Wat is economie? Het fundamenteel economisch probleem: veelvuldige behoeften versus schaarse middelen Menselijke en maatschappelijke behoeften: Behoefte = verlangen om een tekort aan te vullen Basisbehoeften (voeding, kleding, huisvesting…) Materiële behoeften (pc, auto…) Immateriële behoeften (diensten zoals geneeskundige verzorging, cultuur, onderwijs…) Behoeftes zijn niet vast, ze kunnen wisselen (plots lust iemand geen chocolat meer, behoefte ↘) Schaarse middelen en de noodzaak te kiezen: De schaarse middelen waarvan hoger sprake is noemen we economische goederen (schaarste en nut is er nodig om van een economisch goed te spreken) Niet-schaarse middelen = vrije goederen (bv.: lucht → iedereen wordt met schaarste geconfronteerd Als individu Als gezin Als bedrijf Als overheid Het maken van opportuniteitskosten: De werkelijke kosten van een gemaakte keuze zijn niets anders dan de waarde van het beste alternatief dat men opgeeft door deze keuze te maken -> opportuniteitskosten van de gemaakte keuze Vb.: afgestudeerde student kiest om nog verder te studeren i.p.v. te gaan werken → opportuniteitskosten = kosten van de boeken en studiejaar + loon van de job die ze had kunnen hebben Economie: een definitie “De sociale wetenschap die tot voorwerp heeft het beheer van schaarse middelen” Dit beheer heeft drie typische problemen: 1. Volledige aanwending van de schaarse middelen (stabiliteitsprobleem) 2. Allocatie van de schaarse middelen (toewijzing van producten) 3. Distributie van de economische goederen tussen economische subjecten (verdeling) Micro- en macro-economie: Micro-economie bestudeert het gedrag van consumenten en producenten individueel en onderling( allocatie- en distributieproblemen) bv.: transportbeleid, controle van huur- en energieprijzen, minimumprijzen etc Macro-economie bestudeert de invloed van arbeid en kapitaal op de werking van een economie (stabilisatieprobleem) bv.: prijsstabiliteit, nationaal product, volledige tewerkstelling → problematiek kan tot beide economieën behoren vb.: werkloosheid, macro-economisch probleem waarbij we micro-economische inzichten een essentiële rol spelen Het productieproces: De productiefactoren: Op macro-economisch vlak spreken we van drie productiefactoren spreken: 1. Arbeid: alle mogelijke arbeidsprestaties, fysiek en intellectueel. De activiteitsgraad duidt het percentage aan van de totale bevolking dat voor arbeid in aanmerking komt. 2. Natuur: de natuurlijke rijkdommen, zeer ongelijk verdeeld in de wereld. Het economisch nut hangt af van de precieze ligging, de bereikbaarheid en de moeilijkheidsgraad van de ontginning. 3. Kapitaal: alle reële kapitaalsgoederen, het geheel van de door mensen geproduceerde productiemiddelen, vb.: infrastructuur, gebouwen, kapitaalvoorraad → Eigenlijke productiefactoren = ondernemingsinitiatief Het productieproces: De productiefunctie: = een technische relatie tussen de hoeveelheid productiefactoren (inputs) en de maximale output (de hoeveelheid economische goederen) die men daarmee kan produceren. → Geaggregeerde productiefunctie voor een bepaald product in een economie stellen we zo voor, X = f(L, N, K) X = de output L = de hoeveelheid ingezette arbeid N = de hoeveelheid van de productiefactoren natuur K = de hoeveelheid kapitaal Een verhoging van een elke productiefactor geeft aanleiding tot een verhoging van de output De productiemogelijkhedencurve van een land met 5 arbeidseenheden Een economisch systeem moet drie beheerproblemen oplossen: allocatie, distributie en volledige aanwending van middelen (stabilisatie). → Illustreren door een eenvoudige voorstelling van de productiemogelijkheden van een land Z = een productiecombinatie is niet bereikbaar met de huidige hoeveelheden beschikbare productiefactoren -> schaarste Opportuniteitskosten van graan nemen toe naar mate men meer graan produceert. U = een productiecombinatie is hier economisch inefficiënt aangezien de beschikbare productiefactoren niet volledig benut worden -> volledige aanwending van middelen Curve van de productie mogelijkheden geeft alle combinaties van de productie van economische goederen die mogelijk zijn bij volledige aanwending van de beschikbare productiefactoren. Toepassingen De curve van de productiemogelijkheden kan gebruikt worden om verschillen te illustreren in de keuzes die landen hebben gemaakt: Oorlogseconomie versus vredeseconomie (nadruk op militaire goederen) Levensnoodzakelijke versus luxegoederen (ontwikkelingslanden versus geïndustrialiseerde landen) Consumptiegoederen versus kapitaalgoederen Private versus publieke goederen Het verruimen van de productiemogelijkheden van een land Productiemogelijkheden van een land zijn niet constant in de tijd, verschuivingen (naar rechts) kunnen veroorzaakt door: Arbeidsverdeling: specialisatie in het productieproces: 1. Aangepaste opleiding 2. Routine verhoogt vakbekwaamheid 3. Deeltaak in overeenstemming brengen met aangeboren talenten → ! Specialisatie impliceert de behoefte aan ruiltransacties ! Vooruitgang in de technologische kennis: verhoogt de arbeidsproductiviteit en bijgevolg de productiemogelijkheden Wijzigingen in de economische ordening: omvat het gehele institutionele kader waarbinnen een economie opereert (wetten, reglementen, instellingen, gewoontes etc.) 1. Verlenging van de schoolplicht 2. Afschaffing van beroepsprivileges 3. Veranderingen in het eigendomsrecht 4. Afschaffing van protectionistische maatregelen → TECHNISCHE VOORUITGANG, verruiming van de productiemogelijkheden, herschrijving van de productiefunctie: X = f(L, N, K, T) Centrale planning versus het marktmechanisme Centrale geleide economie (Cuba en Noord-Korea, de overheid staat centraal) Markteconomie Gemengde economie: marktwerking met overheidsinterventies Centrale geleide economie De relevante beslissingen worden gebundeld in een plan dat bepaalt hoeveel de economie van de verschillende goederen zal produceren (inputs en outputs). → De vereiste hoeveelheden moeten juist worden afgeleid → De totale benodigde hoeveelheid van de productiefactoren mag de beschikbare middelen niet overtreffen → De diverse individuele productie-eenheden moete de productiequota bepaald en bereikt worden Succesvol bij het stimuleren van de productie van kapitaalgoederen ten koste van productie consumptiegoederen. → Aanbevolen voor weinig ontwikkelende economieën, investeringen vervullen een sleutelrol bij economische groei. Moeilijkheden bij een centrale geleide markt: Informatieproblemen Motivatieproblemen Afwezigheid van kwaliteitsnormen en –reglementeringen Gebrek aan concurrentie Markteconomie De markt werkt op basis van de beslissingen van individuele consumenten en producenten. → De prijsvorming staat centraal, geen centraal organisme dat tussenbeide komt bij het nemen van diverse consumptie- en productiebeslissingen. Prijsmechanisme vervult een drievoudige rol: 1. De prijzen verschaffen informatie aangaande de relatieve schaarste en het relatieve nut van verschillende producten 2. Geven signalen aan de consumenten en producenten, die er hun beslissingen op baseren 3. Het bepaalt de inkomensvorming Adam Smith: ‘Invisible hand’, een automatische regelaar die als vanzelf evenwicht in het economische leven brengt. Moeilijkheden bij een markteconomie: Stabiliteitsprobleem: hoog- en laagconjunctuur -> werkloosheid Distributieprobleem: inkomensongelijkheid, gebaseerd op de marktwaarde van de geleverde prestaties wordt niet noodzakelijk sociaal aanvaardbaar geacht. Allocatieprobleem: marktfalingen Monopoliemacht: markten blijken niet goed te functioneren wanneer bij monopolievorming de signaalfunctie van het prijsmechanisme wordt aangetast. Publieke of collectieve goederen: Georganiseerd door de overheid Voorbeeld: politie, defensie, openbare verlichting Markt kan geen beslissingen nemen over het aanbod Bepalen van prijs per eenheid is onmogelijk Externe effecten: productie in een moderne economie gaat gepaard met neveneffecten Lucht- en waterverontreiniging, geluidsoverlast… Overheidstussenkomst om productie van goederen met schadelijke externen effecten terug te dringen Gemengde economie Een marktmechanisme met overheidsinterventies Tussenkomst in de publieke sector: budgetmechanisme en ordeningssystemen Overheidstewerkstelling Concurrentie bevorderende maatregelen voor een efficiënte werking van de markt Methodologische aspecten van de economische analyse Hypothesen Mensen reageren op prikkels (inkomen, sociale druk, aanpassingen in prijzen en reglementen → Passen hun gedrag aan Het gedrag van consumenten en bedrijven kan men verklaren en voorspellen door ervan uit te gaan dat dit gedrag het gevolg is van optimaliserend gedrag → Marginaal denken Als al het overige gelijk blijft, onder gelijke omstandigheden, blijft de markt in evenwicht . De samenhang tussen sommige economische variabelen en eventuele andere invloeden wordt onderzocht met het vermoeden dat de effecten beperkt zijn → Partiële analyse: Ceteris paribus-clausule Het belang van marginaal denken De invloed van een kleine verandering in een bepaalde variabele op een andere (simpele regel om activiteiten te evalueren) Positieve en normatieve economische analyse Positieve economische analyse: alle gevolgen en implicaties van een beslissing beschrijven en analyseren. Normatieve economische analyse: op basis van de beschrijvende analyse de vraag stellen of de nieuwe beslissing een maatregel is die wenselijk is vanuit maatschappelijk oogpunt. Statische versus dynamische analyse Statische analyse: bestudeert economische verschijnselen (endogene variabelen) met als uitganspunt dat de relevante verklarende factoren (exogene variabelen) onmiddellijk op het fenomeen inwerken en zelf gedurende de analyse ongewijzigd blijven. Dynamische methode: onderzoekt het tijdspad en het aanpassingsproces bij de overgang van de ene economische situatie naar de andere. Foto <-> film Deductieve en inductieve methoden Deductieve methode: er wordt uitgegaan van bepaalde axioma’s waaruit nieuwe besluiten worden afgeleid (de vraag afleiden) Inductieve methode: er wordt uitgegaan van feitelijke observaties, de beschrijvende statistiek is hierbij een nuttig hulpmiddel om gegevens te ordenen. Experimenten en econometrie (economie + wiskunde + statistiek) Het marktmechanisme Inleiding Markt: concept van confrontatie van potentiële vragers en aanbieders (Marshall) → Goederenmarkten, dienstenmarkten, inputmarkten, financiële markten… Vier strenge voorwaarde voor zuivere mededinging: 1. Homogene goederen (perfecte substituten) 2. Aantal potentiële kopers en aanbieders is zeer groot (“markt-atomisme”) 3. Vrije toe- en uittreding (geen belemmeringen) 4. Marktdeelnemers hebben perfecte informatie (markttransparantie) De marktvraag Algemene formulering “De marktvraag naar een goed/dienst refereert aan de totale hoeveelheid die alle consumenten samen bereid zijn te kopen afhankelijk van determinanten zoals prijs en inkomen.” → gewenste hoeveelheid (≠ uiteindelijk gekochte hoeveelheid) De vraag wordt beïnvloed door meerdere determinanten: Inferieure goederen: de gevraagde hoeveelheid zal dalen als het inkomen daalt, luxegoederen Complementaire goederen: bij een prijsverhoging van het ene goed zal de gevraagde hoeveelheid van het andere goed afnemen, zoals bijvoorbeeld cd’s en cdspelers Substituten: bij een prijsverhoging van het ene goed zal de gevraagde hoeveelheid van het andere goed stijgen, zoals bijvoorbeeld bij koffie en thee Analyse van de vraagcurve Om de vraagcurve makkelijker te kunnen voorstellen doen we aan partiële analyse → men beschouwt enkel het effect van prijs van het goed op de vraag naar het goed → eenvoudiger maar verwaarlozing van sommige effecten Tweede stap in de analyse van de vraagcurve is nagaan hoe de vraag wijzigt als de overige determinanten veranderen bv.: inkomenswijziging → verschuiving van de vraag Het marktaanbod Algemene formulering “ Het marktaanbod van een goed verwijst naar de totale hoeveelheid de alle producenten samen bereid zijn te produceren afhankelijk van een aantal economische determinanten” Enkele determinanten: Prijzen van de inputfactoren (arbeid, energie, kapitaal…) De stand van de technologie Prijzen van andere producten (zie determinanten vraag) Het aantal aanbieders Analyse van het aanbod Positief verband tussen prijs en aanbod Verandering van 1 van de determinanten resulteert in een verschuiving langs de aanbodcurve (prijswijziging) of een verschuiving van de aanbodcurve (andere determinanten) Het marktevenwicht Het begrip marktevenwicht Er is sprake van een evenwicht wanneer tegen de geldende prijs de hoeveelheid die gebruikers willen kopen precies gelijk is aan de hoeveelheid die de bedrijven wensen aan te bieden (aanbod=vraag) → Empirische bepaling van vraag en aanbod Analyse van het marktevenwicht Een markt is in evenwicht in het punt e waar xv(p) = xa(p) De prijs is dan de evenwichtsprijs De verhandelde hoeveelheid noemen we de evenwichtshoeveelheid Het markevenwicht komt automatisch Maximale behoeftebevrediging Verschuivingen in het marktevenwicht Verschuivingen van het marktevenwicht door prijsstijgingen of –dalingen: Prijsstijging: Vraagstijging: bloemen met Valentijn, vraag stijgt dus producent gaan meer vragen Aanboddaling: mislukte oogst → Resulteert in aanbodoverschot Prijsdaling: Vraagdaling: rundsvlees na gekke koeienziekte Aanbodstijging: verbetering in technische kennis van Cd-spelers → Resulteert in aanbodtekort Empirisch bepalen van vraag en aanbod Eerste methode, vraag- en aanbodfuncties bepalen door middel van statistische methoden. → gegevens verzamelen over marktprijzen, de verkochte hoeveelheden en de determinanten van vraag en aanbod (prijzen, substituten…) Tweede methode, de reactie van consumenten op bepaalde veranderingen in prijzen, inkomens enzo achterhalen op basis van interviews en surveytechnieken. Vraagzijde onderzoeken. Derde methode, gebruik maken van directe experimenten, waarbij potentiële consumenten in een gecontroleerde winkelomgeving met variërende prijzen en budgetten worden geconfronteerd, en waar op die wijze informatie over prijs- en budgetgevoeligheid wordt afgeleid. De prijselasticiteit van vraag en aanbod Prijselasticiteit van de vraag De prijselasticiteit van de vraag is een indicator voor de gevoeligheid waarmee de consumenten reageren op een prijsverandering, bij gelijkblijvende aarden van alle andere determinanten van de vraag .(ceteris paribus) Ɛ= 𝑝𝑟𝑜𝑐𝑒𝑛𝑡𝑢𝑒𝑙𝑒 𝑣𝑒𝑟𝑎𝑛𝑑𝑒𝑟𝑖𝑛𝑔 𝑖𝑛 𝑔𝑒𝑣𝑟𝑎𝑎𝑔𝑑𝑒 ℎ𝑜𝑒𝑣𝑒𝑒𝑙ℎ𝑒𝑖𝑑 𝑝𝑟𝑜𝑐𝑒𝑛𝑡𝑢𝑒𝑙𝑒 𝑣𝑒𝑟𝑎𝑛𝑑𝑒𝑟𝑖𝑛𝑔 𝑖𝑛 𝑝𝑟𝑖𝑗𝑠 = 𝛥𝑋𝑣 𝑋𝑣 𝛥𝑝 𝑝 = 𝛥𝑋𝑣 . 𝑝 𝑋𝑣 . 𝛥𝑝 ΔXv = het verschil in de gevraagde hoeveelheden ten opzichte van de oorspronkelijk gevraagde hoeveelheid = procentuele verandering in gevraagde hoeveelheid. |Ɛ 𝑝𝑣 | < 1 → prijsinelastische vraag |Ɛ 𝑝𝑣 | > 1 → prijselastische vraag Bij grote prijswijzigingen gaan we de boogelasticiteit berekenen. Ɛ= 𝑥1+𝑥2 2 𝑝1+𝑝2 2 → de twee gemiddelde berekenen en delen door elkaar Bij kleine prijswijzigingen gaan de puntelasticiteit berekenen: Prijs elastische vraag Prijs inelastische vraag De prijselasticiteit van het aanbod Analoog met die van de vraag Andere elasticiteiten van vraag en aanbod Kruiselingse elasticiteit : Met hoeveel % verandert de vraag naar goed i, indien de prijs van goed j stijgt met één %? Bij substituten: positief Bij complementen: negatief Bij onafhankelijke goederen: nul Inkomenselasticiteit : Met hoeveel % verandert de vraag, indien het inkomen van de consumenten stijgt met één %? normale goederen: 0 yv 1 luxegoederen: 1 yv v inferieure goederen: y 0 De markt en overheidsinterventies Indirecte prijsinterventies: indirecte belastingen en subsidies Indirecte belastingen en subsidies: bron van overheidsinkomsten aan-/ontmoediging van consumptie (“merit goods vs. bads”): fruit “vettaks” soorten: accijnzen: constante belasting per eenheid product “ad valorem” belasting: %-belasting op productwaarde effecten: verkochte hoeveelheid daalt bij belastingen/stijgt bij subsidies consumenten betalen hogere/lagere prijs bij belastingen/subsidies producenten maken minder winst bij belastingen meer winst bij subsidies belastings- of subsidieafwenteling deels op producent!! Subsidies: worden gefinancierd met overheidsinkomsten stimuleren consumptie en productie zijn negatieve belastingen Indirecte belastingen: effecten op vraag en aanbod Prijsgevoeligheid van de vraag bepaalt de prijsverandering hoeveelheidswijziging belastingopbrengst Prijsgevoelige vraag laat prijs bijna onveranderd beïnvloedt de gevraagde hoeveelheid fors doet de belastingopbrengsten gevoelig dalen reduceert belastingsafwenteling op de consument drastisch laat producent (bijna) alle belastingen betalen Prijsongevoelige vraag: tegengestelde effecten voorbeelden, beleidsimplicaties, reacties van bedrijven en consumenten!! Directe prijsreglementering: minimum- maximumprijzen De overheid kan om allerlei redenen het prijsniveau mee bepalen: Inflatie beperken Bij grootse schaarste van specifieke noodzakelijk goederen Mislukte oogst Energiecrisis Huurprijzen Geneeskundige verzorging Lonen Landbouw → Maximumprijs leidt tot aanbodtekort (zwarte markt → Enkel zinvol als maximumprijs beneden de evenwichtsprijs ligt → Minimumprijs leidt tot aanbodoverschot (opgekocht door overheid) → Enkel zinvol als minimumprijs boven de evenwichtsprijs ligt Directe beïnvloeding van vraag of aanbod: opgelegde productiequota en invoerbeperkingen Productiequota: overheid legt een bepaalde hoeveelheid op die verkocht mag worden om zo bijvoorbeeld het uitsterven van de vis tegen te gaan (kans op zwarte markt vergroot) → Prijsstijging Invoerbeperking: overheid legt een bepaalde hoeveelheid op die mag ingevoerd worden vanuit het buitenland om de eigen productie te beschermen → Prijsstijging → Stijging van de binnenlandse productie Consumentengedrag en de afleiding van de vraag Inleiding marktvraag volgt uit individuele beslissingen van groot aantal consumenten de individuele vraagcurve bepaalt de marktvraag consument beslist over het aankopen van de optimale goederenbundel de optimale inzet van schaarse middelen (beschikbaar budget) de micro-economische theorie van de individuele vraag laat toe consumentengedrag te verklaren en te voorspellen: rol van voorkeuren/preferenties (wijziging van het) inkomen prijzen overheidsrol micro-economische onderbouw van macro-economische grootheden: werken of vrije tijd? (bv. werkloosheids- en pensioenvoorzieningen) consumeren of sparen? Nut, marginaal nut en consumptiebeslissingen Nut = de voldoening die gehaald wordt uit de consumptie van een bepaalde hoeveelheid van een willekeurig goed hierbij wordt geen rekening gehouden met de waardeparadox bv.: lucht heeft een heel groot nut maar geen marktwaarde en edelstenen hebben een klein nut maar een hoge marktwaarde het nut werd onderzocht door de klassieke economen zoals Smith en Ricardo Later gingen de economen het marginaal nut benadrukken, zorgde voor een oplossing voor de waardeparadox Het marginaal nut = de toename in het totaal nut, verkregen ten gevolge van een bijkomende eenheid consumptie van dit goed Gossen en Marshall 1ste wet van Gossen: Het marginaal nut van een goed daalt naarmate de consumptie ervan stijgt Vb.: een film voor de derde keer zin, het nut daalt Theorie van het consumentengedrag door Marshall is gebaseerd op de 1ste wet Consumenten beslissingen zijn het resultaat van de confrontatie van enerzijds preferenties en de budgettaire mogelijkheden van het individu Consumenten wil zijn nut maximaliseren 2de wet van Gossen: Gebaseerd op theorie van Marshall Een consument die zijn nut wil maximaliseren zijn bestedingen zodanig zal alloceren dat de laatste eurocent die aan de verschillende goederen wordt besteed overal eenzelfde marginaal nut oplevert Preferenties, indifferentiecurven en nutsfuncties Preferenties en indifferentiecurven Consumentengedrag gaat uit van een rationaal gedrag De consument kan goederenbundels (combinatie van bepaalde hoeveelheden van verschillende goederen) vergelijken en ordenen -> volledigheid Ik kies goederenbundel 1 Ik kies goederenbundel 2 Ik ben onverschillig of indifferent De preferenties zijn transitief -> a b en b c dan a c Niet verzadiging van behoeftes: men heeft van alle goederen liever meer dan minder (marginaal nut kan hier dus niet negatief zijn) Convexe preferenties -> convexiteit = de betalingsbereidheid van de consument voor extra eenheden van een willekeurig goed daalt naarmate hij er meer van consumeert Berekenen aan de hand van de substitutieverhouding (goed 1 uitgedrukt in goed 2) ∆𝑥2 𝑆𝑉21 = − ∆𝑥1 Al de bundels van goederen waarvoor de consument indifferent is vormen samen de indifferentiecurve, al deze bundels geven de consument hetzelfde totaal nut Indifferentiecurven geven een hoger nutsniveau weer naarmate ze verder van de oorsprong liggen Een indifferentiecurve verloopt Dalend wanneer meer consumptie van goed 1 nodig is om het nut constant te houden indien minder van goed 2 beschikbaar is voor consumptie Convex wanneer de betalingsbereidheid van de consument voor extra eenheden van een willekeurig goed daalt naarmate zij er reeds meer van consumeert Hoe vlakker de curve hoe groter de betalingsbereidheid van de consument voor bijkomende eenheden van het goed op de verticale as en hoe kleiner dat van de horizontale as Nutsfunctie Een nutsfunctie legt de relatie tussen de consumptie van diverse hoeveelheden van diverse goederen en het totale nut verkregen door die consumptie (wordt ordinaal geanalyseerd) nutsfunctie is continu en differentieerbaar en de daarbij horende indifferentiekrommen is strik convex De Marginale substitutiegraad: de mate waarin de consument bereid is goederen te substitueren de betalingsbereidheid van goed 1 weer uitgedrukt in eenheden van goed 2 Indifferentiecurven als weergave van een preferenties: toepassingen Substitueerbare goederen Curven zijn lineair Complementaire goederen De marginale substitutiegraad van frisdranken voor alcoholische dranken is hetzelfde voor persoon A als B indien men de optimale bundel van alcoholische dranken en frisdranken ‘consumeert’. De marginale substitutiegraad van theatervoorstellingen voor concerten is lager voor persoon B dan voor persoon A indien men reeds 3 concerten heeft opgeluisterd. De budgetbeperking We gaan er vanuit dat de consument zijn volledig inkomen spendeert Kan zijn inkomen verdelen over 2 goederen 𝑦 = 𝑝1 𝑥1 + 𝑝2 𝑥2 met 𝑦 = inkomen 𝑦 𝑝 Anders geschreven: 𝑥2 = 𝑝 − 𝑝1 𝑥1 𝑝1 𝑝2 2 2 Met helling: − Absolute waarde van de helling De objectieve ruilverhouding bepaalt door de relatieve prijzen De marginale opportuniteitskost voor de consument van een extra eenheid van goed 1 uitgedrukt in goed 2 Het aantal eenheden van goed 2 de consument moet opgeven voor een extra eenheid van goed 1 Gelijk aan 2: elke alcoholische consumptie betekent 2 frisdrankjes minder (immers: alcohol kost €4 en frisdrank €2) -> relatieve prijsverhouding van de twee goederen (a) Algemene budgetrechte (b) Budgetrechte met 𝑦 = 100, 𝑝1 = 4𝑒𝑢𝑟𝑜, 𝑝2 = 2𝑒𝑢𝑟𝑜 We gaan er vanuit dat de consument een groter budget te besteden heeft, 𝑦 ↑ (a) Verschuiving van de budgetlijn naar rechts Geen invloed op de relatieve prijzen en dus geen verandering van de helling Consument kan meer uitgeven We gaan er vanuit dat de consument zijn budget volledig spendeert en dat 𝑝1 = 5 (b) Helling van de budgetrechte zal in absolute waarde stijgen Snijpunt verticale as blijft hetzelfde omdat de prijs van frisdrank constant blijft Rotatie van de budgetlijn naar binnen We gaan er vanuit dat de budgetbeperking niet lineair is ten gevolgen van: Overheidsbeleid op bepaalde markten (a) Het voeren van een bewust prijsbeleid van ondernemingen (b) Het gratis ter beschikking stellen van een verplichte hoeveelheid E door de overheid (a) De eerste 10 eenheden van een goed 𝑥1 tegen een volle prijs aanbieden en alle bijkomende eenheden aanbieden tegen een verminderde prijs (b) De optimale keuze van de consument Analyse van het optimum een rationeel consument(e) wenst zijn/haar nut te maximaliseren houdt rekening met de budget-restrictie Grafische toelichting: een consument zal een bundel willen consumeren die gelegen is op een indifferentiecurve die zover mogelijk van de oorsprong is verwijderd. Hij is beperkt door zijn beschikbare budget, zodat alleen bundels op de budgetlijn in aanmerking komen. M: er is een totale besteding van het inkomen (deel van de budgetlijn) maar geeft geen voldoening aan de preferenties want M ligt niet op de verst gelegen indifferentiecurve Consument moet minder van product 2 aankopen en meer van product 1 (N: nog niet genoeg gesubstitueerd want N ligt niet op een indifferentiecurve) tot de maximale voldoening wordt bereikt in punt E. Verdere substitutie van goed 2 door goed 1 gaat zorgen voor een vermindering van het totale nut. De absolute waarde van de helling van de raaklijn (=budgetcurve = 𝑝1 /𝑝2 ) aan de indifferentiecurve gelijk is aan de marginale substitutiegraad In het optimum geldt dus dat de MSG gelijk is aan de relatieve prijzen: 𝑀𝑆𝐺21 = 𝑝1 𝑝2 OF 𝑝1 𝑝2 = 𝜕𝑢 𝜕𝑥1 𝜕𝑢 𝜕𝑥2 De consument maximaliseert haar nut als ze haar gegeven inkomen zo besteedt dat de verhouding van de marginale nuttigheden gelijk is aan de verhouding van de prijzen (=subjectieve ruilverhouding) totdat haar bereidheid tot betalen om goed 2 te ruilen voor goed 1 gelijk is aan de relatieve marktprijs (=objectieve ruilverhouding) Intuïtief: de consument maximaliseert wanneer de marginale nuttigheden van elk goed per € gelijk zijn aan elkaar: Dit is niets anders dan een formele versie van de 2e Wet van Gossen die ook opgaat voor ordinaal nut In het optimum valt de subjectieve ruilverhouding samen met de objectieve ruilverhouding Hoekoplossing: We gingen er vanuit dat de consument de twee goederen consumeert maar het is mogelijk dat iemand het optimaal niets van bepaalde goederen te consumeren (te hoge prijs, geen aantrekkelijk product). In dit geval is zijn optimale bundel grafisch gegeven door een hoekoplossing. → Geen gelijkheid tussen marginale substitutiegraad en relatieve prijzen (de gelijkheid geldt enkel voor interne oplossingen) Veranderingen van het consumenten evenwicht Verandering in de preferentieschaal In de theorie van het consumentengedrag gaat men er vanuit dat er preferenties gegeven zijn, die kunnen natuurlijk veranderen door verscheidene dingen: Reclame (antitabaksreclame, reclame voor Dash…) Smaakveranderingen door ouder te worden ( voorkeur aan klassieke muziek) Voorbeeld: preferentiewijziging in voordeel van goed 2 Veranderingen in het budget Bij een stijging van het inkomen is er een verschuiving naar rechts, bij een daling is er een verschuiving naar links. Met elk inkomensniveau is er een nieuw optimum. De curve die deze opeenvolgende punten verbind is de inkomensconsumptiecurve. → Verzameling van alle optimale goederenbundels bij een constante prijs Hieruit leiden we het verband af tussen de gevraagde hoeveelheid van een goed en het inkomen, de Engel-curve. Het aandeel van noodzakelijke goederen (a) neemt af wanneer het inkomen groter wordt omdat het aandeel van luxegoederen proportioneel stijgt bij een inkomenstoename. → Wet van Engel De invloed van het inkomen op de vraag kan men meten aan de hand van de inkomenselasticiteit van de vraag (zie hoofdstuk 2) De vraag naar een bepaald goed kan ok afnemen wanneer het inkomen stijgt, dit gebeurt bij inferieure goederen. Bij een laag inkomen wordt bijvoorbeeld chips van het huismerk van Colruyt gekocht en bij een inkomensstijging zal men rapper de chips van Lays kopen. Verandering in de prijs De invloed van prijsveranderingen en de individuele vraagcurve Prijsdaling van goed 1, zorgt ook voor een verandering in de consumptie van goed 2, de consumptie van beide goederen stijgt, de mate waarin hangt af van de kruiselingse prijselasticiteit. Is de elasticiteit negatief dan zal bij een prijsdaling van goed 1 de consumptie van goed 2 toenemen. Door de prijsdaling van goed 1 kan er meer van worden aangekocht De analyse van prijsveranderingen leidt tot een verband tussen de gevraagde hoeveelheid en de eigen prijs van een goed. De individuele vraagcurve van goed 1 (b) wordt afgeleid uit het consumentenevenwicht (a). Het substitutie-effect en het inkomenseffect Prijsverandering van goed 1 heeft een effect op de vraag naar het andere goed. Enerzijds is goed 1 na de prijsdaling relatief goedkoper geworden. Ten gevolge hiervan zal de consument het relatief duurdere goed 2 vervangen door het relatief goedkopere goed 1. Dit noemt men het substitutie-effect van de prijsdaling van goed 1. Anderzijds is ten gevolge va de prijsdaling van goed 1 de koopkracht van het inkomen verhoogd. Bijgevolg kan hij meer goederen kopen van goed 1 EN goed 2. Het reële inkomen is gestegen en spreken daarom van het inkomenseffect van de prijsdaling van goed 1. (het teken hiervan hangt af of het een normaal goed is of een inferieur goed) Consumentengedrag in actie: toepassingen De invloed van indirecte belastingen en directe belastingen: → Consument prefereert directe belastingen (belasting op het inkomen) omdat dit altijd leidt tot een kleinere daling van het nut dan indirecte belastingen (belasting op een product). Toepassing bij auto met diesel of benzine, bij diesel is de prijs per kilometer goedkoper maar de algemene kosten van een benzine auto zijn goedkoper. → Consument die veel kilometers moet rijden haalt meer voordeel (op lange termijn) uit een diesel Afleiding van de marktvraag uit de individuele vraagcurven Economische theorie van het consumentengedrag maakt het verband mogelijk tussen de individuele vraagcurven van de verschillende consumenten en de geaggregeerde marktvraagcurve Horizontale opsomming van de individuele vraagcurven resulteert in de marktvraagcurve In meer complexe omgevingen is de horizontale optelling onvolledig: positieve netwerkeffecten leiden tot meer dan horizontale optelling publieke goederen leiden tot minder dan horizontale optelling (“free riding” of vrijbuitersgedrag) Kritische kanttekeningen Rationaliteit als basishypothese: “eenvoudige” hypothese dus makkelijk te hanteren Geen correctie voor gedragsmatige componenten zoals Geen rekening met sparen myopisch gedrag “framing” effecten (bij onzekerheid) wederkerigheid in gedrag altruïsme discriminatie … Economische agent als relevant economische eenheid niet altijd correct: gezin groep Productie en kosten van bedrijven op korte en lange termijn Inleiding Een bedrijf is een organisatie die inputs (productiefactoren) omzet in outputs (productie). → Productieproces, hoe komt dit proces tot stand? → Productiefunctie De analyse die volgt is slechts een partiële benadering (neo-klassieke benadering)waarin maar enkele economische aspecten van de productie benaderen. Doel? → Gegeven productieniveau bereiken tegen de laagst mogelijke kosten, ze kunnen kiezen om dit productieniveau te bereiken met arbeidsintensieve of kapitaalintensieve productietechnieken. Bij analyse van het producentengedrag is het belangrijk om een onderscheidt te maken tussen de lange termijn en de korte termijn. Maar eerst, wat is een bedrijf en waarom bestaan ze? Bedrijven en de organisatie van de productie Voordelen van organisaties van productie in bedrijven Een organisatievorm die inputs en arbeid intern coördineert om output te realiseren noemen we een bedrijf, maar moet elke productie ondergebracht worden in een organisatievorm? → Alle activiteiten die binnen een bedrijf gebeuren kunnen ook gebeuren via de markt voor elk van de betrokken activiteiten → vb.: Iemand heeft een defect aan zijn auto en gaat zelf de onderdelen aankopen en dan repareren → Dit is (meestal) niet de efficiëntste manier → Soms wel efficiënt, vb: een festival, de organisator huurt verschillende inputs, hij is daarom niet eigenaar van de artiesten en de festival weide maar hij brengt ze wel samen tot een output, het festival) → Hybride organisatievorm, maakt gebruik van ‘bedrijf’ en ‘markt’ Factoren die ertoe bijdragen dat productie binnen een bedrijf efficiënter is: Transactiekosten: coördinatie via een markt kan tot hogere transactiekosten leiden (contractuele kosten, zoekkosten) Schaalvoordelen: bedrijf moet intern ook kosten maken om de activiteiten te coördineren maar omdat ze op grote schaal opereren, leidt dit tot een lagere kost per eenheid, dit noemt men schaalvoordelen. Diversificatievoordelen: bedrijven kunnen meerdere activiteiten integreren die anders door aparte aanbieders op diverse markten moeten worden gedaan (grootwarenhuizen vs. kleine zelfstandige) Specialisatie en teamwerk: grotere bedrijven specialiseren elk personeelslid zodat het vlotter gaat en waarbij er een goede teamband ontstaat Doelstellingen en beperkingen van bedrijven De doelstellingen van bedrijven kunnen sterk verschillen: Behouden of verhogen van marktaandelen Zo groot mogelijke omzet realiseren Zoveel mogelijke economische winst maken (productieopbrengsten – opportuniteitskosten van ingezette productiefactoren) Elk bedrijf wordt geconfronteerd met enkele beperkingen bij het behalen van deze doelstellingen: Technologische mogelijkheden Informatiekosten Marktomstandigheden Welke doelstellingen een bedrijf ook nastreeft ze moeten er voor zorgen dat er geen middelen worden verspild en dat het technisch en economisch opereert. → Maximale output met de beschikbare middelen → Gegeven output tegen minimale kost garandeert grootst mogelijke winst Niet efficiënt werken? → Doelstellingen worden niet behaald Vormen van bedrijfsorganisatie Men moet opzoek gaan naar een manier waarin de nodige acties in een bedrijf zo efficiënt mogelijk verlopen. De leidinggevende moeten alle nodige acties kunnen uitdenken en opleggen aan verschillende lagen van ondergeschikten binnen een bedrijf. Als een werkgever perfect de inspanning het vergt om de opdracht juist uit te voeren kan inschatten, dan is er geen probleem maar soms is de omschrijving, inschatting van de kost van een activiteit moeilijk meetbaar of verifieerbaar. Dan ontstaat er het “Principaal-Agent” probleem: Opdrachtgever (de principaal) laat opdracht uitvoeren Geen garantie dat de uitvoerder (de agent) dit (efficiënt) zal doen Opdrachtgever heeft informatieprobleem vbn: “working or shirking”; Juiste gepaste motivatiesystemen (incentive schemes) kunnen oplossing bieden (het geven van opdrachten en bevelen aanvullen) Dergelijke motivatieprikkels zetten managers en werknemers aan de doelstellingen van het bedrijf na te streven: Aandeelhouderschap: men maakt de ‘agent’ deel van het bedrijf waardoor het voor hem ook belangrijk is om de doelstellingen na te streven Beloningssysteem (“bonus/malus”) Men hangt de beloningen voor de prestaties af van meetbare prestaties (vb.: de winst) Lange-termijn contracten: het lot van de werknemer wordt verbonden aan het succes van het bedrijf “Instituties” spelen een belangrijke rol: Markten vs. bedrijven (Coase, Williamson, …) Publiek vs. privaat (Ostrom) Monopolie vs. concurrentie (Stigler) Productie en kosten: enkele inleidende begrippen De productiefunctie en technische vooruitgang: De productiefunctie geeft aan wat voor een bepaald productieproces de maximaal realiseerbare output is die per tijdseenheid (per dag, per maand…) kan worden voortgebracht voor verschillende hoeveelheden van de inputs. (verspilling van inputs wordt uitgesloten) De bepaling van de productiefunctie gebeurt via het verzamelen van gegevens over verkregen output en ingezette inputs, bijvoorbeeld: Politiekorps (input) bewaakt orde en veiligheid (output) Call-center (input) verkoopt tickets voor concerten (output) Men maakt onderscheidt tussen productiefuncties op lange termijn en korte termijn, we stellen de output voor door x, arbeid door l (=man-uren) en kapitaal door k (=machine-uren). De productiefunctie op lange termijn: 𝑥 = 𝑓(𝑙, 𝑘) Een veel gebruikte functie is de Cobb-Douglas-productiefunctie: 𝑥 = 𝑓(𝑙, 𝑘) = 𝐴𝑙 𝛼 𝑘 𝛽 De productiefunctie op korte termijn, waarbij 𝑘̅ de op korte termijn vaste hoeveelheid kapitaal is. De productiefunctie varieert enkel nog met één variabele input, namelijk arbeid 𝑥 = 𝑓(𝑙, 𝑘̅ ) De productiefunctie geeft de maximale output weer voor elke combinatie van inputs: Geen verspilling van middelen Efficiënte productie Alle punten onder de productiefunctie zijn technisch mogelijk, maar inefficiënt: Meer output met zelfde input Evenveel output met minder input Productiefunctie kan doorheen de tijd (opwaarts) verschuiven door technologische vooruitgang Lagere zoektijd bij Google Verhoogde telebereikbaarheid van werknemers Efficiëntere machines Productiekosten: relevante en irrelevante kosten Economische analyse van het gedrag van bedrijven wil uiteindelijk bijdragen tot het nemen van economische gefundeerde beslissingen in het bedrijfsleven, kosten zijn heel belangrijk. De inputs waar het productieproces gebruik van maakt zijn kostbaar omdat Er schaarste is, je kan diezelfde middelen niet ergens anders gebruiken Door opportuniteitskosten, ze geven de waarde van de gebruikte inputs weer in hun beste alternatieve aanwending. De opportuniteitskost is meestal gelijk aan de prijs van de input: Arbeider kost wat concurrent biedt voor gelijksoortige arbeid Internettijd kost wat het opbrengt indien verkocht aan andere, gelijkaardige afnemer Voorbeeld krantenwinkel: Eigenaar baat een krantenwinkel uit samen met één andere werknemer en zijn partner springt in één keer per week. Opportuniteits- of economische kosten: De waarde van de arbeid geleverd door de eigenaar De waarde van de arbeid geleverd door zijn partner De verhuurwaarde van de winkel De werkelijke kosten liggen hoger dan de expliciete kosten opgenomen in de boekhouding, hieruit kan de eigenaar besluiten dat het voortzetten van zijn winkel niet aan te raden is. Sommige uitgaven zijn verzonken kosten of “sunk costs”: Nooit meer recupereerbaar en bijgevolg waardeloos voor alternatieve aanwendingen De opportuniteitskost is daarom gelijk aan nul Hebben geen invloed meer op toekomstige beslissingen Vb.: bedrijfsspecifieke opstartkosten, gedane reclame-uitgaven “vaste kosten” Variëren niet met het outputniveau Kunnen opportuniteitskosten (i.e. recupereerbaar) zijn Vb;: (boekhoudkundig afgeschreven) gebouw, standaardmeubilair, gratis gekregen licentie “variabele kosten” Nemen toe met het productieniveau Zijn grotendeels allemaal opportuniteitskosten Het gedrag van de producent op lange termijn: de optimale keuze van inputs in de productie: De Lange Termijn begint wanneer het niveau van alle inputs optimaal inzetbaar is: land, machines, arbeid, kennis,… De producent wil weten wat de optimale inzet is als hij een bepaalde output tegen de laagst mogelijke kosten wil realiseren. Deze analyse is erg belangrijk bij het beslissen van een investering op lange termijn (o.a. productiecapaciteit, aanwerving van personeel) Twee essentiële kenmerken van de productietechnologie: De mate waarin inputs vervangbaar zijn (onderlinge substitutiegraad van inputs) De mate waarin de productie toeneemt wanneer meer inputs worden ingezet (schaalopbrengsten) Productie en de substitueerbaarheid van inputs De langetermijnproductiefunctie en isoquanten De tabel geeft de verschillende combinaties weer van arbeidsuren en machine-uren en de gerealiseerde output. Ze beschrijven de langetermijnproductiefunctie, ze geven weer hoe de productie samenhangt met de ingezette inputs Sommige inputs leveren hetzelfde outputniveau (zie bij 66) Een isoquant geeft alle mogelijke combinaties van arbeid en kapitaal die dezelfde output opleveren (𝑥0 = 𝑓(𝑙, 𝑘). Hoe verder de isoquant van de oorsprong hoe groter de output is. Verschillende isoquanten vormen het isoquantenveld. Eigenschappen van isoquanten Isoquanten zijn sterk analoog met de indifferentiecurve met het verschil dat de getalwaarde die bij elke isoquant hoort, wel degelijk een kardinale betekenis heeft (de output 66 is weldegelijk 11 keer groter dan die van 6). Deze interpretatie was niet zinvol bij de indifferentiecurven (ordinaal). Isoquanten zijn: Dalend van verloop: een verminderde inzet van de productiefactor kapitaal een verhoogde inzet van de factor arbeid is vereist om hetzelfde outputniveau te behouden en omgekeerd, het in stippenlijn getekende deel is economisch niet relevant Convext ten opzichte van de oorsprong: wanneer men de factor kapitaal telkens verder met dezelfde hoeveelheid vermindert, moet men steeds meer extra arbeid inzetten om hetzelfde outputniveau te bereiken Kunnen elkaar niet snijden of raken, als dat wel zou kunnen dan zou de onderneming twee verschillende outputniveaus kunnen voortbrengen met dezelfde inputcombinatie De marginale technische substitutiegraad is een maatstaf die de mate van substitueerbaarheid aangeeft tussen arbeid en kapitaal, met behoudt van diezelfde productie: Richtingscoëfficient van de raaklijn aan de isoquant Er bestaat een verband tussen de MTSG en de marginale producten van arbeid en kapitaal. Het marginaal product geeft de verandering van het outputniveau weer ten gevolge van een kleine verandering van de input. De MTSG is dus de verhouding van het marginaal product van arbeid tot het marginaal product van kapitaal. Dit bevestigt ook dat alle isoquanten een negatieve helling hebben, een positieve helling zou impliceren dat het marginaal product van arbeid of van kapitaal negatief zou zijn maar dat kan nooit efficiënt zijn. Speciale vormen van isoquanten: vaste inputverhoudingen en perfect substitueerbaarheid Vaste input verhoudingen: Bijvoorbeeld bij een busmaatschappij, daar is er maar 1 buschauffeur voorzien per bus er is dus geen mogelijkheid tot substitutie. Soms kan het zijn dat er meerdere productietechnieken zijn om het eindproduct te bereiken. Kiest men voor een bepaalde techniek dan ligt de input verhouding wel vast. De verschillende inputcombinaties zijn verbonden en vormen een knikkende isoquant. Hoe meer technieken hoe convexer de grafiek (standaardgeval) In extreme gevallen doet het omgekeerde van vaste inputverhouding zich voor. In sommige productieprocessen is de substitueerbaarheid onafhankelijk van de gebruikte inputcombinatie. MTSG = constant Isoquant = rechte Vb.: het gebruik van verschillende energiebronnen Toenemende, afnemende of constante schaalopbrengsten In welke mate verandert de output als de inputs proportioneel wijzigen? Input wordt verdubbelt: Als de output ook verdubbeld dan spreken we van constante schaalopbrengsten (c) Laten de gemiddelde kosten ongewijzigd Als de output verdriedubbeld dan spreken we van stijgende schaalopbrengsten (a) Doen de gemiddelde kosten dalen door specialisatie van inputs bij hogere productievolumes en ondeelbaarheden in de inzet van kapitaalgoederen Kunne tot fusies tussen bedrijven leiden Als de output minder dan verdubbeld spreken we van afnemende schaalopbrengsten (b) Doen gemiddelde kosten stijgen door stijgende complexiteit bij grotere productie en lagere kwaliteit van de inputs Berekening van de schaalvoordelen: We hebben de productiefunctie 𝑥0 = 𝑓(𝑙0 , 𝑘0 ) → We verhogen de inputs met factor h, als h=2 dan is de output verdubbeld 𝑥 ′ = 𝑓(ℎ𝑙0 , ℎ𝑘0 ) , om na te gaan welke schaalopbrengsten er zijn vergelijken x’ met h𝑥0 → x’ > h𝑥0 of x’ = h𝑥0 of x’ < h𝑥0 Het keuzeprobleem van de producenten: productie tegen minimale kosten De productiefunctie en de bijhorende isoquanten zijn een uitdrukking van de technische relatie tussen inputs en outputs. De ondernemer moet die inputs natuurlijk ook betalen zodat het probleem een economische dimensie krijgt, welke combinatie van inputs geeft de laagst mogelijke kost? Isokostenlijn Vat alle combinaties van arbeid en kapitaal samen die dezelfde totale kosten veroorzaken samen: 𝑇𝐾0 = 𝑤𝑙 + 𝑟𝑘 Analoog kan men Isokostenlijn definiëren voor kostenniveaus 𝑇𝐾1 , 𝑇𝐾2 etc. de isokostenlijnen die een hoger niveau vertegenwoordigen liggen verder van de oorsprong. 𝑤 Helling van de curve = − 𝑟 Bij een prijsstijging van arbeid en een ongewijzigde prijs van kapitaal dan verloopt de grafiek steiler Kostenminimerend gedrag van de producent: optimale keuze van de inputs Welke hoeveelheden van de inputs arbeid en kapitaal moet de producent gebruiken in het productieproces om een vooropgesteld productieniveau te realiseren tegen de laagste prijzen? De ondernemer wil een outputniveau van 𝑥0 voortbrengen → Kiest voor de inputcombinatie die de kleinste totale kosten impliceert → Inputcombinatie moet overeenstemmen met de isokostenlijn die het dichtste bij de oorsprong ligt (e) In e is de MTSG=rico van de isokostenlijn 𝑤 → 𝑀𝑇𝑆𝐺𝑘𝑙 = 𝑟 Kostenminimering impliceert dus dat de producten die hoeveelheden arbeid en kapitaal zodanig moet inzetten dat de verhouding van het marginaal product van arbeid tot het marginaal product van kapitaal gelijk is aan de verhouding tussen het loon (e) en de eenheidsprijs van het kapitaal (r). De relatie tussen output en kosten op lange termijn De bedrijven minimeren hun kosten volgens de bovenstaande principes, welke relatie bestaat er dan tussen de kosten en het productieniveau? We stellen de kostenminimerende inzet van inputs voor bij verschillende productieniveaus, we verbinden alle optimale combinaties en dan traceren we het expansiepad (linkse grafiek). Deze figuur impliceert ook onmiddellijk de relatie tussen kosten en output bevat. Voor elke optimale input is er een bepaald kostenbedrag (rechtse grafiek). Toepassingen van optimale inputkeuze in bedrijven Situatie 1: de gevolgen van een loonsverhoging Op korte termijn gaat er niets veranderen maar op lange termijn (alle inputs zijn optimaal aangepast aan de nieuwe situatie) zijn de gevolgen: Het bedrijf zal op lange termijn geneigd zijn minder arbeid in te zetten en meer kapitaal Dit zal leiden tot werkloosheid (tenzij de productie ster k toeneemt, van 𝑥0 𝑛𝑎𝑎𝑟 𝑥1 ) Situatie 2: chemisch bedrijf loost vervuild water en de overheid voert milieubelastingen in, de gevolgen zijn: Belasting maakt het lozen van water duurder (𝑘1 𝑒𝑛 𝑎1 ) Zal leiden tot lager gebruik van water en een hoger inzet van kapitaal Bedrijf gaat zoeken naar technologische vernieuwingen (‘meer kapitaal’) Opzet van overheid is gelukt Productie en kosten op korte termijn → Niet alle inputs kunnen onmiddellijk worden aangepast → Kapitaal word als vaste input beschouwt De productiefunctie in de korte periode: totaal, gemiddelde en marginaal product De kortetermijnproductiefunctie 𝑥 = 𝑓(𝑙, 𝑘̅ ) Het probleem van optimale inputkeuze bestaat niet meer: de bestaande kapitaalvoorraad kan maar op één manier efficiënt met arbeid gecombineerd worden om een gegeven output te creëren. Men kan de kortetermijnproductiefunctie grafisch direct afleiden uit de productiefunctie op lange termijn. Daar zijn twee manieren voor: De productie op korte termijn vormt grafisch de doorsnede van de langetermijnproductiefunctie bij een gegeven hoeveelheid kapitaal 𝑘̅ Samenhang vanuit de isoquanten die werden afgeleid uit de langetermijnproductiefunctie, dit verband tussen de productie en arbeidsinzet voor een gegeven kapitaalinzet wordt getekend op de onderste grafiek → Ook wel de totale productcurve genoemd De vorm van de productcurve hangt af van: Het marginaal product: Geeft de verandering van het outputniveau weer ten gevolge van een kleine verandering van de input. 𝑀𝑃1 = = 𝜕𝑥 𝜕𝑙 Het gemiddeld product: De productie per ingezette eenheid arbeid 𝐺𝑃1 = ̅) 𝜕𝑓(𝑙,𝑘 𝜕𝑙 ̅) 𝑓(𝑙,𝑘 𝑙 = 𝑥 𝑙 Het gemiddelde product heeft een inverse U-vorm: eerst stijgt de curve, vervolgens daalt ze Het marginaal product heeft ook een inverse U-vorm: eerst stijgt de MP-curve, ze daalt vervolgens en wordt ook negatief In het maximum van de totale productiecurve is het marginaal product nul, in het buigpunt van de totale productcurve bereikt het marginaal product een maximum Zolang de gemiddelde productcurve stijgt, ligt de curve van marginaal product erboven. Wanneer de gemiddelde productcurve daalt, ligt de curve van het marginaal product eronder. Bijgevolg snijdt de curve van het marginaal product de gemiddelde productcurve in het maximum van deze laatste. Het kostenverloop in de korte periode Totale, vaste en variabele kosten FK: zijn de vast kosten, de uitgaven die niet afhangen van de omvang van de productie VK: zijn de variabele kosten, dit zijn de kosten van de productiefactor arbeid, deze kosten variëren met het outputniveau TK: de vaste en de variabele kosten → TK = FK + VK = 5600 + 1000*l De samenhang tussen de kortetermijnproductiefunctie en de variabele en totale kostencurves: De vorm van de variabele kostencurve wordt afgeleid uit het verloop van de kortetermijnproductiefunctie. TP = x/l en VK=w*l dit zorgt ervoor dat de variabele kostencurve een uitvergroot spiegelbeeld is van de totale productcurve. Gemiddelde en marginale kosten Het verloop van de curves: De gemiddelde vaste kosten volgen een monotoon dalend verloop. Dat komt omdat de vaste uitgaven, voor de constante productiefactor kapitaal, over een steeds grotere aantal geproduceerde eenheden verdeeld kunnen worden De gemiddelde variabele en de gemiddelde kosten hebben een soort U-vorm, ze kennen eerst een dalend verloop, om nadien toe te nemen. De GVK dalen tot c’ om nadien te stijgen, de GK dalen tot d’ en stijgen vervolgens. Het minimum van de gemiddelde kostencurve correspondeert met een hoger outputniveau dan het minimum van de gemiddelde variabele kostencurve. De afstand tussen de GVK- en de GK-curve wordt steeds kleiner omwille van de dalende GFK De marginale kosten dalen tot b’ en stijgen vervolgens. Het minimum van de MK-curve komt overeen met een lager outputniveau dan het minimum van de GVK-curve. Zolang de gemiddelde variabele en de gemiddelde kostencurve dalen, ligt de curve van de marginale kosten eronder. Wanneer de gemiddelde kostencurve stijgen, ligt de marginale kostencurve erboven. Hieruit volgt dat de MK-curve de GK- en de GVK-curve snijdt in het minimum van deze laatste curve (in c’ voor de GVK en in de d’ van GK) Er is ook een direct verband tussen het gemiddeld en marginaal product en de gemiddelde en marginale kost: Productie- en kostenrelaties: speciale gevallen (a) Hier is er weinig interactie tussen arbeid en kapitaal (handarbeid met eenvoudige machines), de relatie tussen productie en arbeid voor een gegeven hoeveelheid kapitaal is proportioneel. → Lineaire curve (b) De variabele kosten stijgen proportioneel met een bijkomende arbeid Er zijn nog andere redenen waarom in de realiteit productieprocessen niet noodzakelijk de aanleiding geven tot een mooie U-vormige marginale en gemiddelde kostencurven. Bijvoorbeeld wanneer de marginale kosten in schokken toenemen. → Bij lage productieniveaus worden de meest efficiënte installaties ingezet die de laagste kosten impliceren →De schokken ontstaan door de overgang naar minder efficiënte installaties telkens wanneer de capaciteit van de goedkopere installatie is bereikt. Voorbeeld: energieproductie, nucleair is het makkelijkste en efficiëntste Samenhang tussen de korte- en de langetermijnkosten De relatie tussen kosten op korte en op lange termijn Producent wil een output van 𝑥0 realiseren. Op korte termijn is hij beperkt door een beschikbare kapitaalvoorraad (𝑘̅ = 𝑘0 ) dus is hij gedwongen een hoeveelheid arbeid gelijke aan 𝑙0 in te zetten. → Enige manier om op een efficiënte manier de productie te realiseren → De koste van de combinatie ( 𝑙0 , 𝑘0) bedragen 𝑇𝐾𝑘𝑡 = 𝑤 𝑙0 + 𝑟 → Grafisch: de waarde die overeenkomt met de isokostenlijn door (𝑙0 , 𝑘0) Op lange termijn heeft de producent de mogelijkheid de kapitaalvoorraad aan te passen. Het is (gegeven de inputprijzen w en r) het optimaals om de inputcombinatie (𝑙1 , 𝑘1 ) in te zetten. → Leidt tot de laagst mogelijke kosten op lange termijn → De kosten van de combinatie (𝑙1 , 𝑘1 ) bedragen 𝑇𝐾𝑙𝑡 = 𝑤 𝑙1 + 𝑟𝑘1 → Grafisch: de waarde die overeenkomt met de isokostenlijn door (𝑙1 , 𝑘1 ) Verband tussen de kosten op lange en op korte termijn: 𝑇𝐾𝑘𝑡 > 𝑇𝐾𝑙𝑡 → Bij een gegeven productieniveau kan goedkoper geproduceerd worden wanneer de kapitaalvoorraad optimaal is aangepast dan wanneer gewerkt wordt met een onaangepaste infrastructuur. Het verband aan de hand van de grafiek: Een hogere kapitaalinzet leidt bij kleine productieniveaus tot hogere totale kosten, omwille van de grote vaste koste, maar impliceert ook dat de totale kostencurve minder snel zal stijgen. Op lange termijn is het optimaal om de kapitaalvoorraad in te zetten die overeenkomt met de kortetermijnkosten curve 𝑇𝐾1. Het punt dat van de curve 𝑇𝐾1 overeenkomt met de output 𝑥1 (dat de ondernemer produceert) is dan een punt van de langetermijnkostenfunctie. Voor elk productieniveau zijn de langetermijnkosten die kosten die overeenkomen met de kortetermijnkosten bij de optimaal aangewezen kapitaalvoorraad (in dit voorbeeld dus de langetermijnkosten die overeen komen met de output bij kortetermijnkosten op niveau 𝑇𝐾1 ). Economische belang van de gemiddelde kosten op lange termijn Het verloop van deze curve bepaalt of de productiekosten per eenheid toenemen, afnemen of constant blijven wanneer het bedrijf zijn productie verhoogt en alle inputs optimaal kiest: Als de gemiddelde kosten dalen bij grotere productieniveaus Leidt outputverhoging tot goedkopere productie Schaalvoordelen Als de gemiddelde kosten stijgen bij grotere productieniveaus Leidt outputverhoging tot duurde productie Schaalnadelen Als de gemiddelde kosten hetzelfde blijven bij grotere productieniveaus Leidt outputverhoging tot eenzelfde productie Noch schaalvoorden noch –nadelen Leunt nauw aan bij de schaalopbrengsten, we kunnen dus aan de hand van het verloop van de langetermijn-gemiddelde-kosten zien of er toenemende of afnemende schaalopbrengsten zijn. (a) Schaalnadelen: de gemiddelde kosten nemen toe met de productie → Voorbeeldfunctie: TK = 50x + 2x² ->(delen door x)-> GK = 50 + 2x → Productie in grote bedrijven is hier niet wenselijk, wel in een aantal kleine bedrijven (b) Schaalvoordelen: de gemiddelde kosten dalen → Voorbeeldfunctie: TK = 1000,5 ->(delen door x)-> GK = 100 𝑥 0,5 → Grootschalige productie wordt beloon met lagere kosten per eenheid, veel grote bedrijven (c) Constante schaalopbrengsten: de kosten per eenheid zijn onafhankelijk van de productie → Voorbeeldfunctie: TK = 2x ->(delen door x)-> GK = 2 → Grote en kleine bedrijven kunnen overleven in deze sector (d) Het standaardgeval: eerst toenemende schaalopbrengsten bij lage outputniveaus, dan schaalnadelen bij hoge outputniveaus → TK = 50x – 2x² + 0,1x³ ->(delen door x)-> GK = 50 – 2x +0,1x² Besluit Precieze informatie over productiekosten is Uiterst waardevol Moeilijk, duur om te achterhalen Relevantie: Bedrijfsherstructureringen (Opel!) “kostenbesparende” fusies: Overnemend management overschat kostendalingen om mededingingsautoriteit te overtuigen van “fusie bevoordeelt consumenten!” Concurrenten niet-overnemers willen fusie blokkeren en minimaliseren kostenbesparingen Prijsvorming onder verschillende marktstructuren Inleiding Hoe bepaalt een onderneming haar Outputniveau Prijsniveau Marktstructuur bepaalt gedrag van onderneming Monopolie Perfecte concurrentie Oligopolie Monopolistische concurrentie Assumptie: winstmaximalisatie! Eenvoudig Consistent met kostenminimerend gedrag Prijs- en outputkeuze zijn interdependent Criteria voor het onderscheiden van verschillende marktvormen We houden rekening met vier karakteristieken: Wat is het aantal potentiële vragers en aanbieders? Gaat het om een homogeen of heterogeen goed? Is er vrije toegang tot de markt? Hebben alle marktparticipanten dezelfde en volledige informatie ter beschikking? De vier (hoofd)marktstructuren: Enkele speciale marktvormen: Monopsonie: Één vrager en verschillende aanbieders Markt met kopersmacht Vb.: Belgisch Leger, Infrabel, warenhuis,… Bilateraal monopolie: Één vrager en één aanbieder Onderhandelingscontext Vb.: overheid en ziekenfondsen, vakbonden en werkgevers Winstmaximerend gedrag In de veronderstelling dat bedrijven hun economische winst maximaliseren leidt dit tot een algemene regel voor optimaal gedrag die geldt voor elk van de marktvormen. De economische winst: Het verschil tussen de totale opbrengsten en de totale opportuniteitskosten π(x) = TO(x) – TK(x) Om naar winstmaximalisatie te streven, bepaalt men het productieniveau a.d.h.v. deze formule → max π(x) = TO(x) – TK(x) In het (intern) optimum geldt de eerst-orde voorwaarde De marginale opbrengst noteren we met De eerste-orde voorwaarde is dan In elke marktstructuur geldt voor een winstmaximerend bedrijf dat de gouden regel is. Hij stelt dat het winstmaximaliserend outputniveau zodanig is da de extra opbrengsten van een kleine toename van de productie en de verkopen precies gelijk is aan de extra kosten van die bijkomende output. (winstmaximering impliceert niet noodzakelijk dat de winst positief is) Zuivere mededinging Het winstmaximerend outputniveau van de representatieve onderneming op korte termijn De bedrijven zijn prijsnemers: ze hebben geen enkele invloed op de prijs- en hoeveelheidsvorming, ze moeten dus gewoon de marktprijs aanvaarden. Voorbeeld met de grafiek: De linkse grafiek stelt de vraag- en aanbodcurve voor van de totale graanmarkt, recht is een grafiek van een individuele graanboer. Als die graanboer een verhoging van zijn productie doet, heeft dit nauwelijks tot geen invloed op de marktprijs waardoor we de vraagcurve zo goed als horizontaal kunnen beschouwen → Vraag is perfect elastisch → Zoveel verkopen als productiecapaciteit Hoe moet de ondernemer op korte termijn beslissen welke output hij op de markt moet brengen? Bij zuivere mededingen geld ook de gouden regel: Maar doordat de prijs een vast gegeven is, is de marginale opbrengst precies gelijk aan de marktprijs → MO(x) = p → MK(x) = MO(x) = p Het optimale outputniveau van een individuele onderneming moet precies gelijk zijn aan de door de markt bepaalde prijs. → Als dit niet zo is dan was dat initiële productieniveau niet winstmaximerend (p > MK(x)) of dan had de onderneming al te veel geproduceerd waardoor ze verlies leden, productievermindering zou dus tot een verhoging van de winst leiden (p < MK(x)). De linkse grafiek is de prijsvorming op de markt, en rechts is de bepaling van de optimale hoeveelheid van een individuele onderneming. De marginale opbrengstencurve en de gemiddelde opbrengsten zijn ook gelijk aan elkaar: De rechthoek odex is gelijk aan de opbrengsten: prijs * x De rechthoek ogfx is gelijk aan de totale kosten: gemiddelde productiekosten * x De roze kader is gelijk aan de winst: odex – ogfx De optimale input kunnen we ook berekenen a.d.h.v. totale kosten en opbrengsten In de bovenste grafiek is TK en de TO getekend (TO(x) = px) De prijs is een constante dus de TO-curve is een recht uit de oorsprong. De maximale winst wordt gevonden daar waar het verticaal verschil tussen de TOcurve en de TK-curve het grootst is. De onderste grafiek illustreert de winst als functie van de output. Als de kostenfunctie niet bekend is, kan de maximale winst benaderd worden door de winst bij verschillende hoeveelheden te bepalen en na te gaan voor welke waarde de winst het grootst is. De aanbodfunctie van de onderneming op korte termijn Het optimaal gedrag van het bedrijf op korte termijn impliceert onmiddellijk de kortetermijnaanbodfunctie van het individuele bedrijf. Het neemt de prijs als gegeven en zal een optimale hoeveelheid aanbieden aan de MK-curve Grafiek: → Bij prijs 2 is de winst herleid naar nul, (GO = GK = MK = Prijs) Daalt de prijs nog verder, kan men nog economisch verantwoord (op korte termijn) blijven produceren. De vaste kosten zijn toch al gemaakt en de producent kan de vaste kosten en een deel van de variabele kosten nog betalen. → Vanaf prijs 3 (MK = GVK = Prijs) zijn de opbrengsten zelfs niet meer instaat om de vaste kosten te betalen. Uit het bovenstaande leiden we af dat de aanbodcurve bestaat uit twee delen. P < GVK : Optimaal om niet te produceren Aanbodcurve valt samen met de verticale as P > GVK: Verstandig om wel te produceren (op korte . termijn) Aanbodcurve valt samen met het gedeelte . van de MK-curve dat boven de GVK-curve ligt. marktaanbod vertoont stijgend verloop: bij p=20 zijn alle productie-eenheden met MK>20 niet rendabel bij p=25 zijn alle productie-eenheden met 20<MK<25 wel rendabel geworden! Wanneer de marktprijs stijgt, stijgt het aanbod! De regel voor optimalisatie vn de winst bepaalt niet allen de optimale output maar ook een optimaal gedrag met betrekking tot de keuze van de inputs. We beginnen van de regel -> P = MK(x) 𝑤 MK(x) = 𝑀𝑃 (𝑙) -> 𝑀𝑃1 (𝑙) = 𝑤 1 → Deze relatie geeft voor een gegeven outputprijs en een gegeven loon de optimale inzet van arbeid die een bedrijf moet inzetten. Het langetermijnevenwicht van de representatieve onderneming Op lange termijn Zijn er in een competitieve markt geen economische overwinsten Passen ondernemingen hun schaal aan Breiden bedrijven hun investeringen uit indien rendabel Verdwijnt overcapaciteit om lange-termijn kosten te optimaliseren (Arcelor-Mittal in Luik) Treden extra bedrijven toe tot winstgevende sectoren (Telenet Mobile: King & Kong) Verlaten verlieslatende bedrijven de markt (O’Cool) Het evenwicht gevormd door vraag en aanbod is niet blijvend, er zullen bedrijven toetreden tot de markt en het aanbod zal verschuiven naar rechts (A’) en de prijs daalt naar 𝑝1 . → Het individueel bedrijf vermindert zijn productie, omdat een aantal eenheden vanwege de prijsdaling niet meer rendabel zijn Hoelang kan het proces van toetreding plaats vinden? Zolang er winst mogelijk is De uitkomst op lange termijn zal zijn wanneer p = MO = GO = MK = GK of TO = TK, dan is de winst gelijk aan nul De onderneming kan net al haar kosten dekken Nieuwe bedrijven worden aangetrokken zolang er economische winst mogelijk is. Niet de boekhoudkundige winst, wel de overwinst die men toch nog realiseert nadat alle productiefactoren correct zijn vergoed. Dit impliceert niet alleen vergoedingen voor kapitaal en arbeid maar ook voor het ondernemerschap, voor het nemen van risico’s etc. Als TO groter is dan TK (hierin zitten alle vergoedingen tegen de opportuniteitskosten voor de productiefactoren) ‘Innovatieve winst’ Bij verlies vertrekken sommige bedrijven van de markt waardoor het aanbod vermindert en naar links verschuift. Het verlies daalt hierdoor. Monopolie Oorzaken van monopolie Monopolie is een “alleenrecht” en ontstaat door Significante kostenvoordelen Toegang tot goedkope grondstoffen Superieure productietechnologie Toetredingsbeperkingen Exclusief intellectueel eigendomsrecht (patent) Exclusieve overheidslicentie Anti-competitief gedrag (“roofprijzen” met p<GVK) Natuurlijk monopolie (spawater bron) Het verloop van totale, gemiddelde en marginale opbrengsten voor een monopolist De algemene regel voor winstmaximalisatie blijft: Merk op dat de bedrijfshoeveelheid (x) nu samenvalt met de markthoeveelheid (X) De bedrijfsvraag valt samen met de marktvraag Dit betekent voor de monopolist: De marginale opbrengst is niet langer de gegeven marktprijs! Prijs en hoeveelheid hangen van elkaar af Wanneer een monopolist meer wenst te verkopen, zal de prijs moeten zakken De totale opbrengst is niet langer een lineair verband tussen prijs en verkochte hoeveelheid! (iii) De absolute waarde van de helling van de MO-rechte (2b) is precies het dubbele van die van de GO-curve (b). het spijpunt van de MO-curve met de horizontale as bedraagt precies de helft van GO. Er is een direct verband tussen de prijs (of GO), de marginale opbrengst en de prijselasticiteit van de vraag. Deze relatie kan als volgt worden afgeleid: 𝑀𝑂(𝑥) = 𝑇𝑂′ (𝑥) = 𝐷(𝑝(𝑥) ∙ 𝑥) = 𝑝(𝑥) + 𝑥 ∙ 𝑝′ (𝑥) = 𝑝(𝑥) ∙ [1 + 1 𝑥 ′ (𝑝)∙ ] 𝑝 𝑥(𝑝) 1 = 𝑝(𝑥) ∙ [1 + 𝜀𝑣 ] 𝑝 P(x) = GO(x) 1 = 𝐺𝑂(𝑥) ∙ [1 + 𝜀𝑣 ] 𝑝 De waarde van de marginale opbrengst is dus niet constant maar ze wordt meebepaald door de prijselasticiteit van de marktvraag. MO zijn positief bij een toename van verkoop zolang de vraag prijselastisch is. (MO>0) De opbrengsten nemen toe. → Het effect van de toegenomen verkoop is groter dan de invloed van de prijsvermindering MO zijn negatief bij een toename van verkoop als de vraag inelastisch is. (MO<0) De opbrengsten verminderen. → Het effect van de toegenomen verkoop is kleiner dan de invloed van de prijsvermindering . MO zijn nul bij een toename van verkoop als de prijselasticiteit –1 is (MO=0) → De invloed van de toegenomen verkoop wordt precies gecompenseerd door de daling in de opbrengsten wegens een lagere prijs Het gedrag van een monopolist De monopolist is een ‘price-maker’, zijn beslissing om een bepaalde hoeveelheid te produceren legt ook meteen de prijs vast waaraan hij zal verkopen. Hij moet wel rekening houden met prijshoeveelheidscombinaties die op de vraagcurve liggen. Dit leidt tot de eenvoudige gouden regel: → MO(x) = MK(x) Bedrijven die met een erg elastische vraag worden geconfronteerd, vragen relatief minder hoge prijzen. → Hoe grotere de elasticiteit van de vraag, hoe beperkter de monopoliemacht Het bedrijf zal een prijs vragen die minder sterk afwijkt van de marginale productiekosten. Marktmacht en prijszetting Een bedrijf met monopoliemacht kan zijn winst verhogen door prijsdiscriminatie marktsegmentatie toegang tot de markt bemoeilijken met koppelverkoop lange-termijn contracten intellectueel eigendom (patenten) Mededingingsbeleid waakt over voldoende “marktwerking” Oligopolie Een oligopolie is een industrie met Een beperkt aantal bedrijven Strategische spelers Voorbeelden: Mobilofonie TV-kanalen Kranten Oligopolie met één dominant Sommige industrieën bestaan uit een aantal bedrijven, maar met één bedrijf dat duidelijk de industrietak domineert. → Grotere kostenvoordeel voor één bedrijf (dat eventueel ooit een monopolie was) Dominant bedrijf bepaalt de prijs op de markt om haar winst te maximaliseren, de overige bedrijven nemen de prijs als gegeven aan en verkopen zoveel ze kunnen tegen een net iets lagere prijs. K = de beperkte totale capaciteit van de kleine bedrijven DR = de vraagcurve waar de dominante speler actief is D = de totale capaciteit van de markt Het dominante bedrijf gedraagt zich als een monopolist Strategisch gedrag en speltheorie 2 bedrijven Concurreren met elkaar in prijs Kunnen ofwel een “lage” of “hoge” prijs vragen Een “lage” prijs leidt tot Hoge winst alleen als de concurrent een hoge prijs gezet heeft Lage winst als de concurrent ook een lage prijs zet Een “hoge” prijs leidt tot Een lage winst als de concurrent een “lage” prijs zet Een hoge winst als de concurrent ook een “hoge” prijs zet De verschillende mogelijkheden van de bedrijven het ‘prisoner’s dilemma’: Coöperatief gedrag of “collusie” leidt tot een hoge prijs van beide bedrijven en dus hoge “kartel”-winst Als bedrijf i zich aan de “hoge prijs”-afspraak houdt, loont het dan voor bedrijf j om zich aan de afspraak te houden? Bedrijf j kan zich verbeteren door eenzijdig (“unilateraal”) af te wijken De “hoge prijs”-afspraak is dus niet stabiel De “lage prijs”-uitkomst voor elk bedrijf is wel stabiel en een “Nash-evenwicht”: geen enkele partij heeft er voordeel bij om af te wijken gegeven de beslissing van de andere partij! Het dilemma bestaat erin dat coöperatie loont, alleen als de andere partij zich ook houdt aan de afspraak! Het ‘Prisoner’s Dilemma’ is een ernstig probleem voor oligopolistische bedrijven. De kans dat twee bedrijven opteren voor de lage prijs heeft twee redenen: 1. Het is de enigste uitkomst die voor beide partijen als (Nash)evenwicht wordt geschouwd, er is geen reden om hier van af te wijken. 2. Het is voor beide bedrijven een dominante strategie als ze voor de laagste prijs gaan Door de onzekerheid over wat de opponenten gaan kiezen, is kartelvorming (monopolistisch gedrag) niet voor de hand liggend. Nog twee redenen waarom kartelvorming moeilijk standhoudt: 1. Men moet tot een overeenkomstige prijs komen (en winstverdeling) 2. De marktvraag mag niet te prijselastisch zijn bij kartels want anders heeft het kartel weinig monopoliemacht (om de prijs te verhogen tot boven de competitieve niveaus) Voorbeeld van een kartel: OPEC Speltheorie en het gedrag van bedrijven op oligopolistische markten 2 bedrijven Bieden homogeen goed aan Concurreren in hoeveelheden Maximaliseren hun winst voor elke gekozen hoeveelheid van de concurrent Bieden in het “Cournot-Nash Evenwicht” elk een hoeveelheid aan wanneer niemand zich kan verbeteren gegeven de gekozen hoeveelheid van de andere (het best mogelijke voor zichzelf, een winstmaximalisatie voor elk bedrijf) Dit noemen we de reactiefunctie, die drukt de optimale output uit afhankelijk van de productie van het tweede bedrijf. De 2 reactiefuncties worden grafisch voorgesteld. Een reactiecurve is dalend omdat het optimaal is om → Minder te produceren als de andere meer produceert → Meer te produceren als de andere minder produceert Als we ze gelijk aan elkaar stellen vinden we de totale vraag en kunnen we de winst berekenen. Collusie en kartelvorming: Als de twee bedrijven elkaar kunnen vertrouwen dan is het beter dat ze een kartel aangaan en zich gedragen als een monopolistisch bedrijf. Het kartel geeft dus inderdaad betere winsten dan het Nash-evenwicht, maar wegens de onzekerheid over het gedrag van de component is het Cournot-Nash-evenwicht realistischer. Het “Bertrand” prijsconcurrentie-model Monopolistische concurrentie Een markt met Veel aanbieders broodjeszaak, reisbureaus, frisdranken, verpakte melk... Gedifferentieerde (heterogene) goederen Elke onderneming Zet eigen prijzen licht boven de marginale kost Moet rekening houden met concurrenten Heeft dus begrensde marktmacht Consumenten Zijn prijsgevoelig Veranderen naar goedkopere, aanbieder bij te hoge prijs van huidige aanbieder Op lange termijn is de prijs hoger dan De marginale kost (omwille van marktmacht) De minimale gemiddelde kost De grote variëteit aan producten Verhindert elk bedrijf de laagste gemiddelde kost te bereiken Geeft consumenten meer nut “trade-off”: Een afweging tussen de hogere gemiddelde kosten en de uitgebreide productkeuze! → Grafiek op korte termijn X wordt bepaald door MO = MK Op lange termijn gaan er meer bedrijven toetreden wegens de economische winst op korte termijn. Andere bedrijven gaan de vraag naar hun producten zien dalen. → Vergroting van de variëteit → Daling van de vraag voor een individueel bedrijf → Daling van de economische winsten op korte termijn tot die uiteindelijk nul is → Langetermijnevenwicht wordt bereikt als elk individueel bedrijf zijn winst maximeert (MO=MK) → Vraagcurve verschuift naar links tot ze de GK-curve precies raakt → Prijs = gemiddelde kost -> winst = nul Bedrijven zouden in feite kunnen produceren aan lagere gemiddelde kost ( 𝑥1 ) door een grotere output te realiseren maar dit wordt verhindert door de aanwezigheid van concurrenten. → Er blijven niet-geëxploiteerde schaalvoordelen over Het voorspellen van marktuitkomsten in de praktijk Het aantal bedrijven is niet voldoende om de concurrentiegraad te voorspellen: Een markt met Weinig aanbieders kan concurrentieel zijn! Veel aanbieders kan monopolistisch zijn! Dynamische concurrentiemodellen Toetredingsmogelijkheden Samenwerking tussen aanbieders Schumpeter’s “creatieve destructie”: innovatieve, efficiënte bedrijven verdringen inefficiënte bedrijven Marktimperfecties en de rol van de overheid Welvaartsimplicaties van de werking van de vrije markt Economische welvaart en de marktuitkomsten Economische welvaart van de consumenten kunnen we meten aan de hand van de consumentensurplus. Dit is het verschil tussen de totale betalingsbereidheid voor de beschouwde hoeveelheid en de werkelijke uitgaven die de consumenten doen bij de gegeven prijs. Als de prijs zeer hoog is → De betalingsbereidheid van de consumenten voor de eerste eenheden van het goed groot Als de prijs daalt → De betalingsbereidheid van de consumenten daalt Te berekenen aan de hand van de oppervlakte beneden de vraagcurve → oabc – odbc = adb De consumenten die bereid zijn om meer voor het product te betalen dan de geldende prijs genieten van een surplus. Een prijsverhoging zorgt voor een daling in het consumentensurplus Een prijsverlaging zorgt voor een stijging in het consumentensurplus Economische welvaart van de producenten kunnen we meten aan de hand van de producentensurplus. Dit is het verschil tussen de totale ontvangsten van producenten en de minimale ontvangsten die nodig zijn om producenten aan te zetten de gegeven hoeveelheid aan te bieden. Te berekenen aan de hand van de oppervlakte boven de aanbodcurve → ofgh – oegh = efg De producenten die bereid zijn om eenheden van het goed op de markt te brengen tegen een lagere prijs dan de marktprijs, genieten van een surplus Een prijsverhoging zorgt voor een stijging in het producentensurplus Een prijsverlaging zorgt voor een daling in het producentensurplus De marktwerking is efficiënt als de som van de welvaart van de consumenten en producenten op zijn maximum is. Dit is wanneer men de prijs en hoeveelheid hanteert van het marktevenwicht. Elke afwijking van de evenwichtshoeveelheid leidt bij de evenwichtsprijs 𝑝𝑒 tot een daling van de totale welvaart Enkel die eenheden worden geproduceerd waarvoor de betalingsbereidheid minimaal de opportuniteitskosten dekken die bedrijven moeten maken om deze productie aan te bieden. → Efficiënte productie Marktwerking en Pareto-efficiëntie Een economische toestand is Pareto-efficiënt (is een Pareto-optimum) wanneer men de welvaart van één economische agent niet kan verhogen zonder die van een andere economische agent te verlagen. Op de assen wordt het welvaartniveau van de twee consumenten voorgesteld. De eerste verdeling van alle beschikbare goederen over consumenten a en b is voorgesteld in z Door een herverdeling van de goederen over de consumenten is het mogelijk om de welvaart te doen stijgen van de ene consument, zonder dat die van de andere consument daalt Consument b bereikt zijn hoogste nut (zonder dat het nut van a daalt) bij de allocatie gegeven door f → Volledig voordeel aan partij b Consument a bereikt zijn hoogste nut (zonder dat het nut van b daalt) bij de allocatie gegeven door g → Volledige voordeel aan partij a Zowel de allocaties f en g zijn Pareto-efficiënt, meer algemeen kunnen we aantonen dat alle Paretoefficiënten punten de nuttigheidsfrontlijn vormen. Pareto-efficiëntie is dus wenselijk. → Een centrale stelling in de welvaartseconomie is dat indien een economie bestaat uit perfect werkende competitieve markten, de marktuitkomsten precies leiden tot een Pareto-efficiënte allocatie van de middelen. Oorzaken van marktfaling en de rol van de overheid Als de markt niet automatisch leidt tot een Pareto-efficiënte uitkomst, kan de overheid beslissen om de markt bij te sturen. Monopolie Het welvaartsverlies bij een monopolie is groot, de prijzen en hoeveelheden die tot stand komen zullen niet het maximale surplus opleveren voor de consumenten en producenten. De welvaartsimplicaties van monopolie Optimaal gedrag van de monopolist leidt tot de combinatie van MK = MO, de prijs ligt hier hoger van bij de prijsvorming bij zuivere mededinging. Monopolistisch gedrag is dus economisch niet wenselijk. Het oppervlak 𝑚𝑒𝑎 𝑒𝑚 impliceert het surplus verlies bij monopolistisch gedrag Omdat monopolies maatschappelijk ongewenst zijn, moet de overheid optreden om de monopolies te verminderen. Er zijn verschillende manieren: Het afschaffen van beperkende beroepsprivileges, sommige monopolies worden wettelijk in stand gehouden doordat vrije toegang legaal verhindert wordt. Juridische maatregelen treffen om de concurrentie te bevorderen Monopolistische prijszetting tegengaan door aan deze bedrijven maximumprijzen op te leggen die hen verhinderen de winstmaximerende prijs aan te rekenen. (maximumprijs > marginale productiekosten) Kan ook belastingen opleggen op de output, maar dit levert enkel opbrengsten op voor de overheid en heeft geen effect op de prijs die monopolist vraagt (zie graf onder) Ook zonder expliciete overheidstussenkomst kan een economie maatregelen nemen om monopoliemacht tegen te gaan. De vragers gaan afspraken en samenwerkingen tot stand brengen tegen de monopolie-aanbieder . Countervailing power: consumentenverenigingen, groepsaankopen… Als de tegenpartij erin slaagt om aan blokvorming te doen, komt men terecht in een bilaterale monopolie (Één vrager en één aanbieder) Natuurlijke monopolies Niet alle monopolievorming is ongewenst, wanneer de gemiddelde kosten blijven dalen naarmate de productie toeneemt, dan is het technisch efficiënt om de bediening van de volledige vraag aan slechts één bedrijf over te laten. In dat geval spreken we van een natuurlijk monopolie. Spoorwegnetwerk Postbedeling Elektriciteitsinfrastructuur Gasinfrastructuur Waternetwerk Vrije prijszetting is nog steeds monopolistisch en inefficiënt (𝑝𝑏 𝑒𝑛 𝑒𝑏 ) Opgelegde prijszetting aan marginale kost leidt tot verlies door de dalende gemiddelde kosten (snijpunt GO en MK ligt onder de GK-curve). Het verlies is gelijk aan de oppervlakte 𝑐𝑑𝑝𝑎 𝑒𝑎 . Oplossingen: Regulering van privaat natuurlijk monopolie Overheidseigendom, het overheidsbedrijf zal dan budgettair voorzien worden met een bedrag gelijk aan de oppervlakte van 𝑐𝑑𝑝𝑎 𝑒𝑎 (het verlies bij gewone prijszetting) Kan een rem zijn op prikkels om efficiënt te produceren (verlies wordt toch gecompenseerd). Concurrentie door duplicering van natuurlijk monopolistische netwerken wanneer regulering te moeilijk is Zuivere en quasi-publieke goederen Eigenschappen van publieke goederen Een zuiver publiek goed vertoont het kenmerk van “niet-rivaliteit”: iemands consumptie van het goed verhindert andermans consumptie van hetzelfde goed niet; kost niets extra om meer consumenten te bedienen “niet-uitsluitbaarheid”: kan niemand uitsluiten om het te consumeren Voorbeelden: vuurtoren, dijk, veiligheid, straatverlichting, propere omgeving, zonlicht, … Eigenschap 1 vormt een fundamenteel verschil met een marktgoed of privaat goed, door eigenschap 2 vervalt het belang van betalen. Mensen die niet wensen te betalen kunnen immers toch niet uitgesloten worden. Sommige goederen hebben maar één kenmerk van publieke goederen, dit noemen we quasipublieke goederen. Bijvoorbeeld tunnels, iedereen kan er gebruik van maken zonder iemand anders uit te sluiten maar dankzij tolbetaling heerst er wel rivaliteit. Vrijbuitersprobleem Mensen kunnen niet van consumptie van een publiek goed worden uitgesloten, en hun betalingsbereidheid kan niet afgeleid worden uit de prijs die ze betalen, dit leidt tot het vrijbuitersprobleem: Niet-uitsluitbaarheid van het publiek goed biedt mogelijkheden om Echte voorkeur te verbergen, met de bedoeling om minder te moeten betalen Niet bij te dragen Te genieten van een “free ride” Goed wordt niet aangeboden ondanks welvaartsverhogend Grafische illustratie: A en b hebben een vraagcurve Va an Vb De totale bereidheid tot betalen is dan de verticaal gesommeerde vraagcurve Vt Men kan dit probleem oplossen door Verplichte belastingbijdrage, financiering van het aanbod voorzien Revelatie van individuele voorkeur, systemen die mensen aanzetten om hun preferenties toch te tonen Het vrijbuitersprobleem komt vaak voor bij commons (of gemeenschapgoederen) zoals water, graslanden, bossen etc. Er is wel rivaliteit maar geen uitsluitbaarheid, bijvoorbeeld bij grondwater. Men kan niemand ervan uitsluiten om het te gebruiken waardoor mensen er vanuit gaan dat andere hun consumptie minderen zodat het grondwater niet uitgeput raakt. Oplossing? Het goed privatiseren De overheid treedt regulerend op Het goed in gemeenschapsbeheer laten (Elinor Ostrom) Externe effecten Dit zijn positieve of negatieve neveneffecten van de productie of consumptie van een goed dat niet in de normale marktwerking tot uiting komt. Negatieve externe effecten Negatieve externe effecten ontstaan wanneer Productie of consumptie gepaard gaat met kosten voor derde partijen Marginale private kosten (de marginale productiekosten die ze zelf dragen) verschillen van marginale sociale kosten (de maatschappelijke kosten die worden opgelegd aan de gemeenschap) Iemand met baten gaat lopen en anderen opzadelt met kosten Voorbeelden: Winstgevende verffabriek loost vervuilde lucht in dichtbevolkte regio Luidruchtig nachtelijk cafébezoek stoort slapende buurt Verkeer produceert fijn stof ten koste van bewoners in de omgeving Ouders voeden kinderen suikerverslavend op Zonderoverheidstussenkomst zal de marktwerking leiden tot het marktevenwicht 𝑒𝑝 , het snijpunt van de vraagcurve en de private aanbodcurve. → Geen Pareto-optimum: externe kosten zijn niet in rekening gebracht → Maatschappelijk wenselijk evenwicht is 𝑒𝑠 , het snijpunt van de vraagcurve en de aanbodcurve die ook marginale sociale kosten indekt (Pareto-optimum) Met overheidstussenkomst zal de overheid een milieubelasting opleggen, de belasting bedraagt grafisch de afstand 𝑒𝑠 𝑎. → De aanbodcurve verschuift naar boven tot die samenvalt met de aanbodcurve waar men rekening houdt met de marginale sociale kosten → Pigouviaanse belastingen (accijnzen op alcohol, tabak…) Met overheidstussenkomst kan de overheid ook milieunormen opleggen die bedrijven verplichten hun afvalwater voor lozing te zuiveren. Voorbeeld: de verhandelbare emissierechten in de EU Tegen de negatieve externen effecten va CO2 uitstoot (Efficiënte manier) EU legt een quotum op voor de totale uitstoot van CO2, dit quotum wordt dan verdeeld over alle bedrijven Als een bedrijf minder/meer uitstoot dan zijn quotum mag/moet hij het overschot aan emissierechten verkopen/aankopen Positieve externe effecten en verdienstegoederen Positieve externe effecten ontstaan wanneer Productie of consumptie gepaard gaat met baten voor derde partijen Marginale private baten kleiner zijn dan marginale sociale baten “Merit goods” of “verdienstegoederen” → Dit zijn goederen waarvan de consumptie positieve neveneffecten heeft voor de werking van de hele gemeenschap. Voorbeelden: Basisonderwijs Hygiënische aandacht voorkomt ziekteverspreiding Imperfecte informatie Wanneer de vragers en de aanbieders op een markt niet over dezelfde informatie beschikken, levert de marktwerking gebaseerd op de vrije interactie van vraag en aanbod potentiële problemen op die inefficiënties impliceren. Onvolledige informatie/asymmetrische informatie Leidt tot inefficiënties Ingrijpen van de overheid is noodzakelijk om de welvaart te verbeteren Niet-observeerbare kwaliteit voor ‘Lemons’ Voorbeeld van de tweedehandswagens, lemons zijn hier tweedehandswagen met een dubieuze kwaliteit. De verkopers hebben meer info over de kwaliteit van de auto dan da potentiële kopers. → Verdoezeling van de kwaliteit kan leiden tot ongelukken en problemen met de auto → Zonder overheidstussenkomst worden er veel van zulke ‘lemons’ aangeboden → Oplossing: verplichte autokeuring, verplichte controle bij doorverkoop Averechtse selectie en moral hazard Het probleem van ‘lemons’ is een voorbeeld van een algemener probleem, averechtse selectie. → Producten van zeer uiteenlopende kwaliteit worden verkocht aan dezelfde prijs. → Kopers of verkopers hebben onvoldoende informatie om de werkelijke kwaliteit vast te stellen op het moment van de verkoop. → Het privaat bedrijf gaat hierdoor de verkeerde types klanten aantrekken en dit leidt uiteindelijk tot het falen van de markt Voorbeeld bij verzekeringen: Bij verzekeringen houdt het in dat ‘slechte risico's' zich aanmelden voor een verzekering. In de kredietmarkt trekt men bij te hoge rente enkel de hoogste risico’s aan Als een ziekteverzekering niet verplicht is zullen enkel de mensen met de slechtste gezondheid zich verzekeren. Markt faalt Ander probleem dat zich voordoet bij verzekeringen is wat men noemt ‘moral hazard’ De verzekeringsnemer kan de kans dat de verzekerde gebeurtenis zich voordoet zelf beïnvloeden De verzekeringsmaatschappij kan onvoldoende controle uitoefenen op het gedrag van de klant Voorbeelden: Een arts voert een ingreep uit die onnodig is; Een verzekerde vermindert de inspanningen om risico’s te beperken Een werknemer bekijkt ontspanningswebsites op het internet Principaal-agent relatie Welvaart van de “principaal” hangt af van de acties van de “agent” en beiden Hebben niet dezelfde informatie Behartigen niet dezelfde belangen Hebben geen congruente objectieven Voorbeelden: Werkgever-werknemer Verkoper-koper: Dokter-patiënt Financieel adviseur-belegger… Verdelingsaspecten Inkomens(her)verdeling: Horizontaal: sociale zekerheid, werkloosheidsbijdrage, hospitalisatieverzekering,... Verticaal: progressieve inkomensbelasting, regressieve transfers, … Stroom- vs. voorraad(her)verdeling: Inkomens- en vermogensbelasting Normatieve keuzes: Groter maar ongelijk verdeeld surplus Kleiner maar meer gelijk verdeeld surplus De politieke besluitvorming Cyclisch stemgedrag Beslissing op basis van stemgedrag van vertegenwoordigers van de bevolking lijken een democratische oplossing. Onderzoek heeft echter aangetoond dat onder bepaalde voorwaarden ook stemming niet tot een evenwichtsoplossing leidt: Een democratische samenleving heeft Drie partijen Drie projecten: Project x: een brug Project y: een tunnel Project z: tol heffen op de bestaande infrastructuur Partij a verkiest: Partij b verkiest: Partij c verkiest: Bij twee-aan-twee projectvergelijking via meerderheidsstemming wint x van y omdat a en c project x verkiezen boven y z van x omdat b en c project z verkiezen boven x y van z omdat a en b project y verkiezen boven z Dit cyclisch stemgedrag leidt tot een stemparadox x haalt het van y y haalt het van z z haalt het van x Dit illustreert dat stemprocedures Belangrijk zijn Niet altijd tot een eenduidige oplossing leiden Tot strategisch stemgedrag kunnen leiden Productie, inkomens en bestedingen - de macro-economische benadering Productie, toegevoegde waarde, voorraden en factorvergoedingen Productie wijst op het creëren van nut, het moderne productieproces verloopt in verschillende stadia. In elk stadia wordt waarde aan een goed toegevoegd, toegevoegde waarde. → De waarde (=ontvangsten ) van de voortgebrachte goederen (totale waarde verminderd met de eindvoorraad) verminderd met de waarde van de verbruikte intermediaire goederen. → Economische goederen en diensten die van andere bedrijven worden betrokken en als input worden gebruikt bij de eigen productie. → Het verschil vormt ook het inkomen gecreëerd binnen de verschillende productiefases → Dit inkomen is gelijk aan de vergoeding van de productiefactoren → Factorvergoedingen In het voorbeeld kunnen we de totale waarde van de productie (W, nationaal product) berekenen In elke productiefase de toegevoegde waarde op te tellen Enkel de finale goederen te beschouwen Dit is een goed of dienst dat in een bepaalde periode werd voorgebracht en dat in diezelfde periode niet in een volgende productiefase is opgegaan (enkel de schoenen in de winkel en die van de aangelegde voorraden) W = A – M = F, W is dus gelijk aan de som van de factorvergoedingen (zonder voorraden) W = A – M = A + V – M = F (met voorraden) Soorten factorvergoedingen = vergoeding voor de productiefactoren (arbeid, kapitaal en natuur en ondernemingsinitiatief) Loonsom als vergoeding voor arbeid Rente als vergoeding voor kapitaal Pachtsom als vergoeding voor natuur → Vaak contractueel vastgelegd behalve de vergoeding voor ondernemingsinitiatief → De ondernemerswinst (hetgene dat overblijft van de toegevoegde waarde, na aftrek van de eigenlijke factorvergoedingen arbeid, kapitaal en natuur) → De som van alle factorvergoedingen vormen het nationaal inkomen Y. Bruto- versus nettoproduct Eerder werd het brutoproduct voorgesteld door W, om het nettoproduct te verkrijgen moet men daar de afschrijvingen (D = deprivatie) van aftrekken. → De duurzame kapitaalgoederen zijn onderhevig aan slijtage, de waarde ervan vermindert over de jaren heen. Om de productiecapaciteit van de bestaande kapitaalvoorraad in stand te houden, zijn investering noodzakelijk → Dit zijn vervangingsinvesteringen waarvan de omvang gelijk staat aan de afschrijvingen → De netto toegevoegde waarde is een betere indicator voor de welvaart van een land Fundamentele gelijkheid tussen product, inkomen en bestedingen Ter vereenvoudiging bekijken we een economie die bestaat uit twee sectoren: bedrijven en gezinnen Macro-economische identiteiten voor een gesloten economie zonder overheid (1) W Y (2) W C I ep (3) Y C S (4) I ep S Inkomens worden omgevormd voor de totale waarde van de productie De W gaat oftewel naar consumptie of naar investeringen Gezinnen geven een deel van hun inkomen uit aan consumptie en sparen Het sparen van gezinnen maakt ruimte voor investeringen van bedrijven Eenvoudige economische kringloop De fundamentele werking van een economie kan vereenvoudigd weergegeven worden door een economische kringloop. → illustreert de samenhang tussen productie, inkomens en bestedingen De volle lijnen illustreren de reële kringloop, aangezien het hier gaat om reële objecten zoals productiefactoren en producten. De onderbroken lijnen wordt de geldkringloop genoemd, de financiële instellingen en markten spelen hierbij een belangrijke rol. Bruto binnenlands product, netto nationaal inkomen, binnenlandse bestedingen en bestedingen van het binnenlands product Onze moderne economie is uiteraard heel wat ingewikkelder dan we net hebben voorgesteld. Het bruto binnenlands product: de totale toegevoegde waarde die in België gerealiseerd wordt gedurende één jaar. (W) Het netto nationaal inkomen: het geheel van vergoedingen die de Belgische productiefactoren in diezelfde periode van één jaar hebben ontvangen. (Y) → bbp en nni zijn dus niet helemaal hetzelfde en dit komt vooral door de grensoverschrijdende factorvergoedingen. = In elk land zijn buitenlandse productiefactoren aan het werk (grensarbeiders), de vergoedingen voor deze productiefactoren behoren niet tot het Belgisch nationaal inkomen. Dit zijn onze factoruitgaven aan het buitenland. Anderzijds zijn er ook Belgen die in het buitenland werken, die creëren daar toegevoegde waarde maar hun ontvangen factorvergoedingen worden wel bij het Belgisch nationaal inkomen gerekend. → Als men bij het bruto binnenlands product de nettofactorontvangsten (factorontvangsten – factoruitgaven) optelt, verkrijgt men het bruto nationaal inkomen. Naast de consumptie van gezinnen (C) en de investeringen van bedrijven (I), is er ook de overheidsconsumptie (Gc) en de overheidsinvesteringen (Gi) (= uitgaven aan kapitaalgoederen). → Overheidsconsumpties en overheidsinvesteringen vormen samen de overheidsbestedingen Overheidsbestedingen zijn slechts een deel van de overheidsuitgaven, bij de overheidsuitgaven zitten ook de overheidstransfers: Horen niet bij de overheidsbestedingen Betalingen die de overheid doet aan gezinnen waarvoor ze goederen of diensten verwerft Worden beschouwd al negatieve belastingen Voorbeeld: overheidsuitkeringen, werkloosheidsuitkeringen… Binnenlands product = Bestemming van het Lekken = Injecties binnenlands product (1) nationaal inkomen (2) (1) = (2) W = C + Iep Y=C+S S = Iep W = C + Iep + G Y=C+S+T S + T = Iep + G W = C + Iep + G + X - Z Y=C+S+T S + T + Z = Iep + G + X Bestedingen van het Gesloten economie zonder overheid Gesloten economie met overheid Open economie met overheid T = nettobelasting = belastingen – uitkeringen Evenwicht op de lopende rekening Overschot op de lopende rekening Tekort op de lopende rekening Financieringstekorten en -overschotten S + T + Z = Iep + G + X → S – Iep = (G – T) + (X – Z) S – Iep = het spaaroverschot van de private sector G – T = het spaaroverschot van de overheid X – Z = het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans Voorbeeld: De nationale rekeningen van België De nationale rekeningen worden gezien als de boekhouding van een lang en omvatten: De oorsprong van het binnenlands product (productie) De verdeling van het binnenlands product (verloning) De besteding van het binnenlands product (consumptie, X en Z, investeringen) Waarderingsproblemen Het bruto binnenlands product geeft de totale waarde weer van alle finale goederen en diensten, die gedurende een bepaald jaar in een land voortgebracht worden: n W pi xi i 1 Bij het omzetten van dit concept naar een concreet cijfers doen er zich wel enkele waarderingsproblemen voor. Niet alle goederen worden op een markt verhandeld, er is dan geen prijs. Publieke goederen zoals onderwijs en defensie De diensten die woningen bieden aan hun eigenaar (onderdak kent geen waarde) Sommige finale goederen en diensten rekent men niet bij het bbp Arbeid van een huismoeder Klussen in huis en tuin De productie van ongewenste goederen worden ook niet meegerekend Milieuvervuiling Criminele activiteiten zoals gokken, drugshandel, verboden kansspelen Uitschakeling van de prijsinvloed Bij het beschrijven en beoordelen van de economische evolutie van een land wordt gebruik gemaakt. → De waarde van de productie varieert niet alleen als gevolg van een wijziging in voortgebrachte hoeveelheden, maar ook door prijswijzigingen. Men kan de invloed van de prijsveranderingen uitschakelen door bij de vergelijking van het bbp van twee verschillende jaren, constante prijzen te hanteren. Dit noemt men het reëel bbp. Als men het bbp berekent tegen de werkelijke prijzen (onder invloed van de inflatie) noemt men dit het nominale bbp. Manieren om de veranderingen van het bbp te berekenen: Hoeveelheidsindex van Laspeyres Maakt gebruik van de constanten prijzen in het begin jaar De invloed van prijsveranderingen wordt uitgeschakeld p p x 100 x i0 i0 i 0 it Hoeveelheidsindex van Paasche Maakt gebruik van de constanten prijzen van het eindjaar (t) De invloed van prijsveranderingen wordt uitgeschakeld p x p x it it 100 it i 0 De nominale index Maakt gebruik van de werkelijke prijzen De invloed van prijsveranderingen wordt niet uitgeschakeld p x p x it it 100 i0 i0 De impliciete prijsindex van het bbp Soms is het ook erg nuttig om de invloed van de hoeveelheidswijziging te elimineren zodat men de omvang van de prijswijzigingen in de tijd kan identificeren. → Dit doet men a.d.h.v. prijsindices → De impliciete prijsindex van het bbp of de bbp-deflator (vormt een indicator voor inflatie) Prijsindex van Paasche (analoog voor die van Laspeyres) p x p x p x p x it it i0 i0 i 0 it p p x it it x i 0 it i0 i0 Analoog prijsindex Laspeyres: nominale hoeveelheidsindex / hoeveelheidsindex van Paasche Vergelijking tussen landen Bbp per capita Problemen: data, inhoud van bbp, diverse munteenheden (gemeenschappelijke munt; koopkrachtpariteit, als je 1 euro omwisselt in Indiase Roepies, kan je met dit bedrag meer kopen dan met 1 euro in België ) Welvaartsindicatoren Verdeling van het nationaal inkomen: Lorenz-curve: geeft weer welk percentage van het nationaal inkomen een gegeven percentage van de bevolking bezit. Naarmate de curve dichter bij de diagonaal aansluit, is de inkomensverdeling gelijker en andersom. Gini-coëfficiënt: drukt de mate van ongelijkheid uit in een cijfer, het geeft de verhouding weer tussen de gekleurde oppervlakte en de driehoek 0cd. Hoe lager de waarde van de coëfficiënt, hoe gelijker de inkomensverdeling. Het getal ligt altijd tussen 0 en 1. Economische groei en ontwikkeling Inleiding De evolutie van de economische activiteit doorheen de tijd. Opvallende kenmerken: 1. De trendmatige toename van de productie op lange termijn wordt voorgesteld door het exponentiële verloop van de curve Y*. In de praktijk zijn er perioden van sterkere en zwakkere trendmatige toename die zich afwisselen. In de groeitheorie ligt de klemtoon op de determinanten van de evolutie van het bbp op lange termijn. Deze gaat uit van de macro-economische productiefunctie. Het begrip productiviteit speelt een belangrijke rol. 2. De sterke schommelingen op korte termijn, hoogen laagconjunctuur wisselen zich af (H en L op Y). Dit is het studieobject van de conjunctuurtheorie. Men vertrekt hier vaak vanuit de bestedingsbenadering van het bbp. Definitie en maatstaven Gewoonlijk worde de procentuele toename van het bbp of het nationaal inkomen tegen constante prijzen (reëel Y) als indicator gebruikt om groeiprestaties van landen te meten en te vergelijken: Y1 Y0 (1 g ) Yt Yt 1 (1 g ) Y1 Y0 (1 g ) In geval van constante groei verander van deze voorstelling is dat bij hogere Y2 Y1de (1 formule. g ) Y0 (1Het gnadeel )² waarden van t de overeenstemmende waarde van Yt moeilijk af te leiden is. Y3 Y2 (1 g ) Y0 (1 g )³ Yt Y0 (1 g )t (exponenti eel verloop) Het gebruik van de logaritmische schaal kan dit verhelpen. Bij een constante groeivoet g verloop lnYt lineair in functie van de tijd. De helling van de rechte geeft dan de groeivoet weer. ln Yt ln Y0 t ln(1 g ) ln Yt ln Y0 tg ln Y0 gt (lineair verloop) Economische groei is belangrijk voor de ontwikkeling van de welvaart van de bevolking. Het is beter het groeipercentage per capita als maatstaf te hanteren (demografische ontwikkeling). De groeivoet Yc is dus bij benadering gelijk aan de groeivoet van het nationaal inkomen verminderd met de groeivoet van de bevolking. De lange golfbeweging We weten al dat de economische groei niet verloopt volgens een gestroomlijnd patroon. De theorie van de lange golfbeweging poneert een zekere regelmaat in dit patroon. Het gaat om versnellingen en vertragingen in de trendmatige groei over de decennia, soms zelfs eeuwen heen. → één golfbeweging duurt ongeveer 50 à 60 jaar Ook wel Kondratieff-golven genoemd De opgaande fase, 25 à 30 jaar wordt gekenmerkt door een gunstig beeld van de economie De neergaande fase, 25 à 30 jaar vertoond een chronische malaise Groeiboekhouding De groeiboekhouding beschrijft economische groei en brengt de bijdrage van de verschillende groeicomponenten in kaart, maar biedt geen verklarende theorie. Hierdoor kan men de economisch groei op lange termijn niet bepalen met deze theorie. Algemene formulering van de geaggregeerde productiefunctie voor heel de economie. Y = Y (L, K, T) Deel tgv toename van de bevolking (L) Deel tgv toename kapitaalvoorraad (K) Deel tgv stijging scholingsgraad (H) Deel tgv technische vooruitgang (T) Als we de totale differentiaal nemen van de uitdrukking, valt op dat de bijdrage van de verandering in arbeid en kapitaal niets anders zijn dan marginale producten van deze productiefactoren. 𝜕𝑌 𝜕𝐾 = 𝑀𝑃𝑘 , 𝜕𝑌 𝜕𝐿 = 𝑀𝑃𝐿 Het uitsplitsen van de productietoename naar de determinerende factoren (veranderingen in arbeid, wijzigingen in de kapitaalvoorraad en technologische vooruitgang) noemt men de groeiboekhouding. → Om dit te berekenen moeten we dus de productiefunctie concretiseren en hebben we gegevens nodig. → Gebruik van de Cobb-Douglas-productiefunctie 𝑌 = 𝑇 ∙ 𝐿∝ ∙ 𝐾 1−∝ Als we de differentiaal nemen van deze productiefunctie en dan delen door Y, beschikken we over een vergelijking waarbij ∝ het arbeidsaandeel in het bbp en 1−∝ het kapitaalaandeel. Verder beschikken we over cijfers over de groei van het bbp (g), de groei in arbeidsinzet en in kapitaalinzet. De technologische vooruitgang kan niet rechtstreeks gemeten worden. → Solow-residu = De neoklassieke groeitheorie Ze zoeken de verklaring voor een langetermijn outputniveau en voor de economische groei op lange termijn. We nemen aan dat de productiefunctie gekenmerkt wordt door constante schaalopbrengsten en dat de productie gepaard gaat met een dalend marginaal product van de productiefactoren. We beperken ons ook tot een gesloten economie zonder overheid. → Analyseren van de langetermijn evolutie van de kapitaalvoorraad en van de productie Gesloten economie -> sparen = investeren -> S = I -> I = sY (fractie s van het inkomen wordt gespaard) We kunnen de netto-investeringen schrijven als ∆𝐾 = 𝑠𝑌 − 𝛿𝐾 → De aandacht gaat uit naar de langetermijn uitkomsten van dit interdependent systeem We gaan ervan uit dat er een steady-state kapitaalvoorraad is, het blijft constant. 𝑠𝑌 = 𝛿𝐾. Dit impliceert dat er net genoeg geïnvesteerd wordt om de depreciatie (𝛿) van de bestaande kapitaalvoorraad te compenseren. Dit impliceert dan tenslotte 𝐼 = 𝛿𝐾. Depreciatie, de afschrijvingen vormen een constant percentage 𝛿 van de kapitaalvoorraad K → Bruto-investeringen als functie van de kapitaalvoorraad Steady-state niveau Invloed van de van de spaarquota op het langetermijn outputniveau Een hogere spaarquota komt grafisch overeen met een opwaartse verschuiving van de investeringscurve en leidt tot meer productie bij een hogere kapitaalvoorraad. Samengaande hogere investeringen I = sY Invloed op het outputniveau Geen invloed op de langetermijn groeivoet van de productie (gelijk aan 0 in deze situatie) Invloed van technologische vooruitgang Productiefuncties verschillen tussen landen bij een ongelijke stand van de technologie. Een meer ontwikkelde stand van de technologie leidt tot een hogere output voor elke kapitaalinzet, en dus met een gegeven spaarquote tot meer sparen en hogere bruto-investeringen → Opwaartse verschuiving van de productiefunctie en de investeringscurve Invloed van de arbeidsinput Als er meer arbeid wordt ingezet, hierdoor verschuiven de productiefunctie en de curve van de investeringen opwaarts met een hoger langetermijn outputniveau. In de tabel zien we dat bij een hogere arbeidsinzet de output per ingezette hoeveelheid arbeid (Y/L) niet verandert. → Landen met een sterke bevolkingstoename zullen geen grotere economische welvaart kennen. → De output per capita blijft immers constant Uit de tabel blijkt dat het Solow-model pessimistisch is wat betreft de mogelijkheid om de economische groei permanent te verhogen. Op termijn tendeert de economische groei steeds naar nul in de steady-state situatie. Een permanente toename van de economische groei is in theorie realiseerbaar door Een voortdurende verhoging van de spaarquote van de natie. Niet realistisch doordat er steeds minder goederen worden geconsumeerd Spaarquota zal evolueren naar 1 waarbij de consumptiequota 0 zal zijn Een voortdurende toename van de arbeidsinput Het is goed voor de groei van het bbp maar niet voor het groeipercentage van het bbp per capita Bbp per capita is de meest relevante variabele voor de meting van de welvaar dus deze variabele moet accuraat blijven Een permanente toename van de economische groei is in de praktijk alleen maar realiseerbaar door een voortdurende toename van de stand van de technologie. Omdat deze niet aan de bovengenoemde beperken onderworpen is. De nieuwe groeitheorie Deze nieuwe theorie argumenteert dat de stand van de technologie niet exogeen (neo-klassieke theorie) is, maar endogeen. Ze komen niet alleen toevallig tot stand maar ook als gevolg van bepaalde economische stimuli. Winstpotentieel verhogen is een van die stimuli. De investeringen zijn ook niet ten alle tijden onderhevig aan afnemende meeropbrengsten. Een toename van kapitaal kan voor innovatie zorgen waardoor de daling van het marginaal product van kapitaal kan worden ‘tegengewerkt’. → De economie in zijn geheel wordt gekenmerkt door positieve externaliteiten (van ene sector op andere). De verspreiding van kennis is in principe onbeperkt. Enerzijds leidt een open economie en internationale handel tot een vergroting van de potentiële markt van technologische markt. → Dit kan aanleiding geven tot toenemende schaalopbrengsten. → Het een en ander impliceert da de langetermijn productiefunctie lineair verloopt. Er wordt ook veel aandacht besteed aan de rol van de instituties. Ze worden gezien als een fundamentele oorzaak van het bestaan van groeiverschillen tussen landen. Zowel politieke als sociale en economische instituties De formele en informele regels bepalen de menselijke interacties Zorgen voor de juiste prikkels en een optimale inzet van de schaarse middelen Zorgen voor meer zekerheid bij het aangaan van transacties In een meer geglobaliseerde wereld zijn instituties des te belangrijker geworden Voorbeeld: het verband tussen een betere bescherming van eigendomsrechten en het inkomen per capita. Een goede bescherming hangt samen met een hoger inkomen per capita. In vergelijking met de andere groeitheorieën hecht deze wel een groot belang aan de rol van de overheid om de economische groei te stimuleren. Deze rol heeft betrekking op meerdere factoren: Investeringen aanmoedigen door Het sparen aanmoedigen Zorgen dat de kapitaalmarkten efficiënt kunnen werken Verstrekken van infrastructuur, nodig voor goede economische groei Bijdragen tot de opbouw van menselijk kapitaal Zorgen voor uitgebouwd gezondheidsnetwerk Zorgen voor uitgebouwd onderwijssysteem Rechtstreeks investeren in onderzoek en ontwikkeling Uitvindingen beschermen door intellectuele eigendomsrechten in te voeren Zorgt voor betere en nieuwe technologieën Vorm aan de economische prestaties geven doordat ze economische regels kunnen bepalen en afdwingen Zorgen voor politieke stabiliteit en openheid, open economieën hebben toegang tot een bredere technologische kennis, wat de kosten van productontwikkeling verlaagt en de introductie van nieuwe variëteiten versnelt. Economische ontwikkeling Betekenis → Ruimer dan economische groei, men beoogt ook de kwalitatieve aspecten. Het bbp of nationaal inkomen per capita is doorgaans de maatstaf om het ontwikkelingspeil tussen diverse landen te vergelijken. De fasentheorie van Rostow Een ontwikkelingsproces gestandaardiseerd in 5 opeenvolgende fasen: 1. Traditionele maatschappij Dominantie van de landbouw Hiërarchische sociale structuren Politieke macht bij de grondbezitters Weinig urbanisatie Prenewtoniaanse houding t.o.v. wetenschap en technologie 2. Basisvoorwaarden voor ‘take off’ Maatschappij erkent de mogelijkheid en wenselijkheid van ontwikkeling Vooruitgang in onderwijs, administratie, bankwezen enz. 3. ‘Take off’ Cruciale start van de ontwikkelingsfase Groei wordt een endogeen proces Sparen en investeren maken meer dan 10% uit van het nationaal inkomen Grote doorbraak van technologie en commercialisatie 4. Maturiteit Ongeveer een halve eeuw na de ‘take off’ 5. Massaconsumptie Ontwikkelingslanden Big push De westerse landen vonden dat het ontwikkelingsproces in sommige landen moest worden geforceerd. De duur van de opeenvolgende ontwikkelingsfasen zou dan sterk inkrimpen en de kloof met de rijke landen op spectaculaire wijze verkleinen. → Te ambitieus om operationeel te zijn Er zijn andere varianten die een ander deelaspect beklemtonen. Bijvoorbeeld de strategie van exportgeleide groei mikt op de uitbouw van een exportsector. De groeipoolstrategie beklemtoont de geografische concentratie van de industrialisering in één beperkt gebied. Macro-economisch evenwicht op kort en lange termijn Inleiding De fundamentele macro-economische gelijkheid: 𝑊 ≡ 𝑌 ≡ 𝐶 + 𝐼 + 𝐺 + 𝑁𝑋 Hoe groot zijn deze grootheden nu? → Grote vraag van de macro-economie De aggregatieve vraag De macro-economie bestudeert de totale vraag naar de geproduceerde finale goederen en diensten. Het algemeen prijsniveau staat voorop. De aggregatieve vraagcurve geeft weer hoe de totale macro-economische vraag naar goederen en diensten, gemeten tegen constante prijzen, wijzigt ten gevolge van een verandering in het algemeen prijsniveau. Dus geen optelling van alle micro-economische vraagcurve. → Negatief verband Verklaring van dit negatieve verband gebaseerd op verschillende mechanisme: Effect op de rentevoet: Een hoger algemeen prijsniveau gaat meestal gepaard met een hogere rentevoet. De rentevoet zorgt voor een evenwicht tussen de geldvraag en –aanbod. (hoger prijsniveau -> geringere geldhoeveelheid -> hogere rentevoet) Hogere rentevoeten zorgen ervoor dat er minder wordt geïnvesteerd. Effect op het reële vermogen Bij toename van het algemeen prijsniveau daalt de reële waarde van de activa van de gezinnen (onroerende goederen, aandelen -> het vermogen). Het heeft dus een negatief reëel vermogenseffect. De verhouding tussen het binnen- en het buitenlandse prijsniveau Bij een gegeven buitenlands prijsniveau leidt de toename van he algemeen prijsniveau in de binnenlandse economie tot een verslechtering van het internationaal concurrentievermogen. De eigen productie wordt duurder i.v.m. de producten in het buitenland. → Wanneer het algemeen prijsniveau toeneemt daalt de aggregatieve vraag naar binnenlands geproduceerde finale goederen en diensten. Dit resulteert grafisch in een verschuiving naar rechts. Een autonome vermindering veroorzaakt een verschuiving naar links. Het aggregatieve aanbod De aggregatieve aanbodcurve weerspiegelt het verband tussen het macro-economische aanbod in de economie en het algemeen prijsniveau. Het weerspiegelt ook de werking van de inputmarkten (arbeidsmarkt, energiemarkt…). De meeste aandacht gaan naar de arbeidsmarkt. Het aggregatieve aanbod is geen optelling van het aanbod van de micro-economie. De aanbodcurve van de individuele producent wordt afgeleid in veronderstelling dat de prijzen van de productiefactoren niet veranderen. Een andere rede is door het veelvuldig voorkomen van monopolistische concurrentie op de outputmarkten. Op deze markten is er geen aanbodcurve omdat het zelf wordt bepaald door de producent. → DE AA-curve toont aanbodniveau dat zowel op volmaakt concurrerende al monopolistische markten worden verhandeld. Bij de AA-curve wordt er onderscheidt gemaakt op het tijdsperspectief dat men voor ogen heeft. Aggregatieve aanbod op korte termijn (1 tot 2 jaar), 𝐴𝐴𝑘𝑡 → Positief verband tussen het algmn prijsniveau en het reële outputniveau, positieve helling Aggregatieve aanbod op lange termijn (na 2jaar), 𝐴𝐴𝑙𝑡 → Niet afhankelijk van de hoogte van het algemeen prijsniveau, verticale grafiek Lange termijn Het aggregatieve aanbod is in eerste instantie afhankelijk van de ingezette hoeveelheid (die economisch rendabel is, dus niet de totale beschikbaarheid ) arbeid, kapitaal, natuur enz. én van de kwaliteit van deze productiefactoren (scholingsgraad, stand van de technologie). → Algemeen prijsniveau heeft hier geen invloed op dus een verticale rechte De aggregatieve vraag is zeker niet onveranderlijk. Het kan verschuiven als het natuurlijk outputniveau (𝑌 ∗ ) wijzigt. → Toename van 𝑌 ∗ → verschuiving naar rechts → Afname van 𝑌 ∗ → verschuiving naar links Toename van het outputniveau kan er komen door tal van uitvindingen en technologische verbeteringen. De rol van de overheid bij het stimuleren hiervan is zeer belangrijk. Ook de omvang van de kapitaalgoederenvoorraad dragen bij tot een toename of afname van de langetermijn output. Investeringen leiden ook tot een uitbreiding van de voorraad kapitaalgoederen en vandaar van de productie- en aanbodmogelijkheden. Natuurlijke hulpbronnen hebben ook een invloed. Veranderingen in bodemgesteldheid, natuurrampen, ontdekkingen etc. oefenen invloed uit op de outputcapaciteit op lange termijn. Korte termijn De determinanten van de aggregatieve aanbodcurve op korte termijn zijn dezelfde als die op langer termijn. De wijzigingen in deze factoren hebben dus het zelfde effect op korte termijn en resulteren dus ook in een verschuiving van de aanbodcurve. In tegenstelling met het aanbod op lange termijn gaat een verandering van het algemeen prijsniveau wel gepaard met een verandering in aanbod op korte termijn. → Het is een positief verband, als het prijsniveau stijgt, stijgt ook het outputniveau. Positieve helling? → De hypothese van nominale loonrigiditeit De nominale lonen passen zich traag aan aan de wijzigingen in het prijsniveau. Een prijsstijging lijdt dus niet onmiddellijk tot een aanpassing van het nominale loon, zodat het reële loon (nominale loon gecorrigeerd voor prijswijziging) daalt. → Arbeid wordt reëel goedkoper en meer inzetbaar dus het outputniveau neemt toe → Omgekeerd bij een prijsdaling → De hypothese van nominale prijsrigiditeit De prijzen in de economie passen zich slechts traag aan aan wijzigingen in de marktomstandigheden. Dit is het geval op markten waar er monopolistische concurrentie heerst. Hier wordt de prijs door confrontatie van marktvraag en marktaanbod bepaald. Een daling van de vraag resulteert niet onmiddellijk in een prijsdaling. → Prijsaanpassingen gaan gepaard met zogenaamde menukosten, als deze hoog zijn wordt een prijsaanpassing zo lang mogelijk uitgesteld. Bij een prijsstijging zorgen ze ervoor dat de prijzen ongewijzigd blijven bij monopolistische concurrentie. Andere bedrijven passen de prijzen wel aan. → Naarmate meer markten gekenmerkt worden door monopolistische concurrentie, zal de aggregatieve aanbodcurve op korte termijn vlakker worden. → Als de aggregatieve vraag verminderd, zal het algemeen prijsniveau niet sterk dalen om de hele vraagvermindering op te vangen maar het outputniveau zal wel sterk dalen. → Macro economisch leidt dit tot een positief verband → Perceptiefouten Dit houdt verband met de verwarring die voor aanbieders kan ontstaan tussen een algemene prijswijziging en een relatieve prijswijziging. Een producent kan redeneren dat bij een prijsstijging, de vraag stijgt en zal dus meer gaan produceren. Terwijl het hier gaat om een relatieve prijsstijging. → Als de prijsstijging correct zou worden erkend als een onderdeel van en algemeen prijsstijging, zou dit niet worden gezien als een uiting van een toegenomen vraag en zou er dus ook niet meer worden geproduceerd Van korte naar lange termijn Een belangrijke variabele hier is de verwachte prijs. Men kan de prijsverwachtingen baseren op de gerealiseerde prijsstijgingen in het verleden, het makkelijkste is de vorige periode → ‘Backward looking expectations’ We nemen aan dat het nominale loon bepaald wordt door het verwachte prijsniveau. We weten dat de AA-curve voor de korte termijn afgeleid en getekend is voor een gegeven nominaal loonniveau. Bij elk nominaal loonniveau hoort een andere AA-curve voor korte termijn. Als het nominaal loonniveau bepaald wordt door het verwachte prijsniveau kunnen we dit zo formuleren: met elk verwachte prijsniveau correspondeert een aggregatieve aanbodcurve voor de korte termijn, en een hoger verwacht prijsniveau leidt ertoe da de aggregatieve aanbodcurve voor de korte termijn naar boven verschuift. 𝑃0 → 𝑃1 een feitelijke stijging van het algemeen prijsniveau. Dit is het effect op korte termijn. Er kan onmogelijk een evenwicht zijn op lange termijn aangezien het feitelijk prijsniveau na de prijsstijging het verwachte prijsniveau overtreft. De AA-curve verschuift dus naar boven en dit aanpassingproces blijft zich voortzetten tot er een gelijkheid heerst tussen 𝑃 𝑒𝑛 𝑃𝑒 en opnieuw het langetermijn aanbodvolume wordt voortgebracht. Samenvattend: P = Pe dan is Ya = Y* P > Pe dan is Ya > Y* P < Pe dan is Ya < Y* Macro-economisch evenwicht: vraag- en aanbodschokken Vraagschokken Een negatieve vraagschok, de AV-curve verschuift van 𝐴𝑉0 naar 𝐴𝑉1. Het leidt in eerste instantie tot een daling van het binnenlandse product onder het niveau van de natuurlijke output (𝑌1 < 𝑌 ∗ ). Er treedt ook een prijsdaling op (𝑃1 < 𝑃0 ). → De economie wordt nu gekenmerkt door onderbesteding → De prijsverwachtingen worden neerwaarts aangepast en het nominale loon zal dalen, waardoor de AV-curve naar beneden verschuift. Het nieuwe evenwicht 𝑒2 correspondeert wel met het natuurlijk outputniveau. Een negatieve vraagschok leidt tot en tijdelijke reductie van het outputvolume en een permanent lager algemeen prijsniveau. Er treed een zelf regulerend mechanisme op. Verschillende economen discussiëren vaak in hoeverre negatieve vraagschokken aanleiding moeten geven tot overheidstussenkomsten. Het heeft allemaal te maken over de duur van de automatische aanpassing. Bij een snelle aanpassing is er volgens de klassieke economen geen tussenkomst nodig. Volgens de keynesiaanse economen wel, meer bepaald via expansieve maatregelen. Analoog verloop een positieve vraagschok. Er komt een tijdelijke outputexpansie en een permanent hoger algemeen prijsniveau, we krijgen overbesteding. Aanbodschokken Aanbodschokken hebben te maken met wijzigingen die de productiekosten van ondernemers beïnvloeden. Het belangrijkste voorbeeld is de verdrievoudiging van de olieprijzen in 1973 maar ook loonschokken en productiviteitsschokken zijn voorbeelden. Bij een negatieve aanbodschok stijgen de productiekosten voor ondernemingen, ze proberen dan deze dan door te rekenen in de prijs die ze aanrekenen voor de productie. → Dit leidt tot een opwaartse verschuiving van 𝐴𝐴𝑘𝑡0 naar 𝐴𝐴′𝑘𝑡 met een nieuw lager evenwichtsinkomen en een hoger algemeen prijspeil. Op termijn passen de prijsverwachtingen zich aan, het nominaal loon stijgt en de 𝐴𝐴𝑘𝑡 verschuift verder naar links tot 𝐴𝐴𝑘𝑡1. Door de toegenomen loonkosten stijgt het algemeen prijspeil. Het leidt tot een permanente daling van het natuurlijke outputniveau en tot een permanente stijging van het algemeen prijspeil. De werking van een positieve aanbodschok is analoog. Hier resulteert het in een permanente daling van het algemeen prijspeil en een permanente toename van het natuurlijk outputniveau. Samenvattend: Algemeen prijspeil Natuurlijk outputniveau bestrijding Positieve Negatieve vraagschok vraagschok Permanente Permanente toename daling Tijdelijke Tijdelijke daling toename Instrumenten van de budgettaire en monetaire politiek Positieve Negatieve aanbodschok aanbodschok Permanente Permanente daling toename Permanente Permanente toename daling Aanbodeconomisch beleid en structureel beleid Schadelijkste voor de economie Vraag en aanbodschokken in de praktijk Zijn de zwakke economische prestaties het gevolg van Zwakke vraag Overheidsbezuinigingen Pessimisme bij consumenten en producenten Ongunstige aanbodfactoren Fiscale & parafiscale druk op arbeid Arbeidsmarktrigiditeiten Te veel overheid (overheidsinefficiënties) Consumptie, investeringen en de aggregatieve vraag De consumptiefunctie en de daaruit afgeleide spaarfunctie De consumptiefunctie De consumptie vertoond een positief verband met het inkomen. Alleen wordt niet heel het inkomen geconsumeerd er wordt ook een deel gespaard. De consumptiefunctie is een gedragsrelatie tussen de omvang van de macro-economische consumptie en het macro-economisch inkomensniveau. 𝐶 = 𝐶0 + 𝑐𝑌 De consumptiefunctie is lineair. 𝐶0 is gelijk aan de autonome consumptie, het wordt niet beïnvloed door het inkomen, maar weerspiegelt de invloed van alle andere determinanten. Op basis van de consumptiefunctie worden de begrippen gemiddelde en marginale consumptiequote gedefinieerd. De gemiddelde consumptiequote: 𝐺𝐶𝑄 = 𝐶 𝑌 Geeft aan welk percentage van het inkomen geconsumeerd. Neemt af naarmate het inkomen toeneemt De marginale consumptiequote: 𝑀𝐶𝑄 = ΔC Δ𝑌 Meet welk percentage van een toename in het inkomen wordt geconsumeerd. Blijft constant Een toepassing van de definities geeft: 𝐺𝐶𝑄 = 𝐶0 𝑌 + 𝑐 en 𝑀𝐶𝑄 = 𝑐 → Naarmate het inkomen stijgt, wordt er een kleinere fractie van het inkomen besteed aan consumptie, maar anderzijds gaat steeds eenzelfde fractie van een gegeven inkomenstoename naar consumptie. De spaarfunctie Het sparen is gelijk aan het inkomen verminderd met de consumptie. De spaarfunctie relateert het totale sparen in een economie in een bepaalde periode aan het inkomensniveau van deze periode. 𝑆 ≡ 𝑌 − 𝐶 = 𝑌 − 𝐶0 − 𝑐𝑌 of 𝑆 ≡ −𝐶0 + (1 − 𝑐)𝑌 = −𝐶0 + 𝑠𝑌 met 𝑠 = 1 − 𝑐 -𝐶0 noemt men het autonoom sparen. Het is negatief en in absolute waarde gelijk aan de autonome consumptie. Naarmate het inkomen stijgt, wordt er een groter aandeel van het inkomen gespaard. Hier worden ook de begrippen gemiddelde en marginale spaarquote gedefinieerd. De gemiddelde spaarquote: 𝐺𝑆𝑄 = 𝑆 𝑌 = −𝐶0 𝑌 +𝑠 Neemt af naarmate het inkomen toeneemt De marginale consumptiequote: 𝑀𝑆𝑄 = Blijft constant ΔS Δ𝑌 =𝑠 We kunnen de spaarfunctie makkelijk afleiden uit de consumptiefunctie. Hiervoor brengt men op de figuur de 45°-lijn aan. Die voor een willekeurig inkomen de consumptie weergeeft waarbij er niet wordt gespaard, heel het inkomen wordt geconsumeerd. De verticale afstand tussen de 45°-lijn en de consumptiefunctie die gegeven is, is dus het aandeel dat wordt gespaard met dit inkomen. In het punt q wordt er niet gespaard (S = 0) omdat de 45°-lijn en de consumptiefunctie elkaar snijden. GCQ daalt; MCQ is constant; GCQ > MCQ GSQ stijgt; MSQ is constant; GSQ < MSQ GCQ + GSQ = 1 MCQ + MSQ = 1 Andere bepalende factoren van consumptie (en sparen) De volgende opsomming zijn andere factoren die eveneens determinerend zijn voor de consumptie. Ze oefenen hun invloed uit via de autonome consumptie 𝐶0 : bij het wijzigen lieden ze dus tot een verschuiving van de volledige consumptiefunctie. Het vermogen Gezinnen met eenzelfde inkomen consumeren over het algemeen relatief meer naarmate het vermogen (voorraad tastbare en ontastbare bezittingen) groter is. De rentevoet en de kredietbeschikbaarheid Bij een hoge rentevoet wordt er relatief meer gespaard en bijgevolg ook minder geconsumeerd. Ook de overige kredietvoorwaarden zoals de omvang van het voorschot of de lengte van de afbetalingstermijn hebben een invloed op de consumptie. De houding en verwachtingen van de consumenten Dit zijn psychologische factoren. Zo is het duidelijk dat bij een vooruitzicht van een internationaal conflict, de consumptie van bepaalde goederen sterk toeneemt. Demografische factoren De leeftijdssamenstelling: jongeren en gezinnen consumeren meer, de middelste leeftijdsgroepen sparen meer en de oudsten ontsparen opnieuw De omvang van het gezin: hoe groter het gezin, hoe groter de consumptie De verhouding stadsbevolking vs rurale bevolking: landelijke bevolking spaart meer De voorraad van duurzame consumptiegoederen Gezinnen kunnen in het vooruitzicht van minder goede tijden beslissen de duurzame consumptiegoederen langer te gebruiken. De beschikbaarheid van nieuwe producten en de verkoopspromotie Nieuwe producten gesteund door reclame, zet aan tot een verhoogde consumptie. Het macro-economisch effect is echter beperkt. De verdeling van het inkomen over de gezinnen Een meer gelijke inkomensverdeling kan de macro-economische consumptie verhogen wanneer verschillende inkomensklasse ook een verschillende marginale consumptiequote hebben. Namelijk hoge MCQ voor arme gezinnen en hoge MCQ voor rijke gezinnen. De investeringsfunctie Investeringen in een economie vertonen vaak grote schommelingen, dit komt door het nemen van een risico. De toekomstverwachtingen spelen een belangrijke rol omdat ze de winstverwachting bepalen. ook de vooruitgang in de technologie zet de bedrijven aan tot investeren omdat ze anders met verouderde uitrusting of processen produceren. De rol van de rentevoet De beslissing om te investeren hangt af van de voordelen die men van de investering verwacht, namelijk het verwachte rendement van een investering. Wanneer de verwachte opbrengsten van een investering zich uitstrekken over een lange periode wordt het rendement als volgt berekend: 𝑉𝑛 𝑃𝑘 = (1 + 𝑥)𝑛 Het rendement is dan de actualisatievoet waartegen de actuele waarde van de toekomstige stroom van opbrengsten gelijk is aan de kostprijs van het kapitaalgoed. → Rendement is de waarde van x Als een ondernemer meerdere investeringen wilt doen, zijn die onderworpen aan de wet van de afnemende meeropbrengsten. Wanneer men systematisch meer investeert, zal het rendement van verdere uitbreidingen van de kapitaalvoorraad afnemen. → Negatief verband tussen de omvang van de investeringen en het rendement. Keynes omschreef het verwachte rendement van een bijkomende investering als het ‘marginale efficiëntie van de investeringen’ MEI. Het verwachte rendement van een extra investering in euro. Om te beslissen of de investering verantwoord is, vergelijkt de ondernemer het berekende verwachte rendement met de geldende rentvoet op de markt omdat hij de investering moet financieren met een lening tegen de geldende rentevoet. Aangezien het verwachte rendement minstens de rentevoet moet evenaren om winstgevend te zijn, wordt bij een lage rentevoet meer geïnvesteerd dan bij een hoge rentevoet. Bij een hoge rentevoet onderneemt men immers alleen de investeringsprojecten met een groot rendement. → Negatief verband tussen het investeringsvolume en de rentevoet Algemeen voorgesteld heeft de investeringsfunctie een verloop zoals weergegeven in deel (b). De curve herneemt gewoon het verloop van de MEI-curve. We kunnen de functie schrijven als: 𝐼𝑒𝑎 = 𝐼0 − 𝑏 𝑖 Hierbij stelt 𝐼0 de autonome investeringen voor. Parameter b geeft de rentegevoeligheid van de gewenste of geplande investering weer. 𝑏 = Δ𝐼𝑒𝑎 Δ𝑖 De rol van de afzet In de lange periode is de productie of de afzet de meest bepalende factor om het investeringsniveau te verklaren. Een groeiende economie gaat gepaard met grotere productie en dus grotere hoeveelheden van inputs (kapitaal, arbeid). Dit is het principe van de accelerator. Om de acceleratorwerking te illustreren, gaan we er vanuit dat de kapitaal-outputratio (∝) constant is. Dit geeft de verhouding weer tussen de waarde van de voorraad kapitaalgoederen (K) en die van de economische goederen die men met deze voorraden jaarlijks produceert. 𝐾 ∝= 𝑜𝑓 𝐾 = ∝ ∙ 𝑌 𝑌 De kapitaal-outputratio is constant dus deze uitdrukking geldt ook voor veranderingen in de output. ∆𝐾 = ∝ ∆𝑌 𝑜𝑓 𝐼 = ∝ ∆𝑌 Meer algemeen 𝐼𝑒𝑎 = 𝐼0 + ∝ ∆𝑌 Macro-economisch evenwicht Model en cijfervoorbeeld In het geval van autonome investeringen laat het macro-economisch evenwicht zich makkelijk aan de hand van onderstaand model bepalen. We noemen dit het structurele model. 𝑌 = 𝐶 + 𝐼𝑒𝑎 Dit is de algemene evenwichtsvoorwaarde. Per definitie geld verder dat 𝑌 ≡ 𝐶 + 𝑆. Samen met de evenwichtsvoorwaarde komen we dan op de beknopte evenwichtsvoorwaarde voor een gesloten economie zonder overheid. Ze stelt dat het evenwicht bereikt is als het sparen dat met het inkomen gepaard gaat gelijk is aan de gewenste investeringen. 𝑆 = 𝐼𝑒𝑎 We zien da het economisch evenwicht zich bevindt bij een inkomen van Y = 60. Grafisch Het evenwichtsinkomen is het inkomen waarvoor de aggregatieve vraag gelijk is aan het binnenlands product. De algemene evenwichtsvoorwaarde wordt voorgesteld door de 45°-lijn. Een economie zoals hier afgebeeld is in evenwicht bij een productieen inkomensniveau van 60, overeenkomstig met het evenwichtspunt e. Bij een lager niveau is de aggregatieve vraag groter dan het bbp. Er is een vraagoverschot, voorraden nemen ongewenst af, waardoor producenten meer gaan produceren en het productieniveau gaat stijgen. Rechts van e is het bbp groter dan de aggregatieve vraag, er is een aanbodoverschot De investeringsmultiplicator Een toename van de investeringen met een gegeven bedrag leidt tot een verhoging van het evenwichtsinkomen met een veelvoud van de oorspronkelijke investeringstoename. Dit verschijnsel noemt men het multiplicatormechanisme. De investeringsmultiplicator is de verhouding tussen de verandering van het evenwichtsniveau van het nationaal inkomen en de verandering van de gewenste investeringen die er de oorzaak van zijn. 𝐶0 + 𝐼 ∗ Waarde voor gesloten Δ𝑌𝑒 1 1 Algemene formulering 𝑘𝑖 = = 1−𝑐 = = economie zonder overheid Δ𝐼𝑒𝑎 ∆𝐼𝑒𝑎 1−𝑐 𝑠 Merk dus op dat de multiplicator hier gelijk is aan de inverse van de marginale spaarquote. Hoe kleiner de marginale spaarquote, des te groter de investeringsmultiplicator. Instabiliteit in de aggregatieve vraag: het acceleratormultiplicatormodel: De aggregatieve vraag is in de praktijk onderhevig aan schommelingen. Ze worden meestal geassocieerd met conjunctuurbewegingen. De wisselwerking tussen de multiplicator en de accelerator kunnen we illustreren aan de hand van het dynamisch model. Het is een eenvoudige verklaring voor conjunctuurschommelingen. De consumptie wordt afhankelijk gesteld van het inkomen in de vorige periode. De gewenste investeringen hangen af van de veranderingen in het inkomen in de vorige periode. In dit voorbeeld neemt het nationaal inkomen sterk toe in de eerste periode. Nadien is er een expansie aan een vertraagd ritme. Het is weinig waarschijnlijk dat de conjunctuurbewegingen zulke extreme fluctuaties vertonen. De onderstaande figuur is realistischer. → Naar boven toe wordt de expansie vertraagd door allerlei knelpunten voornamelijk een tekort van de productiefactor arbeid. → Naar beneden toe is er een afremming omdat de accelerator ‘uitvalt’ wanneer de beschikbare kapitaalvoorraad iet meer volledig benut wordt. Beïnvloeding van de aggregatieve vraag: budgettaire politiek Macro-economische betekenis van de overheid Het belang van de overheid in de moderne economie wordt duidelijk wanneer men de omvang van de ontvangsten en de uitgaven bekijkt. Overheidsontvangsten Overheidsuitgaven Het overheidssaldo verminderd met de intrestbetalingen die jaarlijks op de uitstaande overheidsschuld worden betaald. Zowel de beslissingen van de overheid in verband met uitgaven en inkomsten als de economische cyclus bepalen het budgettair saldo. Om het effect van hoog- of laagconjunctuur op het saldo af te zonderen, wordt het cyclisch-neutraal saldo berekend. Er wordt een onderscheidt gemaakt binnen de overheidsuitgave: Overheidsbestedingen: hebben betrekking op de overheidsaankopen van goederen en diensten. Ze vormen een onderdeel van de aggregatieve vraag, onderverdeeld in: Overheidsconsumptie: de courante uitvagen voor de werking van de overheidsadministratie en de lonen en wedden van het overheidspersoneel Overheidsinvesteringen: infrastructuurwerken en uitrustingsgoederen Overheidstransfers: hebben betrekking op inkomensoverdrachten van de overheid aan begunstigen, zonder daar productieve prestaties of verwerving van goederen tegenover staat Sociale uitkeringen: uitkeringen aan burgers (pensioenen, kindergeld…) ze verhogen het beschikbare inkomen van de gezinnen maar ze hebben geen impact op de aggregatieve vraag (wel als gezinnen dit geld gebruiken om te consumeren) Subsidies aan bedrijven en andere overdrachten Er wordt een onderscheidt gemaakt binnen de overheidsontvangsten Belastingen zijn een deel van de ontvangsten van de overheid, we kunnen ze onderverdelen: Directe belastingen, geheven op het inkomen of op een vermogen Indirecte belastingen, geïnd bij een transactie of een besteding (btw en accijnzen), ze hebben geen invloed op het beschikbaar inkomen, maar wel op de koopkracht ervan. Socialezekerheidsbijdrage wordt geleverd door de werkgevers en de werknemers Direct belastingen en transfers nopen tot een onderscheidt tussen het nationaal inkomen (Y) en het beschikbaar inkomen (𝑌𝑑 ). Directe belastingen verminderen het beschikbaar inkomen, terwijl transfers vanwege de overheid het beschikbaar inkomen verhogen. → Transfers zijn dus negatieve belastingen Het verband tussen het nationaal inkomen en het beschikbaar inkomen is dan als volgt: met T de nettobelastingen, die we definiëren als de directe belastingen verminderd met de transfers. 𝑌𝑑 = 𝑌 − 𝑇 Evenwichtsvoorwaarden In dit voorbeeld nemen we aan dat er enkel directe belastingen zijn, dus geen indirecte en ook geen subsidies, het vereenvoudigt de analyse. De economie telt 3 huishoudens: gezinnen, bedrijven en de overheid. We gaan uit van een gesloten economie. De introductie van de overheid neemt mee dat de gezinnen een deel van hun inkomen als nettobelastingen (T) afdragen aan de overheid. Indien de overheidsbestedingen groter zijn dan de nettobelastingen, vertoont het overheidsbudget een tekort, zodat de overheid zelf moet lenen. Een deel van het spaargeld wordt op die manier naar de overheid gekanaliseerd. Het macro-economisch evenwicht wordt nog steeds bepaald door de gelijkheid 𝑌 = 𝑌𝑣 . De aggregatieve vraag omvat nu echter 3 componenten: consumptie van gezinnen (C), investeringen van bedrijven (I) en bestedingen van de overheid (G). 𝑌 = 𝐶 + 𝐼𝑒𝑎 + 𝐺 De algemene evenwichtsvoorwaarde van het nationaal inkomen geldt: 𝑌 ≡ 𝐶+𝑆+𝑇 Dit resulteert in de beknopte evenwichtsvoorwaarde: 𝑆 + 𝑇 = 𝐼𝑒𝑎 + 𝐺 Het evenwicht bij autonome belastingen We nemen aan dat de nettobelastingen een vast bedrag T* vertegenwoordigen; ongeacht het niveau van het inkomen ( T = T*) . Men spreekt hier van forfaitaire of autonome belastingen. Deze hypothese stelt ons instaat om de essentie van het discretionair budgettair beleid toe te lichten. 𝐶0 + 𝐼 ∗ + 𝐺 ∗ + 𝑐𝑇 ∗ 𝑌𝑒 = 𝑠 In figuur a vinden we de totale gewenste bestedingen door de drie componenten op te tellen. De optelling van de investeringen bij de consumptie wordt grafisch weergegeven door de verschuiving van de curve C naar C + I. Het optellen van de overheidsuitgaven leidt nog eens tot een opwaartse verschuiving tot 𝑌𝑣 . Het evenwicht komt tot stand wanneer de aggregatieve vraag gelijk is aan de productie (45°lijn) De beknopte evenwichtsvoorwaarde wordt voorgesteld in figuur b. Discretionair budgettair beleid Als een economie een bestedingstekort vertoont moet men terug het natuurlijk outputniveau bereiken door een stimulerend expansief budgettair beleid te voeren van de overheid. Als de overheidsbestedingen bijvoorbeeld toenemen, zet deze extra impuls van de overheidsbestedingen een multiplicatorwerking in gang die een meervoudige toename van het inkomen genereert. De budgettaire multiplicators, met name de multiplicator van de overheidsbestedingen en de multiplicator van de nettobelastingen zijn: Δ𝑌𝑒 1 𝑘𝐺 = = ΔG 1 − 𝑐 𝑘𝑇 = ∆𝑌𝑒 −𝑐 = ∆𝑇 1 − 𝑐 De multiplicator van de nettobelastingen is negatief (negatieve belastingen) en in absolute waarde kleiner dan de multiplicator van de overheidsbestedingen. De overheid kan de volgende maatregelingen treffen om het evenwichtsniveau te beïnvloeden: Om een expansief budgettair beleid te voeren (om recessie te bestrijden): Een verhoging van de overheidsbelastingen Een verlaging van de nettobelastingen: verlaging van de belastingen of verhoging van de transfers Een combinatie van de bovenstaande maatregelen Om een contractief budgettair beleid te voeren (om oververhitting te vermijden) Een verlaging van de overheidsbestedingen Een verhoging van de nettobelastingen Een combinatie van de bovenstaande maatregelen Het is mogelijk om de economie te stimuleren zonder het budgettaire saldo van de overheid te beïnvloeden. Een toename van de overheidsbestedingen (G), die gepaard gaat met een toename van de nettobelastingen met het zelfde bedrag, veroorzaakt een expansief effect. → Toename (vermindering) van overheidsbestedingen heeft groter effect op Y dan vermindering (toename) van nettobelastingen voor hetzelfde bedrag. ∆G heeft direct effect op de bestedingen ∆T heeft indirect effect op de bestedingen (via beschikbaar inkomen van de gezinnen en de consumptie) Extreem voorbeeld: ‘multiplicator van de evenwichtige begroting’ Het lijkt zo wel dat de overheid het nationaal inkomen op deze manier onbeperkt kan verhogen, zonder dat ze bovendien een financieringstekort oploopt. Dit is natuurlijk onwaarschijnlijk. Automatische stabilisator Hier analyseren we een veel realistischer geval waarbij een belastingsbijdrage wel afhankelijk is van het inkomen en waar sommige transfers afhankelijk zijn van het niveau van het nationaal inkomen. Het geval van een lineaire nettobelastingsfunctie met een autonoom en afhankelijk deel: 𝑇 = 𝑇0 + 𝜏𝑌 𝜏 is de marginale aanslagvoet van de belastingen. Bij een toename van het nationaal inkomen wordt dit aangehouden door de overheid in de vorm van nettobelastingen. Grafisch is dit de helling van de consumptiefunctie. Omdat de nettobelastingen nu zelf een functie zijn van het inkomen ziet de oplossing voor het evenwichtsinkomen er iets anders uit. De nettobelastingen beïnvloeden het evenwicht op twee manieren, het autonome deel vermindert de autonome component van de geaggregeerde vraag, wat blijkt uit de teller. Verder zal en toename van het inkomen niet meer in dezelfde mate de consumptie verhogen. Een deel vloeit via belastingen naar de overheid, dit zien we in de noemer: 𝑌𝑒 = 𝐶0 + 𝐼 ∗ + 𝐺 ∗ − 𝑐𝑇0 𝑠 + 𝑐𝜏 Vergelijking van de verschillende multiplicators bij lineaire inkomsten- en forfaitaire belastingen De introductie van een inkomensafhankelijke nettobelasting vermindert de absolute waarde van de multiplicators omdat bij elke inkomenstoename een deel moet worden afgestaan aan de overheid. Hierdoor is de toename van de aggregatieve vraag kleiner. De implicaties zijn duidelijk. De richting van de multiplicatorwerking blijft dezelfde, maar de sterkte van het effect op het inkomen wordt afgezwakt. Zowel discretionaire expansieve als contractieve budgettaire maatregelen worden getemperd bij hun uitwerking, geldt ook bij de investeringsmultiplicator. Inkomstenbelastingen en transfers oefenen dus een automatische stabilisatorwerking uit op de hoogte van het nationaal inkomen en dit vereist geen speciale maatregelen van de overheid. → Automatische stabilisators reduceren dus de gevoeligheid van de economie voor schokken zonder ingrepen van de overheid. Een nog beter geval is dat van een progressieve inkomstenbelasting. Het inkomen van de belastingplichtige wordt opgedeeld in schijven en de marginale aanslagvoet neemt toe met hogere inkomensschijven. Dit is van toepassing in België. Dit beleid zwakt de sterkte van de multiplicators nog verder af, zodat de automatische stabilisatorwerking nog toeneemt. Stel nu dat de gewenste investeringen afnemen van 𝐼𝑒𝑎0 tot 𝐼𝑒𝑎1 . Het nieuwe evenwicht correspondeert met alternatieve hypothesen inzake de belastingvorm is dan als volgt: De invloed is het grootste bij de autonome nettobelastingen en het geringst bij de progressieve belastingen. Hetzelfde fenomeen doet zich voor bij een toename van de investeringen. Budgettaire politiek en overheidstekorten De automatische stabilisatorwerking heeft uiteraard gevolgen voor het saldo van de overheid. In geval van recessie veroorzaken de dalende belastingontvangsten een overheidstekort. In geval van hoogconjunctuur geldt het omgekeerde. De overheid de verplichtingen opleggen om steeds gelijkheid tussen inkomsten en uitgaven te realiseren en dus gene tekorten te boeken is ongewenst. Dit impliceert dat de overheid de conjunctuurcyclus zal versterken in plaats van af te zwakken. Recessie → tekort (neemt toe) → bezuinigen → recessie verergert Hoogconjunctuur → tekort neemt af of overschot → overheidsuitgaven nemen toe → oververhitting Over lange periode compenseren natuurlijk hoog- en laagconjunctuur elkaar en is de overheid in dat geval in evenwicht. Met andere woorden het cyclisch-neutraal of structureel saldo is gelijk aan 0. Effectiviteit van de budgettaire politiek Onbekenden Omvang van de budgettaire multiplicators, de effectiviteit is veel minder in een kleine open economie (hoofdstuk 14) Reactie van de private sector (bv. verwachte toekomstige belastingen kunnen effect toename G verminderen of teniet doen) Vertragingen en risico op procyclisch beleid Rente-effect (toename van de risicopremie) Verdringen van investeringen private sector (crowding-out door een hogere kapitaalrente) Politieke motieven (politieke conjunctuurcyclus) Toename overheidsuitgaven (bij expansief beleid) en toename belastingen (bij restrictief beleid) leidt tot toenemend beslag overheid Aanbodeffecten In het algemeen kunnen de reacties van de privésector op de budgettaire beleidsmaatregelen van de overheid de effectiviteit van deze maatregelen versterken of afzwakken. Een extreem voorbeeld is het zogenaamde Ricardiaanse equivalentietheorema. Overheidsschuld De overheidsschuld verwijst naar het totale bedrag van de uitstaande overheidsleningen. Overheidstekorten doen de overheidsschuld toenemen, terwijl overschotten gebruikt worden om de uitstaande overheidsschuld af te lossen en de overheidsschuld dus doen afnemen. Belangrijker dan het bedrag is de hoogte en de evolutie van de schuldgraat of schuldratio, dit is de verhouding tussen de overheidsschuld en het bbp. Op de eerste grafiek zien we de evolutie van het overheidstekort, de tweede grafiek is die van de overheidsschuld. De volgende grafiek toont de evolutie van de schuldratio in de eurozone, V K, VS en Japan: Een hoge overheidsschuld kan problematisch zijn voor de goede werking van de overheid en van de hele economie. De omvangrijke rentelasten die ermee gepaard gaan leggen beslag op een deel van de belastingontvangsten, zo blijft er minder over om productieve overheidsuitgaven te financieren. → Koekoekseffect Daarnaast zijn er ook verdelingseffecten: Tussen arbeid en kapitaal: kapitaalverschaffers hebben recht op een interestvergoeding, maar de belasting op arbeid draagt veel bij tot de overheidsinkomsten waaruit die interestvergoeding wordt betaald. Tussen huidige en toekomstige generaties: de schuld wordt aangegaan om uitgave van de huidige generatie te financieren, terwijl de terugbetaling ook ten laste valt van de toekomstige generaties. → De zogenaamde gulden financieringsregel stelt dat de lopende overheidsuitgaven met belastingen gefinancierd moeten worden, terwijl de overheid voor haar investeringen kan lenen op de kapitaalmarkt en dus schulden kan aangaan. Een hoge overheidsschuld maakt de overheid sterk afhankelijk van de kapitaalmarkt en gevoelig voor de wijzigingen van de rentevoet. Die wordt bepaald door vraag en aanbod op de kapitaalmarkt. Bij verlies van vertrouwen stijgt deze rentevoet. Het beoordelen van de houdbaarheid van de schuld is een complexe aangelegenheid waarbij veel factoren een rol spelen. Men moet rekening houden met de voorwaardelijke en impliciete verplichtingen die de overheid heeft aangegaan en die de schuld kunnen doen doorlopen. Problematisch wordt het wanneer de rentevoet de nominale economische groei overtreft. → Rentesneeuwbaleffect: de schuldratio neemt automatisch toe. De rentebetalingen doen de teller van de schuldratio meer toenemen dan het effect van de nominale groei op de noemer. Het overheidstekort en de strekking van de budgettaire politiek De omvang van het overheidstekort wordt door twee elementen bepaald, namelijk: De overheidsbestedingen (G), de autonome nettobelastingen (T) en de belastingvoet (𝜏) De hoogte van het nationaal inkomen (Y) Het cyclisch-neutraal overheidssaldo is een goede maatstaf van de strekking van de budgettaire politiek (expansief, restrictief, neutraal). De conjunctuurschommeling hebben geen invloed hierop: 𝐷𝐸𝐹 ∗ = 𝐺 − (𝑇0 + 𝜏𝑌 ∗ ) Wanneer men voor twee verschillende jaren het cyclischneutraal budgettaire tekort berekent, wordt de interpretatie heel wat duidelijker. De wijzigen in het DEF kunne enkel het gevolg zijn van bewuste veranderingen in de overheidsbestedingen (G), of van een verandering in het belastingstelsel of in de uitkeringsmodaliteiten. Beïnvloeding van de aggregatieve vraag: de monetaire politiek Geldeconomie versus ruileconomie Nadelen van de ruileconomie: Vereiste tweevoudige overeenstemming van de behoeften Oplopend aantal ruilverhoudingen n goederen → 0,5 n (n - 1) ruilverhoudingen Ondeelbaarheid van goederen Moeilijke kredietverlening (toekomstige betaling) De geldhoeveelheid Munten en biljetten in handen van het publiek vormen samen het chartaal geld. In de eurozone berust de verantwoordelijkheid voor de uitgifte van bankbiljetten bij de ECB. De betalingen die gebeuren op basis van een zichtrekening bij een bank vormen het giraal geld. De geldhoeveelheid bestaat uit het totale bedrag van deze betaalmiddelen, het wordt aangeduid met het symbool M1. → Enge geldhoeveelheid Naast chartaal geld zijn er financiële activa die men niet voor betaling kan aanwenden, maar die men vrij eenvoudig kan omzetten in betaalmiddelen, dit noemt men quasi-geld (M2 – M1). Het zijn vooral spaarrekeningen en de termijndeposito’s bij de financiële instellingen. Het geldaanbod We beperken ons even tot de enge geldhoeveelheid. Het aanbod van het basisgeld (alle bankbiljetten) gebeurt door de centrale bank en het aanbod van het giraal geld door de commerciële banken. De meeste bankbiljetten zijn in de handen van het publiek maar ook banken houden biljetten aan, dit zijn de bankreserves. Ze behoren niet tot de totale geldhoeveelheid. → Basisgeld = chartaal geld + bankreserves Zoals gezinnen en bedrijven deposito’s aanhouden bij commerciële banken, houden deze banken deposito’s aan bij de centrale bank. Die worden gebruikt wanneer deze banken de transacties verrichten met de centrale bank of onder elkaar transacties afwikkelen. Het aanbod van basisgeld Het bedrag van alle bankbiljetten vinden we terug op de passiefzijde van haar balans. De centrale bank draagt de verantwoordelijkheid voor de uitgegeven bankbiljetten. Dit houdt in dat ze allereerst de koopkracht moeten behouden. De tabel geeft een voorstelling van de balans van de centrale bank Op de actiefzijde vinden we de balansposten die de tegenhanger vormen van de uitgegeven hoeveelheid basisgeld. Op deze manieren neemt de hoeveelheid basisgeld in de economie toe. Onder de ‘internationale reserves’ vinden we de waarde van de goudvoorraad en de vreemde valuta die de centrale ban bezit. De balanspost ‘overheidsschuld’ verwijst naar de overheidseffecten (overheidsobligaties) die de centrale bank in de portefeuille heeft. In de regel is het aan centrale banken niet toegestaan een tekort van de overheid te dekken door overheidsschuld aan te kopen en hiervoor basisgeld uit te geven. → Monetaire financiering van de overheidsschuld Wel kunnen ze op secundaire markten overheidsschuldtitels aankopen of verkopen. Dit is in tegenstelling tot de primaire markt waar nieuwe schuldtitels worden geplaatst om een lopend overheidstekort te financieren. De centrale bank fungeert ook als ‘lender of the last resort’. Commerciële banken kunnen leningen bij haar opnemen en zo bankreserves verkrijgen. De CB verwerft zo een vordering op deze commerciële banken, kredieten die moeten worden terugbetaald. Op analoge wijze daalt ook de hoeveelheid basisgeld wanneer de commerciële banken hun kredieten aan de centrale bank terugbetalen. Het aanbod van giraal geld Het zijn de commerciële banken die de zichtdeposito’s verzorgen. Ze ontstaan of nemen toe wanneer mensen bankbiljetten aan de commerciële banken ter beschikking stellen en de waarde ervan op hun rekening laten zetten. → Geldsubstitutie = chartaal geld wordt omgezet in giraal geld, de geldhoeveelheid blijft hetzelfde Daarnaast ontstaan zichtdeposito’s als gevolg van kredietverlening door een bank. Dit is het belangrijke principe van ‘loans make deposits’. Een bank is in staat krediet te verlenen voor het bedrag van de overreserves waarover ze beschikt. Dit is wanneer haar feitelijke reserves de reserves die ze noodzakelijk acht of die ze wettelijk verplicht is aan te houden overtreffen. Ervaring leert dat een fractionele dekking van de deposito’s volstaat. We gaan uit van een verplichte of noodzakelijk geachte reservecoëfficiënt van 10%. Dit betekent dat bij een inlage van 100 euro, de bank 10 euro reserve zal moeten aanhouden en dat er 90 euro overreserve ter beschikking is. → Dit is de maximale kredietverlening en samengaande depositocreatie waartoe een individuele bank in staat is. Kredietverlening aan Y De kredietverstrekking en daarmee gepaard gaande girale geldcreatie van het gehele banksysteem is groter dan van een individuele bank. De keten van kredietverlening kan in principe verder doorgaan. Indien men nu het gehele bankwezen bekijkt, krijgt men de gezamenlijke balans zoals deze tabel. Hieruit blijkt dat de oorspronkelijke inlage van 100 euro binnen het bankwezen blijft en daar de bankreserve met 100 euro laat toenemen. Het bovenstaande maakt een algemeen principe duidelijk, het commerciële banksysteem speelt een belangrijke rol in de girale geldverstrekking en dit door de kredietverdeling. Toch moet het voorbeeld op een aantal punten afgezwakt worden: Er werd aangenomen dat de banken geen overreserve aanhouden en dus steeds aan maximale kredietverstrekking doen. Ook werd aangenomen dat de begunstigden van overschrijvingen hiervoor steeds hun zichtdeposito bij hun bank laten crediteren. Er is met andere woorden geen chartale geldopname. De oorspronkelijke 100 euro mag niet elders aan het banksysteem zijn onttrokken. Mocht dit wel het geval zijn, dan ontstaat elders in het banksysteem een even grote neerwaartse keten en is het netto-effect nihil. Een geldaanbodmodel Het geldaanbodmodel relateert de geldhoeveelheid in een land (𝑴𝒔 ) tot de hoeveelheid basisgeld. Het model is realistischer dan meervoudige depositocreatie. Het publiek verkiest een bepaalde verhouding tussen het chartaal en giraal geld, deze voorkeur hangt af van betalingsgewoonte, veiligheid van betaling. In deze figuur komt tot uiting dat het totale geldaanbod een veelvoud is van het basisgeld. De basisgeldmultiplicator µ is het getal waarmee men de hoeveelheid basisgeld moet vermenigvuldigen om de totale geldhoeveelheid te krijgen. De reden is dat het banksysteem op basis van de reserves een veelvoud aan deposito’s kan creëren door kredietverlening. Meer specifiek geldt dan: 𝑝 𝑀𝑏 +1 𝑘+1 𝑀𝑠 = 𝐷 𝑀 = 𝜇𝑀𝑏 𝑝 𝑝 𝑀𝑏 = 𝑘+𝜌 𝑏 𝑀𝑏 𝑀𝑏 + 𝐷 𝐷 K is hierbij de chartalegeldvoorkeurcoëfficiënt, de verhouding chartaal geld tegenover giraal geld die het publiek wenst aan te houden. De reservecoëfficiënt van de banken ( 𝜌 ) drukt het percentage reserves uit dat de banken tegenover de uitstaande zichtdeposito’s aanhouden. → Bepaald door de winstgevendheid van de kredietverlening, naast overwegingen van veiligheid → Toename van 𝜌 vermindert de grootte van de basisgeldmultiplicator, met gegeven bankreserves kunnen de banken dan immers minder deposito’s creëren. → Toename van k doet µ dalen De vraag naar geld De geldhoeveelheid wordt aangehouden door het publiek. Met de vraag bedoelen we de hoeveelheid geld die het publiek wenst aan te houden. Andere namen zijn de liquiditeitsvoorkeur. → Het publiek weegt het aanhouden van het geld af tegenover andere financiële activa. 𝑀𝑑 = 𝑀𝑑 (𝑌, 𝑖) Het inkomen als determinant van de geldvraag Dit verwijst naar de functie van geld als algemeen aanvaard ruilmiddel en het zogenaamde transactiemotief voor het aanhouden van liquiditeiten. Het volume van de transacties bepaalt in belangrijke mate de benodigde geldhoeveelheid. Het volume van de transacties is een veelvoud van het nationaal inkomen (rechtse grafiek onder). De rentevoet als determinant van de geldvraag Het houdt verband met de functie van geld al reserveringsmiddel van koopkracht, het zogenaamde speculatiemotief voor het aanhouden van geld. De kenmerken van geld worden duidelijker indien men geld vergelijkt met andere financiële activa (obligaties, aandelen…). Ze vormen veelal een aantrekkelijker alternatief voor het aanhouden van geld. Ze brengen rente mee of een andere vorm van dividend maar ook transactiekosten. → Transactiekosten (koersverlies) en vergoedingen moeten tegenover elkaar worden afgewogen → Negatief verband: hoe hoger de rente, hoe meer voordeel in obligaties en hoe minder geld er wordt aangehouden en hoe kleiner de vraag naar geld is Geldmarktevenwicht Volgende vergelijkingen vatten het geldmarktevenwicht formeel samen. De eerste drukt het evenwicht uit op de geldmarkt, tussen de vraag en het aanbod op de geldmarkt. De geldhoeveelheid wordt gecontroleerd door de monetaire overheid via instrumenten van de monetaire politiek (𝑀𝑆∗) 𝑀𝑑 = 𝑀𝑆∗ 𝑀𝑑 = 𝑀𝑑 (𝑌, 𝑖) Deze grafiek levert een belangrijk inzicht in de determinanten van de rentevoet in de economie: Een toename van het geldaanbod leidt tot een daling van de rentevoet. Grafisch is dit een verschuiving naar rechts van de Ms*-lijn → Omdat het nationaal inkomen niet gewijzigd is, blijft de vraag naar geld voor het transactiemodel ongewijzigd. Het overschot wordt gebruikt om obligaties aan te kopen. → Hierdoor stijgt de koers, waardoor het rendement daalt Deze grafiek levert een belangrijk inzicht in de determinanten het nationaal inkomen in de economie: Een toename van het nationaal inkomen leidt tot een rentestijging. Grafisch is dit een verschuiving van de Md-curve naar rechts. → Met een hoger nationaal inkomen stemt een hogere geldvraag overeen. Omdat het geldaanbod ongewijzigd is gebleven, moeten obligaties in geld worden omgezet. → Het aanbod van obligaties neemt toe waardoor de prijs daalt, het rendement neemt toe. De monetaire politiek Het geldaanbod is in feite het resultaat van een complex mechanisme, waarbij de monetaire overheid, de commerciële banken en het publiek een invloed uitoefenen. Het een en ander impliceert dat de centrale bank de geldhoeveelheid niet volledig onder controle heeft. Voorkeur publiek (chartaal <-> giraal) Hoeveelheid reserves die commerciële banken aanhouden De beslissing van commerciële banken om kredieten bij de centrale bank aan te gaan De ECB kan wel met behulp van enkele instrumenten de geldhoeveelheid sturen: De basisherfinancieringsrente: de rentevoet waartegen de ECB bereid is aan de banken kredieten te verstrekken (zie grafiek volgende pagina). Openmarktpolitiek: de aankoop of verkoop van overheidseffecten op de secundaire markt. Als ze aankopen creëren ze basisgeld, als ze verkopen, vernietigen ze basisgeld. Gezamenlijk evenwicht op de geld- en goederenmarkt: het IS-LM-model Vertrekkend vanuit een autonome toename van de aggregatieve vraag. Ten gevolge van verhoogde winstverwachtingen zullen de investeringen toenemen. De resulterende toename van het nationaal inkomen geeft aanleiding tot een grotere geldvraag en zal bij gelijkblijvend geldaanbod leiden tot een rentestijging. Hier treden indirecte effecten op. → Deze rentestijging zal de oorspronkelijke toename van de investeringen immers wat afzwakken. Het IS-LM-model bestaat uit de reeds besproken vergelijkingen van het geldmarktevenwicht, aangevuld met de vergelijkingen die de goederenmarkt weergeven: 𝑀𝑠∗ = 𝑀𝑑 (𝑌, 𝑖) Geeft het verband weer tussen het nationaal inkomen en de rentevoet waarvoor de geldvraag gelijk is aan het gegeven geldaanbod, en de geldmarkt in evenwicht is. → Grafisch voorgesteld door de LM-curve Wijziging in het geldaanbod leidt tot een verschuiving van de LM-curve: Expansieve monetaire politiek, verschuiving naar rechts Restrictieve monetaire politiek, verschuiving naar links De vergelijking van het evenwichtsvoorwaarde op de goederenmarkt is 𝑌 = 𝐶 + 𝐼𝑒𝑎 + 𝐺 𝑌 = 𝐶(𝑌 − 𝑇 ∗ , … ) + 𝐼(𝑖, … ) + 𝐺 ∗ Dit vormt de formele uitdrukking van de IS-curve, die geeft het verband weer tussen het nationaal inkomen en de rentevoet waarvoor de goederenmarkt in evenwicht is. Verband tussen Y en i is negatief. Een daling van de rentevoet leidt immers tot een toegenomen investeringsvraag en dus meer output Y. De IS-curve is getekend voor een gegeven waarde G en T en voor gegeven waarden van de autonome consumptie en de autonome investeringen. Zo kan men makkelijk nazien of de overheidsbestedingen toenemen (of afnemen) en de curve naar rechts (links) verschuift. → Discretionaire budgettaire politiek leidt tot verschuivingen net zoals bij de LM-curve enkel hier op basis van veranderingen in overheidsbestedingen of nettobelastingen. Het IS-LM-model combineert de gegevens van de goederen- en de geldmarkt en bepaalt de hoogte van het nationaal inkomen en de intrestvoet waarbij beide markten gezamenlijk in evenwicht zijn. Combinatie budgettaire en monetaire politiek Stel dat de economie in evenwicht is in 𝑒0 en dat de overheid de inkomens- en productieniveau wil verhogen tot 𝑌1 . Voor de overheid is het aanbevolen een expansieve politiek te voeren: Alleen budgettaire instrumenten? IS-curve moet verschuiven naar rechts tot 𝐼𝑆1. Dit kan door een toename van de overheidsbestedingen en een vermindering van de nettobelastingen. De rente stijgt. Alleen monetaire instrumenten? KM-curve moet verschuiven naar rechts tot 𝐿𝑀1 . Dit kan door een toename van het geldaanbod. Er is een hoger evenwichtsinkomen en een daling van de rente Combinatie van de twee instrumenten? Toename van het evenwichtsinkomen met behoud van hetzelfde rentepeil kan bereikt worden door een combinatie. Een toename van de geldhoeveelheid leidt op korte termijn tot neerwaartse druk op de rentevoet. Lage rentevoeten stimuleren de investeringen en bijgevolg de producties → Transmissiemechanisme van de monetaire politiek 𝑀𝑠 ↑ 𝑖 ↓ 𝐼𝑒𝑎 ↑ 𝑌 ↑ → Omgekeerd bij een daling van de geldhoeveelheid Een toename van de overheidsbestedingen, de vraag naar goederen en diensten neemt toe en de productie stijgt. Dit heeft implicaties op de geldmarkt: de vraag naar geld neemt toe waardoor bij een gegeven geldaanbod, opwaartse druk op de rentevoet ontstaat. → Het crowding-out effect uit hoofdstuk 11 (budgettaire maatregel 𝐺 ↑ 𝑌 ↑ 𝑀𝑑 ↑ 𝑖↑ → Omgekeerd bij een daling van de overheidsbestedingen De aggregatieve vraagcurve opnieuw bekeken We nemen deze keer aan dat het algemeen prijspeil variabel is. Om te zien hoe het IS-LM-model hier rekening mee houdt, nemen we aan dat alle variabelen (met uitzondering de geldhoeveelheid) in reële termen gedefinieerd zijn. Met een nominaal geldaanbod impliceert een hoger prijsniveau een daling van de reële geldhoeveelheid, een verdubbeling met een halvering. Hoe hoger het prijsniveau , hoe verder de LM- curve naar links verschuift: → Grafisch correspondeert er dan met elk prijsniveau een andere LM-curve is → Het verkregen negatief verband tussen Y en P is de AVcurve Wijzigingen in deze grootheden , zoals een autonome toename van de investeringen, leiden tot een verschuiving van de IS-curve en dus ook van de AV-curve naar rechts Een toename van het nominale geldaanbod (𝑀𝑠∗ impliceert dat alle LM-curven naar rechts verschuiven en dus ook een verschuiving van de AV-curve naar rechts. Werkloosheid, inflatie en de Phillips-curve Werkloosheid Werkloosheid en inactiviteit Verwijst in essentie naar een onderbenutting van de productiefactor arbeid. Voor internationale vergelijkingen maakt men vaak gebruik van het werkloosheidspercentage van een land. Dit is de verhouding van de volledige werklozen (U = werkzoekende, dus niet de niet-werkende die geen job zoeken) en de actieve bevolking (A=werkende en aantal volledige werklozen). 𝑈 𝑢= 𝐴 Dit kan wel een verkeerd beeld geven van de totale activiteit van een land. De werkgelegenheidsgraad (l) en de activiteitsgraad (a) vormen een betere maatstaf. Met B de totale bevolking en 𝐵𝑎𝑙 de bevolking op actieve leeftijd. 𝐿 𝐿+𝑈 𝑙 = 𝑎𝑙 𝑎= 𝐵 𝐵𝑎𝑙 In dit voorbeeld zien we dat een lage werkloosheidsgraad kan samengaan met een lage werkgelegenheids- of activiteitsgraad. In dit voorbeeld is de rede het hoge aantal niet-actieve personen op actieve leeftijd (O), die worden niet in de werkloosheidsstatistieken opgenomen. We moeten ook de kans op werkloosheid en de duur van de werkloosheid onderzoeken. Een lage kans op werkloosheid, gepaard met een langdurige werkloosheidsperiode duidt eerder op een rigide werking van de arbeidsmarkt, waarbij bedrijven niet gemakkelijk personen ontslaan, maar waarbij de werknemers moeilijk niet werk vinden. Werkloosheid is om verschillende redenen ongewenst: Persoonlijke en psychische redenen Economisch vlak staat dit gelijk aan ongebruikte productiecapaciteit Sociaal vlak kan dit leiden tot maatschappelijke spanningen Gevolgen voor het overheidsbudget (inkomsten krimpen, werkloosheidsuitkeringen stijgen) De natuurlijke werkloosheid Onderscheidt tussen conjuncturele en niet-conjuncturele werkloosheid. De laatste is een verzamelterm voor allerlei vormen van werkloosheid die niet als oorzaak het tekortschieten van de aggregatieve vraag hebben. Frictionele werkloosheid, bij een vlot functionerende arbeidsmarkt, korte werkloosheid Seizoenswerkloosheid, in bepaalde sectoren zoals toerisme en bouwsector Technische werkloosheid, door technische problemen in bedrijven De belangrijkste vorm van niet-conjuncturele werkloosheid is de natuurlijke werkloosheid. Bij het onderzoek naar de determinanten van de natuurlijke werkloosheid, geven we aandacht aan de werking van de arbeidsmarkt. In de meeste arbeidsmarkten wordt het loon bepaalt door loononderhandelingen waarbij werknemers en werkgevers zich groeperen. Dit komt tot uiting in de grafiek van het arbeidsmarktevenwicht op lange termijn. Onderhandelingen Vinden periodiek plaats (bv. om de 2 jaar) Gaan over het nominale loon (W) Het onderhandelde nominale loon Houdt compensatie in voor het verwachte prijsniveau (Pe) Is positief afhankelijk van niveau van werkgelegenheid (L) (bepaalt onderhandelingsmacht werknemers) Rol van de arbeidsmarktreglementering en –instituties, het bestaat uit formele wetten en conventies die de werking van de arbeidsmarkt regelen. Hierin worden alle andere variabelen die een invloed hebben op het onderhandelde nominale loon in ondergebracht. Belastingen Sociale bijdragen op arbeid die door de werknemers worden bepaald We bekijken de prijsbepaling door de bedrijven (geen volmaakte mededinging). Bij het nagaan van het effect van een verandering in de hoogte van de werkgelegenheid zien we twee belangrijke aspecten: het effect op de marginale kost en het effect op de mark-up. → Hogere werkgelegenheidsgraad impliceert een stijging van de marginale kost van de productie → Hogere werkgelegenheidsgraad impliceert grote vraag en minder competitie tussen producenten, dit leidt tot een grotere mark-up Beide mechanisme versterken elkaar en leiden tot eenzelfde inzicht: → Een hogere graad van werkgelegenheid laat de bedrijven toe een hogere prijs voor hun producten aan te rekenen, dit wordt weergegeven door de prijszettingscurve (PZC). Arbeidsmarktevenwicht betekent dat het reële loon dat resulteert uit de loononderhandelingen gelijk is aan het reële loon dat overeenstemt met het prijszettingsgedrag van werkgevers. Door hogere lonen verhogen werknemers hun aanspraak op het product, terwijl de werkgevers dit doen met hogere prijzen. Deze ‘competing claims’ zijn dus in evenwicht. Veranderingen in de natuurlijke werkloosheid We nemen als voorbeeld een autonome loonstijging die niet gecompenseerd wordt door een verbetering van de arbeidsproductiviteit. Dat betekent dat voor elk niveau van de werkgelegenheid het nominale loon resulterend uit de loononderhandelingen toeneemt. → LOC verschuift naar boven → Ook het reële loon neemt toe, werkgevers zijn echter niet bereid om tegen dit loon arbeiders in te zetten, dus ze ontslaan werknemers en de werkgelegenheid daalt en heeft een meervoudig effect: De productiviteit van de arbeid stijgt en dus de marginale kost daalt De mark-up neemt af als gevolg van de teruglopende economische activiteit Het onderhandelde loon daalt, een daling van de werkgelegenheid verzwakt de positie van de werknemers bij de loononderhandelingen Uit de grafiek blijkt dat de natuurlijke werkloosheidsgraad geen onveranderlijke grootheid is. Alle factoren die een invloed uitoefenen op de LOC en de PZC, oefenen ook een invloed uit op de natuurlijke werkloosheidsgraad. Factoren die invloed uitoefenen LOC Reële loontoename zonder productiviteitsverhoging ↑ Reële loontoename met productiviteitsverhoging ↑ Instituties die de onderhandelingspositie van werknemers versterken Toename werknemersbijdrage voor sociale zekerheid PZC L* U* ↓ ↑ ? ? ↑ ↓ ↑ ↑ ↓ ↑ ↑ Toename werkgeversbijdrage voor sociale zekerheid ↓ ↓ ↑ Toename monopoliepositie ondernemingen ↓ ↓ ↑ Afwijkingen van de natuurlijke werkloosheid: conjuncturele werkloosheid Vraagschokken hebben als gevolg dat de werkloosheid op korte termijn zal afwijken van de natuurlijke werkloosheid. De vraagschokken hebben niet alleen effect op de goederenmarkt maar ook op de geldmarkt. Vraagschokken veroorzaken dus een afwijking tussen de feitelijke werkloosheid en de natuurlijke werkloosheidsgraad. Dit komt doordat men bij de loononderhandelingen een verwachting moeten maken over het komende prijsniveau. Wanneer nu ten gevolge van een positieve vraagschok het algemeen prijsniveau toeneemt, dan overtreft dit het verwachte prijsniveau. → Reële loondaling, stimuleert de werkgelegenheid en doet de werkloosheid afnemen (LOC ) → Prijsverwachtingen passen zich aan het gestegen prijspeil aan (LOC ↑) We zien dus dat op lange termijn het reële loonniveau niet gewijzigd is tegenover het oorspronkelijke reële loonniveau. Alleen het algemeen prijsniveau en het nominale loon zijn gestegen. Bij een negatieve vraagschok stijgt de werkloosheid boven de natuurlijke werkloosheidsgraad, die bijkomende werkloosheid is de conjuncturele werkloosheid. Deze hangt dus samen met de toestand van de economie, men spreekt van de onderbestedingswerkloosheid. De daling van het algemeen prijsniveau door de negatieve vraagschok leidt tot een opwaartse verschuiving van de LOC. De werkgelegenheid daalt onder het niveau van de natuurlijke werkgelegenheid. Op lange termijn wordt het evenwicht wel hersteld wanneer de reële lonen terug gedaald zijn tot het oorspronkelijke niveau. Inflatie Inflatie en inflatiemaatstaven Inflatie wordt gedefinieerd als een aanhoudende stijging van het algemeen prijspeil, meer bepaald het groeipercentage van het algemeen prijsniveau in de tijd. Inflatie is ongewenst want het gaat gepaard met een herverdeling van inkomens en vermogens. Vaak zijn de schuldeisers de verliezende partij, terwijl de schuldenaars bevoordeeld worden want de inflatie verlicht de reële last van de schulden. Het zorgt ook voor een verdeling tussen de ouderen en de jongeren generaties en de geïndexeerde en niet geïndexeerde lonen. Inflatie tast ook de functie van geld als bewaarmiddel van de koopkracht aan. Het verhoogt de aantrekkelijkheid van andere vermogensbestanddelen die waardevast zij zoals onroerend goed. Het gaat ook gepaard met een verstoring van de relatieve prijzen tussen de verschillende goederen, zonder dat dit een weerspiegeling vormt van fundamentele veranderingen in vraag en aanbod. Er bestaan verschillende kengetallen om de inflatie te meten, de belangrijkste is Consumptieprijsindex CPI, geeft een aanduiding van de inflatie over een bepaalde periode. Periodiek word een indexcijfer berekend voor de prijs van een korf consumptiegoederen. Het is ook een goede maatstaf voor de kosten van het levensonderhoud van de gezinnen. Bbp-deflator of de impliciete prijsindex van het bbp, meet de prijsevolutie van alle finale goederen en diensten die in België geproduceerd worden. In tegenstelling met de CPI wordt er hier geen rekening gehouden met de ingevoerde goederen Index van de productieprijzen Index van de arbeidskosten per eenheid product Vraaginflatie en kosteninflatie De vraaginflatie verwijst naar de aggregatieve vraag als verklaring voor het inflatieverschijnsel als gevolg van een vraagschok. Vertrekkende vanuit het natuurlijke outputniveau leidt een toename van de aggregatieve vraag op korte termijn tot een prijs- en outputtoename. Op lange termijn wordt de hele vraagtoename echter opgevangen door een prijstoename. → Bestrijding? Restrictieve monetaire en budgettaire politiek De kosteninflatie verwijst naar het feit dat specifieke kostenelementen van het productieproces van onderuit de prijzen omhoog duwen. Een voorbeeld is de fenomenale toename van de aardolieprijzen in de jaren 70 dat resulteerde in een negatieve aanbodschok omdat producenten minder bereid zijn om hun goederen aan te bieden aan de oorspronkelijke prijs. Een ander voorbeeld zijn een afgedwongen algemene loonstijging die niet in overeenstemming is met de gemiddelde productiviteitstoename of een algemene verhoging van de winstmarges. Monetaire verklaring van inflatie Met een gegeven nominale geldhoeveelheid impliceert elke toename van het algemeen prijsniveau een daling van de reële geldhoeveelheid. Dit remt de vraagexpansie af en oefent een neerwaartse druk uit op de verdere loontoename. Wanneer dit blijft duren en de inflatie blijft zich op lange termijn voortzetten, moet er een toename van de geldhoeveelheid komen. → Monetaire verklaring die steunt op de kwantiteitstheorie van het geld waarbij het geld de dominant variabele is in het inflatieproces De kwantiteitstheorie maakt gebruik van de verkeersvergelijking van Irvin Fisher: 𝑀𝑉 ≡ 𝑃𝑇 𝑇 Deze stelt dat de geldhoeveelheid M, vermenigvuldigd met de omloopsnelheid van het geld V, gelijk is aan het aantal transactie T vermenigvuldigd met de gemiddelde waarde van een transactie 𝑃𝑇 . Als alle transactie in geld plaatsvinden is het linker lid gelijk aan het rechter lid. Voor de eenvoud nemen we aan dat er een vast verband is tussen het volume van de transacties en het nationaal inkomen, dan krijg je volgende verkeersvergelijking: 𝑀𝑉 ≡ 𝑃𝑌 De monetaire theorie van de inflatie is te situeren in het betoog van de klassieke economen en daarom wordt er ook aangenomen dat het inkomen Y ongewijzigd blijft en gelijk is aan het natuurlijke outputniveau. Zo krijgen we na het nemen van een logaritme: Δ𝑀 ΔP = M Δ𝑃 Het linker lid stelt het groeipercentage van de geldhoeveelheid voor en het rechter lid de inflatiegraad. In deze visie wordt inflatie dus veroorzaakt door een overmatige groei van de geldhoeveelheid. Phillips-curve De Phillips-curve toont de samenhang tussen de inflatie en de werkloosheid 𝑝 = 𝑝𝑒 + 𝛾(𝑢∗ − 𝑢) 𝑤𝑎𝑎𝑟𝑏𝑖𝑗 𝑃 − 𝑃−1 𝑝= = 𝑖𝑛𝑓𝑙𝑎𝑡𝑖𝑒𝑔𝑟𝑎𝑎𝑑 𝑃−1 𝑃𝑒 − 𝑃−1 𝑝𝑒 = = 𝑣𝑒𝑟𝑤𝑎𝑐ℎ𝑡𝑒 𝑖𝑛𝑓𝑙𝑎𝑡𝑖𝑒𝑔𝑟𝑎𝑎𝑑 𝑃−1 Deze uitdrukking staat bekend als de expectations-augmented Phillips-curve, dit wilt zeggen de Phillips-curve die is aangepast voor inflatieverwachtingen. Wanneer de actuele inflatie groter is dan de verwacht ligt het werkloosheidspercentage onder de natuurlijke werkloosheidsgraad en omgekeerd. Als de inflatie correct geanticipeerd wordt is 𝑢 = 𝑢∗ . De oorspronkelijke curve houdt geen rekening met inflatieverwachtingen, in dat geval wordt de vergelijking herleid tot een eenvoudig negatief verband tussen de inflatiegraad (verticale as) en de werkloosheidsgraad (horizontale as). Vanaf de jaren ’70 gingen de inflatieverwachtingen een grotere rol spelen in de westerse landen. Men paste de Phillips-curve dus aan met inflatieverwachtingen zoals de bovenstaande formule: Deze benadering van de curve wordt ook als de accelerationistische visie aangeduid. We nemen aan dat de economische subjecten hun inflatieverwachtingen baseren op feitelijke waargenomen inflatie in de vorige periode, het is een speciaal geval van adaptieve inflatieverwachtingen: Backward-looking Oplopende inflatie systemen worden onderschat, bij dalende inflatie geldt het omgekeerde. Dit zijn zogenaamde systematische voorspellingsfouten. Systematische voorspellingsfouten zijn onverzoenbaar met rationale individuen want die zouden deze willen aanpassen Een alternatieve hypothese gaat uit van rationele inflatieverwachtingen: Maken gebruik van alle beschikbare informatie Geen systematische voorspellingsfouten maar wel voorspellingsfouten als gevolg van onvoorzienbare gebeurtenissen De internationale economie, vrijhandel en protectie Internationale handel en de aggregatieve vraag De aggregatieve vraag in een open economie met overheid De aggregatieve vraag refereert naar de vraag van de finale goederen en diensten bij de binnenlandse bedrijven. Als we rekening houden met de overheid, moeten we ook de vraag naar finale goederen en diensten vanwege de overheid in redenering brengen. Bij de internationale economie moeten we dan ook rekening houden met de import en export: 𝑌𝑣 = 𝐶 + 𝐼𝑒𝑎 + 𝐺 + 𝑋 − 𝑍 Men kan ook op een andere manier tot deze formulering komen. De verschillende onderdelen van de bestedingen kunnen namelijk worden opgesplitst in een binnenlandse en een buitenlandse component. Men krijgt dus als componenten van de aggregatieve vraag deze vergelijkingen: 𝑌𝑣 = 𝐶𝑏 + 𝐼𝑏 + 𝐺𝑏 + 𝑋 𝑌𝑣 = (𝐶 − 𝑍𝐶 ) + (𝐼𝑒𝑎 − 𝑍𝐼 ) + (𝐺 − 𝑍𝐺 ) + 𝑋 Het macro-economisch evenwicht Om de evenwichtsvoorwaarde van Y te berekenen moeten we eerst nagaan welke factoren de omvang van de export en de import bepalen. De invoerfunctie kan als volgt worden weergegeven: 𝑍 = 𝑍0 + 𝑧𝑌 Hierbij is z de marginale invoerquote en 𝑍0 de autonome component van de invoer. Als we de evenwichtsvoorwaarde combineren met de consumptie functie en de invoerfunctie kunnen we eenvoudig de verschillende multiplicators berekenen: 1 Investeringsmultiplicator: 𝑘𝐼 = 1−𝑐+𝑧 Overheidsbestedingen multiplicator: 𝑘𝐺 = 1−𝑐+𝑧 Nettobelastingen multiplicator: 𝑘 𝑇 = 1−𝑐+𝑧 Exportmultiplicator: 𝑘𝑋 = 1 −𝑐 1 1−𝑐+𝑧 De beknopte evenwichtsvoorwaarde: 𝑆 + 𝑇 + 𝑍 = 𝐼𝑒𝑎 + 𝐺 + 𝑋 Het linkerdeel is een opsomming van de diverse lekken in de economische kringloop, het rechterdeel is de som van de injecties. Als beide delen gelijk zijn is de internationale economie in evenwicht. Vrijhandel en protectie Winnaars, verliezers en welvaartseffect van vrijhandel Vrijhandel gaat gepaard met internationale specialisatie. De internationale ruilvoet ligt voor elk land gunstiger dan de binnenlandse ruilvoet. In praktijk komt het erop neer dat de prijs van de goederen die ingevoerd worden lager ligt dn de prijs waartegen deze goederen in de binnenlandse economie geproduceerd kunnen worden. → Consumenten worden bevoordeeld → Binnenlandse producenten worden benadeeld Het marktevenwicht voor internationale handel stemt overeen met het punt𝑒0 . Wanneer er geen handelsbelemmeringen zijn, kunnen producten ingevoerd worden tegen de wereldprijs 𝑃𝑊 . → Met deze lagere prijs zijn de consumenten bereid om meer te consumeren. Daartegenover staat een aanboddaling van de binnenlandse producten van 𝑥𝑒 naar 𝑥𝑎 . Politieke economie van protectie Het omgekeerde van vrijhandel in protectie. De ‘theorie van de publieke besluitvorming’ probeert een verklaring te vinden voor het ontstaan en het behoud van protectionistische maatregelen. De vraag naar protectie gaat in de regel uit van actiegroepen in een sector die belang hebben bij bescherming. Het aanbod protectionistische maatregelen gaat uit van de overheid. De overheid wordt natuurlijk ook geremd door de consumenten, de verliezende groep bij protectionisme. Als een politieke partij bijvoorbeeld te veel protectionistische maatregelen invoert, zullen deze minder stemmen krijgen bij de volgende verkiezingen. Vormen van protectionisme Protectionistische maatregelen met als doe de import te belemmeren nemen vele vormen aan: Contingenteringen en invoerquota Invoerheffingen en douanetarieven Deviezenbelemmeringen (bezit van vreemde valuta reglementering) Niet-tarifaire belemmeringen (administratieve belemmeringen voor buitenlandse producenten) Subsidies aan de binnenlandse producenten De welvaartseffecten van protectie Bij protectionisme is er een welvaartsverlies. In het voorbeeld wordt er een douanetarief ingevoerd we zien op de grafiek dat de binnenlandse producenten opnieuw kunnen concurreren met de buitenlandse maar we zien ook dat er een vermindering is van het consumentensurplus. → Er is dus een nettowaardeverlies Argumenten voor protectie Enkele van de courante argumenten worden hieronder opgesomd en besproken: Behoud van essentiële activiteiten: sommige activiteiten dreigen te verdwijnen door vrijhandel en specialisatie zoals bijvoorbeeld landbouw, staalnijverheid enz. Te beschermen groepen: Een voorbeeld vormen de laaggeschoolden in de westerse industrielanden. Zonder bescherming tegenover buitenlandse concurrentie zouden deze personen massaal in de werkloosheid belanden. Het optimale-tarief-argument: Sommige landen hebben genoegmacht om een invoertarief op te leggen. Zo int een overheid extra belastingen, het is een mechanisme waarbij de tariefopbrengst wordt gemaximaliseerd Evenwicht op de lopende rekening van de betalingsbalans: Aanhoudende tekorten op de lopende rekeningen kunne een probleem vormen voor de binnenlandse economie en nopen tot aanpassingen. Bescherming van jonge industrieën: Dit argument wordt vaak aangehaald in minder ontwikkelde landen of landen in transitie. Jonge industrieën hebben nog geen comparatieve voordelen kunnen opbouwen, terwijl die potentieel wel al aanwezig zijn. Daarom zouden ze tijdelijk moeten worden afgeschermd van de buitenlandse concurrentie. → Beste argument