Samenvatting economie - Socio

advertisement
Wat is economie?
Het fundamenteel economisch probleem: veelvuldige behoeften versus schaarse
middelen
Menselijke en maatschappelijke behoeften:
Behoefte = verlangen om een tekort aan te vullen
 Basisbehoeften (voeding, kleding, huisvesting…)
 Materiële behoeften (pc, auto…)
 Immateriële behoeften (diensten zoals geneeskundige verzorging, cultuur, onderwijs…)
Behoeftes zijn niet vast, ze kunnen wisselen (plots lust iemand geen chocolat meer, behoefte ↘)
Schaarse middelen en de noodzaak te kiezen:
De schaarse middelen waarvan hoger sprake is noemen we economische goederen (schaarste en nut
is er nodig om van een economisch goed te spreken)
Niet-schaarse middelen = vrije goederen (bv.: lucht
→ iedereen wordt met schaarste geconfronteerd
 Als individu
 Als gezin
 Als bedrijf
 Als overheid
Het maken van opportuniteitskosten:
De werkelijke kosten van een gemaakte keuze zijn niets anders dan de waarde van het beste
alternatief dat men opgeeft door deze keuze te maken -> opportuniteitskosten van de gemaakte
keuze
Vb.: afgestudeerde student kiest om nog verder te studeren i.p.v. te gaan werken
→ opportuniteitskosten = kosten van de boeken en studiejaar + loon van de job die ze had kunnen
hebben
Economie: een definitie
“De sociale wetenschap die tot voorwerp heeft het beheer van schaarse middelen”
Dit beheer heeft drie typische problemen:
1. Volledige aanwending van de schaarse middelen (stabiliteitsprobleem)
2. Allocatie van de schaarse middelen (toewijzing van producten)
3. Distributie van de economische goederen tussen economische subjecten (verdeling)
Micro- en macro-economie:
Micro-economie bestudeert het gedrag van consumenten en producenten individueel en onderling(
allocatie- en distributieproblemen) bv.: transportbeleid, controle van huur- en energieprijzen,
minimumprijzen etc
Macro-economie bestudeert de invloed van arbeid en kapitaal op de werking van een economie
(stabilisatieprobleem) bv.: prijsstabiliteit, nationaal product, volledige tewerkstelling
→ problematiek kan tot beide economieën behoren vb.: werkloosheid, macro-economisch probleem
waarbij we micro-economische inzichten een essentiële rol spelen
Het productieproces:
De productiefactoren:
Op macro-economisch vlak spreken we van drie productiefactoren spreken:
1. Arbeid: alle mogelijke arbeidsprestaties, fysiek en intellectueel. De activiteitsgraad duidt het
percentage aan van de totale bevolking dat voor arbeid in aanmerking komt.
2. Natuur: de natuurlijke rijkdommen, zeer ongelijk verdeeld in de wereld. Het economisch nut
hangt af van de precieze ligging, de bereikbaarheid en de moeilijkheidsgraad van de
ontginning.
3. Kapitaal: alle reële kapitaalsgoederen, het geheel van de door mensen geproduceerde
productiemiddelen, vb.: infrastructuur, gebouwen, kapitaalvoorraad
→ Eigenlijke productiefactoren = ondernemingsinitiatief
Het productieproces:
De productiefunctie:
= een technische relatie tussen de hoeveelheid productiefactoren (inputs) en de maximale output
(de hoeveelheid economische goederen) die men daarmee kan produceren.
→ Geaggregeerde productiefunctie voor een bepaald product in een economie stellen we zo voor,
X = f(L, N, K)




X = de output
L = de hoeveelheid ingezette arbeid
N = de hoeveelheid van de productiefactoren natuur
K = de hoeveelheid kapitaal
Een verhoging van een elke productiefactor geeft aanleiding tot een verhoging van de output
De productiemogelijkhedencurve van een land met 5 arbeidseenheden
Een economisch systeem moet drie beheerproblemen oplossen: allocatie, distributie en volledige
aanwending van middelen (stabilisatie).
→ Illustreren door een eenvoudige voorstelling van de productiemogelijkheden van een land
Z = een productiecombinatie is niet
bereikbaar met de huidige
hoeveelheden beschikbare
productiefactoren -> schaarste
Opportuniteitskosten van graan
nemen toe naar mate men meer
graan produceert.
U = een productiecombinatie is hier
economisch inefficiënt aangezien de
beschikbare productiefactoren niet
volledig benut worden -> volledige
aanwending van middelen
Curve van de productie mogelijkheden geeft alle combinaties van de productie van economische
goederen die mogelijk zijn bij volledige aanwending van de beschikbare productiefactoren.
Toepassingen
De curve van de productiemogelijkheden kan gebruikt worden om verschillen te illustreren in de
keuzes die landen hebben gemaakt:
 Oorlogseconomie versus vredeseconomie (nadruk op militaire goederen)
 Levensnoodzakelijke versus luxegoederen (ontwikkelingslanden versus geïndustrialiseerde
landen)
 Consumptiegoederen versus kapitaalgoederen
 Private versus publieke goederen
Het verruimen van de productiemogelijkheden van een land
Productiemogelijkheden van een land zijn niet constant in de tijd, verschuivingen (naar rechts)
kunnen veroorzaakt door:
 Arbeidsverdeling: specialisatie in het productieproces:
1. Aangepaste opleiding
2. Routine verhoogt vakbekwaamheid
3. Deeltaak in overeenstemming brengen met aangeboren talenten
→ ! Specialisatie impliceert de behoefte aan ruiltransacties !


Vooruitgang in de technologische kennis: verhoogt de arbeidsproductiviteit en bijgevolg de
productiemogelijkheden
Wijzigingen in de economische ordening: omvat het gehele institutionele kader waarbinnen
een economie opereert (wetten, reglementen, instellingen, gewoontes etc.)
1. Verlenging van de schoolplicht
2. Afschaffing van beroepsprivileges
3. Veranderingen in het eigendomsrecht
4. Afschaffing van protectionistische maatregelen
→ TECHNISCHE VOORUITGANG, verruiming van de productiemogelijkheden, herschrijving van de
productiefunctie:
X = f(L, N, K, T)
Centrale planning versus het marktmechanisme



Centrale geleide economie (Cuba en Noord-Korea, de overheid staat centraal)
Markteconomie
Gemengde economie: marktwerking met overheidsinterventies
Centrale geleide economie
De relevante beslissingen worden gebundeld in een plan dat bepaalt hoeveel de economie van de
verschillende goederen zal produceren (inputs en outputs).
→ De vereiste hoeveelheden moeten juist worden afgeleid
→ De totale benodigde hoeveelheid van de productiefactoren mag de beschikbare middelen niet
overtreffen
→ De diverse individuele productie-eenheden moete de productiequota bepaald en bereikt worden
Succesvol bij het stimuleren van de productie van kapitaalgoederen ten koste van productie
consumptiegoederen.
→ Aanbevolen voor weinig ontwikkelende economieën, investeringen vervullen een sleutelrol bij
economische groei.
Moeilijkheden bij een centrale geleide markt:
 Informatieproblemen
 Motivatieproblemen
 Afwezigheid van kwaliteitsnormen en –reglementeringen
 Gebrek aan concurrentie
Markteconomie
De markt werkt op basis van de beslissingen van individuele consumenten en producenten.
→ De prijsvorming staat centraal, geen centraal organisme dat tussenbeide komt bij het nemen van
diverse consumptie- en productiebeslissingen.
Prijsmechanisme vervult een drievoudige rol:
1. De prijzen verschaffen informatie aangaande de relatieve schaarste en het relatieve
nut van verschillende producten
2. Geven signalen aan de consumenten en producenten, die er hun beslissingen op
baseren
3. Het bepaalt de inkomensvorming
Adam Smith: ‘Invisible hand’, een automatische regelaar die als vanzelf evenwicht in het
economische leven brengt.
Moeilijkheden bij een markteconomie:
 Stabiliteitsprobleem: hoog- en laagconjunctuur -> werkloosheid
 Distributieprobleem: inkomensongelijkheid, gebaseerd op de marktwaarde van de geleverde
prestaties wordt niet noodzakelijk sociaal aanvaardbaar geacht.
 Allocatieprobleem: marktfalingen
 Monopoliemacht: markten blijken niet goed te functioneren wanneer bij
monopolievorming de signaalfunctie van het prijsmechanisme wordt aangetast.
 Publieke of collectieve goederen:
 Georganiseerd door de overheid
 Voorbeeld: politie, defensie, openbare verlichting
 Markt kan geen beslissingen nemen over het aanbod
 Bepalen van prijs per eenheid is onmogelijk
 Externe effecten: productie in een moderne economie gaat gepaard met
neveneffecten
 Lucht- en waterverontreiniging, geluidsoverlast…
 Overheidstussenkomst om productie van goederen met schadelijke externen
effecten terug te dringen
Gemengde economie
Een marktmechanisme met overheidsinterventies
 Tussenkomst in de publieke sector: budgetmechanisme en ordeningssystemen
 Overheidstewerkstelling
 Concurrentie bevorderende maatregelen voor een efficiënte werking van de markt
Methodologische aspecten van de economische analyse
Hypothesen
Mensen reageren op prikkels (inkomen, sociale druk, aanpassingen in prijzen en reglementen
→ Passen hun gedrag aan
Het gedrag van consumenten en bedrijven kan men verklaren en voorspellen door ervan uit te gaan
dat dit gedrag het gevolg is van optimaliserend gedrag
→ Marginaal denken
Als al het overige gelijk blijft, onder gelijke omstandigheden, blijft de markt in evenwicht . De
samenhang tussen sommige economische variabelen en eventuele andere invloeden wordt
onderzocht met het vermoeden dat de effecten beperkt zijn
→ Partiële analyse: Ceteris paribus-clausule
Het belang van marginaal denken
De invloed van een kleine verandering in een bepaalde variabele op een andere (simpele regel om
activiteiten te evalueren)
Positieve en normatieve economische analyse
Positieve economische analyse: alle gevolgen en implicaties van een beslissing beschrijven en
analyseren.
Normatieve economische analyse: op basis van de beschrijvende analyse de vraag stellen of de
nieuwe beslissing een maatregel is die wenselijk is vanuit maatschappelijk oogpunt.
Statische versus dynamische analyse
Statische analyse: bestudeert economische verschijnselen (endogene variabelen) met als
uitganspunt dat de relevante verklarende factoren (exogene variabelen) onmiddellijk op het
fenomeen inwerken en zelf gedurende de analyse ongewijzigd blijven.
Dynamische methode: onderzoekt het tijdspad en het aanpassingsproces bij de overgang van de ene
economische situatie naar de andere.
Foto <-> film
Deductieve en inductieve methoden
Deductieve methode: er wordt uitgegaan van bepaalde axioma’s waaruit nieuwe besluiten worden
afgeleid (de vraag afleiden)
Inductieve methode: er wordt uitgegaan van feitelijke observaties, de beschrijvende statistiek is
hierbij een nuttig hulpmiddel om gegevens te ordenen.
Experimenten en econometrie (economie + wiskunde + statistiek)
Het marktmechanisme
Inleiding
Markt: concept van confrontatie van potentiële vragers en aanbieders (Marshall)
→ Goederenmarkten, dienstenmarkten, inputmarkten, financiële markten…
Vier strenge voorwaarde voor zuivere mededinging:
1. Homogene goederen (perfecte substituten)
2. Aantal potentiële kopers en aanbieders is zeer groot (“markt-atomisme”)
3. Vrije toe- en uittreding (geen belemmeringen)
4. Marktdeelnemers hebben perfecte informatie (markttransparantie)
De marktvraag
Algemene formulering
“De marktvraag naar een goed/dienst refereert aan de totale hoeveelheid die alle consumenten
samen bereid zijn te kopen afhankelijk van determinanten zoals prijs en inkomen.”
→ gewenste hoeveelheid (≠ uiteindelijk gekochte hoeveelheid)
De vraag wordt beïnvloed door meerdere determinanten:
 Inferieure goederen: de gevraagde hoeveelheid zal dalen als het inkomen daalt,
luxegoederen
 Complementaire goederen: bij een prijsverhoging van het ene goed zal de gevraagde
hoeveelheid van het andere goed afnemen, zoals bijvoorbeeld cd’s en cdspelers
 Substituten: bij een prijsverhoging van het ene goed zal de gevraagde hoeveelheid van het
andere goed stijgen, zoals bijvoorbeeld bij koffie en thee
Analyse van de vraagcurve
Om de vraagcurve makkelijker te kunnen voorstellen doen we aan partiële analyse
→ men beschouwt enkel het effect van prijs van het goed op de vraag naar het goed
→ eenvoudiger maar verwaarlozing van sommige effecten
Tweede stap in de analyse van de vraagcurve is nagaan hoe de vraag wijzigt als de overige
determinanten veranderen bv.: inkomenswijziging → verschuiving van de vraag
Het marktaanbod
Algemene formulering
“ Het marktaanbod van een goed verwijst naar de totale hoeveelheid de alle producenten samen
bereid zijn te produceren afhankelijk van een aantal economische determinanten”
Enkele determinanten:
 Prijzen van de inputfactoren (arbeid, energie, kapitaal…)
 De stand van de technologie
 Prijzen van andere producten (zie determinanten vraag)
 Het aantal aanbieders
Analyse van het aanbod
Positief verband tussen prijs en aanbod
Verandering van 1 van de determinanten resulteert in een verschuiving langs de aanbodcurve
(prijswijziging) of een verschuiving van de aanbodcurve (andere determinanten)
Het marktevenwicht
Het begrip marktevenwicht
Er is sprake van een evenwicht wanneer tegen de geldende prijs de hoeveelheid die gebruikers willen
kopen precies gelijk is aan de hoeveelheid die de bedrijven wensen aan te bieden (aanbod=vraag)
→ Empirische bepaling van vraag en aanbod
Analyse van het marktevenwicht





Een markt is in evenwicht in het punt e waar xv(p) = xa(p)
De prijs is dan de evenwichtsprijs
De verhandelde hoeveelheid noemen we de evenwichtshoeveelheid
Het markevenwicht komt automatisch
Maximale behoeftebevrediging
Verschuivingen in het marktevenwicht
Verschuivingen van het marktevenwicht door prijsstijgingen of –dalingen:
 Prijsstijging:
 Vraagstijging: bloemen met Valentijn, vraag stijgt dus producent gaan meer vragen
 Aanboddaling: mislukte oogst
→ Resulteert in aanbodoverschot
 Prijsdaling:
 Vraagdaling: rundsvlees na gekke koeienziekte
 Aanbodstijging: verbetering in technische kennis van Cd-spelers
→ Resulteert in aanbodtekort
Empirisch bepalen van vraag en aanbod
Eerste methode, vraag- en aanbodfuncties bepalen door middel van statistische methoden.
→ gegevens verzamelen over marktprijzen, de verkochte hoeveelheden en de determinanten van
vraag en aanbod (prijzen, substituten…)
Tweede methode, de reactie van consumenten op bepaalde veranderingen in prijzen, inkomens
enzo achterhalen op basis van interviews en surveytechnieken. Vraagzijde onderzoeken.
Derde methode, gebruik maken van directe experimenten, waarbij potentiële consumenten in een
gecontroleerde winkelomgeving met variërende prijzen en budgetten worden geconfronteerd, en
waar op die wijze informatie over prijs- en budgetgevoeligheid wordt afgeleid.
De prijselasticiteit van vraag en aanbod
Prijselasticiteit van de vraag
De prijselasticiteit van de vraag is een indicator voor de gevoeligheid waarmee de consumenten
reageren op een prijsverandering, bij gelijkblijvende aarden van alle andere determinanten van de
vraag .(ceteris paribus)
Ɛ=
𝑝𝑟𝑜𝑐𝑒𝑛𝑡𝑢𝑒𝑙𝑒 𝑣𝑒𝑟𝑎𝑛𝑑𝑒𝑟𝑖𝑛𝑔 𝑖𝑛 𝑔𝑒𝑣𝑟𝑎𝑎𝑔𝑑𝑒 ℎ𝑜𝑒𝑣𝑒𝑒𝑙ℎ𝑒𝑖𝑑
𝑝𝑟𝑜𝑐𝑒𝑛𝑡𝑢𝑒𝑙𝑒 𝑣𝑒𝑟𝑎𝑛𝑑𝑒𝑟𝑖𝑛𝑔 𝑖𝑛 𝑝𝑟𝑖𝑗𝑠
=
𝛥𝑋𝑣
𝑋𝑣
𝛥𝑝
𝑝
=
𝛥𝑋𝑣 . 𝑝
𝑋𝑣 . 𝛥𝑝
ΔXv = het verschil in de gevraagde hoeveelheden ten opzichte van de oorspronkelijk gevraagde
hoeveelheid = procentuele verandering in gevraagde hoeveelheid.
|Ɛ 𝑝𝑣 | < 1
→ prijsinelastische vraag
|Ɛ 𝑝𝑣 | > 1
→ prijselastische vraag
Bij grote prijswijzigingen gaan we de boogelasticiteit berekenen.
Ɛ=
𝑥1+𝑥2
2
𝑝1+𝑝2
2
→ de twee gemiddelde berekenen en delen door elkaar
Bij kleine prijswijzigingen gaan de puntelasticiteit berekenen:
Prijs elastische vraag
Prijs inelastische vraag
De prijselasticiteit van het aanbod
Analoog met die van de vraag
Andere elasticiteiten van vraag en aanbod


Kruiselingse elasticiteit : Met hoeveel % verandert de vraag
naar goed i, indien de prijs van goed j stijgt met één %?
 Bij substituten: positief
 Bij complementen: negatief
 Bij onafhankelijke goederen: nul
Inkomenselasticiteit : Met hoeveel % verandert de vraag, indien het
inkomen van de consumenten stijgt met één %?
 normale goederen: 0   yv  1
 luxegoederen: 1   yv  
v
 inferieure goederen:    y  0
De markt en overheidsinterventies
Indirecte prijsinterventies: indirecte belastingen en subsidies
Indirecte belastingen en subsidies:
 bron van overheidsinkomsten
 aan-/ontmoediging van consumptie (“merit goods vs. bads”):
 fruit
 “vettaks”
 soorten:
 accijnzen: constante belasting per eenheid product
 “ad valorem” belasting: %-belasting op productwaarde
 effecten:
 verkochte hoeveelheid daalt bij belastingen/stijgt bij subsidies
 consumenten betalen hogere/lagere prijs bij belastingen/subsidies
 producenten maken
 minder winst bij belastingen
 meer winst bij subsidies
 belastings- of subsidieafwenteling deels op producent!!
 Subsidies:
 worden gefinancierd met overheidsinkomsten
 stimuleren consumptie en productie
 zijn negatieve belastingen
Indirecte belastingen: effecten op vraag en aanbod




Prijsgevoeligheid van de vraag bepaalt de
 prijsverandering
 hoeveelheidswijziging
 belastingopbrengst
Prijsgevoelige vraag
 laat prijs bijna onveranderd
 beïnvloedt de gevraagde hoeveelheid fors
 doet de belastingopbrengsten gevoelig dalen
 reduceert belastingsafwenteling op de consument drastisch
 laat producent (bijna) alle belastingen betalen
Prijsongevoelige vraag: tegengestelde effecten
voorbeelden, beleidsimplicaties, reacties van bedrijven en consumenten!!
Directe prijsreglementering: minimum- maximumprijzen
De overheid kan om allerlei redenen het prijsniveau mee bepalen:
 Inflatie beperken
 Bij grootse schaarste van specifieke noodzakelijk goederen
 Mislukte oogst
 Energiecrisis
 Huurprijzen
 Geneeskundige verzorging
 Lonen
 Landbouw
→ Maximumprijs leidt tot aanbodtekort (zwarte markt
→ Enkel zinvol als maximumprijs beneden de evenwichtsprijs ligt
→ Minimumprijs leidt tot aanbodoverschot (opgekocht door overheid)
→ Enkel zinvol als minimumprijs boven de evenwichtsprijs ligt
Directe beïnvloeding van vraag of aanbod: opgelegde productiequota en invoerbeperkingen
Productiequota: overheid legt een bepaalde hoeveelheid op die verkocht mag worden om zo
bijvoorbeeld het uitsterven van de vis tegen te gaan (kans op zwarte markt vergroot)
→ Prijsstijging
Invoerbeperking: overheid legt een bepaalde hoeveelheid op die mag ingevoerd worden vanuit het
buitenland om de eigen productie te beschermen
→ Prijsstijging
→ Stijging van de binnenlandse productie
Consumentengedrag en de afleiding van de vraag
Inleiding





marktvraag volgt uit individuele beslissingen van groot aantal consumenten
de individuele vraagcurve bepaalt de marktvraag
consument beslist over
 het aankopen van de optimale goederenbundel
 de optimale inzet van schaarse middelen (beschikbaar budget)
de micro-economische theorie van de individuele vraag laat toe consumentengedrag te
verklaren en te voorspellen:
 rol van voorkeuren/preferenties
 (wijziging van het) inkomen
 prijzen
 overheidsrol
micro-economische onderbouw van macro-economische grootheden:
 werken of vrije tijd? (bv. werkloosheids- en pensioenvoorzieningen)
 consumeren of sparen?
Nut, marginaal nut en consumptiebeslissingen
Nut = de voldoening die gehaald wordt uit de consumptie van een bepaalde hoeveelheid van een
willekeurig goed
 hierbij wordt geen rekening gehouden met de waardeparadox bv.: lucht heeft een heel groot
nut maar geen marktwaarde en edelstenen hebben een klein nut maar een hoge marktwaarde
 het nut werd onderzocht door de klassieke economen zoals Smith en Ricardo
Later gingen de economen het marginaal nut benadrukken, zorgde voor een oplossing voor de
waardeparadox
Het marginaal nut = de toename in het totaal nut, verkregen ten gevolge van een bijkomende
eenheid consumptie van dit goed
Gossen en Marshall
1ste wet van Gossen:
 Het marginaal nut van een goed daalt naarmate de consumptie ervan stijgt
 Vb.: een film voor de derde keer zin, het nut daalt
 Theorie van het consumentengedrag door Marshall is gebaseerd op de 1ste wet
 Consumenten beslissingen zijn het resultaat van de confrontatie van enerzijds
preferenties en de budgettaire mogelijkheden van het individu
 Consumenten wil zijn nut maximaliseren
2de wet van Gossen:
 Gebaseerd op theorie van Marshall
 Een consument die zijn nut wil maximaliseren zijn bestedingen zodanig zal alloceren dat de
laatste eurocent die aan de verschillende goederen wordt besteed overal eenzelfde
marginaal nut oplevert
Preferenties, indifferentiecurven en nutsfuncties
Preferenties en indifferentiecurven
Consumentengedrag gaat uit van een rationaal gedrag
 De consument kan goederenbundels (combinatie van bepaalde hoeveelheden van
verschillende goederen) vergelijken en ordenen -> volledigheid
 Ik kies goederenbundel 1
 Ik kies goederenbundel 2
 Ik ben onverschillig of indifferent
 De preferenties zijn transitief -> a b en b c dan a c
 Niet verzadiging van behoeftes: men heeft van alle goederen liever meer dan minder
(marginaal nut kan hier dus niet negatief zijn)
 Convexe preferenties -> convexiteit = de betalingsbereidheid van de consument voor extra
eenheden van een willekeurig goed daalt naarmate hij er meer van consumeert
 Berekenen aan de hand van de substitutieverhouding (goed 1 uitgedrukt in goed 2)
∆𝑥2
𝑆𝑉21 = −
∆𝑥1
Al de bundels van goederen waarvoor de consument indifferent is vormen samen de
indifferentiecurve, al deze bundels geven de consument hetzelfde totaal nut
 Indifferentiecurven geven een hoger nutsniveau weer naarmate ze verder van de oorsprong
liggen
Een indifferentiecurve verloopt
 Dalend wanneer meer consumptie van goed 1 nodig is om het nut constant te houden indien
minder van goed 2 beschikbaar is voor consumptie
 Convex wanneer de betalingsbereidheid van de consument voor extra eenheden van een
willekeurig goed daalt naarmate zij er reeds meer van consumeert
 Hoe vlakker de curve hoe groter de betalingsbereidheid van de consument voor bijkomende
eenheden van het goed op de verticale as en hoe kleiner dat van de horizontale as
Nutsfunctie
Een nutsfunctie legt de relatie tussen de consumptie van diverse hoeveelheden van diverse goederen
en het totale nut verkregen door die consumptie (wordt ordinaal geanalyseerd)
 nutsfunctie is continu en differentieerbaar en de daarbij horende indifferentiekrommen is
strik convex
De Marginale substitutiegraad:
 de mate waarin de consument bereid is goederen te substitueren
 de betalingsbereidheid van goed 1 weer uitgedrukt in eenheden van goed 2
Indifferentiecurven als weergave van een preferenties: toepassingen
Substitueerbare goederen
Curven zijn lineair
Complementaire goederen


De marginale substitutiegraad van frisdranken voor alcoholische dranken is hetzelfde voor
persoon A als B indien men de optimale bundel van alcoholische dranken en frisdranken
‘consumeert’.
De marginale substitutiegraad van theatervoorstellingen voor concerten is lager voor
persoon B dan voor persoon A indien men reeds 3 concerten heeft opgeluisterd.
De budgetbeperking
We gaan er vanuit dat de consument zijn volledig inkomen spendeert
 Kan zijn inkomen verdelen over 2 goederen
 𝑦 = 𝑝1 𝑥1 + 𝑝2 𝑥2 met 𝑦 = inkomen
𝑦
𝑝
 Anders geschreven: 𝑥2 = 𝑝 − 𝑝1 𝑥1
𝑝1
𝑝2
2
2

Met helling: −

Absolute waarde van de helling
 De objectieve ruilverhouding bepaalt door de relatieve prijzen
 De marginale opportuniteitskost voor de consument van een extra eenheid van goed
1 uitgedrukt in goed 2
 Het aantal eenheden van goed 2 de consument moet opgeven voor een extra
eenheid van goed 1
 Gelijk aan 2: elke alcoholische consumptie betekent 2 frisdrankjes minder (immers:
alcohol kost €4 en frisdrank €2)
-> relatieve prijsverhouding van de twee goederen
(a) Algemene budgetrechte
(b) Budgetrechte met 𝑦 = 100, 𝑝1 = 4𝑒𝑢𝑟𝑜, 𝑝2 = 2𝑒𝑢𝑟𝑜
We gaan er vanuit dat de consument een groter budget te besteden heeft, 𝑦 ↑ (a)
 Verschuiving van de budgetlijn naar rechts
 Geen invloed op de relatieve prijzen en dus geen verandering van de helling
 Consument kan meer uitgeven
We gaan er vanuit dat de consument zijn budget volledig spendeert en dat 𝑝1 = 5 (b)
 Helling van de budgetrechte zal in absolute waarde stijgen
 Snijpunt verticale as blijft hetzelfde omdat de prijs van frisdrank constant blijft
 Rotatie van de budgetlijn naar binnen
We gaan er vanuit dat de budgetbeperking niet lineair is ten gevolgen van:
 Overheidsbeleid op bepaalde markten (a)
 Het voeren van een bewust prijsbeleid van ondernemingen (b)
 Het gratis ter beschikking stellen van een verplichte hoeveelheid E door de overheid (a)
 De eerste 10 eenheden van een goed 𝑥1 tegen een volle prijs aanbieden en alle bijkomende
eenheden aanbieden tegen een verminderde prijs (b)
De optimale keuze van de consument
Analyse van het optimum


een rationeel consument(e)
 wenst zijn/haar nut te maximaliseren
 houdt rekening met de budget-restrictie
Grafische toelichting: een consument zal een bundel willen consumeren die gelegen is op
een indifferentiecurve die zover mogelijk van de oorsprong is verwijderd. Hij is beperkt door
zijn beschikbare budget, zodat alleen bundels op de budgetlijn in aanmerking komen.
M: er is een totale besteding van het
inkomen (deel van de budgetlijn) maar geeft
geen voldoening aan de preferenties want M
ligt niet op de verst gelegen
indifferentiecurve
Consument moet minder van product 2
aankopen en meer van product 1 (N: nog niet
genoeg gesubstitueerd want N ligt niet op
een indifferentiecurve) tot de maximale
voldoening wordt bereikt in punt E.
Verdere substitutie van goed 2 door goed 1
gaat zorgen voor een vermindering van het
totale nut.
De absolute waarde van de helling van de raaklijn (=budgetcurve = 𝑝1 /𝑝2 ) aan de
indifferentiecurve gelijk is aan de marginale substitutiegraad
 In het optimum geldt dus dat de MSG gelijk is aan de relatieve prijzen:
𝑀𝑆𝐺21 =
𝑝1
𝑝2
OF
𝑝1
𝑝2
=
𝜕𝑢
𝜕𝑥1
𝜕𝑢
𝜕𝑥2


De consument maximaliseert haar nut
 als ze haar gegeven inkomen zo besteedt dat de verhouding van de marginale
nuttigheden gelijk is aan de verhouding van de prijzen (=subjectieve ruilverhouding)
 totdat haar bereidheid tot betalen om goed 2 te ruilen voor goed 1 gelijk is aan de
relatieve marktprijs (=objectieve ruilverhouding)
Intuïtief: de consument maximaliseert wanneer de marginale nuttigheden van elk goed per €
gelijk zijn aan elkaar:
 Dit is niets anders dan een formele versie van de 2e Wet van Gossen die ook opgaat
voor ordinaal nut
 In het optimum valt de subjectieve ruilverhouding samen met de objectieve
ruilverhouding
Hoekoplossing:
We gingen er vanuit dat de consument de twee goederen consumeert maar het is mogelijk dat
iemand het optimaal niets van bepaalde goederen te consumeren (te hoge prijs, geen aantrekkelijk
product). In dit geval is zijn optimale bundel grafisch gegeven door een hoekoplossing.
→ Geen gelijkheid tussen marginale substitutiegraad en relatieve prijzen (de gelijkheid geldt enkel
voor interne oplossingen)
Veranderingen van het consumenten evenwicht
Verandering in de preferentieschaal
In de theorie van het consumentengedrag gaat men er vanuit dat er preferenties gegeven zijn, die
kunnen natuurlijk veranderen door verscheidene dingen:
 Reclame (antitabaksreclame, reclame voor Dash…)
 Smaakveranderingen door ouder te worden ( voorkeur aan klassieke muziek)
Voorbeeld: preferentiewijziging in voordeel van goed 2
Veranderingen in het budget
Bij een stijging van het inkomen is er een verschuiving naar rechts, bij een daling is er een
verschuiving naar links. Met elk inkomensniveau is er een nieuw optimum. De curve die deze
opeenvolgende punten verbind is de inkomensconsumptiecurve.
→ Verzameling van alle optimale goederenbundels bij een constante prijs
Hieruit leiden we het verband af tussen de gevraagde hoeveelheid van een goed en het inkomen, de
Engel-curve. Het aandeel van noodzakelijke goederen (a) neemt af wanneer het inkomen groter
wordt omdat het aandeel van luxegoederen proportioneel stijgt bij een inkomenstoename.
→ Wet van Engel
De invloed van het inkomen op de vraag kan men meten aan de hand van de inkomenselasticiteit van
de vraag (zie hoofdstuk 2)
De vraag naar een bepaald goed kan ok afnemen wanneer het inkomen
stijgt, dit gebeurt bij inferieure goederen. Bij een laag inkomen wordt
bijvoorbeeld chips van het huismerk van Colruyt gekocht en bij een
inkomensstijging zal men rapper de chips van Lays kopen.
Verandering in de prijs
De invloed van prijsveranderingen en de individuele vraagcurve
Prijsdaling van goed 1, zorgt ook voor een verandering in de consumptie van goed 2, de consumptie
van beide goederen stijgt, de mate waarin hangt af van de kruiselingse prijselasticiteit. Is de
elasticiteit negatief dan zal bij een prijsdaling van goed 1 de consumptie van goed 2 toenemen.
Door de prijsdaling van goed 1 kan
er meer van worden aangekocht
De analyse van prijsveranderingen leidt tot een verband
tussen de gevraagde hoeveelheid en de eigen prijs van een
goed. De individuele vraagcurve van goed 1 (b) wordt
afgeleid uit het consumentenevenwicht (a).
Het substitutie-effect en het inkomenseffect
Prijsverandering van goed 1 heeft een effect op de vraag
naar het andere goed.
 Enerzijds is goed 1 na de prijsdaling relatief
goedkoper geworden. Ten gevolge hiervan zal de
consument het relatief duurdere goed 2 vervangen
door het relatief goedkopere goed 1. Dit noemt
men het substitutie-effect van de prijsdaling van
goed 1.
 Anderzijds is ten gevolge va de prijsdaling van goed
1 de koopkracht van het inkomen verhoogd.
Bijgevolg kan hij meer goederen kopen van goed 1
EN goed 2. Het reële inkomen is gestegen en
spreken daarom van het inkomenseffect van de
prijsdaling van goed 1. (het teken hiervan hangt af
of het een normaal goed is of een inferieur goed)
Consumentengedrag in actie: toepassingen
De invloed van indirecte belastingen en directe belastingen:
→ Consument prefereert directe belastingen (belasting op het inkomen) omdat dit altijd leidt tot een
kleinere daling van het nut dan indirecte belastingen (belasting op een product).
Toepassing bij auto met diesel of benzine, bij diesel is de prijs per kilometer goedkoper maar de
algemene kosten van een benzine auto zijn goedkoper.
→ Consument die veel kilometers moet rijden haalt meer voordeel (op lange termijn) uit een diesel
Afleiding van de marktvraag uit de individuele vraagcurven



Economische theorie van het consumentengedrag maakt het verband mogelijk tussen
 de individuele vraagcurven van de verschillende consumenten en
 de geaggregeerde marktvraagcurve
Horizontale opsomming van de individuele vraagcurven resulteert in de marktvraagcurve
In meer complexe omgevingen is de horizontale optelling onvolledig:
 positieve netwerkeffecten leiden tot meer dan horizontale optelling
 publieke goederen leiden tot
minder dan horizontale
optelling (“free riding” of
vrijbuitersgedrag)
Kritische kanttekeningen
Rationaliteit als basishypothese:
 “eenvoudige” hypothese dus makkelijk te hanteren
 Geen correctie voor gedragsmatige componenten zoals
 Geen rekening met sparen
 myopisch gedrag
 “framing” effecten (bij onzekerheid)
 wederkerigheid in gedrag
 altruïsme
 discriminatie
 …
Economische agent als relevant economische eenheid niet altijd correct:
 gezin
 groep
Productie en kosten van bedrijven op korte en lange termijn
Inleiding
Een bedrijf is een organisatie die inputs (productiefactoren) omzet in outputs (productie).
→ Productieproces, hoe komt dit proces tot stand?
→ Productiefunctie
De analyse die volgt is slechts een partiële benadering (neo-klassieke benadering)waarin maar enkele
economische aspecten van de productie benaderen. Doel?
→ Gegeven productieniveau bereiken tegen de laagst mogelijke kosten, ze kunnen kiezen om dit
productieniveau te bereiken met arbeidsintensieve of kapitaalintensieve productietechnieken.
Bij analyse van het producentengedrag is het belangrijk om een onderscheidt te maken tussen de
lange termijn en de korte termijn.
Maar eerst, wat is een bedrijf en waarom bestaan ze?
Bedrijven en de organisatie van de productie
Voordelen van organisaties van productie in bedrijven
Een organisatievorm die inputs en arbeid intern coördineert om output te realiseren noemen we een
bedrijf, maar moet elke productie ondergebracht worden in een organisatievorm?
→ Alle activiteiten die binnen een bedrijf gebeuren kunnen ook gebeuren via de markt voor elk van
de betrokken activiteiten
→ vb.: Iemand heeft een defect aan zijn auto en gaat zelf de onderdelen aankopen en dan repareren
→ Dit is (meestal) niet de efficiëntste manier
→ Soms wel efficiënt, vb: een festival, de organisator huurt verschillende inputs, hij is daarom niet
eigenaar van de artiesten en de festival weide maar hij brengt ze wel samen tot een output, het
festival) → Hybride organisatievorm, maakt gebruik van ‘bedrijf’ en ‘markt’
Factoren die ertoe bijdragen dat productie binnen een bedrijf efficiënter is:
 Transactiekosten: coördinatie via een markt kan tot hogere transactiekosten leiden
(contractuele kosten, zoekkosten)
 Schaalvoordelen: bedrijf moet intern ook kosten maken om de activiteiten te coördineren
maar omdat ze op grote schaal opereren, leidt dit tot een lagere kost per eenheid, dit noemt
men schaalvoordelen.
 Diversificatievoordelen: bedrijven kunnen meerdere activiteiten integreren die anders door
aparte aanbieders op diverse markten moeten worden gedaan (grootwarenhuizen vs. kleine
zelfstandige)
 Specialisatie en teamwerk: grotere bedrijven specialiseren elk personeelslid zodat het
vlotter gaat en waarbij er een goede teamband ontstaat
Doelstellingen en beperkingen van bedrijven
De doelstellingen van bedrijven kunnen sterk verschillen:
 Behouden of verhogen van marktaandelen
 Zo groot mogelijke omzet realiseren
 Zoveel mogelijke economische winst maken (productieopbrengsten – opportuniteitskosten
van ingezette productiefactoren)
Elk bedrijf wordt geconfronteerd met enkele beperkingen bij het behalen van deze doelstellingen:
 Technologische mogelijkheden
 Informatiekosten
 Marktomstandigheden
Welke doelstellingen een bedrijf ook nastreeft ze moeten er voor zorgen dat er geen middelen
worden verspild en dat het technisch en economisch opereert.
→ Maximale output met de beschikbare middelen
→ Gegeven output tegen minimale kost garandeert grootst mogelijke winst
Niet efficiënt werken?
→ Doelstellingen worden niet behaald
Vormen van bedrijfsorganisatie
Men moet opzoek gaan naar een manier waarin de nodige acties in een bedrijf zo efficiënt mogelijk
verlopen. De leidinggevende moeten alle nodige acties kunnen uitdenken en opleggen aan
verschillende lagen van ondergeschikten binnen een bedrijf.
Als een werkgever perfect de inspanning het vergt om de opdracht juist uit te voeren kan inschatten,
dan is er geen probleem maar soms is de omschrijving, inschatting van de kost van een activiteit
moeilijk meetbaar of verifieerbaar. Dan ontstaat er het “Principaal-Agent” probleem:
 Opdrachtgever (de principaal) laat opdracht uitvoeren
 Geen garantie dat de uitvoerder (de agent) dit (efficiënt) zal doen
 Opdrachtgever heeft informatieprobleem
 vbn: “working or shirking”;
Juiste gepaste motivatiesystemen (incentive schemes) kunnen oplossing bieden (het geven van
opdrachten en bevelen aanvullen) Dergelijke motivatieprikkels zetten managers en werknemers aan
de doelstellingen van het bedrijf na te streven:
 Aandeelhouderschap: men maakt de ‘agent’ deel van het bedrijf waardoor het voor hem ook
belangrijk is om de doelstellingen na te streven
 Beloningssysteem (“bonus/malus”) Men hangt de beloningen voor de prestaties af van
meetbare prestaties (vb.: de winst)
 Lange-termijn contracten: het lot van de werknemer wordt verbonden aan het succes van
het bedrijf
“Instituties” spelen een belangrijke rol:
 Markten vs. bedrijven (Coase, Williamson, …)
 Publiek vs. privaat (Ostrom)
 Monopolie vs. concurrentie (Stigler)
Productie en kosten: enkele inleidende begrippen
De productiefunctie en technische vooruitgang:
De productiefunctie geeft aan wat voor een bepaald productieproces de maximaal realiseerbare
output is die per tijdseenheid (per dag, per maand…) kan worden voortgebracht voor verschillende
hoeveelheden van de inputs. (verspilling van inputs wordt uitgesloten)
De bepaling van de productiefunctie gebeurt via het verzamelen van gegevens over verkregen output
en ingezette inputs, bijvoorbeeld:
 Politiekorps (input) bewaakt orde en veiligheid (output)
 Call-center (input) verkoopt tickets voor concerten (output)
Men maakt onderscheidt tussen productiefuncties op lange termijn en korte termijn, we stellen de
output voor door x, arbeid door l (=man-uren) en kapitaal door k (=machine-uren).
 De productiefunctie op lange termijn: 𝑥 = 𝑓(𝑙, 𝑘)
 Een veel gebruikte functie is de Cobb-Douglas-productiefunctie: 𝑥 = 𝑓(𝑙, 𝑘) = 𝐴𝑙 𝛼 𝑘 𝛽
 De productiefunctie op korte termijn, waarbij 𝑘̅ de op korte termijn vaste hoeveelheid
kapitaal is. De productiefunctie varieert enkel nog met één variabele input, namelijk arbeid
𝑥 = 𝑓(𝑙, 𝑘̅ )
De productiefunctie geeft de maximale output weer
voor elke combinatie van inputs:
 Geen verspilling van middelen
 Efficiënte productie
 Alle punten onder de productiefunctie zijn
technisch mogelijk, maar inefficiënt:
 Meer output met zelfde input
 Evenveel output met minder input
Productiefunctie kan doorheen de tijd (opwaarts)
verschuiven door technologische vooruitgang
 Lagere zoektijd bij Google
 Verhoogde telebereikbaarheid van werknemers
 Efficiëntere machines
Productiekosten: relevante en irrelevante kosten
Economische analyse van het gedrag van bedrijven wil uiteindelijk bijdragen tot het nemen van
economische gefundeerde beslissingen in het bedrijfsleven, kosten zijn heel belangrijk.
De inputs waar het productieproces gebruik van maakt zijn kostbaar omdat
 Er schaarste is, je kan diezelfde middelen niet ergens anders gebruiken
 Door opportuniteitskosten, ze geven de waarde van de gebruikte inputs weer in hun beste
alternatieve aanwending. De opportuniteitskost is meestal gelijk aan de prijs van de input:
 Arbeider kost wat concurrent biedt voor gelijksoortige arbeid
 Internettijd kost wat het opbrengt indien verkocht aan andere, gelijkaardige afnemer
Voorbeeld krantenwinkel:
Eigenaar baat een krantenwinkel uit samen met één andere werknemer en zijn partner springt in één
keer per week.
Opportuniteits- of economische kosten:
 De waarde van de arbeid geleverd door de eigenaar
 De waarde van de arbeid geleverd door zijn partner
 De verhuurwaarde van de winkel
De werkelijke kosten liggen hoger dan de expliciete kosten opgenomen in de boekhouding, hieruit
kan de eigenaar besluiten dat het voortzetten van zijn winkel niet aan te raden is.
Sommige uitgaven zijn verzonken kosten of “sunk costs”:
 Nooit meer recupereerbaar en bijgevolg waardeloos voor alternatieve aanwendingen
 De opportuniteitskost is daarom gelijk aan nul
 Hebben geen invloed meer op toekomstige beslissingen
 Vb.: bedrijfsspecifieke opstartkosten, gedane reclame-uitgaven
“vaste kosten”
 Variëren niet met het outputniveau
 Kunnen opportuniteitskosten (i.e. recupereerbaar) zijn
 Vb;: (boekhoudkundig afgeschreven) gebouw, standaardmeubilair, gratis gekregen licentie
“variabele kosten”
 Nemen toe met het productieniveau
 Zijn grotendeels allemaal opportuniteitskosten
Het gedrag van de producent op lange termijn: de optimale keuze van inputs in de
productie:
De Lange Termijn begint wanneer het niveau van alle inputs optimaal inzetbaar is: land, machines,
arbeid, kennis,… De producent wil weten wat de optimale inzet is als hij een bepaalde output tegen
de laagst mogelijke kosten wil realiseren.
Deze analyse is erg belangrijk bij het beslissen van een investering op lange termijn (o.a.
productiecapaciteit, aanwerving van personeel)
Twee essentiële kenmerken van de productietechnologie:
 De mate waarin inputs vervangbaar zijn (onderlinge substitutiegraad van inputs)
 De mate waarin de productie toeneemt wanneer meer inputs worden ingezet
(schaalopbrengsten)
Productie en de substitueerbaarheid van inputs
De langetermijnproductiefunctie en isoquanten
De tabel geeft de verschillende combinaties weer van arbeidsuren en machine-uren en de
gerealiseerde output. Ze beschrijven de langetermijnproductiefunctie, ze geven weer hoe de
productie samenhangt
met de ingezette inputs
Sommige inputs leveren
hetzelfde outputniveau
(zie bij 66)
Een isoquant geeft alle mogelijke combinaties van arbeid en kapitaal die dezelfde output opleveren
(𝑥0 = 𝑓(𝑙, 𝑘). Hoe verder de isoquant van de oorsprong hoe groter de output is. Verschillende
isoquanten vormen het isoquantenveld.
Eigenschappen van isoquanten
Isoquanten zijn sterk analoog met de indifferentiecurve met het verschil dat de getalwaarde die bij
elke isoquant hoort, wel degelijk een kardinale betekenis heeft (de output 66 is weldegelijk 11 keer
groter dan die van 6). Deze interpretatie was niet zinvol bij de indifferentiecurven (ordinaal).
Isoquanten zijn:
 Dalend van verloop: een verminderde inzet van de productiefactor kapitaal een verhoogde
inzet van de factor arbeid is vereist om hetzelfde outputniveau te behouden en omgekeerd,
het in stippenlijn getekende deel is economisch niet relevant
 Convext ten opzichte van de oorsprong: wanneer men de factor kapitaal telkens verder met
dezelfde hoeveelheid vermindert, moet men steeds meer extra arbeid inzetten om hetzelfde
outputniveau te bereiken
 Kunnen elkaar niet snijden of raken, als dat wel zou kunnen dan zou de onderneming twee
verschillende outputniveaus kunnen voortbrengen met dezelfde inputcombinatie
De marginale technische substitutiegraad is een maatstaf
die de mate van substitueerbaarheid aangeeft tussen
arbeid en kapitaal, met behoudt van diezelfde productie:
 Richtingscoëfficient van de raaklijn aan de
isoquant
Er bestaat een verband tussen de MTSG en de marginale producten van arbeid en kapitaal. Het
marginaal product geeft de verandering van het outputniveau weer ten gevolge van een kleine
verandering van de input.
De MTSG is dus de verhouding van het
marginaal product van arbeid tot het
marginaal product van kapitaal. Dit
bevestigt ook dat alle isoquanten een
negatieve helling hebben, een
positieve helling zou impliceren dat het
marginaal product van arbeid of van
kapitaal negatief zou zijn maar dat kan
nooit efficiënt zijn.
Speciale vormen van isoquanten: vaste inputverhoudingen en perfect substitueerbaarheid
Vaste input verhoudingen:
Bijvoorbeeld bij een busmaatschappij, daar is er maar 1
buschauffeur voorzien per bus er is dus geen
mogelijkheid tot substitutie.
Soms kan het zijn dat er meerdere
productietechnieken zijn om het eindproduct
te bereiken. Kiest men voor een bepaalde
techniek dan ligt de input verhouding wel
vast. De verschillende inputcombinaties zijn
verbonden en vormen een knikkende
isoquant.
Hoe meer technieken hoe convexer de
grafiek (standaardgeval)
In extreme gevallen doet het omgekeerde van vaste
inputverhouding zich voor. In sommige
productieprocessen is de substitueerbaarheid
onafhankelijk van de gebruikte inputcombinatie.
 MTSG = constant
 Isoquant = rechte
 Vb.: het gebruik van verschillende energiebronnen
Toenemende, afnemende of constante schaalopbrengsten
In welke mate verandert de output als de inputs proportioneel wijzigen?
Input wordt verdubbelt:
 Als de output ook verdubbeld dan spreken we van constante schaalopbrengsten (c)
 Laten de gemiddelde kosten ongewijzigd
 Als de output verdriedubbeld dan spreken we van stijgende schaalopbrengsten (a)
 Doen de gemiddelde kosten dalen door specialisatie van inputs bij hogere
productievolumes en ondeelbaarheden in de inzet van kapitaalgoederen
 Kunne tot fusies tussen bedrijven leiden
 Als de output minder dan verdubbeld spreken we van afnemende schaalopbrengsten (b)
 Doen gemiddelde kosten stijgen door stijgende complexiteit bij grotere productie en
lagere kwaliteit van de inputs
Berekening van de schaalvoordelen:
 We hebben de productiefunctie 𝑥0 = 𝑓(𝑙0 , 𝑘0 )
→ We verhogen de inputs met factor h, als h=2 dan is de output verdubbeld
 𝑥 ′ = 𝑓(ℎ𝑙0 , ℎ𝑘0 ) , om na te gaan welke schaalopbrengsten er zijn vergelijken x’ met h𝑥0
→ x’ > h𝑥0 of x’ = h𝑥0 of x’ < h𝑥0
Het keuzeprobleem van de producenten: productie tegen minimale kosten
De productiefunctie en de bijhorende isoquanten zijn een uitdrukking van de technische relatie
tussen inputs en outputs. De ondernemer moet die inputs natuurlijk ook betalen zodat het probleem
een economische dimensie krijgt, welke combinatie van inputs geeft de laagst mogelijke kost?
Isokostenlijn
Vat alle combinaties van arbeid en kapitaal samen die
dezelfde totale kosten veroorzaken samen:
𝑇𝐾0 = 𝑤𝑙 + 𝑟𝑘
Analoog kan men Isokostenlijn definiëren voor
kostenniveaus 𝑇𝐾1 , 𝑇𝐾2 etc. de isokostenlijnen die een
hoger niveau vertegenwoordigen liggen verder van de
oorsprong.
𝑤
Helling van de curve = − 𝑟
Bij een prijsstijging van arbeid en een ongewijzigde prijs van kapitaal dan verloopt de grafiek steiler
Kostenminimerend gedrag van de producent: optimale keuze van de inputs
Welke hoeveelheden van de inputs arbeid en kapitaal moet de producent gebruiken in het
productieproces om een vooropgesteld productieniveau te realiseren tegen de laagste prijzen?
De ondernemer wil een outputniveau van 𝑥0 voortbrengen
→ Kiest voor de inputcombinatie die de kleinste totale
kosten impliceert
→ Inputcombinatie moet overeenstemmen met de
isokostenlijn die het dichtste bij de oorsprong ligt (e)
In e is de MTSG=rico van de isokostenlijn
𝑤
→ 𝑀𝑇𝑆𝐺𝑘𝑙 = 𝑟
Kostenminimering impliceert dus dat de producten die hoeveelheden arbeid en kapitaal zodanig
moet inzetten dat de verhouding van het marginaal product van arbeid tot het marginaal product
van kapitaal gelijk is aan de verhouding tussen het loon (e) en de eenheidsprijs van het kapitaal (r).
De relatie tussen output en kosten op lange termijn
De bedrijven minimeren hun kosten volgens de bovenstaande principes, welke relatie bestaat er dan
tussen de kosten en het productieniveau?
We stellen de kostenminimerende inzet van inputs voor bij verschillende productieniveaus, we
verbinden alle optimale combinaties en dan traceren we het expansiepad (linkse grafiek).
Deze figuur impliceert ook onmiddellijk de relatie tussen kosten en output bevat. Voor elke optimale
input is er een bepaald kostenbedrag (rechtse grafiek).
Toepassingen van optimale inputkeuze in bedrijven
Situatie 1: de gevolgen van een loonsverhoging
Op korte termijn gaat er niets veranderen maar op lange termijn (alle inputs zijn optimaal aangepast
aan de nieuwe situatie) zijn de gevolgen:
 Het bedrijf zal op lange termijn geneigd zijn minder arbeid in te zetten en meer kapitaal
 Dit zal leiden tot werkloosheid (tenzij de productie ster k toeneemt, van 𝑥0 𝑛𝑎𝑎𝑟 𝑥1 )
Situatie 2: chemisch bedrijf loost vervuild water en de overheid voert milieubelastingen in, de
gevolgen zijn:
 Belasting maakt het lozen van water duurder (𝑘1 𝑒𝑛 𝑎1 )
 Zal leiden tot lager gebruik van water en een hoger inzet van kapitaal
 Bedrijf gaat zoeken naar technologische vernieuwingen (‘meer kapitaal’)
 Opzet van overheid is gelukt
Productie en kosten op korte termijn
→ Niet alle inputs kunnen onmiddellijk worden aangepast
→ Kapitaal word als vaste input beschouwt
De productiefunctie in de korte periode: totaal, gemiddelde en marginaal product
De kortetermijnproductiefunctie 𝑥 = 𝑓(𝑙, 𝑘̅ )
Het probleem van optimale inputkeuze bestaat niet meer: de bestaande kapitaalvoorraad kan maar
op één manier efficiënt met arbeid gecombineerd worden om een gegeven output te creëren.
Men kan de kortetermijnproductiefunctie grafisch direct afleiden uit de productiefunctie op lange
termijn. Daar zijn twee manieren voor:
 De productie op korte termijn vormt grafisch de doorsnede van de
langetermijnproductiefunctie bij een gegeven hoeveelheid kapitaal 𝑘̅
 Samenhang vanuit de isoquanten die werden afgeleid uit de langetermijnproductiefunctie,
dit verband tussen de productie en arbeidsinzet voor een gegeven kapitaalinzet wordt
getekend op de onderste grafiek
→ Ook wel de totale productcurve genoemd
De vorm van de productcurve hangt af van:
 Het marginaal product:
 Geeft de verandering van het outputniveau weer ten gevolge van een kleine
verandering van de input.
 𝑀𝑃1 =



=
𝜕𝑥
𝜕𝑙
Het gemiddeld product:
 De productie per ingezette eenheid arbeid
 𝐺𝑃1 =


̅)
𝜕𝑓(𝑙,𝑘
𝜕𝑙
̅)
𝑓(𝑙,𝑘
𝑙
=
𝑥
𝑙
Het gemiddelde product heeft een inverse U-vorm: eerst stijgt de curve, vervolgens daalt ze
Het marginaal product heeft ook een inverse U-vorm: eerst stijgt de MP-curve, ze daalt
vervolgens en wordt ook negatief
In het maximum van de totale productiecurve is het marginaal product nul, in het buigpunt
van de totale productcurve bereikt het marginaal product een maximum
Zolang de gemiddelde productcurve stijgt, ligt de curve van marginaal product erboven.
Wanneer de gemiddelde productcurve daalt, ligt de curve van het marginaal product
eronder. Bijgevolg snijdt de curve van het marginaal product de gemiddelde productcurve in
het maximum van deze laatste.
Het kostenverloop in de korte periode
Totale, vaste en variabele kosten
FK: zijn de vast kosten, de uitgaven die niet
afhangen van de omvang van de productie
VK: zijn de variabele kosten, dit zijn de kosten
van de productiefactor arbeid, deze kosten
variëren met het outputniveau
TK: de vaste en de variabele kosten
→ TK = FK + VK = 5600 + 1000*l
De samenhang tussen de kortetermijnproductiefunctie en de variabele en totale kostencurves:
De vorm van de variabele kostencurve wordt afgeleid uit het verloop van de
kortetermijnproductiefunctie. TP = x/l en VK=w*l dit zorgt ervoor dat de variabele kostencurve een
uitvergroot spiegelbeeld is van de totale productcurve.
Gemiddelde en marginale kosten
Het verloop van de curves:
 De gemiddelde vaste kosten volgen een monotoon dalend verloop. Dat komt omdat de vaste
uitgaven, voor de constante productiefactor kapitaal, over een steeds grotere aantal
geproduceerde eenheden verdeeld kunnen worden
 De gemiddelde variabele en de gemiddelde kosten hebben een soort U-vorm, ze kennen
eerst een dalend verloop, om nadien toe te nemen. De GVK dalen tot c’ om nadien te stijgen,
de GK dalen tot d’ en stijgen vervolgens. Het minimum van de gemiddelde kostencurve
correspondeert met een hoger outputniveau dan het minimum van de gemiddelde variabele
kostencurve.
 De afstand tussen de GVK- en de GK-curve wordt steeds kleiner omwille van de dalende GFK
 De marginale kosten dalen tot b’ en stijgen vervolgens. Het minimum van de MK-curve komt
overeen met een lager outputniveau dan het minimum van de GVK-curve.
 Zolang de gemiddelde variabele en de gemiddelde kostencurve dalen, ligt de curve van de
marginale kosten eronder. Wanneer de gemiddelde kostencurve stijgen, ligt de marginale
kostencurve erboven. Hieruit volgt dat de MK-curve de GK- en de GVK-curve snijdt in het
minimum van deze laatste curve (in c’ voor de GVK en in de d’ van GK)
Er is ook een direct verband tussen het
gemiddeld en marginaal product en de
gemiddelde en marginale kost:
Productie- en kostenrelaties: speciale gevallen
(a) Hier is er weinig interactie tussen
arbeid en kapitaal (handarbeid met
eenvoudige machines), de relatie tussen
productie en arbeid voor een gegeven
hoeveelheid kapitaal is proportioneel.
→ Lineaire curve
(b) De variabele kosten stijgen
proportioneel met een bijkomende
arbeid
Er zijn nog andere redenen waarom in de realiteit
productieprocessen niet noodzakelijk de
aanleiding geven tot een mooie U-vormige
marginale en gemiddelde kostencurven.
Bijvoorbeeld wanneer de marginale kosten in
schokken toenemen.
→ Bij lage productieniveaus worden de meest
efficiënte installaties ingezet die de laagste kosten
impliceren
→De schokken ontstaan door de overgang naar
minder efficiënte installaties telkens wanneer de
capaciteit van de goedkopere installatie is bereikt.
Voorbeeld: energieproductie, nucleair is het
makkelijkste en efficiëntste
Samenhang tussen de korte- en de langetermijnkosten
De relatie tussen kosten op korte en op lange termijn
Producent wil een output van 𝑥0 realiseren. Op korte termijn is hij beperkt door een beschikbare
kapitaalvoorraad (𝑘̅ = 𝑘0 ) dus is hij gedwongen een hoeveelheid arbeid gelijke aan 𝑙0 in te zetten.
→ Enige manier om op een efficiënte manier de productie te realiseren
→ De koste van de combinatie ( 𝑙0 , 𝑘0) bedragen 𝑇𝐾𝑘𝑡 = 𝑤 𝑙0 + 𝑟
→ Grafisch: de waarde die overeenkomt met de isokostenlijn door (𝑙0 , 𝑘0)
Op lange termijn heeft de producent de mogelijkheid de kapitaalvoorraad aan te passen. Het is
(gegeven de inputprijzen w en r) het optimaals om de inputcombinatie (𝑙1 , 𝑘1 ) in te zetten.
→ Leidt tot de laagst mogelijke kosten op lange termijn
→ De kosten van de combinatie (𝑙1 , 𝑘1 ) bedragen 𝑇𝐾𝑙𝑡 = 𝑤 𝑙1 + 𝑟𝑘1
→ Grafisch: de waarde die overeenkomt met de isokostenlijn door (𝑙1 , 𝑘1 )
Verband tussen de kosten op lange en op
korte termijn: 𝑇𝐾𝑘𝑡 > 𝑇𝐾𝑙𝑡
→ Bij een gegeven productieniveau kan
goedkoper geproduceerd worden wanneer
de kapitaalvoorraad optimaal is aangepast
dan wanneer gewerkt wordt met een
onaangepaste infrastructuur.
Het verband aan de hand van de grafiek:
Een hogere kapitaalinzet leidt bij kleine
productieniveaus tot hogere totale
kosten, omwille van de grote vaste
koste, maar impliceert ook dat de totale
kostencurve minder snel zal stijgen.
Op lange termijn is het optimaal om de
kapitaalvoorraad in te zetten die
overeenkomt met de kortetermijnkosten
curve 𝑇𝐾1. Het punt dat van de curve
𝑇𝐾1 overeenkomt met de output 𝑥1 (dat
de ondernemer produceert) is dan een
punt van de langetermijnkostenfunctie.
Voor elk productieniveau zijn de
langetermijnkosten die kosten die
overeenkomen met de
kortetermijnkosten bij de optimaal
aangewezen kapitaalvoorraad (in dit
voorbeeld dus de langetermijnkosten die
overeen komen met de output bij
kortetermijnkosten op niveau 𝑇𝐾1 ).
Economische belang van de gemiddelde kosten op lange termijn
Het verloop van deze curve bepaalt of de productiekosten per eenheid toenemen, afnemen of
constant blijven wanneer het bedrijf zijn productie verhoogt en alle inputs optimaal kiest:
 Als de gemiddelde kosten dalen bij grotere productieniveaus
 Leidt outputverhoging tot goedkopere productie
 Schaalvoordelen
 Als de gemiddelde kosten stijgen bij grotere productieniveaus
 Leidt outputverhoging tot duurde productie
 Schaalnadelen
 Als de gemiddelde kosten hetzelfde blijven bij grotere productieniveaus
 Leidt outputverhoging tot eenzelfde productie
 Noch schaalvoorden noch –nadelen
Leunt nauw aan bij de schaalopbrengsten, we kunnen dus aan de hand van het verloop van de
langetermijn-gemiddelde-kosten zien of er toenemende of afnemende schaalopbrengsten zijn.
(a) Schaalnadelen: de gemiddelde kosten nemen toe met de productie
→ Voorbeeldfunctie: TK = 50x + 2x² ->(delen door x)-> GK = 50 + 2x
→ Productie in grote bedrijven is hier niet wenselijk, wel in een aantal kleine bedrijven
(b) Schaalvoordelen: de gemiddelde kosten dalen
→ Voorbeeldfunctie: TK = 1000,5 ->(delen door x)-> GK =
100
𝑥 0,5
→ Grootschalige productie wordt beloon met lagere kosten per eenheid, veel grote bedrijven
(c) Constante schaalopbrengsten: de kosten per eenheid zijn onafhankelijk van de productie
→ Voorbeeldfunctie: TK = 2x ->(delen door x)-> GK = 2
→ Grote en kleine bedrijven kunnen overleven in deze sector
(d) Het standaardgeval: eerst toenemende schaalopbrengsten bij lage outputniveaus, dan
schaalnadelen bij hoge outputniveaus
→ TK = 50x – 2x² + 0,1x³ ->(delen door x)-> GK = 50 – 2x +0,1x²
Besluit
Precieze informatie over productiekosten is
 Uiterst waardevol
 Moeilijk, duur om te achterhalen
Relevantie:
 Bedrijfsherstructureringen (Opel!)
 “kostenbesparende” fusies:
 Overnemend management overschat kostendalingen om mededingingsautoriteit te
overtuigen van “fusie bevoordeelt consumenten!”
 Concurrenten niet-overnemers willen fusie blokkeren en minimaliseren
kostenbesparingen
Prijsvorming onder verschillende marktstructuren
Inleiding




Hoe bepaalt een onderneming haar
 Outputniveau
 Prijsniveau
Marktstructuur bepaalt gedrag van onderneming
 Monopolie
 Perfecte concurrentie
 Oligopolie
 Monopolistische concurrentie
Assumptie: winstmaximalisatie!
 Eenvoudig
 Consistent met kostenminimerend gedrag
Prijs- en outputkeuze zijn interdependent
Criteria voor het onderscheiden van verschillende marktvormen
We houden rekening met vier karakteristieken:
 Wat is het aantal potentiële vragers en aanbieders?
 Gaat het om een homogeen of heterogeen goed?
 Is er vrije toegang tot de markt?
 Hebben alle marktparticipanten dezelfde en volledige informatie ter beschikking?
De vier (hoofd)marktstructuren:
Enkele speciale marktvormen:
 Monopsonie:
 Één vrager en verschillende aanbieders
 Markt met kopersmacht
 Vb.: Belgisch Leger, Infrabel, warenhuis,…
 Bilateraal monopolie:
 Één vrager en één aanbieder
 Onderhandelingscontext
 Vb.: overheid en ziekenfondsen, vakbonden en werkgevers
Winstmaximerend gedrag
In de veronderstelling dat bedrijven hun economische winst maximaliseren leidt dit tot een
algemene regel voor optimaal gedrag die geldt voor elk van de marktvormen.
De economische winst:
 Het verschil tussen de totale opbrengsten en de totale opportuniteitskosten
 π(x) = TO(x) – TK(x)
Om naar winstmaximalisatie te streven, bepaalt men het productieniveau a.d.h.v. deze formule
→ max π(x) = TO(x) – TK(x)
In het (intern) optimum geldt de eerst-orde voorwaarde
De marginale opbrengst noteren we met
De eerste-orde voorwaarde is dan
In elke marktstructuur geldt voor een winstmaximerend bedrijf dat
de gouden
regel is. Hij stelt dat het winstmaximaliserend outputniveau zodanig is da de extra opbrengsten van
een kleine toename van de productie en de verkopen precies gelijk is aan de extra kosten van die
bijkomende output. (winstmaximering impliceert niet noodzakelijk dat de winst positief is)
Zuivere mededinging
Het winstmaximerend outputniveau van de representatieve onderneming op korte termijn
De bedrijven zijn prijsnemers: ze hebben geen enkele invloed op de prijs- en hoeveelheidsvorming,
ze moeten dus gewoon de marktprijs aanvaarden.
Voorbeeld met de grafiek:
De linkse grafiek stelt de vraag- en
aanbodcurve voor van de totale
graanmarkt, recht is een grafiek van een
individuele graanboer. Als die graanboer
een verhoging van zijn productie doet,
heeft dit nauwelijks tot geen invloed op de
marktprijs waardoor we de vraagcurve zo
goed als horizontaal kunnen beschouwen
→ Vraag is perfect elastisch
→ Zoveel verkopen als productiecapaciteit
Hoe moet de ondernemer op korte termijn beslissen welke output hij op de markt moet brengen?
Bij zuivere mededingen geld ook de gouden regel:
Maar doordat de prijs een vast gegeven is, is de marginale opbrengst precies gelijk aan de marktprijs
→ MO(x) = p → MK(x) = MO(x) = p
Het optimale outputniveau van een individuele onderneming moet precies gelijk zijn aan de door de
markt bepaalde prijs.
→ Als dit niet zo is dan was dat initiële productieniveau niet winstmaximerend (p > MK(x)) of dan had
de onderneming al te veel geproduceerd waardoor ze verlies leden, productievermindering zou dus
tot een verhoging van de winst leiden (p < MK(x)).
De linkse grafiek is de prijsvorming op de markt, en rechts is de bepaling van de optimale
hoeveelheid van een individuele onderneming.
De marginale opbrengstencurve en de gemiddelde opbrengsten zijn ook gelijk aan elkaar:
 De rechthoek odex is gelijk aan de opbrengsten: prijs * x
 De rechthoek ogfx is gelijk aan de totale kosten: gemiddelde productiekosten * x
 De roze kader is gelijk aan de winst: odex – ogfx
De optimale input kunnen we ook berekenen
a.d.h.v. totale kosten en opbrengsten
In de bovenste grafiek is TK en de TO
getekend (TO(x) = px) De prijs is een
constante dus de TO-curve is een recht uit de
oorsprong.
De maximale winst wordt gevonden daar
waar het verticaal verschil tussen de TOcurve en de TK-curve het grootst is.
De onderste grafiek illustreert de winst als
functie van de output.
Als de kostenfunctie niet bekend is, kan de maximale winst benaderd worden door de winst bij
verschillende hoeveelheden te bepalen en na te gaan voor welke waarde de winst het grootst is.
De aanbodfunctie van de onderneming op korte termijn
Het optimaal gedrag van het bedrijf op korte termijn impliceert onmiddellijk de kortetermijnaanbodfunctie van het individuele bedrijf. Het neemt de prijs als gegeven en zal een optimale
hoeveelheid aanbieden aan de MK-curve
Grafiek:
→ Bij prijs 2 is de winst herleid naar nul, (GO = GK
= MK = Prijs)
Daalt de prijs nog verder, kan men nog
economisch verantwoord (op korte termijn)
blijven produceren. De vaste kosten zijn toch al
gemaakt en de producent kan de vaste kosten en
een deel van de variabele kosten nog betalen.
→ Vanaf prijs 3 (MK = GVK = Prijs) zijn de
opbrengsten zelfs niet meer instaat om de vaste
kosten te betalen.
Uit het bovenstaande leiden we af dat de
aanbodcurve bestaat uit twee delen.
 P < GVK :
Optimaal om niet te produceren
Aanbodcurve valt samen met de verticale as
 P > GVK:
Verstandig om wel te produceren (op korte .
termijn)
Aanbodcurve valt samen met het gedeelte .
van de MK-curve dat boven de GVK-curve ligt.
marktaanbod vertoont stijgend verloop:

bij p=20 zijn alle productie-eenheden met
MK>20 niet rendabel

bij p=25 zijn alle productie-eenheden met
20<MK<25 wel rendabel geworden!
Wanneer de marktprijs stijgt, stijgt het aanbod!
De regel voor optimalisatie vn de winst bepaalt niet allen de optimale output maar ook een optimaal
gedrag met betrekking tot de keuze van de inputs. We beginnen van de regel -> P = MK(x)
𝑤
MK(x) = 𝑀𝑃 (𝑙)
->
𝑀𝑃1 (𝑙) = 𝑤
1
→ Deze relatie geeft voor een gegeven outputprijs en een gegeven loon de optimale inzet van arbeid
die een bedrijf moet inzetten.
Het langetermijnevenwicht van de representatieve onderneming
Op lange termijn
 Zijn er in een competitieve markt geen economische overwinsten
 Passen ondernemingen hun schaal aan
 Breiden bedrijven hun investeringen uit indien rendabel
 Verdwijnt overcapaciteit om lange-termijn kosten te optimaliseren (Arcelor-Mittal in Luik)
 Treden extra bedrijven toe tot winstgevende sectoren (Telenet Mobile: King & Kong)
 Verlaten verlieslatende bedrijven de markt (O’Cool)
Het evenwicht gevormd door vraag en
aanbod is niet blijvend, er zullen
bedrijven toetreden tot de markt en het
aanbod zal verschuiven naar rechts (A’)
en de prijs daalt naar 𝑝1 .
→ Het individueel bedrijf vermindert zijn
productie, omdat een aantal eenheden
vanwege de prijsdaling niet meer
rendabel zijn
Hoelang kan het proces van toetreding
plaats vinden?
 Zolang er winst mogelijk is
 De uitkomst op lange termijn zal
zijn wanneer p = MO = GO = MK =
GK of TO = TK, dan is de winst
gelijk aan nul
 De onderneming kan net al haar
kosten dekken
Nieuwe bedrijven worden aangetrokken zolang er economische winst mogelijk is.
 Niet de boekhoudkundige winst, wel de overwinst die men toch nog realiseert nadat alle
productiefactoren correct zijn vergoed. Dit impliceert niet alleen vergoedingen voor kapitaal
en arbeid maar ook voor het ondernemerschap, voor het nemen van risico’s etc.
 Als TO groter is dan TK (hierin zitten alle vergoedingen tegen de opportuniteitskosten voor
de productiefactoren)
 ‘Innovatieve winst’
Bij verlies vertrekken sommige bedrijven van de markt waardoor het aanbod vermindert en naar
links verschuift. Het verlies daalt hierdoor.
Monopolie
Oorzaken van monopolie
Monopolie is een “alleenrecht” en ontstaat door
 Significante kostenvoordelen
 Toegang tot goedkope grondstoffen
 Superieure productietechnologie
 Toetredingsbeperkingen
 Exclusief intellectueel eigendomsrecht (patent)
 Exclusieve overheidslicentie
 Anti-competitief gedrag (“roofprijzen” met p<GVK)
 Natuurlijk monopolie (spawater bron)
Het verloop van totale, gemiddelde en marginale opbrengsten voor een monopolist




De algemene regel voor winstmaximalisatie blijft:
Merk op dat de bedrijfshoeveelheid (x) nu samenvalt met de markthoeveelheid (X)
De bedrijfsvraag valt samen met de marktvraag
Dit betekent voor de monopolist:
 De marginale opbrengst is niet langer de gegeven marktprijs!
 Prijs en hoeveelheid hangen van elkaar af
 Wanneer een monopolist meer wenst te verkopen, zal de prijs moeten zakken
 De totale opbrengst is niet langer een lineair verband tussen prijs en verkochte
hoeveelheid!
(iii) De absolute waarde van de helling van de MO-rechte (2b) is precies het dubbele van die van de
GO-curve (b). het spijpunt van de MO-curve met de horizontale as bedraagt precies de helft van GO.
Er is een direct verband tussen de prijs (of
GO), de marginale opbrengst en de
prijselasticiteit van de vraag. Deze relatie kan
als volgt worden afgeleid:
𝑀𝑂(𝑥) = 𝑇𝑂′ (𝑥) = 𝐷(𝑝(𝑥) ∙ 𝑥)
= 𝑝(𝑥) + 𝑥 ∙ 𝑝′ (𝑥)
= 𝑝(𝑥) ∙ [1 +
1
𝑥 ′ (𝑝)∙
]
𝑝
𝑥(𝑝)
1
= 𝑝(𝑥) ∙ [1 + 𝜀𝑣 ]
𝑝
P(x) = GO(x)
1
= 𝐺𝑂(𝑥) ∙ [1 + 𝜀𝑣 ]
𝑝
De waarde van de marginale opbrengst is dus
niet constant maar ze wordt meebepaald door
de prijselasticiteit van de marktvraag.
MO zijn positief bij een toename van verkoop
zolang de vraag prijselastisch is. (MO>0) De
opbrengsten nemen toe.
→ Het effect van de toegenomen verkoop is
groter dan de invloed van de prijsvermindering
MO zijn negatief bij een toename van verkoop
als de vraag inelastisch is. (MO<0) De
opbrengsten verminderen.
→ Het effect van de toegenomen verkoop is
kleiner dan de invloed van de prijsvermindering
.
MO zijn nul bij een toename van verkoop als de
prijselasticiteit –1 is (MO=0)
→ De invloed van de toegenomen verkoop
wordt precies gecompenseerd door de daling in
de opbrengsten wegens een lagere prijs
Het gedrag van een monopolist
De monopolist is een ‘price-maker’, zijn beslissing om een bepaalde hoeveelheid te produceren legt
ook meteen de prijs vast waaraan hij zal verkopen. Hij moet wel rekening houden met
prijshoeveelheidscombinaties die op de vraagcurve liggen. Dit leidt tot de eenvoudige gouden regel:
→ MO(x) = MK(x)
Bedrijven die met een erg elastische vraag worden
geconfronteerd, vragen relatief minder hoge prijzen.
→ Hoe grotere de elasticiteit van de vraag, hoe
beperkter de monopoliemacht
Het bedrijf zal een prijs vragen die minder sterk
afwijkt van de marginale productiekosten.
Marktmacht en prijszetting
Een bedrijf met monopoliemacht kan
 zijn winst verhogen door
 prijsdiscriminatie
 marktsegmentatie
 toegang tot de markt bemoeilijken met
 koppelverkoop
 lange-termijn contracten
 intellectueel eigendom (patenten)
Mededingingsbeleid waakt over voldoende “marktwerking”
Oligopolie
Een oligopolie is een industrie met
 Een beperkt aantal bedrijven
 Strategische spelers
Voorbeelden:
 Mobilofonie
 TV-kanalen
 Kranten
Oligopolie met één dominant
Sommige industrieën bestaan uit een aantal bedrijven, maar met één bedrijf dat duidelijk de
industrietak domineert.
→ Grotere kostenvoordeel voor één bedrijf (dat eventueel ooit een monopolie was)
Dominant bedrijf bepaalt de prijs op de markt om haar winst te maximaliseren, de overige bedrijven
nemen de prijs als gegeven aan en verkopen zoveel ze kunnen tegen een net iets lagere prijs.
K = de beperkte totale capaciteit van de
kleine bedrijven
DR = de vraagcurve waar de dominante
speler actief is
D = de totale capaciteit van de markt
Het dominante bedrijf gedraagt zich als
een monopolist
Strategisch gedrag en speltheorie



2 bedrijven
 Concurreren met elkaar in prijs
 Kunnen ofwel een “lage” of “hoge” prijs vragen
Een “lage” prijs leidt tot
 Hoge winst alleen als de concurrent een hoge prijs gezet heeft
 Lage winst als de concurrent ook een lage prijs zet
Een “hoge” prijs leidt tot
 Een lage winst als de concurrent een “lage” prijs zet
 Een hoge winst als de concurrent ook een “hoge” prijs zet
De verschillende mogelijkheden van de bedrijven het ‘prisoner’s dilemma’:
 Coöperatief gedrag of “collusie” leidt tot een hoge prijs van beide bedrijven en dus hoge
“kartel”-winst
 Als bedrijf i zich aan de “hoge prijs”-afspraak houdt, loont het dan voor bedrijf j om zich aan
de afspraak te houden?
 Bedrijf j kan zich verbeteren door eenzijdig (“unilateraal”) af te wijken
 De “hoge prijs”-afspraak is dus niet stabiel
 De “lage prijs”-uitkomst voor elk bedrijf is wel stabiel en een “Nash-evenwicht”: geen enkele
partij heeft er voordeel bij om af te wijken gegeven de beslissing van de andere partij!
 Het dilemma bestaat erin dat coöperatie loont, alleen als de andere partij zich ook houdt aan
de afspraak!
Het ‘Prisoner’s Dilemma’ is een ernstig probleem voor oligopolistische bedrijven. De kans dat twee
bedrijven opteren voor de lage prijs heeft twee redenen:
1. Het is de enigste uitkomst die voor beide partijen als (Nash)evenwicht wordt geschouwd, er
is geen reden om hier van af te wijken.
2. Het is voor beide bedrijven een dominante strategie als ze voor de laagste prijs gaan
Door de onzekerheid over wat de opponenten gaan kiezen, is kartelvorming (monopolistisch gedrag)
niet voor de hand liggend.
Nog twee redenen waarom kartelvorming moeilijk standhoudt:
1. Men moet tot een overeenkomstige prijs komen (en winstverdeling)
2. De marktvraag mag niet te prijselastisch zijn bij kartels want anders heeft het kartel weinig
monopoliemacht (om de prijs te verhogen tot boven de competitieve niveaus)
Voorbeeld van een kartel: OPEC
Speltheorie en het gedrag van bedrijven op oligopolistische markten
2 bedrijven
 Bieden homogeen goed aan
 Concurreren in hoeveelheden
 Maximaliseren hun winst voor elke gekozen hoeveelheid van de concurrent
 Bieden in het “Cournot-Nash Evenwicht” elk een hoeveelheid aan wanneer niemand zich kan
verbeteren gegeven de gekozen hoeveelheid van de andere (het best mogelijke voor zichzelf,
een winstmaximalisatie voor elk bedrijf)
Dit noemen we de reactiefunctie,
die drukt de optimale output uit
afhankelijk van de productie van
het tweede bedrijf. De 2
reactiefuncties worden grafisch
voorgesteld.
Een reactiecurve is dalend omdat
het optimaal is om
→ Minder te produceren als de
andere meer produceert
→ Meer te produceren als de
andere minder produceert
Als we ze gelijk aan elkaar stellen
vinden we de totale vraag en
kunnen we de winst berekenen.
Collusie en kartelvorming:
Als de twee bedrijven elkaar kunnen vertrouwen dan is het beter dat ze een kartel aangaan en zich
gedragen als een monopolistisch bedrijf.
Het kartel geeft dus inderdaad betere winsten dan het Nash-evenwicht, maar wegens de
onzekerheid over het gedrag van de component is het Cournot-Nash-evenwicht realistischer.
Het “Bertrand” prijsconcurrentie-model
Monopolistische concurrentie






Een markt met
 Veel aanbieders broodjeszaak, reisbureaus, frisdranken, verpakte melk...
 Gedifferentieerde (heterogene) goederen
Elke onderneming
 Zet eigen prijzen licht boven de marginale kost
 Moet rekening houden met concurrenten
 Heeft dus begrensde marktmacht
Consumenten
 Zijn prijsgevoelig
 Veranderen naar goedkopere, aanbieder bij te hoge prijs van huidige aanbieder
Op lange termijn is de prijs hoger dan
 De marginale kost (omwille van marktmacht)
 De minimale gemiddelde kost
De grote variëteit aan producten
 Verhindert elk bedrijf de laagste gemiddelde kost te bereiken
 Geeft consumenten meer nut
“trade-off”: Een afweging tussen de hogere gemiddelde kosten en de uitgebreide
productkeuze!
→ Grafiek op korte termijn
X wordt bepaald door MO = MK
Op lange termijn gaan er meer bedrijven toetreden wegens de economische winst op korte termijn.
Andere bedrijven gaan de vraag naar hun producten zien dalen.
→ Vergroting van de variëteit
→ Daling van de vraag voor een individueel bedrijf
→ Daling van de economische winsten op korte termijn tot die uiteindelijk nul is
→ Langetermijnevenwicht wordt bereikt als elk individueel bedrijf zijn winst maximeert (MO=MK)
→ Vraagcurve verschuift naar links tot ze de GK-curve precies raakt
→ Prijs = gemiddelde kost -> winst = nul
Bedrijven zouden in feite kunnen produceren aan lagere gemiddelde kost ( 𝑥1 ) door een grotere
output te realiseren maar dit wordt verhindert door de aanwezigheid van concurrenten.
→ Er blijven niet-geëxploiteerde schaalvoordelen over
Het voorspellen van marktuitkomsten in de praktijk



Het aantal bedrijven is niet voldoende om de concurrentiegraad te voorspellen:
Een markt met
 Weinig aanbieders kan concurrentieel zijn!
 Veel aanbieders kan monopolistisch zijn!
Dynamische concurrentiemodellen
 Toetredingsmogelijkheden
 Samenwerking tussen aanbieders
 Schumpeter’s “creatieve destructie”: innovatieve, efficiënte bedrijven verdringen
inefficiënte bedrijven
Marktimperfecties en de rol van de overheid
Welvaartsimplicaties van de werking van de vrije markt
Economische welvaart en de marktuitkomsten
Economische welvaart van de consumenten kunnen we meten aan de hand van de
consumentensurplus. Dit is het verschil tussen de totale betalingsbereidheid voor de beschouwde
hoeveelheid en de werkelijke uitgaven die de consumenten doen bij de gegeven prijs.
 Als de prijs zeer hoog is
→ De betalingsbereidheid van de consumenten voor de eerste eenheden van het goed groot
 Als de prijs daalt
→ De betalingsbereidheid van de consumenten daalt
 Te berekenen aan de hand van de oppervlakte beneden de vraagcurve
→ oabc – odbc = adb
 De consumenten die bereid zijn om meer voor het product te betalen dan de geldende prijs
genieten van een surplus.
 Een prijsverhoging zorgt voor een daling in het consumentensurplus
 Een prijsverlaging zorgt voor een stijging in het consumentensurplus
Economische welvaart van de producenten kunnen we meten aan de hand van de
producentensurplus. Dit is het verschil tussen de totale ontvangsten van producenten en de
minimale ontvangsten die nodig zijn om producenten aan te zetten de gegeven hoeveelheid aan te
bieden.
 Te berekenen aan de hand van de oppervlakte boven de aanbodcurve
→ ofgh – oegh = efg
 De producenten die bereid zijn om eenheden van het goed op de markt te brengen tegen
een lagere prijs dan de marktprijs, genieten van een surplus
 Een prijsverhoging zorgt voor een stijging in het producentensurplus
 Een prijsverlaging zorgt voor een daling in het producentensurplus
De marktwerking is efficiënt als de som van de welvaart van de consumenten en producenten op zijn
maximum is. Dit is wanneer men de prijs en hoeveelheid hanteert van het marktevenwicht.
 Elke afwijking van de evenwichtshoeveelheid leidt bij de evenwichtsprijs 𝑝𝑒 tot een daling
van de totale welvaart
 Enkel die eenheden worden geproduceerd waarvoor de betalingsbereidheid minimaal de
opportuniteitskosten dekken die bedrijven moeten maken om deze productie aan te bieden.
→ Efficiënte productie
Marktwerking en Pareto-efficiëntie
Een economische toestand is Pareto-efficiënt (is een Pareto-optimum) wanneer men de welvaart van
één economische agent niet kan verhogen zonder die van een andere economische agent te
verlagen.
Op de assen wordt het
welvaartniveau van de twee
consumenten voorgesteld.
De eerste verdeling van alle
beschikbare goederen over
consumenten a en b is voorgesteld
in z
Door een herverdeling van de
goederen over de consumenten is
het mogelijk om de welvaart te
doen stijgen van de ene
consument, zonder dat die van de
andere consument daalt
Consument b bereikt zijn hoogste nut (zonder dat het nut van a daalt) bij de allocatie gegeven door f
→ Volledig voordeel aan partij b
Consument a bereikt zijn hoogste nut (zonder dat het nut van b daalt) bij de allocatie gegeven door g
→ Volledige voordeel aan partij a
Zowel de allocaties f en g zijn Pareto-efficiënt, meer algemeen kunnen we aantonen dat alle Paretoefficiënten punten de nuttigheidsfrontlijn vormen. Pareto-efficiëntie is dus wenselijk.
→ Een centrale stelling in de welvaartseconomie is dat indien een economie bestaat uit perfect
werkende competitieve markten, de marktuitkomsten precies leiden tot een Pareto-efficiënte
allocatie van de middelen.
Oorzaken van marktfaling en de rol van de overheid
Als de markt niet automatisch leidt tot een Pareto-efficiënte uitkomst, kan de overheid beslissen om
de markt bij te sturen.
Monopolie
Het welvaartsverlies bij een monopolie is groot, de prijzen en hoeveelheden die tot stand komen
zullen niet het maximale surplus opleveren voor de consumenten en producenten.
De welvaartsimplicaties van monopolie
Optimaal gedrag van de monopolist leidt tot de combinatie van MK = MO, de prijs ligt hier hoger van
bij de prijsvorming bij zuivere mededinging. Monopolistisch gedrag is dus economisch niet wenselijk.
Het oppervlak 𝑚𝑒𝑎 𝑒𝑚 impliceert het surplus verlies bij monopolistisch gedrag
Omdat monopolies maatschappelijk ongewenst zijn, moet de overheid optreden om de monopolies
te verminderen. Er zijn verschillende manieren:
 Het afschaffen van beperkende beroepsprivileges, sommige monopolies worden wettelijk in
stand gehouden doordat vrije toegang legaal verhindert wordt.
 Juridische maatregelen treffen om de concurrentie te bevorderen
 Monopolistische prijszetting tegengaan door aan deze bedrijven maximumprijzen op te
leggen die hen verhinderen de winstmaximerende prijs aan te rekenen. (maximumprijs >
marginale productiekosten)
 Kan ook belastingen opleggen op de output, maar dit levert enkel opbrengsten op voor de
overheid en heeft geen effect op de prijs die monopolist vraagt (zie graf onder)
Ook zonder expliciete overheidstussenkomst kan een economie maatregelen nemen om
monopoliemacht tegen te gaan. De vragers gaan afspraken en samenwerkingen tot stand brengen
tegen de monopolie-aanbieder .
 Countervailing power: consumentenverenigingen, groepsaankopen…
 Als de tegenpartij erin slaagt om aan blokvorming te doen, komt men terecht in een
bilaterale monopolie (Één vrager en één aanbieder)
Natuurlijke monopolies
Niet alle monopolievorming is ongewenst, wanneer de gemiddelde kosten blijven dalen naarmate de
productie toeneemt, dan is het technisch efficiënt om de bediening van de volledige vraag aan
slechts één bedrijf over te laten. In dat geval spreken we van een natuurlijk monopolie.
 Spoorwegnetwerk
 Postbedeling
 Elektriciteitsinfrastructuur
 Gasinfrastructuur
 Waternetwerk
Vrije prijszetting is nog steeds monopolistisch en inefficiënt (𝑝𝑏 𝑒𝑛 𝑒𝑏 ) Opgelegde prijszetting aan
marginale kost leidt tot verlies door de dalende gemiddelde kosten (snijpunt GO en MK ligt onder de
GK-curve). Het verlies is gelijk aan de oppervlakte 𝑐𝑑𝑝𝑎 𝑒𝑎 . Oplossingen:
 Regulering van privaat natuurlijk monopolie
 Overheidseigendom, het overheidsbedrijf zal dan budgettair voorzien worden met een
bedrag gelijk aan de oppervlakte van 𝑐𝑑𝑝𝑎 𝑒𝑎 (het verlies bij gewone prijszetting)
 Kan een rem zijn op prikkels om efficiënt te produceren (verlies wordt toch gecompenseerd).
 Concurrentie door duplicering van natuurlijk monopolistische netwerken wanneer regulering
te moeilijk is
Zuivere en quasi-publieke goederen
Eigenschappen van publieke goederen
Een zuiver publiek goed vertoont het kenmerk van
 “niet-rivaliteit”: iemands consumptie van het goed verhindert andermans consumptie van
hetzelfde goed niet; kost niets extra om meer consumenten te bedienen
 “niet-uitsluitbaarheid”: kan niemand uitsluiten om het te consumeren
 Voorbeelden: vuurtoren, dijk, veiligheid, straatverlichting, propere omgeving, zonlicht, …
Eigenschap 1 vormt een fundamenteel verschil met een marktgoed of privaat goed, door eigenschap
2 vervalt het belang van betalen. Mensen die niet wensen te betalen kunnen immers toch niet
uitgesloten worden.
Sommige goederen hebben maar één kenmerk van publieke goederen, dit noemen we quasipublieke goederen. Bijvoorbeeld tunnels, iedereen kan er gebruik van maken zonder iemand anders
uit te sluiten maar dankzij tolbetaling heerst er wel rivaliteit.
Vrijbuitersprobleem
Mensen kunnen niet van consumptie van een publiek goed worden uitgesloten, en hun
betalingsbereidheid kan niet afgeleid worden uit de prijs die ze betalen, dit leidt tot het
vrijbuitersprobleem:
 Niet-uitsluitbaarheid van het publiek goed biedt mogelijkheden om
 Echte voorkeur te verbergen, met de bedoeling om minder te moeten betalen
 Niet bij te dragen
 Te genieten van een “free ride”
 Goed wordt niet aangeboden ondanks welvaartsverhogend
 Grafische illustratie:
 A en b hebben een
vraagcurve Va an Vb
 De totale bereidheid tot
betalen is dan de verticaal
gesommeerde vraagcurve Vt
Men kan dit probleem oplossen door
 Verplichte belastingbijdrage, financiering van het aanbod voorzien
 Revelatie van individuele voorkeur, systemen die mensen aanzetten om hun preferenties
toch te tonen
Het vrijbuitersprobleem komt vaak voor bij commons (of gemeenschapgoederen) zoals water,
graslanden, bossen etc. Er is wel rivaliteit maar geen uitsluitbaarheid, bijvoorbeeld bij grondwater.
Men kan niemand ervan uitsluiten om het te gebruiken waardoor mensen er vanuit gaan dat andere
hun consumptie minderen zodat het grondwater niet uitgeput raakt. Oplossing?
 Het goed privatiseren
 De overheid treedt regulerend op
 Het goed in gemeenschapsbeheer laten (Elinor Ostrom)
Externe effecten
Dit zijn positieve of negatieve neveneffecten van de productie of consumptie van een goed dat niet
in de normale marktwerking tot uiting komt.
Negatieve externe effecten
Negatieve externe effecten ontstaan wanneer
 Productie of consumptie gepaard gaat met kosten voor derde partijen
 Marginale private kosten (de marginale productiekosten die ze zelf dragen) verschillen van
marginale sociale kosten (de maatschappelijke kosten die worden opgelegd aan de
gemeenschap)
 Iemand met baten gaat lopen en anderen opzadelt met kosten
Voorbeelden:
 Winstgevende verffabriek loost vervuilde lucht in dichtbevolkte regio
 Luidruchtig nachtelijk cafébezoek stoort slapende buurt
 Verkeer produceert fijn stof ten koste van bewoners in de omgeving
 Ouders voeden kinderen suikerverslavend op
Zonderoverheidstussenkomst zal de marktwerking leiden tot het marktevenwicht 𝑒𝑝 , het snijpunt
van de vraagcurve en de private aanbodcurve.
→ Geen Pareto-optimum: externe kosten zijn niet in rekening gebracht
→ Maatschappelijk wenselijk evenwicht is 𝑒𝑠 , het snijpunt van de vraagcurve en de aanbodcurve die
ook marginale sociale kosten indekt (Pareto-optimum)
Met overheidstussenkomst zal de overheid een milieubelasting opleggen, de belasting bedraagt
grafisch de afstand 𝑒𝑠 𝑎.
→ De aanbodcurve verschuift naar boven tot die samenvalt met de aanbodcurve waar men rekening
houdt met de marginale sociale kosten
→ Pigouviaanse belastingen (accijnzen op alcohol, tabak…)
Met
overheidstussenkomst kan de overheid ook milieunormen opleggen die bedrijven verplichten hun
afvalwater voor lozing te zuiveren. Voorbeeld: de verhandelbare emissierechten in de EU
 Tegen de negatieve externen effecten va CO2 uitstoot (Efficiënte manier)
 EU legt een quotum op voor de totale uitstoot van CO2, dit quotum wordt dan verdeeld over
alle bedrijven
 Als een bedrijf minder/meer uitstoot dan zijn quotum mag/moet hij het overschot aan
emissierechten verkopen/aankopen
Positieve externe effecten en verdienstegoederen
Positieve externe effecten ontstaan wanneer
 Productie of consumptie gepaard gaat met baten voor derde partijen
 Marginale private baten kleiner zijn dan marginale sociale baten
“Merit goods” of “verdienstegoederen”
→ Dit zijn goederen waarvan de consumptie positieve neveneffecten heeft voor de werking van de
hele gemeenschap. Voorbeelden:
 Basisonderwijs
 Hygiënische aandacht voorkomt ziekteverspreiding
Imperfecte informatie
Wanneer de vragers en de aanbieders op een markt niet over dezelfde informatie beschikken, levert
de marktwerking gebaseerd op de vrije interactie van vraag en aanbod potentiële problemen op die
inefficiënties impliceren.
 Onvolledige informatie/asymmetrische informatie
 Leidt tot inefficiënties
 Ingrijpen van de overheid is noodzakelijk om de welvaart te verbeteren
Niet-observeerbare kwaliteit voor ‘Lemons’
Voorbeeld van de tweedehandswagens, lemons zijn hier tweedehandswagen met een dubieuze
kwaliteit. De verkopers hebben meer info over de kwaliteit van de auto dan da potentiële kopers.
→ Verdoezeling van de kwaliteit kan leiden tot ongelukken en problemen met de auto
→ Zonder overheidstussenkomst worden er veel van zulke ‘lemons’ aangeboden
→ Oplossing: verplichte autokeuring, verplichte controle bij doorverkoop
Averechtse selectie en moral hazard
Het probleem van ‘lemons’ is een voorbeeld van een algemener probleem, averechtse selectie.
→ Producten van zeer uiteenlopende kwaliteit worden verkocht aan dezelfde prijs.
→ Kopers of verkopers hebben onvoldoende informatie om de werkelijke kwaliteit vast te stellen op
het moment van de verkoop.
→ Het privaat bedrijf gaat hierdoor de verkeerde types klanten aantrekken en dit leidt uiteindelijk tot
het falen van de markt
Voorbeeld bij verzekeringen:
Bij verzekeringen houdt het in dat ‘slechte risico's' zich aanmelden voor een verzekering.
 In de kredietmarkt trekt men bij te hoge rente enkel de hoogste risico’s aan
 Als een ziekteverzekering niet verplicht is zullen enkel de mensen met de slechtste
gezondheid zich verzekeren.
 Markt faalt
Ander probleem dat zich voordoet bij verzekeringen is wat men noemt ‘moral hazard’
 De verzekeringsnemer kan de kans dat de verzekerde gebeurtenis zich voordoet zelf
beïnvloeden
 De verzekeringsmaatschappij kan onvoldoende controle uitoefenen op het gedrag van de
klant
 Voorbeelden:
 Een arts voert een ingreep uit die onnodig is;
 Een verzekerde vermindert de inspanningen om risico’s te beperken
 Een werknemer bekijkt ontspanningswebsites op het internet
Principaal-agent relatie
Welvaart van de “principaal” hangt af van de acties van de “agent” en beiden
 Hebben niet dezelfde informatie
 Behartigen niet dezelfde belangen
 Hebben geen congruente objectieven
 Voorbeelden:
 Werkgever-werknemer
 Verkoper-koper:
 Dokter-patiënt
 Financieel adviseur-belegger…
Verdelingsaspecten



Inkomens(her)verdeling:
 Horizontaal: sociale zekerheid, werkloosheidsbijdrage, hospitalisatieverzekering,...
 Verticaal: progressieve inkomensbelasting, regressieve transfers, …
Stroom- vs. voorraad(her)verdeling:
 Inkomens- en vermogensbelasting
Normatieve keuzes:
 Groter maar ongelijk verdeeld surplus
 Kleiner maar meer gelijk verdeeld surplus
De politieke besluitvorming
Cyclisch stemgedrag
Beslissing op basis van stemgedrag van vertegenwoordigers van de bevolking lijken een
democratische oplossing. Onderzoek heeft echter aangetoond dat onder bepaalde voorwaarden ook
stemming niet tot een evenwichtsoplossing leidt:
Een democratische samenleving heeft
 Drie partijen
 Drie projecten:
 Project x: een brug
 Project y: een tunnel
 Project z: tol heffen op de bestaande infrastructuur
 Partij a verkiest:
 Partij b verkiest:
 Partij c verkiest:
 Bij twee-aan-twee projectvergelijking via meerderheidsstemming wint
 x van y omdat a en c project x verkiezen boven y
 z van x omdat b en c project z verkiezen boven x
 y van z omdat a en b project y verkiezen boven z
 Dit cyclisch stemgedrag leidt tot een stemparadox
 x haalt het van y
 y haalt het van z
 z haalt het van x
 Dit illustreert dat stemprocedures
 Belangrijk zijn
 Niet altijd tot een eenduidige oplossing leiden
 Tot strategisch stemgedrag kunnen leiden
Productie, inkomens en bestedingen - de macro-economische
benadering
Productie, toegevoegde waarde, voorraden en factorvergoedingen
Productie wijst op het creëren van nut, het moderne productieproces verloopt in verschillende
stadia. In elk stadia wordt waarde aan een goed toegevoegd, toegevoegde waarde.
→ De waarde (=ontvangsten ) van de voortgebrachte goederen (totale waarde verminderd met de
eindvoorraad) verminderd met de waarde van de verbruikte intermediaire goederen.
→ Economische goederen en diensten die van andere bedrijven worden betrokken en als
input worden gebruikt bij de eigen productie.
→ Het verschil vormt ook het inkomen gecreëerd binnen de verschillende productiefases
→ Dit inkomen is gelijk aan de vergoeding van de productiefactoren
→ Factorvergoedingen
In het voorbeeld kunnen we de totale waarde van de productie (W, nationaal product) berekenen
 In elke productiefase de toegevoegde waarde op te tellen
 Enkel de finale goederen te beschouwen
 Dit is een goed of dienst dat in een bepaalde periode werd voorgebracht en dat in
diezelfde periode niet in een volgende productiefase is opgegaan (enkel de schoenen
in de winkel en die van de aangelegde voorraden)
 W = A – M = F, W is dus gelijk aan de som van de factorvergoedingen (zonder voorraden)
 W = A – M = A + V – M = F (met voorraden)
Soorten factorvergoedingen
= vergoeding voor de productiefactoren (arbeid, kapitaal en natuur en ondernemingsinitiatief)
 Loonsom als vergoeding voor arbeid
 Rente als vergoeding voor kapitaal
 Pachtsom als vergoeding voor natuur
→ Vaak contractueel vastgelegd behalve de vergoeding voor ondernemingsinitiatief
→ De ondernemerswinst (hetgene dat overblijft van de toegevoegde waarde, na aftrek van de
eigenlijke factorvergoedingen arbeid, kapitaal en natuur)
→ De som van alle factorvergoedingen vormen het nationaal inkomen Y.
Bruto- versus nettoproduct
Eerder werd het brutoproduct voorgesteld door W, om het nettoproduct te verkrijgen moet men
daar de afschrijvingen (D = deprivatie) van aftrekken.
→ De duurzame kapitaalgoederen zijn onderhevig aan slijtage, de waarde ervan vermindert over de
jaren heen. Om de productiecapaciteit van de bestaande kapitaalvoorraad in stand te houden, zijn
investering noodzakelijk
→ Dit zijn vervangingsinvesteringen waarvan de omvang gelijk staat aan de afschrijvingen
→ De netto toegevoegde waarde is een betere indicator voor de welvaart van een land
Fundamentele gelijkheid tussen product, inkomen en bestedingen
Ter vereenvoudiging bekijken we een economie die bestaat uit twee sectoren: bedrijven en gezinnen
Macro-economische identiteiten voor een gesloten economie zonder overheid
(1) W  Y
(2) W  C  I ep
(3) Y  C  S
(4) I ep  S
Inkomens worden omgevormd voor de totale waarde van de productie
De W gaat oftewel naar consumptie of naar investeringen
Gezinnen geven een deel van hun inkomen uit aan consumptie en sparen
Het sparen van gezinnen maakt ruimte voor investeringen van bedrijven
Eenvoudige economische kringloop
De fundamentele werking van een
economie kan vereenvoudigd
weergegeven worden door een
economische kringloop.
→ illustreert de samenhang tussen
productie, inkomens en
bestedingen
De volle lijnen illustreren de reële
kringloop, aangezien het hier gaat
om reële objecten zoals
productiefactoren en producten.
De onderbroken lijnen wordt de
geldkringloop genoemd, de
financiële instellingen en markten
spelen hierbij een belangrijke rol.
Bruto binnenlands product, netto nationaal inkomen, binnenlandse bestedingen en
bestedingen van het binnenlands product
Onze moderne economie is uiteraard heel wat ingewikkelder dan we net hebben voorgesteld.
 Het bruto binnenlands product: de totale toegevoegde waarde die in België gerealiseerd
wordt gedurende één jaar. (W)
 Het netto nationaal inkomen: het geheel van vergoedingen die de Belgische
productiefactoren in diezelfde periode van één jaar hebben ontvangen. (Y)
→ bbp en nni zijn dus niet helemaal hetzelfde en dit komt vooral door de grensoverschrijdende
factorvergoedingen.
= In elk land zijn buitenlandse productiefactoren aan het werk (grensarbeiders), de vergoedingen
voor deze productiefactoren behoren niet tot het Belgisch nationaal inkomen. Dit zijn onze
factoruitgaven aan het buitenland.
Anderzijds zijn er ook Belgen die in het buitenland werken, die creëren daar toegevoegde waarde
maar hun ontvangen factorvergoedingen worden wel bij het Belgisch nationaal inkomen gerekend.
→ Als men bij het bruto binnenlands product de nettofactorontvangsten (factorontvangsten –
factoruitgaven) optelt, verkrijgt men het bruto nationaal inkomen.
Naast de consumptie van gezinnen (C) en de investeringen van bedrijven (I), is er ook de
overheidsconsumptie (Gc) en de overheidsinvesteringen (Gi) (= uitgaven aan kapitaalgoederen).
→ Overheidsconsumpties en overheidsinvesteringen vormen samen de overheidsbestedingen
Overheidsbestedingen zijn slechts een deel van de overheidsuitgaven, bij de overheidsuitgaven zitten
ook de overheidstransfers:
 Horen niet bij de overheidsbestedingen
 Betalingen die de overheid doet aan gezinnen waarvoor ze goederen of diensten verwerft
 Worden beschouwd al negatieve belastingen
 Voorbeeld: overheidsuitkeringen, werkloosheidsuitkeringen…
Binnenlands product =
Bestemming van het
Lekken = Injecties
binnenlands product (1)
nationaal inkomen (2)
(1) = (2)
W = C + Iep
Y=C+S
S = Iep
W = C + Iep + G
Y=C+S+T
S + T = Iep + G
W = C + Iep + G + X - Z
Y=C+S+T
S + T + Z = Iep + G + X
Bestedingen van het
Gesloten economie
zonder overheid
Gesloten economie
met overheid
Open economie met
overheid
T = nettobelasting = belastingen – uitkeringen
Evenwicht op de lopende rekening
Overschot op de lopende rekening
Tekort op de lopende rekening
Financieringstekorten en -overschotten
S + T + Z = Iep + G + X → S – Iep = (G – T) + (X – Z)
 S – Iep = het spaaroverschot van de private sector
 G – T = het spaaroverschot van de overheid
 X – Z = het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans
 Voorbeeld:
De nationale rekeningen van België
De nationale rekeningen worden gezien als de boekhouding van een lang en omvatten:
 De oorsprong van het binnenlands product (productie)
 De verdeling van het binnenlands product (verloning)
 De besteding van het binnenlands product (consumptie, X en Z, investeringen)
Waarderingsproblemen
Het bruto binnenlands product geeft de totale waarde weer van alle finale goederen en diensten, die
gedurende een bepaald jaar in een land voortgebracht worden:
n
W   pi xi
i 1
Bij het omzetten van dit concept naar een concreet cijfers doen er zich wel enkele
waarderingsproblemen voor.
 Niet alle goederen worden op een markt verhandeld, er is dan geen prijs.
 Publieke goederen zoals onderwijs en defensie
 De diensten die woningen bieden aan hun eigenaar (onderdak kent geen waarde)
 Sommige finale goederen en diensten rekent men niet bij het bbp
 Arbeid van een huismoeder
 Klussen in huis en tuin
 De productie van ongewenste goederen worden ook niet meegerekend
 Milieuvervuiling
 Criminele activiteiten zoals gokken, drugshandel, verboden kansspelen
Uitschakeling van de prijsinvloed
Bij het beschrijven en beoordelen van de economische evolutie van een land wordt gebruik gemaakt.
→ De waarde van de productie varieert niet alleen als gevolg van een wijziging in voortgebrachte
hoeveelheden, maar ook door prijswijzigingen.
Men kan de invloed van de prijsveranderingen uitschakelen door bij de vergelijking van het bbp van
twee verschillende jaren, constante prijzen te hanteren. Dit noemt men het reëel bbp.
Als men het bbp berekent tegen de werkelijke prijzen (onder invloed van de inflatie) noemt men dit
het nominale bbp.
Manieren om de veranderingen van het bbp te berekenen:
 Hoeveelheidsindex van Laspeyres
 Maakt gebruik van de constanten prijzen in het begin jaar
 De invloed van prijsveranderingen wordt uitgeschakeld
p
p
x
100
x
i0 i0
i 0 it

Hoeveelheidsindex van Paasche
 Maakt gebruik van de constanten prijzen van het eindjaar (t)
 De invloed van prijsveranderingen wordt uitgeschakeld
p x
p x
it it
 100
it i 0

De nominale index
 Maakt gebruik van de werkelijke prijzen
 De invloed van prijsveranderingen wordt niet uitgeschakeld
p x
p x
it it
100
i0 i0
De impliciete prijsindex van het bbp
Soms is het ook erg nuttig om de invloed van de hoeveelheidswijziging te elimineren zodat men de
omvang van de prijswijzigingen in de tijd kan identificeren.
→ Dit doet men a.d.h.v. prijsindices
→ De impliciete prijsindex van het bbp of de bbp-deflator (vormt een indicator voor inflatie)
 Prijsindex van Paasche (analoog voor die van Laspeyres)
p x
p x
p x
p x
it it
i0 i0
i 0 it

p
p
x
it it
x
i 0 it
i0 i0

Analoog prijsindex Laspeyres: nominale hoeveelheidsindex / hoeveelheidsindex van Paasche
Vergelijking tussen landen




Bbp per capita
Problemen: data, inhoud van bbp, diverse munteenheden (gemeenschappelijke munt;
koopkrachtpariteit, als je 1 euro omwisselt in Indiase Roepies, kan je met dit bedrag meer
kopen dan met 1 euro in België )
Welvaartsindicatoren
Verdeling van het nationaal inkomen:
 Lorenz-curve: geeft weer welk
percentage van het nationaal
inkomen een gegeven percentage
van de bevolking bezit. Naarmate
de curve dichter bij de diagonaal
aansluit, is de inkomensverdeling
gelijker en andersom.
 Gini-coëfficiënt: drukt de mate van
ongelijkheid uit in een cijfer, het
geeft de verhouding weer tussen de
gekleurde oppervlakte en de
driehoek 0cd. Hoe lager de waarde
van de coëfficiënt, hoe gelijker de
inkomensverdeling. Het getal ligt
altijd tussen 0 en 1.
Economische groei en ontwikkeling
Inleiding
De evolutie van de economische activiteit doorheen de tijd. Opvallende kenmerken:
1. De trendmatige toename van de productie op lange
termijn wordt voorgesteld door het exponentiële
verloop van de curve Y*. In de praktijk zijn er perioden
van sterkere en zwakkere trendmatige toename die
zich afwisselen.
In de groeitheorie ligt de klemtoon op de
determinanten van de evolutie van het bbp op lange
termijn. Deze gaat uit van de macro-economische
productiefunctie. Het begrip productiviteit speelt een
belangrijke rol.
2. De sterke schommelingen op korte termijn, hoogen laagconjunctuur wisselen zich af (H en L op Y). Dit is het studieobject van de conjunctuurtheorie.
Men vertrekt hier vaak vanuit de bestedingsbenadering van het bbp.
Definitie en maatstaven
Gewoonlijk worde de procentuele toename van het bbp of het nationaal inkomen tegen constante
prijzen (reëel Y) als indicator gebruikt om groeiprestaties van landen te meten en te vergelijken:
Y1  Y0 (1  g )
Yt  Yt 1 (1  g )
Y1  Y0 (1  g )
In geval van constante groei verander
van deze voorstelling is dat bij hogere
Y2  Y1de
(1 formule.
g )  Y0 (1Het
 gnadeel
)²
waarden van t de overeenstemmende waarde van Yt moeilijk af te leiden is.
Y3  Y2 (1  g )  Y0 (1  g )³
Yt  Y0 (1  g )t (exponenti eel verloop)
Het gebruik van de logaritmische schaal kan dit verhelpen. Bij een constante groeivoet g verloop lnYt
lineair in functie van de tijd. De helling van de rechte geeft dan de groeivoet weer.
ln Yt  ln Y0  t ln(1  g )
ln Yt  ln Y0  tg  ln Y0  gt (lineair verloop)
Economische groei is belangrijk voor de ontwikkeling van de welvaart van de bevolking. Het is beter
het groeipercentage per capita als maatstaf te hanteren (demografische ontwikkeling).
De groeivoet Yc is dus bij benadering gelijk aan de groeivoet van het nationaal inkomen verminderd
met de groeivoet van de bevolking.
De lange golfbeweging
We weten al dat de economische groei niet verloopt volgens een gestroomlijnd patroon. De theorie
van de lange golfbeweging poneert een zekere regelmaat in dit patroon. Het gaat om versnellingen
en vertragingen in de trendmatige groei over de decennia, soms zelfs eeuwen heen.
→ één golfbeweging duurt ongeveer 50 à 60 jaar
 Ook wel Kondratieff-golven genoemd
 De opgaande fase, 25 à 30 jaar wordt gekenmerkt door een gunstig beeld van de economie
 De neergaande fase, 25 à 30 jaar vertoond een chronische malaise
Groeiboekhouding
De groeiboekhouding beschrijft economische groei en brengt de bijdrage van de verschillende
groeicomponenten in kaart, maar biedt geen verklarende theorie. Hierdoor kan men de economisch
groei op lange termijn niet bepalen met deze theorie.
Algemene formulering van de geaggregeerde productiefunctie voor heel de economie.
Y = Y (L, K, T)




Deel tgv toename van de bevolking (L)
Deel tgv toename kapitaalvoorraad (K)
Deel tgv stijging scholingsgraad (H)
Deel tgv technische vooruitgang (T)
Als we de totale differentiaal nemen van de uitdrukking, valt op dat de bijdrage van de verandering in
arbeid en kapitaal niets anders zijn dan marginale producten van deze productiefactoren.
𝜕𝑌
𝜕𝐾
= 𝑀𝑃𝑘
,
𝜕𝑌
𝜕𝐿
= 𝑀𝑃𝐿
Het uitsplitsen van de productietoename naar de determinerende factoren (veranderingen
in arbeid, wijzigingen in de kapitaalvoorraad en technologische vooruitgang) noemt men de
groeiboekhouding.
→ Om dit te berekenen moeten we dus de productiefunctie concretiseren en hebben we
gegevens nodig.
→ Gebruik van de Cobb-Douglas-productiefunctie 𝑌 = 𝑇 ∙ 𝐿∝ ∙ 𝐾 1−∝
Als we de differentiaal nemen van deze productiefunctie en dan delen door Y, beschikken
we over een vergelijking waarbij ∝ het arbeidsaandeel in het bbp en 1−∝ het
kapitaalaandeel.
Verder beschikken we over cijfers over de groei van het bbp (g), de groei in arbeidsinzet en
in kapitaalinzet. De technologische vooruitgang kan niet rechtstreeks gemeten worden.
→ Solow-residu =
De neoklassieke groeitheorie
Ze zoeken de verklaring voor een langetermijn outputniveau en voor de economische groei op lange
termijn. We nemen aan dat de productiefunctie gekenmerkt wordt door constante
schaalopbrengsten en dat de productie gepaard gaat met een dalend marginaal product van de
productiefactoren. We beperken ons ook tot een gesloten economie zonder overheid.
→ Analyseren van de langetermijn evolutie van de kapitaalvoorraad en van de productie
Gesloten economie -> sparen = investeren -> S = I -> I = sY (fractie s van het inkomen wordt gespaard)
We kunnen de netto-investeringen schrijven als ∆𝐾 = 𝑠𝑌 − 𝛿𝐾
→ De aandacht gaat uit naar de langetermijn uitkomsten van dit interdependent systeem
We gaan ervan uit dat er een steady-state kapitaalvoorraad is, het blijft constant. 𝑠𝑌 = 𝛿𝐾. Dit
impliceert dat er net genoeg geïnvesteerd wordt om de depreciatie (𝛿) van de bestaande
kapitaalvoorraad te compenseren. Dit impliceert dan tenslotte 𝐼 = 𝛿𝐾.
 Depreciatie, de afschrijvingen vormen een constant
percentage 𝛿 van de kapitaalvoorraad K
→ Bruto-investeringen als functie van de
kapitaalvoorraad
Steady-state niveau
Invloed van de van de spaarquota op het langetermijn outputniveau
Een hogere spaarquota komt grafisch overeen met een opwaartse verschuiving van de
investeringscurve en leidt tot meer productie bij een hogere kapitaalvoorraad.
 Samengaande hogere investeringen I = sY
 Invloed op het outputniveau
 Geen invloed op de langetermijn groeivoet van de productie (gelijk aan 0 in deze situatie)
Invloed van technologische vooruitgang
Productiefuncties verschillen tussen landen bij een ongelijke stand van de technologie. Een meer
ontwikkelde stand van de technologie leidt tot een
hogere output voor elke kapitaalinzet, en dus met een
gegeven spaarquote tot meer sparen en hogere
bruto-investeringen
→ Opwaartse verschuiving van de productiefunctie
en de investeringscurve
Invloed van de arbeidsinput
Als er meer arbeid wordt ingezet, hierdoor verschuiven de productiefunctie en de curve van de
investeringen opwaarts met een hoger langetermijn outputniveau. In de tabel zien we dat bij een
hogere arbeidsinzet de output per ingezette hoeveelheid arbeid (Y/L) niet verandert.
→ Landen met een sterke bevolkingstoename zullen geen grotere economische welvaart kennen.
→ De output per capita blijft immers constant
Uit de tabel blijkt dat het Solow-model pessimistisch is wat betreft de mogelijkheid om de
economische groei permanent te verhogen. Op termijn tendeert de economische groei steeds naar
nul in de steady-state situatie.
Een permanente toename van de economische groei is in theorie realiseerbaar door
 Een voortdurende verhoging van de spaarquote van de natie.
 Niet realistisch doordat er steeds minder goederen worden geconsumeerd
 Spaarquota zal evolueren naar 1 waarbij de consumptiequota 0 zal zijn
 Een voortdurende toename van de arbeidsinput
 Het is goed voor de groei van het bbp maar niet voor het groeipercentage van het bbp
per capita
 Bbp per capita is de meest relevante variabele voor de meting van de welvaar dus deze
variabele moet accuraat blijven
Een permanente toename van de economische groei is in de praktijk alleen maar realiseerbaar door
een voortdurende toename van de stand van de technologie. Omdat deze niet aan de
bovengenoemde beperken onderworpen is.
De nieuwe groeitheorie
Deze nieuwe theorie argumenteert dat de stand van de technologie niet exogeen (neo-klassieke
theorie) is, maar endogeen. Ze komen niet alleen toevallig tot stand maar ook als gevolg van
bepaalde economische stimuli. Winstpotentieel verhogen is een van die stimuli.
De investeringen zijn ook niet ten alle tijden onderhevig aan afnemende meeropbrengsten. Een
toename van kapitaal kan voor innovatie zorgen waardoor de daling van het marginaal product van
kapitaal kan worden ‘tegengewerkt’.
→ De economie in zijn geheel wordt gekenmerkt door positieve externaliteiten (van ene sector op
andere). De verspreiding van kennis is in principe onbeperkt. Enerzijds leidt een open economie en
internationale handel tot een vergroting van de potentiële markt van technologische markt.
→ Dit kan aanleiding geven tot toenemende schaalopbrengsten.
→ Het een en ander impliceert da de langetermijn productiefunctie lineair verloopt.
Er wordt ook veel aandacht besteed aan de rol van de instituties. Ze worden gezien als een
fundamentele oorzaak van het bestaan van groeiverschillen tussen landen.
 Zowel politieke als sociale en economische instituties
 De formele en informele regels bepalen de menselijke interacties
 Zorgen voor de juiste prikkels en een optimale inzet van de schaarse middelen
 Zorgen voor meer zekerheid bij het aangaan van transacties
 In een meer geglobaliseerde wereld zijn instituties des te belangrijker geworden
Voorbeeld: het verband tussen een betere bescherming van eigendomsrechten en het inkomen per
capita. Een goede bescherming hangt samen met een hoger inkomen per capita.
In vergelijking met de andere groeitheorieën hecht deze wel een groot belang aan de rol van de
overheid om de economische groei te stimuleren. Deze rol heeft betrekking op meerdere factoren:
 Investeringen aanmoedigen door
 Het sparen aanmoedigen
 Zorgen dat de kapitaalmarkten efficiënt kunnen werken
 Verstrekken van infrastructuur, nodig voor goede economische groei
 Bijdragen tot de opbouw van menselijk kapitaal
 Zorgen voor uitgebouwd gezondheidsnetwerk
 Zorgen voor uitgebouwd onderwijssysteem
 Rechtstreeks investeren in onderzoek en ontwikkeling
 Uitvindingen beschermen door intellectuele eigendomsrechten in te voeren
 Zorgt voor betere en nieuwe technologieën
 Vorm aan de economische prestaties geven doordat ze economische regels kunnen bepalen
en afdwingen
 Zorgen voor politieke stabiliteit en openheid, open economieën hebben toegang tot een
bredere technologische kennis, wat de kosten van productontwikkeling verlaagt en de
introductie van nieuwe variëteiten versnelt.
Economische ontwikkeling
Betekenis
→ Ruimer dan economische groei, men beoogt ook de kwalitatieve aspecten. Het bbp of nationaal
inkomen per capita is doorgaans de maatstaf om het ontwikkelingspeil tussen diverse landen te
vergelijken.
De fasentheorie van Rostow
Een ontwikkelingsproces gestandaardiseerd in 5 opeenvolgende fasen:
1. Traditionele maatschappij
 Dominantie van de landbouw
 Hiërarchische sociale structuren
 Politieke macht bij de grondbezitters
 Weinig urbanisatie
 Prenewtoniaanse houding t.o.v. wetenschap en technologie
2. Basisvoorwaarden voor ‘take off’
 Maatschappij erkent de mogelijkheid en wenselijkheid van ontwikkeling
 Vooruitgang in onderwijs, administratie, bankwezen enz.
3. ‘Take off’
 Cruciale start van de ontwikkelingsfase
 Groei wordt een endogeen proces
 Sparen en investeren maken meer dan 10% uit van het nationaal inkomen
 Grote doorbraak van technologie en commercialisatie
4. Maturiteit
 Ongeveer een halve eeuw na de ‘take off’
5. Massaconsumptie
Ontwikkelingslanden
Big push
De westerse landen vonden dat het ontwikkelingsproces in sommige landen moest worden
geforceerd. De duur van de opeenvolgende ontwikkelingsfasen zou dan sterk inkrimpen en de kloof
met de rijke landen op spectaculaire wijze verkleinen.
→ Te ambitieus om operationeel te zijn
Er zijn andere varianten die een ander deelaspect beklemtonen. Bijvoorbeeld de strategie van
exportgeleide groei mikt op de uitbouw van een exportsector. De groeipoolstrategie beklemtoont de
geografische concentratie van de industrialisering in één beperkt gebied.
Macro-economisch evenwicht op kort en lange termijn
Inleiding
De fundamentele macro-economische gelijkheid: 𝑊 ≡ 𝑌 ≡ 𝐶 + 𝐼 + 𝐺 + 𝑁𝑋
Hoe groot zijn deze grootheden nu?
→ Grote vraag van de macro-economie
De aggregatieve vraag
De macro-economie bestudeert de totale vraag naar de geproduceerde finale goederen en diensten.
Het algemeen prijsniveau staat voorop.
De aggregatieve vraagcurve geeft weer hoe de totale macro-economische vraag naar goederen en
diensten, gemeten tegen constante prijzen, wijzigt ten gevolge van een verandering in het algemeen
prijsniveau. Dus geen optelling van alle micro-economische vraagcurve.
→ Negatief verband
Verklaring van dit negatieve verband gebaseerd op verschillende mechanisme:
 Effect op de rentevoet:
Een hoger algemeen prijsniveau gaat meestal gepaard met een hogere rentevoet. De
rentevoet zorgt voor een evenwicht tussen de geldvraag en –aanbod. (hoger prijsniveau ->
geringere geldhoeveelheid -> hogere rentevoet) Hogere rentevoeten zorgen ervoor dat er
minder wordt geïnvesteerd.
 Effect op het reële vermogen
Bij toename van het algemeen prijsniveau daalt de reële waarde van de activa van de
gezinnen (onroerende goederen, aandelen -> het vermogen). Het heeft dus een negatief
reëel vermogenseffect.
 De verhouding tussen het binnen- en het buitenlandse prijsniveau
Bij een gegeven buitenlands prijsniveau leidt de toename van he algemeen prijsniveau in de
binnenlandse economie tot een verslechtering van het internationaal concurrentievermogen.
De eigen productie wordt duurder i.v.m. de producten in het buitenland.
→ Wanneer het algemeen prijsniveau toeneemt daalt de
aggregatieve vraag naar binnenlands geproduceerde finale
goederen en diensten. Dit resulteert grafisch in een verschuiving
naar rechts. Een autonome vermindering veroorzaakt een
verschuiving naar links.
Het aggregatieve aanbod
De aggregatieve aanbodcurve weerspiegelt het verband tussen het macro-economische aanbod in
de economie en het algemeen prijsniveau. Het weerspiegelt ook de werking van de inputmarkten
(arbeidsmarkt, energiemarkt…). De meeste aandacht gaan naar de arbeidsmarkt.
Het aggregatieve aanbod is geen optelling van het aanbod van de micro-economie. De aanbodcurve
van de individuele producent wordt afgeleid in veronderstelling dat de prijzen van de
productiefactoren niet veranderen. Een andere rede is door het veelvuldig voorkomen van
monopolistische concurrentie op de outputmarkten. Op deze markten is er geen aanbodcurve omdat
het zelf wordt bepaald door de producent.
→ DE AA-curve toont aanbodniveau dat zowel op volmaakt concurrerende al monopolistische
markten worden verhandeld.
Bij de AA-curve wordt er onderscheidt gemaakt op het tijdsperspectief dat men voor ogen heeft.
 Aggregatieve aanbod op korte termijn (1 tot 2 jaar), 𝐴𝐴𝑘𝑡
→ Positief verband tussen het algmn prijsniveau en het reële outputniveau, positieve helling
 Aggregatieve aanbod op lange termijn (na 2jaar), 𝐴𝐴𝑙𝑡
→ Niet afhankelijk van de hoogte van het algemeen prijsniveau, verticale grafiek
Lange termijn
Het aggregatieve aanbod is in eerste instantie afhankelijk van de ingezette hoeveelheid (die
economisch rendabel is, dus niet de totale beschikbaarheid ) arbeid, kapitaal, natuur enz. én van de
kwaliteit van deze productiefactoren (scholingsgraad, stand van de technologie).
→ Algemeen prijsniveau heeft hier geen invloed op dus een verticale rechte
De aggregatieve vraag is zeker niet
onveranderlijk. Het kan verschuiven als het
natuurlijk outputniveau (𝑌 ∗ ) wijzigt.
→ Toename van 𝑌 ∗ → verschuiving naar rechts
→ Afname van 𝑌 ∗ → verschuiving naar links
Toename van het outputniveau kan er komen door tal van uitvindingen en technologische
verbeteringen. De rol van de overheid bij het stimuleren hiervan is zeer belangrijk.
Ook de omvang van de kapitaalgoederenvoorraad dragen bij tot een toename of afname van de
langetermijn output. Investeringen leiden ook tot een uitbreiding van de voorraad kapitaalgoederen
en vandaar van de productie- en aanbodmogelijkheden.
Natuurlijke hulpbronnen hebben ook een invloed. Veranderingen in bodemgesteldheid,
natuurrampen, ontdekkingen etc. oefenen invloed uit op de outputcapaciteit op lange termijn.
Korte termijn
De determinanten van de aggregatieve aanbodcurve op korte termijn zijn dezelfde als die op langer
termijn. De wijzigingen in deze factoren hebben dus het zelfde effect op korte termijn en resulteren
dus ook in een verschuiving van de aanbodcurve.
In tegenstelling met het aanbod op lange termijn gaat een verandering van het algemeen prijsniveau
wel gepaard met een verandering in aanbod op korte termijn.
→ Het is een positief verband, als het prijsniveau stijgt, stijgt ook het outputniveau.
Positieve helling?
→ De hypothese van nominale loonrigiditeit
De nominale lonen passen zich traag aan aan de
wijzigingen in het prijsniveau. Een prijsstijging
lijdt dus niet onmiddellijk tot een aanpassing van
het nominale loon, zodat het reële loon (nominale
loon gecorrigeerd voor prijswijziging) daalt.
→ Arbeid wordt reëel goedkoper en meer
inzetbaar dus het outputniveau neemt toe
→ Omgekeerd bij een prijsdaling
→ De hypothese van nominale prijsrigiditeit
De prijzen in de economie passen zich slechts traag aan aan wijzigingen in de marktomstandigheden.
Dit is het geval op markten waar er monopolistische concurrentie heerst. Hier wordt de prijs door
confrontatie van marktvraag en marktaanbod bepaald. Een daling van de vraag resulteert niet
onmiddellijk in een prijsdaling.
→ Prijsaanpassingen gaan gepaard met zogenaamde menukosten, als deze hoog zijn wordt een
prijsaanpassing zo lang mogelijk uitgesteld. Bij een prijsstijging zorgen ze ervoor dat de prijzen
ongewijzigd blijven bij monopolistische concurrentie. Andere bedrijven passen de prijzen wel aan.
→ Naarmate meer markten gekenmerkt worden door monopolistische concurrentie, zal de
aggregatieve aanbodcurve op korte termijn vlakker worden.
→ Als de aggregatieve vraag verminderd, zal het algemeen prijsniveau niet sterk dalen om de hele
vraagvermindering op te vangen maar het outputniveau zal wel sterk dalen.
→ Macro economisch leidt dit tot een positief verband
→ Perceptiefouten
Dit houdt verband met de verwarring die voor aanbieders kan ontstaan tussen een algemene
prijswijziging en een relatieve prijswijziging. Een producent kan redeneren dat bij een prijsstijging, de
vraag stijgt en zal dus meer gaan produceren. Terwijl het hier gaat om een relatieve prijsstijging.
→ Als de prijsstijging correct zou worden erkend als een onderdeel van en algemeen prijsstijging,
zou dit niet worden gezien als een uiting van een toegenomen vraag en zou er dus ook niet meer
worden geproduceerd
Van korte naar lange termijn
Een belangrijke variabele hier is de verwachte prijs. Men kan de prijsverwachtingen baseren op de
gerealiseerde prijsstijgingen in het verleden, het makkelijkste is de vorige periode
→ ‘Backward looking expectations’
We nemen aan dat het nominale loon bepaald wordt door het verwachte prijsniveau. We weten dat
de AA-curve voor de korte termijn afgeleid en getekend is voor een gegeven nominaal loonniveau. Bij
elk nominaal loonniveau hoort een andere AA-curve voor korte termijn.
Als het nominaal loonniveau bepaald wordt door het verwachte prijsniveau kunnen we dit zo
formuleren: met elk verwachte prijsniveau correspondeert een aggregatieve aanbodcurve voor de
korte termijn, en een hoger verwacht prijsniveau leidt ertoe da de aggregatieve aanbodcurve voor de
korte termijn naar boven verschuift.
𝑃0 → 𝑃1 een feitelijke stijging van
het algemeen prijsniveau. Dit is het
effect op korte termijn.
Er kan onmogelijk een evenwicht zijn
op lange termijn aangezien het feitelijk
prijsniveau na de prijsstijging het
verwachte prijsniveau overtreft.
De AA-curve verschuift dus naar boven
en dit aanpassingproces blijft zich
voortzetten tot er een gelijkheid heerst
tussen 𝑃 𝑒𝑛 𝑃𝑒 en opnieuw het
langetermijn aanbodvolume wordt
voortgebracht.
Samenvattend:
 P = Pe dan is Ya = Y*
 P > Pe dan is Ya > Y*
 P < Pe dan is Ya < Y*
Macro-economisch evenwicht: vraag- en aanbodschokken
Vraagschokken
Een negatieve vraagschok, de AV-curve verschuift van 𝐴𝑉0 naar 𝐴𝑉1. Het leidt in eerste instantie tot
een daling van het binnenlandse product onder het niveau van de natuurlijke output (𝑌1 < 𝑌 ∗ ). Er
treedt ook een prijsdaling op (𝑃1 < 𝑃0 ).
→ De economie wordt nu gekenmerkt door onderbesteding
→ De prijsverwachtingen worden neerwaarts aangepast en het nominale loon zal dalen, waardoor
de AV-curve naar beneden verschuift. Het nieuwe evenwicht 𝑒2 correspondeert wel met het
natuurlijk outputniveau.
Een negatieve vraagschok leidt tot en tijdelijke reductie van het outputvolume en een permanent
lager algemeen prijsniveau. Er treed een zelf regulerend mechanisme op.
Verschillende economen discussiëren vaak in hoeverre negatieve vraagschokken aanleiding moeten
geven tot overheidstussenkomsten. Het heeft allemaal te maken over de duur van de automatische
aanpassing. Bij een snelle aanpassing is er volgens de klassieke economen geen tussenkomst nodig.
Volgens de keynesiaanse economen wel, meer bepaald via expansieve maatregelen.
Analoog verloop een positieve vraagschok. Er komt een tijdelijke outputexpansie en een permanent
hoger algemeen prijsniveau, we krijgen overbesteding.
Aanbodschokken
Aanbodschokken hebben te maken met wijzigingen die de productiekosten van ondernemers
beïnvloeden. Het belangrijkste voorbeeld is de verdrievoudiging van de olieprijzen in 1973 maar ook
loonschokken en productiviteitsschokken zijn voorbeelden.
Bij een negatieve aanbodschok stijgen de productiekosten voor ondernemingen, ze proberen dan
deze dan door te rekenen in de prijs die ze aanrekenen voor de productie.
→ Dit leidt tot een opwaartse verschuiving van 𝐴𝐴𝑘𝑡0 naar 𝐴𝐴′𝑘𝑡 met een nieuw lager
evenwichtsinkomen en een hoger algemeen prijspeil.
Op termijn passen de prijsverwachtingen zich aan, het nominaal loon stijgt en de 𝐴𝐴𝑘𝑡 verschuift
verder naar links tot 𝐴𝐴𝑘𝑡1. Door de toegenomen loonkosten stijgt het algemeen prijspeil.
Het leidt tot een permanente daling van het natuurlijke outputniveau en tot een permanente stijging
van het algemeen prijspeil. De werking van een positieve aanbodschok is analoog. Hier resulteert het
in een permanente daling van het algemeen prijspeil en een permanente toename van het natuurlijk
outputniveau.
Samenvattend:
Algemeen
prijspeil
Natuurlijk
outputniveau
bestrijding
Positieve
Negatieve
vraagschok
vraagschok
Permanente
Permanente
toename
daling
Tijdelijke
Tijdelijke daling
toename
Instrumenten van de budgettaire en
monetaire politiek
Positieve
Negatieve
aanbodschok
aanbodschok
Permanente
Permanente
daling
toename
Permanente
Permanente
toename
daling
Aanbodeconomisch beleid en
structureel beleid
Schadelijkste voor de
economie
Vraag en aanbodschokken in de praktijk
Zijn de zwakke economische prestaties het gevolg van
 Zwakke vraag
 Overheidsbezuinigingen
 Pessimisme bij consumenten en producenten
 Ongunstige aanbodfactoren
 Fiscale & parafiscale druk op arbeid
 Arbeidsmarktrigiditeiten
 Te veel overheid (overheidsinefficiënties)
Consumptie, investeringen en de aggregatieve vraag
De consumptiefunctie en de daaruit afgeleide spaarfunctie
De consumptiefunctie
De consumptie vertoond een positief verband met het inkomen. Alleen wordt niet heel het inkomen
geconsumeerd er wordt ook een deel gespaard. De consumptiefunctie is een gedragsrelatie tussen
de omvang van de macro-economische consumptie en het macro-economisch inkomensniveau.
𝐶 = 𝐶0 + 𝑐𝑌
De consumptiefunctie is lineair. 𝐶0 is gelijk aan de autonome consumptie, het wordt niet beïnvloed
door het inkomen, maar weerspiegelt de invloed van alle andere determinanten. Op basis van de
consumptiefunctie worden de begrippen gemiddelde en marginale consumptiequote gedefinieerd.

De gemiddelde consumptiequote: 𝐺𝐶𝑄 =
𝐶
𝑌
 Geeft aan welk percentage van het inkomen geconsumeerd.
 Neemt af naarmate het inkomen toeneemt

De marginale consumptiequote: 𝑀𝐶𝑄 =
ΔC
Δ𝑌
 Meet welk percentage van een toename in het inkomen wordt geconsumeerd.
 Blijft constant
Een toepassing van de definities geeft: 𝐺𝐶𝑄 =
𝐶0
𝑌
+ 𝑐 en 𝑀𝐶𝑄 = 𝑐
→ Naarmate het inkomen stijgt, wordt er een kleinere fractie van het inkomen besteed aan
consumptie, maar anderzijds gaat steeds eenzelfde fractie van een gegeven inkomenstoename naar
consumptie.
De spaarfunctie
Het sparen is gelijk aan het inkomen verminderd met de consumptie. De spaarfunctie relateert het
totale sparen in een economie in een bepaalde periode aan het inkomensniveau van deze periode.
𝑆 ≡ 𝑌 − 𝐶 = 𝑌 − 𝐶0 − 𝑐𝑌
of
𝑆 ≡ −𝐶0 + (1 − 𝑐)𝑌 = −𝐶0 + 𝑠𝑌 met 𝑠 = 1 − 𝑐
-𝐶0 noemt men het autonoom sparen. Het is negatief en in absolute waarde gelijk aan de autonome
consumptie. Naarmate het inkomen stijgt, wordt er een groter aandeel van het inkomen gespaard.
Hier worden ook de begrippen gemiddelde en marginale spaarquote gedefinieerd.

De gemiddelde spaarquote: 𝐺𝑆𝑄 =
𝑆
𝑌
=
−𝐶0
𝑌
+𝑠
 Neemt af naarmate het inkomen toeneemt

De marginale consumptiequote: 𝑀𝑆𝑄 =
 Blijft constant
ΔS
Δ𝑌
=𝑠
We kunnen de spaarfunctie makkelijk afleiden uit de consumptiefunctie. Hiervoor brengt men op de
figuur de 45°-lijn aan. Die voor een willekeurig inkomen de consumptie weergeeft waarbij er niet
wordt gespaard, heel het inkomen wordt geconsumeerd. De verticale afstand tussen de 45°-lijn en
de consumptiefunctie die gegeven is, is dus het aandeel dat wordt gespaard met dit inkomen. In het
punt q wordt er niet gespaard (S = 0) omdat de 45°-lijn en de consumptiefunctie elkaar snijden.




GCQ daalt; MCQ is constant; GCQ > MCQ
GSQ stijgt; MSQ is constant; GSQ < MSQ
GCQ + GSQ = 1
MCQ + MSQ = 1
Andere bepalende factoren van consumptie (en sparen)
De volgende opsomming zijn andere factoren die eveneens determinerend zijn voor de consumptie.
Ze oefenen hun invloed uit via de autonome consumptie 𝐶0 : bij het wijzigen lieden ze dus tot een
verschuiving van de volledige consumptiefunctie.
 Het vermogen
Gezinnen met eenzelfde inkomen consumeren over het algemeen relatief meer naarmate
het vermogen (voorraad tastbare en ontastbare bezittingen) groter is.
 De rentevoet en de kredietbeschikbaarheid
Bij een hoge rentevoet wordt er relatief meer gespaard en bijgevolg ook minder
geconsumeerd. Ook de overige kredietvoorwaarden zoals de omvang van het voorschot of
de lengte van de afbetalingstermijn hebben een invloed op de consumptie.
 De houding en verwachtingen van de consumenten
Dit zijn psychologische factoren. Zo is het duidelijk dat bij een vooruitzicht van een
internationaal conflict, de consumptie van bepaalde goederen sterk toeneemt.




Demografische factoren
 De leeftijdssamenstelling: jongeren en gezinnen consumeren meer, de middelste
leeftijdsgroepen sparen meer en de oudsten ontsparen opnieuw
 De omvang van het gezin: hoe groter het gezin, hoe groter de consumptie
 De verhouding stadsbevolking vs rurale bevolking: landelijke bevolking spaart meer
De voorraad van duurzame consumptiegoederen
Gezinnen kunnen in het vooruitzicht van minder goede tijden beslissen de duurzame
consumptiegoederen langer te gebruiken.
De beschikbaarheid van nieuwe producten en de verkoopspromotie
Nieuwe producten gesteund door reclame, zet aan tot een verhoogde consumptie. Het
macro-economisch effect is echter beperkt.
De verdeling van het inkomen over de gezinnen
Een meer gelijke inkomensverdeling kan de macro-economische consumptie verhogen
wanneer verschillende inkomensklasse ook een verschillende marginale consumptiequote
hebben. Namelijk hoge MCQ voor arme gezinnen en hoge MCQ voor rijke gezinnen.
De investeringsfunctie
Investeringen in een economie vertonen vaak grote schommelingen, dit komt door het nemen van
een risico. De toekomstverwachtingen spelen een belangrijke rol omdat ze de winstverwachting
bepalen. ook de vooruitgang in de technologie zet de bedrijven aan tot investeren omdat ze anders
met verouderde uitrusting of processen produceren.
De rol van de rentevoet
De beslissing om te investeren hangt af van de voordelen die men van de investering verwacht,
namelijk het verwachte rendement van een investering. Wanneer de verwachte opbrengsten van
een investering zich uitstrekken over een lange periode wordt het rendement als volgt berekend:
𝑉𝑛
𝑃𝑘 =
(1 + 𝑥)𝑛
Het rendement is dan de actualisatievoet waartegen de actuele waarde van de toekomstige stroom
van opbrengsten gelijk is aan de kostprijs van het kapitaalgoed.
→ Rendement is de waarde van x
Als een ondernemer meerdere investeringen wilt doen, zijn die onderworpen aan de wet van de
afnemende meeropbrengsten. Wanneer men systematisch meer investeert, zal het rendement van
verdere uitbreidingen van de kapitaalvoorraad afnemen.
→ Negatief verband tussen de omvang van de investeringen en het rendement.
Keynes omschreef het verwachte rendement van een bijkomende investering als het ‘marginale
efficiëntie van de investeringen’ MEI. Het verwachte rendement van een extra investering in euro.
Om te beslissen of de investering verantwoord is, vergelijkt de ondernemer het berekende
verwachte rendement met de geldende rentvoet op de markt omdat hij de investering moet
financieren met een lening tegen de geldende rentevoet.
Aangezien het verwachte rendement minstens de rentevoet moet evenaren om winstgevend te zijn,
wordt bij een lage rentevoet meer geïnvesteerd dan bij een hoge rentevoet. Bij een hoge rentevoet
onderneemt men immers alleen de investeringsprojecten met een groot rendement.
→ Negatief verband tussen het investeringsvolume en de rentevoet
Algemeen voorgesteld heeft de investeringsfunctie
een verloop zoals weergegeven in deel (b). De curve
herneemt gewoon het verloop van de MEI-curve.
We kunnen de functie schrijven als:
𝐼𝑒𝑎 = 𝐼0 − 𝑏 𝑖
Hierbij stelt 𝐼0 de autonome investeringen voor.
Parameter b geeft de rentegevoeligheid van de
gewenste of geplande investering weer. 𝑏 =
Δ𝐼𝑒𝑎
Δ𝑖
De rol van de afzet
In de lange periode is de productie of de afzet de meest bepalende factor om het investeringsniveau
te verklaren. Een groeiende economie gaat gepaard met grotere productie en dus grotere
hoeveelheden van inputs (kapitaal, arbeid). Dit is het principe van de accelerator.
Om de acceleratorwerking te illustreren, gaan we er vanuit dat de kapitaal-outputratio (∝) constant
is. Dit geeft de verhouding weer tussen de waarde van de voorraad kapitaalgoederen (K) en die van
de economische goederen die men met deze voorraden jaarlijks produceert.
𝐾
∝=
𝑜𝑓 𝐾 = ∝ ∙ 𝑌
𝑌
De kapitaal-outputratio is constant dus deze uitdrukking geldt ook voor veranderingen in de output.
∆𝐾 = ∝ ∆𝑌 𝑜𝑓 𝐼 = ∝ ∆𝑌
Meer algemeen
𝐼𝑒𝑎 = 𝐼0 + ∝ ∆𝑌
Macro-economisch evenwicht
Model en cijfervoorbeeld
In het geval van autonome investeringen laat het macro-economisch evenwicht zich makkelijk aan de
hand van onderstaand model bepalen. We noemen dit het structurele model.
𝑌 = 𝐶 + 𝐼𝑒𝑎
Dit is de algemene evenwichtsvoorwaarde. Per definitie geld verder dat 𝑌 ≡ 𝐶 + 𝑆. Samen met de
evenwichtsvoorwaarde komen we dan op de beknopte evenwichtsvoorwaarde voor een gesloten
economie zonder overheid. Ze stelt dat het evenwicht bereikt is als het sparen dat met het inkomen
gepaard gaat gelijk is aan de gewenste investeringen.
𝑆 = 𝐼𝑒𝑎
We zien da het economisch evenwicht zich bevindt bij
een inkomen van Y = 60.
Grafisch
Het evenwichtsinkomen is het
inkomen waarvoor de aggregatieve
vraag gelijk is aan het binnenlands
product. De algemene
evenwichtsvoorwaarde wordt
voorgesteld door de 45°-lijn.
Een economie zoals hier afgebeeld
is in evenwicht bij een productieen inkomensniveau van 60,
overeenkomstig met het
evenwichtspunt e. Bij een lager
niveau is de aggregatieve vraag
groter dan het bbp.
Er is een vraagoverschot,
voorraden nemen ongewenst af,
waardoor producenten meer gaan
produceren en het
productieniveau gaat stijgen.
Rechts van e is het bbp groter dan
de aggregatieve vraag, er is een
aanbodoverschot
De investeringsmultiplicator
Een toename van de investeringen met een gegeven bedrag leidt tot een verhoging van het
evenwichtsinkomen met een veelvoud van de oorspronkelijke investeringstoename. Dit verschijnsel
noemt men het multiplicatormechanisme.
De investeringsmultiplicator is de verhouding tussen de verandering van het evenwichtsniveau van
het nationaal inkomen en de verandering van de gewenste investeringen die er de oorzaak van zijn.
𝐶0 + 𝐼 ∗
Waarde voor gesloten
Δ𝑌𝑒
1
1
Algemene formulering
𝑘𝑖 =
= 1−𝑐 =
=
economie zonder overheid
Δ𝐼𝑒𝑎
∆𝐼𝑒𝑎
1−𝑐
𝑠
Merk dus op dat de multiplicator hier gelijk is aan de inverse van de marginale spaarquote. Hoe
kleiner de marginale spaarquote, des te groter de investeringsmultiplicator.
Instabiliteit in de aggregatieve vraag: het acceleratormultiplicatormodel:
De aggregatieve vraag is in de praktijk onderhevig aan schommelingen. Ze worden meestal
geassocieerd met conjunctuurbewegingen. De wisselwerking tussen de multiplicator en de
accelerator kunnen we illustreren aan de hand van het dynamisch model. Het is een eenvoudige
verklaring voor conjunctuurschommelingen.
De consumptie wordt afhankelijk gesteld van het inkomen in de vorige periode. De gewenste
investeringen hangen af van de veranderingen in het inkomen in de vorige periode.
In dit voorbeeld neemt
het nationaal inkomen
sterk toe in de eerste
periode. Nadien is er
een expansie aan een
vertraagd ritme. Het is
weinig waarschijnlijk dat
de conjunctuurbewegingen zulke
extreme fluctuaties
vertonen.
De onderstaande figuur is realistischer.
→ Naar boven toe wordt de expansie vertraagd door allerlei knelpunten voornamelijk een tekort van
de productiefactor arbeid.
→ Naar beneden toe is er een afremming omdat de accelerator ‘uitvalt’ wanneer de beschikbare
kapitaalvoorraad iet meer volledig benut wordt.
Beïnvloeding van de aggregatieve vraag: budgettaire politiek
Macro-economische betekenis van de overheid
Het belang van de overheid in de moderne economie wordt duidelijk wanneer men de omvang van
de ontvangsten en de uitgaven bekijkt.
Overheidsontvangsten
Overheidsuitgaven
Het overheidssaldo verminderd met de intrestbetalingen die jaarlijks op de uitstaande
overheidsschuld worden betaald.
Zowel de beslissingen van de overheid in verband met uitgaven en inkomsten als de economische
cyclus bepalen het budgettair saldo. Om het effect van hoog- of laagconjunctuur op het saldo af te
zonderen, wordt het cyclisch-neutraal saldo berekend.
Er wordt een onderscheidt gemaakt binnen de overheidsuitgave:
 Overheidsbestedingen: hebben betrekking op de overheidsaankopen van goederen en
diensten. Ze vormen een onderdeel van de aggregatieve vraag, onderverdeeld in:
 Overheidsconsumptie: de courante uitvagen voor de werking van de
overheidsadministratie en de lonen en wedden van het overheidspersoneel
 Overheidsinvesteringen: infrastructuurwerken en uitrustingsgoederen
 Overheidstransfers: hebben betrekking op inkomensoverdrachten van de overheid aan
begunstigen, zonder daar productieve prestaties of verwerving van goederen tegenover staat
 Sociale uitkeringen: uitkeringen aan burgers (pensioenen, kindergeld…) ze verhogen
het beschikbare inkomen van de gezinnen maar ze hebben geen impact op de
aggregatieve vraag (wel als gezinnen dit geld gebruiken om te consumeren)
 Subsidies aan bedrijven en andere overdrachten
Er wordt een onderscheidt gemaakt binnen de overheidsontvangsten
 Belastingen zijn een deel van de ontvangsten van de overheid, we kunnen ze onderverdelen:
 Directe belastingen, geheven op het inkomen of op een vermogen
 Indirecte belastingen, geïnd bij een transactie of een besteding (btw en accijnzen), ze
hebben geen invloed op het beschikbaar inkomen, maar wel op de koopkracht ervan.
 Socialezekerheidsbijdrage wordt geleverd door de werkgevers en de werknemers
Direct belastingen en transfers nopen tot een onderscheidt tussen het nationaal inkomen (Y) en het
beschikbaar inkomen (𝑌𝑑 ). Directe belastingen verminderen het beschikbaar inkomen, terwijl
transfers vanwege de overheid het beschikbaar inkomen verhogen.
→ Transfers zijn dus negatieve belastingen
Het verband tussen het nationaal inkomen en het beschikbaar inkomen is dan als volgt: met T de
nettobelastingen, die we definiëren als de directe belastingen verminderd met de transfers.
𝑌𝑑 = 𝑌 − 𝑇
Evenwichtsvoorwaarden
In dit voorbeeld nemen we aan dat er enkel
directe belastingen zijn, dus geen indirecte en ook
geen subsidies, het vereenvoudigt de analyse.
De economie telt 3 huishoudens: gezinnen,
bedrijven en de overheid. We gaan uit van een
gesloten economie.
De introductie van de overheid neemt mee dat de
gezinnen een deel van hun inkomen als
nettobelastingen (T) afdragen aan de overheid.
Indien de overheidsbestedingen groter zijn dan de
nettobelastingen, vertoont het overheidsbudget
een tekort, zodat de overheid zelf moet lenen. Een
deel van het spaargeld wordt op die manier naar
de overheid gekanaliseerd.
Het macro-economisch evenwicht wordt nog
steeds bepaald door de gelijkheid 𝑌 = 𝑌𝑣 . De
aggregatieve vraag omvat nu echter 3
componenten: consumptie van gezinnen (C),
investeringen van bedrijven (I) en bestedingen van
de overheid (G).
𝑌 = 𝐶 + 𝐼𝑒𝑎 + 𝐺
De algemene evenwichtsvoorwaarde van het
nationaal inkomen geldt:
𝑌 ≡ 𝐶+𝑆+𝑇
Dit resulteert in de beknopte evenwichtsvoorwaarde: 𝑆 + 𝑇 = 𝐼𝑒𝑎 + 𝐺
Het evenwicht bij autonome belastingen
We nemen aan dat de nettobelastingen een vast bedrag T* vertegenwoordigen; ongeacht het niveau
van het inkomen ( T = T*) . Men spreekt hier van forfaitaire of autonome belastingen. Deze
hypothese stelt ons instaat om de essentie van het discretionair budgettair beleid toe te lichten.
𝐶0 + 𝐼 ∗ + 𝐺 ∗ + 𝑐𝑇 ∗
𝑌𝑒 =
𝑠
In figuur a vinden we de totale
gewenste bestedingen door de
drie componenten op te tellen.
De optelling van de
investeringen bij de consumptie
wordt grafisch weergegeven
door de verschuiving van de
curve C naar C + I. Het optellen
van de overheidsuitgaven leidt
nog eens tot een opwaartse
verschuiving tot 𝑌𝑣 .
Het evenwicht komt tot stand
wanneer de aggregatieve vraag
gelijk is aan de productie (45°lijn)
De beknopte
evenwichtsvoorwaarde wordt
voorgesteld in figuur b.
Discretionair budgettair beleid
Als een economie een bestedingstekort vertoont moet men terug het natuurlijk outputniveau
bereiken door een stimulerend expansief budgettair beleid te voeren van de overheid.
Als de overheidsbestedingen bijvoorbeeld toenemen, zet deze extra impuls van de
overheidsbestedingen een multiplicatorwerking in gang die een meervoudige toename van het
inkomen genereert. De budgettaire multiplicators, met name de multiplicator van de
overheidsbestedingen en de multiplicator van de nettobelastingen zijn:
Δ𝑌𝑒
1
𝑘𝐺 =
=
ΔG 1 − 𝑐
𝑘𝑇 =
∆𝑌𝑒
−𝑐
=
∆𝑇 1 − 𝑐
De multiplicator van de nettobelastingen is negatief (negatieve belastingen) en in absolute waarde
kleiner dan de multiplicator van de overheidsbestedingen.
De overheid kan de volgende maatregelingen treffen om het evenwichtsniveau te beïnvloeden:
 Om een expansief budgettair beleid te voeren (om recessie te bestrijden):
 Een verhoging van de overheidsbelastingen
 Een verlaging van de nettobelastingen: verlaging van de belastingen of verhoging van
de transfers
 Een combinatie van de bovenstaande maatregelen
 Om een contractief budgettair beleid te voeren (om oververhitting te vermijden)
 Een verlaging van de overheidsbestedingen
 Een verhoging van de nettobelastingen
 Een combinatie van de bovenstaande maatregelen
Het is mogelijk om de economie te stimuleren zonder het budgettaire saldo van de overheid te
beïnvloeden. Een toename van de overheidsbestedingen (G), die gepaard gaat met een toename van
de nettobelastingen met het zelfde bedrag, veroorzaakt een expansief effect.
→ Toename (vermindering) van overheidsbestedingen heeft groter effect op Y dan vermindering
(toename) van nettobelastingen voor hetzelfde bedrag.
 ∆G heeft direct effect op de bestedingen
 ∆T heeft indirect effect op de bestedingen (via beschikbaar inkomen van de gezinnen en de
consumptie)
 Extreem voorbeeld: ‘multiplicator van de evenwichtige begroting’
Het lijkt zo wel dat de overheid het nationaal inkomen op deze manier onbeperkt kan verhogen,
zonder dat ze bovendien een financieringstekort oploopt. Dit is natuurlijk onwaarschijnlijk.
Automatische stabilisator
Hier analyseren we een veel realistischer geval waarbij een belastingsbijdrage wel afhankelijk is van
het inkomen en waar sommige transfers afhankelijk zijn van het niveau van het nationaal inkomen.
Het geval van een lineaire nettobelastingsfunctie met een autonoom en afhankelijk deel:
𝑇 = 𝑇0 + 𝜏𝑌
𝜏 is de marginale aanslagvoet van de belastingen. Bij een toename van het nationaal inkomen wordt
dit aangehouden door de overheid in de vorm van nettobelastingen. Grafisch is dit de helling van de
consumptiefunctie.
Omdat de nettobelastingen nu zelf een functie zijn van het inkomen ziet de oplossing voor het
evenwichtsinkomen er iets anders uit. De nettobelastingen beïnvloeden het evenwicht op twee
manieren, het autonome deel vermindert de autonome component van de geaggregeerde vraag,
wat blijkt uit de teller. Verder zal en toename van het inkomen niet meer in dezelfde mate de
consumptie verhogen. Een deel vloeit via belastingen naar de overheid, dit zien we in de noemer:
𝑌𝑒 =
𝐶0 + 𝐼 ∗ + 𝐺 ∗ − 𝑐𝑇0
𝑠 + 𝑐𝜏
Vergelijking van de verschillende multiplicators bij lineaire inkomsten- en forfaitaire belastingen
De introductie van een inkomensafhankelijke nettobelasting vermindert de absolute waarde van de
multiplicators omdat bij elke inkomenstoename een deel moet worden afgestaan aan de overheid.
Hierdoor is de toename van de aggregatieve vraag kleiner.
De implicaties zijn duidelijk. De richting van de multiplicatorwerking blijft dezelfde, maar de sterkte
van het effect op het inkomen wordt afgezwakt. Zowel discretionaire expansieve als contractieve
budgettaire maatregelen worden getemperd bij hun uitwerking, geldt ook bij de
investeringsmultiplicator.
Inkomstenbelastingen en transfers oefenen dus een automatische stabilisatorwerking uit op de
hoogte van het nationaal inkomen en dit vereist geen speciale maatregelen van de overheid.
→ Automatische stabilisators reduceren dus de gevoeligheid van de economie voor schokken zonder
ingrepen van de overheid.
Een nog beter geval is dat van een progressieve inkomstenbelasting. Het inkomen van de
belastingplichtige wordt opgedeeld in schijven en de marginale aanslagvoet neemt toe met hogere
inkomensschijven. Dit is van toepassing in België. Dit beleid zwakt de sterkte van de multiplicators
nog verder af, zodat de automatische stabilisatorwerking nog toeneemt.
Stel nu dat de gewenste investeringen afnemen van 𝐼𝑒𝑎0 tot 𝐼𝑒𝑎1 . Het nieuwe evenwicht
correspondeert met alternatieve hypothesen inzake de belastingvorm is dan als volgt:
De invloed is het grootste bij de autonome nettobelastingen en het geringst bij de progressieve
belastingen. Hetzelfde fenomeen doet zich voor bij een toename van de investeringen.
Budgettaire politiek en overheidstekorten
De automatische stabilisatorwerking heeft uiteraard gevolgen voor het saldo van de overheid. In
geval van recessie veroorzaken de dalende belastingontvangsten een overheidstekort. In geval van
hoogconjunctuur geldt het omgekeerde.
De overheid de verplichtingen opleggen om steeds gelijkheid tussen inkomsten en uitgaven te
realiseren en dus gene tekorten te boeken is ongewenst. Dit impliceert dat de overheid de
conjunctuurcyclus zal versterken in plaats van af te zwakken.
Recessie → tekort (neemt toe) → bezuinigen → recessie verergert
Hoogconjunctuur → tekort neemt af of overschot → overheidsuitgaven nemen toe → oververhitting
Over lange periode compenseren natuurlijk hoog- en laagconjunctuur elkaar en is de overheid in dat
geval in evenwicht. Met andere woorden het cyclisch-neutraal of structureel saldo is gelijk aan 0.
Effectiviteit van de budgettaire politiek







Onbekenden
 Omvang van de budgettaire multiplicators, de effectiviteit is veel minder in een
kleine open economie (hoofdstuk 14)
 Reactie van de private sector (bv. verwachte toekomstige belastingen kunnen effect
toename G verminderen of teniet doen)
Vertragingen en risico op procyclisch beleid
Rente-effect (toename van de risicopremie)
Verdringen van investeringen private sector (crowding-out door een hogere kapitaalrente)
Politieke motieven (politieke conjunctuurcyclus)
Toename overheidsuitgaven (bij expansief beleid) en toename belastingen (bij restrictief
beleid) leidt tot toenemend beslag overheid
Aanbodeffecten
In het algemeen kunnen de reacties van de privésector op de budgettaire beleidsmaatregelen van de
overheid de effectiviteit van deze maatregelen versterken of afzwakken. Een extreem voorbeeld is
het zogenaamde Ricardiaanse equivalentietheorema.
Overheidsschuld
De overheidsschuld verwijst naar het totale bedrag van de uitstaande overheidsleningen.
Overheidstekorten doen de overheidsschuld toenemen, terwijl overschotten gebruikt worden om de
uitstaande overheidsschuld af te lossen en de overheidsschuld dus doen afnemen.
Belangrijker dan het bedrag is de hoogte en de evolutie van de schuldgraat of schuldratio, dit is de
verhouding tussen de overheidsschuld en het bbp. Op de eerste grafiek zien we de evolutie van het
overheidstekort, de tweede grafiek is die van de overheidsschuld.
De volgende grafiek toont de evolutie van de schuldratio in de eurozone, V K, VS en Japan:
Een hoge overheidsschuld kan problematisch zijn voor de goede werking van de overheid en van de
hele economie. De omvangrijke rentelasten die ermee gepaard gaan leggen beslag op een deel van
de belastingontvangsten, zo blijft er minder over om productieve overheidsuitgaven te financieren.
→ Koekoekseffect
Daarnaast zijn er ook verdelingseffecten:
 Tussen arbeid en kapitaal: kapitaalverschaffers hebben recht op een interestvergoeding,
maar de belasting op arbeid draagt veel bij tot de overheidsinkomsten waaruit die
interestvergoeding wordt betaald.
 Tussen huidige en toekomstige generaties: de schuld wordt aangegaan om uitgave van de
huidige generatie te financieren, terwijl de terugbetaling ook ten laste valt van de
toekomstige generaties.
→ De zogenaamde gulden financieringsregel stelt dat de lopende overheidsuitgaven met
belastingen gefinancierd moeten worden, terwijl de overheid voor haar investeringen kan lenen op
de kapitaalmarkt en dus schulden kan aangaan.
Een hoge overheidsschuld maakt de overheid sterk afhankelijk van de kapitaalmarkt en gevoelig voor
de wijzigingen van de rentevoet. Die wordt bepaald door vraag en aanbod op de kapitaalmarkt. Bij
verlies van vertrouwen stijgt deze rentevoet.
Het beoordelen van de houdbaarheid van de schuld is een complexe aangelegenheid waarbij veel
factoren een rol spelen. Men moet rekening houden met de voorwaardelijke en impliciete
verplichtingen die de overheid heeft aangegaan en die de schuld kunnen doen doorlopen.
Problematisch wordt het wanneer de rentevoet de nominale economische groei overtreft.
→ Rentesneeuwbaleffect: de schuldratio neemt automatisch toe. De rentebetalingen doen de teller
van de schuldratio meer toenemen dan het effect van de nominale groei op de noemer.
Het overheidstekort en de strekking van de budgettaire politiek
De omvang van het overheidstekort wordt door twee elementen bepaald, namelijk:
 De overheidsbestedingen (G), de autonome nettobelastingen (T) en de belastingvoet (𝜏)
 De hoogte van het nationaal inkomen (Y)
Het cyclisch-neutraal overheidssaldo is een goede maatstaf van de strekking van de budgettaire
politiek (expansief, restrictief, neutraal). De conjunctuurschommeling hebben geen invloed hierop:
𝐷𝐸𝐹 ∗ = 𝐺 − (𝑇0 + 𝜏𝑌 ∗ )
Wanneer men voor twee
verschillende jaren het cyclischneutraal budgettaire tekort
berekent, wordt de interpretatie
heel wat duidelijker. De wijzigen
in het DEF kunne enkel het
gevolg zijn van bewuste
veranderingen in de
overheidsbestedingen (G), of
van een verandering in het
belastingstelsel of in de
uitkeringsmodaliteiten.
Beïnvloeding van de aggregatieve vraag: de monetaire politiek
Geldeconomie versus ruileconomie
Nadelen van de ruileconomie:
 Vereiste tweevoudige overeenstemming van de behoeften
 Oplopend aantal ruilverhoudingen
n goederen → 0,5 n (n - 1) ruilverhoudingen
 Ondeelbaarheid van goederen
 Moeilijke kredietverlening (toekomstige betaling)
De geldhoeveelheid
Munten en biljetten in handen van het publiek vormen samen het chartaal geld. In de eurozone
berust de verantwoordelijkheid voor de uitgifte van bankbiljetten bij de ECB. De betalingen die
gebeuren op basis van een zichtrekening bij een bank vormen het giraal geld. De geldhoeveelheid
bestaat uit het totale bedrag van deze betaalmiddelen, het wordt aangeduid met het symbool M1.
→ Enge geldhoeveelheid
Naast chartaal geld zijn er financiële activa die men niet voor betaling kan aanwenden, maar die men
vrij eenvoudig kan omzetten in betaalmiddelen, dit noemt men quasi-geld (M2 – M1). Het zijn vooral
spaarrekeningen en de termijndeposito’s bij de financiële instellingen.
Het geldaanbod
We beperken ons even tot de enge geldhoeveelheid. Het aanbod van het basisgeld (alle
bankbiljetten) gebeurt door de centrale bank en het aanbod van het giraal geld door de commerciële
banken. De meeste bankbiljetten zijn in de handen van het publiek maar ook banken houden
biljetten aan, dit zijn de bankreserves. Ze behoren niet tot de totale geldhoeveelheid.
→ Basisgeld = chartaal geld + bankreserves
Zoals gezinnen en bedrijven deposito’s aanhouden bij commerciële banken, houden deze banken
deposito’s aan bij de centrale bank. Die worden gebruikt wanneer deze banken de transacties
verrichten met de centrale bank of onder elkaar transacties afwikkelen.
Het aanbod van basisgeld
Het bedrag van alle bankbiljetten vinden we terug op de passiefzijde van haar balans. De centrale
bank draagt de verantwoordelijkheid voor de uitgegeven bankbiljetten. Dit houdt in dat ze allereerst
de koopkracht moeten behouden. De tabel geeft een voorstelling van de balans van de centrale bank
Op de actiefzijde vinden we de balansposten die de tegenhanger vormen van de uitgegeven
hoeveelheid basisgeld. Op deze manieren neemt de hoeveelheid basisgeld in de economie toe.
 Onder de ‘internationale reserves’ vinden we de waarde van de goudvoorraad en de
vreemde valuta die de centrale ban bezit. De balanspost ‘overheidsschuld’ verwijst naar de
overheidseffecten (overheidsobligaties) die de centrale bank in de portefeuille heeft.
In de regel is het aan centrale banken niet toegestaan een tekort van de overheid te dekken
door overheidsschuld aan te kopen en hiervoor basisgeld uit te geven.
→ Monetaire financiering van de overheidsschuld
 Wel kunnen ze op secundaire markten overheidsschuldtitels aankopen of verkopen. Dit is in
tegenstelling tot de primaire markt waar nieuwe schuldtitels worden geplaatst om een
lopend overheidstekort te financieren.
 De centrale bank fungeert ook als ‘lender of the last resort’. Commerciële banken kunnen
leningen bij haar opnemen en zo bankreserves verkrijgen. De CB verwerft zo een vordering
op deze commerciële banken, kredieten die moeten worden terugbetaald.
Op analoge wijze daalt ook de hoeveelheid basisgeld wanneer de commerciële banken hun kredieten
aan de centrale bank terugbetalen.
Het aanbod van giraal geld
Het zijn de commerciële banken die de zichtdeposito’s verzorgen. Ze ontstaan of nemen toe wanneer
mensen bankbiljetten aan de commerciële banken ter beschikking stellen en de waarde ervan op hun
rekening laten zetten.
→ Geldsubstitutie = chartaal geld wordt omgezet in giraal geld, de geldhoeveelheid blijft hetzelfde
Daarnaast ontstaan zichtdeposito’s als gevolg van kredietverlening door een bank. Dit is het
belangrijke principe van ‘loans make deposits’. Een bank is in staat krediet te verlenen voor het
bedrag van de overreserves waarover ze beschikt. Dit is wanneer haar feitelijke reserves de reserves
die ze noodzakelijk acht of die ze wettelijk verplicht is aan te houden overtreffen.
Ervaring leert dat een fractionele dekking van de deposito’s volstaat. We gaan uit van een verplichte
of noodzakelijk geachte reservecoëfficiënt van 10%. Dit betekent dat bij een inlage van 100 euro, de
bank 10 euro reserve zal moeten aanhouden en dat er 90 euro overreserve ter beschikking is.
→ Dit is de maximale kredietverlening en samengaande depositocreatie waartoe een individuele
bank in staat is.
Kredietverlening aan Y
De
kredietverstrekking
en daarmee gepaard
gaande girale
geldcreatie van het
gehele banksysteem
is groter dan van een
individuele bank. De
keten van
kredietverlening kan
in principe verder
doorgaan. Indien men
nu het gehele
bankwezen bekijkt,
krijgt men de
gezamenlijke balans
zoals deze tabel.
Hieruit blijkt dat de
oorspronkelijke inlage
van 100 euro binnen
het bankwezen blijft
en daar de
bankreserve met 100
euro laat toenemen.
Het bovenstaande maakt een algemeen principe duidelijk, het commerciële banksysteem speelt een
belangrijke rol in de girale geldverstrekking en dit door de kredietverdeling. Toch moet het
voorbeeld op een aantal punten afgezwakt worden:
 Er werd aangenomen dat de banken geen overreserve aanhouden en dus steeds aan
maximale kredietverstrekking doen.
 Ook werd aangenomen dat de begunstigden van overschrijvingen hiervoor steeds hun
zichtdeposito bij hun bank laten crediteren. Er is met andere woorden geen chartale
geldopname.
 De oorspronkelijke 100 euro mag niet elders aan het banksysteem zijn onttrokken. Mocht
dit wel het geval zijn, dan ontstaat elders in het banksysteem een even grote neerwaartse
keten en is het netto-effect nihil.
Een geldaanbodmodel
Het geldaanbodmodel relateert de geldhoeveelheid in een land (𝑴𝒔 ) tot de hoeveelheid basisgeld.
Het model is realistischer dan meervoudige depositocreatie. Het publiek verkiest een bepaalde
verhouding tussen het chartaal en giraal geld, deze voorkeur hangt af van betalingsgewoonte,
veiligheid van betaling.
In deze figuur komt tot uiting dat het totale geldaanbod een veelvoud is van het basisgeld. De
basisgeldmultiplicator µ is het getal waarmee men de hoeveelheid basisgeld moet vermenigvuldigen
om de totale geldhoeveelheid te krijgen. De reden is dat het banksysteem op basis van de reserves
een veelvoud aan deposito’s kan creëren door kredietverlening. Meer specifiek geldt dan:
𝑝
𝑀𝑏
+1
𝑘+1
𝑀𝑠 = 𝐷
𝑀 = 𝜇𝑀𝑏
𝑝
𝑝 𝑀𝑏 =
𝑘+𝜌 𝑏
𝑀𝑏 𝑀𝑏
+
𝐷
𝐷
K is hierbij de chartalegeldvoorkeurcoëfficiënt, de verhouding chartaal geld tegenover giraal geld die
het publiek wenst aan te houden. De reservecoëfficiënt van de banken ( 𝜌 ) drukt het percentage
reserves uit dat de banken tegenover de uitstaande zichtdeposito’s aanhouden.
→ Bepaald door de winstgevendheid van de kredietverlening, naast overwegingen van veiligheid
→ Toename van 𝜌 vermindert de grootte van de basisgeldmultiplicator, met gegeven bankreserves
kunnen de banken dan immers minder deposito’s creëren.
→ Toename van k doet µ dalen
De vraag naar geld
De geldhoeveelheid wordt aangehouden door het publiek. Met de vraag bedoelen we de
hoeveelheid geld die het publiek wenst aan te houden. Andere namen zijn de liquiditeitsvoorkeur.
→ Het publiek weegt het aanhouden van het geld af tegenover andere financiële activa.
𝑀𝑑 = 𝑀𝑑 (𝑌, 𝑖)
Het inkomen als determinant van de geldvraag
Dit verwijst naar de functie van geld als algemeen aanvaard ruilmiddel en het zogenaamde
transactiemotief voor het aanhouden van liquiditeiten. Het volume van de transacties bepaalt in
belangrijke mate de benodigde geldhoeveelheid. Het volume van de transacties is een veelvoud van
het nationaal inkomen (rechtse grafiek onder).
De rentevoet als determinant van de geldvraag
Het houdt verband met de functie van geld al reserveringsmiddel van koopkracht, het zogenaamde
speculatiemotief voor het aanhouden van geld. De kenmerken van geld worden duidelijker indien
men geld vergelijkt met andere financiële activa (obligaties, aandelen…). Ze vormen veelal een
aantrekkelijker alternatief voor het aanhouden van geld. Ze brengen rente mee of een andere vorm
van dividend maar ook transactiekosten.
→ Transactiekosten (koersverlies) en vergoedingen moeten tegenover elkaar worden afgewogen
→ Negatief verband: hoe hoger de rente, hoe meer voordeel in obligaties en hoe minder geld er
wordt aangehouden en hoe kleiner de vraag naar geld is
Geldmarktevenwicht
Volgende vergelijkingen vatten het
geldmarktevenwicht formeel samen. De eerste
drukt het evenwicht uit op de geldmarkt, tussen de
vraag en het aanbod op de geldmarkt. De
geldhoeveelheid wordt gecontroleerd door de
monetaire overheid via instrumenten van de
monetaire politiek (𝑀𝑆∗)
𝑀𝑑 = 𝑀𝑆∗
𝑀𝑑 = 𝑀𝑑 (𝑌, 𝑖)
Deze grafiek levert een belangrijk inzicht in de determinanten van de rentevoet in de economie:
Een toename van het geldaanbod leidt tot een
daling van de rentevoet. Grafisch is dit een
verschuiving naar rechts van de Ms*-lijn
→ Omdat het nationaal inkomen niet gewijzigd is,
blijft de vraag naar geld voor het transactiemodel
ongewijzigd. Het overschot wordt gebruikt om
obligaties aan te kopen.
→ Hierdoor stijgt de koers, waardoor het
rendement daalt
Deze grafiek levert een belangrijk inzicht in de determinanten het nationaal inkomen in de economie:
Een toename van het nationaal inkomen leidt tot
een rentestijging. Grafisch is dit een verschuiving
van de Md-curve naar rechts.
→ Met een hoger nationaal inkomen stemt een
hogere geldvraag overeen. Omdat het
geldaanbod ongewijzigd is gebleven, moeten
obligaties in geld worden omgezet.
→ Het aanbod van obligaties neemt toe waardoor
de prijs daalt, het rendement neemt toe.
De monetaire politiek
Het geldaanbod is in feite het resultaat van een complex mechanisme, waarbij de monetaire
overheid, de commerciële banken en het publiek een invloed uitoefenen. Het een en ander
impliceert dat de centrale bank de geldhoeveelheid niet volledig onder controle heeft.
 Voorkeur publiek (chartaal <-> giraal)
 Hoeveelheid reserves die commerciële banken aanhouden
 De beslissing van commerciële banken om kredieten bij de centrale bank aan te gaan
De ECB kan wel met behulp van enkele instrumenten de geldhoeveelheid sturen:
 De basisherfinancieringsrente: de rentevoet waartegen de ECB bereid is aan de banken
kredieten te verstrekken (zie grafiek volgende pagina).
 Openmarktpolitiek: de aankoop of verkoop van overheidseffecten op de secundaire markt.
Als ze aankopen creëren ze basisgeld, als ze verkopen, vernietigen ze basisgeld.
Gezamenlijk evenwicht op de geld- en goederenmarkt: het IS-LM-model
Vertrekkend vanuit een autonome toename van de aggregatieve vraag. Ten gevolge van verhoogde
winstverwachtingen zullen de investeringen toenemen. De resulterende toename van het nationaal
inkomen geeft aanleiding tot een grotere geldvraag en zal bij gelijkblijvend geldaanbod leiden tot een
rentestijging. Hier treden indirecte effecten op.
→ Deze rentestijging zal de oorspronkelijke toename van de investeringen immers wat afzwakken.
Het IS-LM-model bestaat uit de reeds besproken vergelijkingen van het geldmarktevenwicht,
aangevuld met de vergelijkingen die de goederenmarkt weergeven:
𝑀𝑠∗ = 𝑀𝑑 (𝑌, 𝑖)
Geeft het verband weer tussen het nationaal inkomen en de rentevoet waarvoor de geldvraag gelijk
is aan het gegeven geldaanbod, en de geldmarkt in evenwicht is.
→ Grafisch voorgesteld door de LM-curve
Wijziging in het geldaanbod leidt tot een verschuiving van de LM-curve:
 Expansieve monetaire politiek, verschuiving naar rechts
 Restrictieve monetaire politiek, verschuiving naar links
De vergelijking van het evenwichtsvoorwaarde op de goederenmarkt is
𝑌 = 𝐶 + 𝐼𝑒𝑎 + 𝐺
𝑌 = 𝐶(𝑌 − 𝑇 ∗ , … ) + 𝐼(𝑖, … ) + 𝐺 ∗
Dit vormt de formele uitdrukking van de IS-curve, die
geeft het verband weer tussen het nationaal inkomen en
de rentevoet waarvoor de goederenmarkt in evenwicht is.
Verband tussen Y en i is negatief. Een daling van de
rentevoet leidt immers tot een toegenomen
investeringsvraag en dus meer output Y.
De IS-curve is getekend voor een gegeven waarde G en T
en voor gegeven waarden van de autonome consumptie
en de autonome investeringen. Zo kan men makkelijk
nazien of de overheidsbestedingen toenemen (of
afnemen) en de curve naar rechts (links) verschuift.
→ Discretionaire budgettaire politiek leidt tot
verschuivingen net zoals bij de LM-curve enkel hier op
basis van veranderingen in overheidsbestedingen of
nettobelastingen.
Het IS-LM-model combineert de gegevens van de
goederen- en de geldmarkt en bepaalt de hoogte van het
nationaal inkomen en de intrestvoet waarbij beide markten
gezamenlijk in evenwicht zijn.
Combinatie budgettaire en monetaire politiek
Stel dat de economie in evenwicht is in 𝑒0 en dat de overheid de inkomens- en productieniveau wil
verhogen tot 𝑌1 . Voor de overheid is het aanbevolen een expansieve politiek te voeren:
 Alleen budgettaire instrumenten?
IS-curve moet verschuiven naar rechts tot 𝐼𝑆1. Dit kan door een toename van de
overheidsbestedingen en een vermindering van de nettobelastingen. De rente stijgt.
 Alleen monetaire instrumenten?
KM-curve moet verschuiven naar rechts tot 𝐿𝑀1 . Dit kan door een toename van het
geldaanbod. Er is een hoger evenwichtsinkomen en een daling van de rente
 Combinatie van de twee instrumenten?
Toename van het evenwichtsinkomen met behoud van hetzelfde rentepeil kan bereikt
worden door een combinatie.
Een toename van de geldhoeveelheid leidt op korte termijn tot neerwaartse druk op de rentevoet.
Lage rentevoeten stimuleren de investeringen en bijgevolg de producties
→ Transmissiemechanisme van de monetaire politiek
𝑀𝑠 ↑ 𝑖 ↓ 𝐼𝑒𝑎 ↑ 𝑌 ↑
→ Omgekeerd bij een daling van de geldhoeveelheid
Een toename van de overheidsbestedingen, de vraag naar goederen en diensten neemt toe en de
productie stijgt. Dit heeft implicaties op de geldmarkt: de vraag naar geld neemt toe waardoor bij
een gegeven geldaanbod, opwaartse druk op de rentevoet ontstaat.
→ Het crowding-out effect uit hoofdstuk 11 (budgettaire maatregel
𝐺 ↑ 𝑌 ↑ 𝑀𝑑 ↑
𝑖↑
→ Omgekeerd bij een daling van de overheidsbestedingen
De aggregatieve vraagcurve opnieuw bekeken
We nemen deze keer aan dat het algemeen prijspeil variabel is. Om te zien hoe het IS-LM-model hier
rekening mee houdt, nemen we aan dat alle variabelen (met uitzondering de geldhoeveelheid) in
reële termen gedefinieerd zijn.
Met een nominaal geldaanbod impliceert een hoger
prijsniveau een daling van de reële geldhoeveelheid, een
verdubbeling met een halvering. Hoe hoger het prijsniveau
, hoe verder de LM- curve naar links verschuift:
→ Grafisch correspondeert er dan met elk prijsniveau een
andere LM-curve is
→ Het verkregen negatief verband tussen Y en P is de AVcurve
Wijzigingen in deze grootheden , zoals een autonome
toename van de investeringen, leiden tot een verschuiving
van de IS-curve en dus ook van de AV-curve naar rechts
Een toename van het nominale geldaanbod (𝑀𝑠∗ impliceert
dat alle LM-curven naar rechts verschuiven en dus ook een
verschuiving van de AV-curve naar rechts.
Werkloosheid, inflatie en de Phillips-curve
Werkloosheid
Werkloosheid en inactiviteit
Verwijst in essentie naar een onderbenutting van de productiefactor arbeid. Voor internationale
vergelijkingen maakt men vaak gebruik van het werkloosheidspercentage van een land. Dit is de
verhouding van de volledige werklozen (U = werkzoekende, dus niet de niet-werkende die geen job
zoeken) en de actieve bevolking (A=werkende en aantal volledige werklozen).
𝑈
𝑢=
𝐴
Dit kan wel een verkeerd beeld geven van de totale activiteit van een land. De
werkgelegenheidsgraad (l) en de activiteitsgraad (a) vormen een betere maatstaf. Met B de totale
bevolking en 𝐵𝑎𝑙 de bevolking op actieve leeftijd.
𝐿
𝐿+𝑈
𝑙 = 𝑎𝑙
𝑎=
𝐵
𝐵𝑎𝑙
In dit voorbeeld zien we dat een lage werkloosheidsgraad kan samengaan met een lage
werkgelegenheids- of activiteitsgraad. In dit voorbeeld is de rede het hoge aantal niet-actieve
personen op actieve leeftijd (O), die worden niet in de werkloosheidsstatistieken opgenomen.
We moeten ook de kans op werkloosheid en de duur van de werkloosheid onderzoeken. Een lage
kans op werkloosheid, gepaard met een langdurige werkloosheidsperiode duidt eerder op een rigide
werking van de arbeidsmarkt, waarbij bedrijven niet gemakkelijk personen ontslaan, maar waarbij de
werknemers moeilijk niet werk vinden.
Werkloosheid is om verschillende redenen ongewenst:
 Persoonlijke en psychische redenen
 Economisch vlak staat dit gelijk aan ongebruikte productiecapaciteit
 Sociaal vlak kan dit leiden tot maatschappelijke spanningen
 Gevolgen voor het overheidsbudget (inkomsten krimpen, werkloosheidsuitkeringen stijgen)
De natuurlijke werkloosheid
Onderscheidt tussen conjuncturele en niet-conjuncturele werkloosheid. De laatste is een
verzamelterm voor allerlei vormen van werkloosheid die niet als oorzaak het tekortschieten van de
aggregatieve vraag hebben.
 Frictionele werkloosheid, bij een vlot functionerende arbeidsmarkt, korte werkloosheid
 Seizoenswerkloosheid, in bepaalde sectoren zoals toerisme en bouwsector
 Technische werkloosheid, door technische problemen in bedrijven
De belangrijkste vorm van niet-conjuncturele werkloosheid is de natuurlijke werkloosheid. Bij het
onderzoek naar de determinanten van de natuurlijke werkloosheid, geven we aandacht aan de
werking van de arbeidsmarkt.
In de meeste arbeidsmarkten wordt het loon bepaalt door loononderhandelingen waarbij
werknemers en werkgevers zich groeperen. Dit komt tot uiting in de grafiek van het
arbeidsmarktevenwicht op lange termijn.
Onderhandelingen
 Vinden periodiek plaats (bv. om de 2 jaar)
 Gaan over het nominale loon (W)
Het onderhandelde nominale loon
 Houdt compensatie in voor het verwachte prijsniveau (Pe)
 Is positief afhankelijk van niveau van werkgelegenheid (L) (bepaalt onderhandelingsmacht
werknemers)
 Rol van de arbeidsmarktreglementering en –instituties, het bestaat uit formele wetten en
conventies die de werking van de arbeidsmarkt regelen. Hierin worden alle andere
variabelen die een invloed hebben op het onderhandelde nominale loon in ondergebracht.
 Belastingen
 Sociale bijdragen op arbeid die door de werknemers worden bepaald
We bekijken de prijsbepaling door de bedrijven (geen volmaakte mededinging). Bij het nagaan van
het effect van een verandering in de hoogte van de werkgelegenheid zien we twee belangrijke
aspecten: het effect op de marginale kost en het effect op de mark-up.
→ Hogere werkgelegenheidsgraad impliceert een stijging van de marginale kost van de productie
→ Hogere werkgelegenheidsgraad impliceert grote vraag en minder competitie tussen producenten,
dit leidt tot een grotere mark-up
Beide mechanisme versterken elkaar en leiden tot eenzelfde inzicht:
→ Een hogere graad van werkgelegenheid laat de bedrijven toe een hogere prijs voor hun
producten aan te rekenen, dit wordt weergegeven door de prijszettingscurve (PZC).
Arbeidsmarktevenwicht betekent dat het reële loon dat resulteert uit de loononderhandelingen
gelijk is aan het reële loon dat overeenstemt met het prijszettingsgedrag van werkgevers. Door
hogere lonen verhogen werknemers hun aanspraak op het product, terwijl de werkgevers dit doen
met hogere prijzen. Deze ‘competing claims’ zijn dus in evenwicht.
Veranderingen in de natuurlijke werkloosheid
We nemen als voorbeeld een autonome loonstijging
die niet gecompenseerd wordt door een verbetering
van de arbeidsproductiviteit. Dat betekent dat voor elk
niveau van de werkgelegenheid het nominale loon
resulterend uit de loononderhandelingen toeneemt.
→ LOC verschuift naar boven
→ Ook het reële loon neemt toe, werkgevers zijn
echter niet bereid om tegen dit loon arbeiders in te
zetten, dus ze ontslaan werknemers en de
werkgelegenheid daalt en heeft een meervoudig effect:
 De productiviteit van de arbeid stijgt en dus de
marginale kost daalt
 De mark-up neemt af als gevolg van de teruglopende
economische activiteit
 Het onderhandelde loon daalt, een daling van de
werkgelegenheid verzwakt de positie van de
werknemers bij de loononderhandelingen
Uit de grafiek blijkt dat de natuurlijke werkloosheidsgraad geen onveranderlijke grootheid is. Alle
factoren die een invloed uitoefenen op de LOC en de PZC, oefenen ook een invloed uit op de
natuurlijke werkloosheidsgraad.
Factoren die invloed uitoefenen
LOC
Reële loontoename zonder productiviteitsverhoging
↑
Reële loontoename met productiviteitsverhoging
↑
Instituties die de onderhandelingspositie van werknemers versterken
Toename werknemersbijdrage voor sociale zekerheid
PZC
L*
U*
↓
↑
?
?
↑
↓
↑
↑
↓
↑
↑
Toename werkgeversbijdrage voor sociale zekerheid
↓
↓
↑
Toename monopoliepositie ondernemingen
↓
↓
↑
Afwijkingen van de natuurlijke werkloosheid: conjuncturele werkloosheid
Vraagschokken hebben als gevolg dat de werkloosheid op korte termijn zal afwijken van de
natuurlijke werkloosheid. De vraagschokken hebben niet alleen effect op de goederenmarkt maar
ook op de geldmarkt.
Vraagschokken veroorzaken dus een afwijking tussen de feitelijke werkloosheid en de natuurlijke
werkloosheidsgraad. Dit komt doordat men bij de loononderhandelingen een verwachting moeten
maken over het komende prijsniveau. Wanneer nu ten gevolge van een positieve vraagschok het
algemeen prijsniveau toeneemt, dan overtreft dit het verwachte prijsniveau.
→ Reële loondaling, stimuleert de werkgelegenheid en doet de werkloosheid afnemen (LOC )
→ Prijsverwachtingen passen zich aan het gestegen prijspeil aan (LOC ↑)
We zien dus dat op lange termijn het
reële loonniveau niet gewijzigd is
tegenover het oorspronkelijke reële
loonniveau. Alleen het algemeen
prijsniveau en het nominale loon zijn
gestegen.
Bij een negatieve vraagschok stijgt de werkloosheid boven de natuurlijke werkloosheidsgraad, die
bijkomende werkloosheid is de conjuncturele werkloosheid. Deze hangt dus samen met de
toestand van de economie, men spreekt van de onderbestedingswerkloosheid.
De daling van het algemeen prijsniveau
door de negatieve vraagschok leidt tot
een opwaartse verschuiving van de LOC.
De werkgelegenheid daalt onder het
niveau van de natuurlijke
werkgelegenheid.
Op lange termijn wordt het evenwicht
wel hersteld wanneer de reële lonen
terug gedaald zijn tot het
oorspronkelijke niveau.
Inflatie
Inflatie en inflatiemaatstaven
Inflatie wordt gedefinieerd als een aanhoudende stijging van het algemeen prijspeil, meer bepaald
het groeipercentage van het algemeen prijsniveau in de tijd. Inflatie is ongewenst want het gaat
gepaard met een herverdeling van inkomens en vermogens. Vaak zijn de schuldeisers de verliezende
partij, terwijl de schuldenaars bevoordeeld worden want de inflatie verlicht de reële last van de
schulden. Het zorgt ook voor een verdeling tussen de ouderen en de jongeren generaties en de
geïndexeerde en niet geïndexeerde lonen.
Inflatie tast ook de functie van geld als bewaarmiddel van de koopkracht aan. Het verhoogt de
aantrekkelijkheid van andere vermogensbestanddelen die waardevast zij zoals onroerend goed. Het
gaat ook gepaard met een verstoring van de relatieve prijzen tussen de verschillende goederen,
zonder dat dit een weerspiegeling vormt van fundamentele veranderingen in vraag en aanbod.
Er bestaan verschillende kengetallen om de inflatie te meten, de belangrijkste is
 Consumptieprijsindex CPI, geeft een aanduiding van de inflatie over een bepaalde periode.
Periodiek word een indexcijfer berekend voor de prijs van een korf consumptiegoederen. Het
is ook een goede maatstaf voor de kosten van het levensonderhoud van de gezinnen.
 Bbp-deflator of de impliciete prijsindex van het bbp, meet de prijsevolutie van alle finale
goederen en diensten die in België geproduceerd worden. In tegenstelling met de CPI wordt
er hier geen rekening gehouden met de ingevoerde goederen
 Index van de productieprijzen
 Index van de arbeidskosten per eenheid product
Vraaginflatie en kosteninflatie
De vraaginflatie verwijst naar de aggregatieve vraag als verklaring voor het inflatieverschijnsel als
gevolg van een vraagschok. Vertrekkende vanuit het natuurlijke outputniveau leidt een toename van
de aggregatieve vraag op korte termijn tot een prijs- en outputtoename. Op lange termijn wordt de
hele vraagtoename echter opgevangen door een prijstoename.
→ Bestrijding? Restrictieve monetaire en budgettaire politiek
De kosteninflatie verwijst naar het feit dat specifieke kostenelementen van het productieproces van
onderuit de prijzen omhoog duwen. Een
voorbeeld is de fenomenale toename van de
aardolieprijzen in de jaren 70 dat resulteerde in
een negatieve aanbodschok omdat producenten
minder bereid zijn om hun goederen aan te
bieden aan de oorspronkelijke prijs.
Een ander voorbeeld zijn een afgedwongen
algemene loonstijging die niet in
overeenstemming is met de gemiddelde
productiviteitstoename of een algemene
verhoging van de winstmarges.
Monetaire verklaring van inflatie
Met een gegeven nominale geldhoeveelheid impliceert elke toename van het algemeen prijsniveau
een daling van de reële geldhoeveelheid. Dit remt de vraagexpansie af en oefent een neerwaartse
druk uit op de verdere loontoename. Wanneer dit blijft duren en de inflatie blijft zich op lange
termijn voortzetten, moet er een toename van de geldhoeveelheid komen.
→ Monetaire verklaring die steunt op de kwantiteitstheorie van het geld waarbij het geld de
dominant variabele is in het inflatieproces
De kwantiteitstheorie maakt gebruik van de verkeersvergelijking van Irvin Fisher:
𝑀𝑉 ≡ 𝑃𝑇 𝑇
Deze stelt dat de geldhoeveelheid M, vermenigvuldigd met de omloopsnelheid van het geld V, gelijk
is aan het aantal transactie T vermenigvuldigd met de gemiddelde waarde van een transactie 𝑃𝑇 . Als
alle transactie in geld plaatsvinden is het linker lid gelijk aan het rechter lid.
Voor de eenvoud nemen we aan dat er een vast verband is tussen het volume van de transacties en
het nationaal inkomen, dan krijg je volgende verkeersvergelijking:
𝑀𝑉 ≡ 𝑃𝑌
De monetaire theorie van de inflatie is te situeren in het betoog van de klassieke economen en
daarom wordt er ook aangenomen dat het inkomen Y ongewijzigd blijft en gelijk is aan het
natuurlijke outputniveau. Zo krijgen we na het nemen van een logaritme:
Δ𝑀 ΔP
=
M
Δ𝑃
Het linker lid stelt het groeipercentage van de geldhoeveelheid voor en het rechter lid de
inflatiegraad. In deze visie wordt inflatie dus veroorzaakt door een overmatige groei van de
geldhoeveelheid.
Phillips-curve
De Phillips-curve toont de samenhang tussen de inflatie en de werkloosheid
𝑝 = 𝑝𝑒 + 𝛾(𝑢∗ − 𝑢)
𝑤𝑎𝑎𝑟𝑏𝑖𝑗
𝑃 − 𝑃−1
𝑝=
= 𝑖𝑛𝑓𝑙𝑎𝑡𝑖𝑒𝑔𝑟𝑎𝑎𝑑
𝑃−1
𝑃𝑒 − 𝑃−1
𝑝𝑒 =
= 𝑣𝑒𝑟𝑤𝑎𝑐ℎ𝑡𝑒 𝑖𝑛𝑓𝑙𝑎𝑡𝑖𝑒𝑔𝑟𝑎𝑎𝑑
𝑃−1
Deze uitdrukking staat bekend als de expectations-augmented Phillips-curve, dit wilt zeggen de
Phillips-curve die is aangepast voor inflatieverwachtingen. Wanneer de actuele inflatie groter is dan
de verwacht ligt het werkloosheidspercentage onder de natuurlijke werkloosheidsgraad en
omgekeerd. Als de inflatie correct geanticipeerd wordt is 𝑢 = 𝑢∗ .
De oorspronkelijke curve houdt geen
rekening met inflatieverwachtingen, in dat
geval wordt de vergelijking herleid tot een
eenvoudig negatief verband tussen de
inflatiegraad (verticale as) en de
werkloosheidsgraad (horizontale as).
Vanaf de jaren ’70 gingen de
inflatieverwachtingen een grotere rol
spelen in de westerse landen. Men
paste de Phillips-curve dus aan met
inflatieverwachtingen zoals de
bovenstaande formule:
Deze benadering van de curve wordt ook als de accelerationistische visie aangeduid. We nemen aan
dat de economische subjecten hun inflatieverwachtingen baseren op feitelijke waargenomen inflatie
in de vorige periode, het is een speciaal geval van adaptieve inflatieverwachtingen:
 Backward-looking
 Oplopende inflatie systemen worden onderschat, bij dalende inflatie geldt het omgekeerde.
Dit zijn zogenaamde systematische voorspellingsfouten.
 Systematische voorspellingsfouten zijn onverzoenbaar met rationale individuen want die
zouden deze willen aanpassen
Een alternatieve hypothese gaat uit van rationele inflatieverwachtingen:
 Maken gebruik van alle beschikbare informatie
 Geen systematische voorspellingsfouten maar wel voorspellingsfouten als gevolg van
onvoorzienbare gebeurtenissen
De internationale economie, vrijhandel en protectie
Internationale handel en de aggregatieve vraag
De aggregatieve vraag in een open economie met overheid
De aggregatieve vraag refereert naar de vraag van de finale goederen en diensten bij de
binnenlandse bedrijven. Als we rekening houden met de overheid, moeten we ook de vraag naar
finale goederen en diensten vanwege de overheid in redenering brengen. Bij de internationale
economie moeten we dan ook rekening houden met de import en export:
𝑌𝑣 = 𝐶 + 𝐼𝑒𝑎 + 𝐺 + 𝑋 − 𝑍
Men kan ook op een andere manier tot deze formulering komen. De verschillende onderdelen van de
bestedingen kunnen namelijk worden opgesplitst in een binnenlandse en een buitenlandse
component. Men krijgt dus als componenten van de aggregatieve vraag deze vergelijkingen:
𝑌𝑣 = 𝐶𝑏 + 𝐼𝑏 + 𝐺𝑏 + 𝑋
𝑌𝑣 = (𝐶 − 𝑍𝐶 ) + (𝐼𝑒𝑎 − 𝑍𝐼 ) + (𝐺 − 𝑍𝐺 ) + 𝑋
Het macro-economisch evenwicht
Om de evenwichtsvoorwaarde van Y te berekenen moeten we eerst nagaan welke factoren de
omvang van de export en de import bepalen. De invoerfunctie kan als volgt worden weergegeven:
𝑍 = 𝑍0 + 𝑧𝑌
Hierbij is z de marginale invoerquote en 𝑍0 de autonome component van de invoer. Als we de
evenwichtsvoorwaarde combineren met de consumptie functie en de invoerfunctie kunnen we
eenvoudig de verschillende multiplicators berekenen:
1

Investeringsmultiplicator: 𝑘𝐼 = 1−𝑐+𝑧

Overheidsbestedingen multiplicator: 𝑘𝐺 = 1−𝑐+𝑧

Nettobelastingen multiplicator: 𝑘 𝑇 = 1−𝑐+𝑧

Exportmultiplicator: 𝑘𝑋 =
1
−𝑐
1
1−𝑐+𝑧
De beknopte evenwichtsvoorwaarde: 𝑆 + 𝑇 + 𝑍 = 𝐼𝑒𝑎 + 𝐺 + 𝑋
Het linkerdeel is een opsomming van de diverse lekken in de economische kringloop, het rechterdeel
is de som van de injecties. Als beide delen gelijk zijn is de internationale economie in evenwicht.
Vrijhandel en protectie
Winnaars, verliezers en welvaartseffect van vrijhandel
Vrijhandel gaat gepaard met internationale specialisatie. De internationale ruilvoet ligt voor elk land
gunstiger dan de binnenlandse ruilvoet. In praktijk komt het erop neer dat de prijs van de goederen
die ingevoerd worden lager ligt dn de prijs waartegen deze goederen in de binnenlandse economie
geproduceerd kunnen worden.
→ Consumenten worden bevoordeeld
→ Binnenlandse producenten worden benadeeld
Het marktevenwicht voor internationale
handel stemt overeen met het punt𝑒0 .
Wanneer er geen handelsbelemmeringen
zijn, kunnen producten ingevoerd worden
tegen de wereldprijs 𝑃𝑊 .
→ Met deze lagere prijs zijn de
consumenten bereid om meer te
consumeren.
Daartegenover staat een aanboddaling
van de binnenlandse producten van 𝑥𝑒
naar 𝑥𝑎 .
Politieke economie van protectie
Het omgekeerde van vrijhandel in protectie. De ‘theorie van de publieke besluitvorming’ probeert
een verklaring te vinden voor het ontstaan en het behoud van protectionistische maatregelen.
De vraag naar protectie gaat in de regel uit van actiegroepen in een sector die belang hebben bij
bescherming. Het aanbod protectionistische maatregelen gaat uit van de overheid. De overheid
wordt natuurlijk ook geremd door de consumenten, de verliezende groep bij protectionisme. Als
een politieke partij bijvoorbeeld te veel protectionistische maatregelen invoert, zullen deze minder
stemmen krijgen bij de volgende verkiezingen.
Vormen van protectionisme
Protectionistische maatregelen met als doe de import te belemmeren nemen vele vormen aan:
 Contingenteringen en invoerquota
 Invoerheffingen en douanetarieven
 Deviezenbelemmeringen (bezit van vreemde valuta reglementering)
 Niet-tarifaire belemmeringen (administratieve belemmeringen voor buitenlandse
producenten)
 Subsidies aan de binnenlandse producenten
De welvaartseffecten van protectie
Bij protectionisme is er een welvaartsverlies.
In het voorbeeld wordt er een douanetarief
ingevoerd we zien op de grafiek dat de
binnenlandse producenten opnieuw kunnen
concurreren met de buitenlandse maar we
zien ook dat er een vermindering is van het
consumentensurplus.
→ Er is dus een nettowaardeverlies
Argumenten voor protectie
Enkele van de courante argumenten worden hieronder opgesomd en besproken:
 Behoud van essentiële activiteiten:
sommige activiteiten dreigen te verdwijnen door vrijhandel en specialisatie zoals
bijvoorbeeld landbouw, staalnijverheid enz.
 Te beschermen groepen:
Een voorbeeld vormen de laaggeschoolden in de westerse industrielanden. Zonder
bescherming tegenover buitenlandse concurrentie zouden deze personen massaal in de
werkloosheid belanden.
 Het optimale-tarief-argument:
Sommige landen hebben genoegmacht om een invoertarief op te leggen. Zo int een overheid
extra belastingen, het is een mechanisme waarbij de tariefopbrengst wordt gemaximaliseerd
 Evenwicht op de lopende rekening van de betalingsbalans:
Aanhoudende tekorten op de lopende rekeningen kunne een probleem vormen voor de
binnenlandse economie en nopen tot aanpassingen.
 Bescherming van jonge industrieën:
Dit argument wordt vaak aangehaald in minder ontwikkelde landen of landen in transitie.
Jonge industrieën hebben nog geen comparatieve voordelen kunnen opbouwen, terwijl die
potentieel wel al aanwezig zijn. Daarom zouden ze tijdelijk moeten worden afgeschermd van
de buitenlandse concurrentie.
→ Beste argument
Download