan nog moet gebeuren is het opdelen van de primitieve cel zelf. Hoe doet een cel dat zonder hulp van de talrijke enzymen die zich in hedendaagse cellen van die taak kwijten? Tot voor kort was het beste wat men kon bedenken dat cellen op de een of andere manier door een soort rooster werden geperst. Maar het lab van Szostak heeft recent een veel plausibelere manier ontdekt. Als er in de omgeving genoeg vetzuurblaasjes ronddrijven, kan het primitieve membraan snel groeien. Cellen die binnenin nog niet al te veel moleculen hebben opgestapeld hebben het echter moeilijk om water vast te houden – als er in de omgeving van de cel per volume-eenheid minder water voorkomt dan in de cel gaat er meer water naar buiten dan er binnenkomt. Daardoor kan het oppervlak sneller groeien dan de inhoud van de cel, en verandert ze van een bol in een sliert. Zo’n sliert, aldus Szostak, is behoorlijk onstabiel, en valt bij de minste rimpeling van het water uit elkaar in kleine bolletjes, nieuwe cellen dus. Met een beetje geluk krijgen die daarbij een kopie van het genetisch materiaal mee met daarin alle informatie die ze nodig hebben om later ooit hetzelfde – of beter – te doen. En daarmee is het leven dan eindelijk echt vertrokken. En ons recept? Bekijk het zo: zelf levende wezens bereiden mag dan voorlopig nog niet binnen handbereik liggen, we hebben nu toch al sliertjes in onze soep. ■