Toetsen en begrenzen Een christelijk-ethische en politieke beoordeling van de moderne biotechnologie Marnix van St. Aldegonde Stichting, wetenschappelijk studiecentrum van de RPF, Groen van Prinster Stichting, wetenschappelijk bureau van het GPV …1… Hoofdstuk 1: Biotechnologie: pretenties, problemen en de taak van de overheid 1. Inleiding De meningen over de hedendaagse biotechnologie lopen sterk uiteen. Enerzijds zijn er hooggespannen verwachtingen: deze technologie wordt wel gezien als een panacee voor een groot deel van de problemen waarmee de mensheid worstelt. Hierbij kan worden gedacht aan ongeneeslijke ziekten, de voedseltekorten en milieuproblemen. In het Agrarisch Dagblad stond zomer 1997 de volgende uitspraak: “De groten uit de wereld van de biotechnologie brachten gisteren tijdens het congres Europabio 1997 allen dezelfde boodschap: biotechnologie is het antwoord op de problemen in de wereld. Vraagstukken als honger, milieu en vervuiling door chemische middelen kunnen erdoor worden aangepakt.” Een Wagenings deskundige zegt: “genetische modificatie van planten met behulp van dit systeem biedt volgens mij enorm veel perspectief bij het terugdringen van het gebruik van bestrijdingsmiddelen.” 1 En de Amerikaanse onderminister van landbouw Gus Schumacher zegt in een toespraak: “De bio-industrie kan de wereld een overvloedige, betaalbare, voedzame en veilige voedselvoorraad geven als ze op een goede manier wordt gebruikt en gereguleerd.”2 Dit laatste betekent voor de Verenigde Staten onder meer dat Europa geen barrières opwerpt tegen invoer van producten die met genetisch gemanipuleerde planten of dieren zijn geproduceerd.3 Anderzijds wordt vooral door milieu- en dierenbeschermingsorganisaties, maar ook in politieke kring indringend gewaarschuwd voor de mogelijke, grotendeels onbekende gevaren die deze vorm van menselijk ingrijpen in de natuur kan meebrengen. Hoe zit dit nu? Wat is biotechnologie, waar komt het uit voort en wat wordt ervan verwacht of gevreesd? Een politiek belangrijke vraag is vervolgens wat in dit verband van de overheid verwacht mag worden. Gezien de grote maatschappelijke en ecologische vragen die de verdere ontwikkeling van de biotechnologie oproept, is politieke bezinning nodig. De biotechnologische ontwikkelingen hebben betrekking op belangrijke waarden als de onschendbaarheid en de gezondheid van mensen, de kwaliteit van de voedselproductie, de zorg voor dieren, de bescherming van de natuurlijke omgeving en sociale rechtvaardigheid bij de ontwikkelingen in de landbouw. Dit boek wil een christelijke visie op de wereld als geschapen werkelijkheid verbinden met een christelijke visie op de overheid. Dit laatste houdt in dat de overheid geroepen is de publieke gerechtigheid te bevorderen tot eer van God, de Schepper en zo het goede te zoeken voor al het geschapene. De overheid kan zich ten op zichte van de biotechnologie dan ook niet afzijdig opstellen. De vraag blijft wel wat de taak van de overheid is en welk beleid op dit terrein gewenst is. De beantwoording van deze vraag vereist allereerst een ethische bezinning op de biotechnologische ontwikkelingen. Zowel het ethische als het politieke debat lopen reeds verscheidene jaren. Midden jaren ‘70 toen voor het eerst genetische manipulatie van micro-organismen mogelijk werd, heeft de overheid een zogenaamde ‘brede DNAcommissie’ ingesteld die adviseerde over het gebruik van dergelijke organismen. In de jaren ‘80 en ‘90 zijn er mede op aandringen vanuit het parlement overheidscommissies geweest die hebben geadviseerd over genetische manipulatie bij dieren en bij planten. 4 In 1993 werd met overheidsgeld een publiek debat gehouden over de toelaatbaarheid van genetische manipulatie van dieren, enkele jaren later over ‘voorspellend genetisch onderzoek bij mensen’ en in 1998/1999 over kloneren van dieren en mensen. De literatuur over ethische en maatschappelijke aspecten van biotechnologie is inmiddels niet meer te overzien. Interessant is dat recent de ethische discussies over biotechnologie en genetische manipulatie in het wat bredere kader zijn komen te staan van landbouw- en voedselethiek.5 In deze studie willen wij ons zowel bezighouden met de ethische bezinning en 1 Prof.dr. P de Wit blijkens een artikel in het Reformatorisch Dagblad 26-11-1996; het systeem waarnaar De Wit verwijst is een zogenaamde genencassette, in dit geval bestaande uit een gen van de tomaat en een gen van de schimmel waartegen men de tomaat resistent wil maken. 2 G Schumacher. Niet-rationele argumenten van Europa mogen wereldhandel niet verlammen. Agrarisch Dagblad 20-6-1998, p. 2. 3 Vgl. D Aaron. Europa moet biotechnologie accepteren. Agrarisch Dagblad 22-10-1999, p. 2; Aaron is staatssecretaris van de VS voor internationale handel. 4 Voor een bespreking van het publieke debat over biotechnologie zie: R von Schomberg. Omstreden biotechnologische innovatie. Van publiek domein naar langetermijnbeleid. Pre-advies Nederlandse Vereniging voor Bio-ethiek, Utrecht 1998. 5 Voor een uitgebreid internationaal literatuuroverzicht zie: Task Group on public perceptions of Biotechnology. Biotechnology for non-specialists. A handbook of information sources. European Federation of …2… beoordeling van biotechnologische ontwikkelingen als met de vraag naar het gewenste overheidsbeleid ter zake.6 In het vervolg van dit hoofdstuk zullen we eerst de moderne biotechnologie en de daaraan verbonden beloften en problemen globaal typeren. Daarbij zal ook kort op economische implicaties worden ingegaan. Vervolgens zal een beknopte uiteenzetting worden gegeven van de taak van de overheid in het algemeen. Dit als basis voor de later te formuleren aanbevelingen voor overheidsbeleid op het onderhavige terrein. We sluiten dit hoofdstuk af met een korte aanduiding van de verdere opbouw van deze publicatie. 2. Biotechnologie 2.1 Omschrijving Een sluitende definitie van biotechnologie is moeilijk te geven. In de Beleidsnota van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over dit onderwerp, is de volgende omschrijving te vinden: “het geïntegreerde gebruik van disciplines als celbiologie, biochemie, moleculaire biologie, moleculaire genetica, microbiologie en ook van informatica en proceskunde, met als doel te komen tot specifiek gerichte toepassingen van micro-organismen, plantaardige of dierlijke cellen, delen daarvan of van gehele planten en dieren”. 7 In de praktijk wordt met de term ‘biotechnologie’ een verzameling technieken aangeduid die met elkaar gemeen hebben dat ze direct ingrijpen in het leven en dat ze hun aangrijpingspunt vinden op microniveau. Bij biotechnologie gaat het om ingrepen op het niveau van het embryo, van een klein groepje cellen, in een afzonderlijke cel of zelfs in DNA-moleculen binnen de cel. De levensvormen worden daarbij zodanig beïnvloed dat zij de door de biotechnoloog, de technicus, beoogde processen doormaken, zoals sneller groeien, of de gewenste producten opleveren. Deze publicatie gaat over de hedendaagse biotechnologie voor zover deze is verbonden met genetische ingrepen van zowel planten, micro-organismen (met name bacteriën en gisten) als dieren, en met enkele andere biomanipulaties als embryo-splitsing en klonen. (Klonen houdt in het tot stand brengen van meerdere genetisch identieke exemplaren van een bepaalde plant of dier; het stekken van planten is er een voorbeeld van). Daarnaast zal ook worden ingegaan op genetisch onderzoek en gentechnologie bij mensen. Waar het gaat om onderzoek of behandeling van mensen, spreken we in het algemeen niet meer van biotechnologie. Toch hebben we in deze meer op de politiek gerichte uitgave over biotechnologie een hoofdstuk opgenomen over enkele belangrijke ontwikkelingen en problemen in het biomedisch onderzoek en de medische genetica. In de praktijk van de gentechnologie zijn de grenzen tussen biotechnologie en geneeskunde ook niet altijd scherp. Er zijn allerlei raakvlakken tussen de toepassingen bij planten, dieren en micro-organismen enerzijds en bij mensen anderzijds. Zo zijn er bijvoorbeeld genetisch veranderde muizen ontwikkeld die speciaal geschikt zijn voor kankeronderzoek. Verder tracht men muizen tot stand te brengen die een erfelijke aandoening hebben, als model voor mensen met erfelijke ziekten (zogenaamde ‘knock out’ muizen). Menselijk insuline wordt gemaakt met behulp van genetisch veranderde bacteriën. Technisch gezien baant de ontwikkeling van toepassingen van de biotechnologie bij hogere diersoorten, zoals klonen bij koeien, de weg voor toepassingen bij mensen. Het is duidelijk dat de morele problemen bij het toepassen van genetische manipulatie 8 bij mensen nog groter zijn dan bij toepassingen op andere levende wezens. Aan de ene kant zouden bepaalde vormen van biotechBiotechnology, 1999. In maart 1999 vond in Wageningen het eerste Europese Congres plaats over ‘Agricultural and food ethics. Tijdens dit congres is ook de European Society for Agricultural and Food Ethics (EUR-SAFE) opgericht. 6 Uit politieke kringen is over het overheidsbeleid op dit punt niet zo veel gepubliceerd: relatief veel daarvan is uit christelijke kring; zie bijv. HF Massink e.a. Genen in het geding. SGP-visie op genetische manipulatie. Houten: Den Hertog 1994; C van Bruchem. Landbouw van vooruitgangsstreven naar gerechtigheid. Publicatie nr. 10 van de Marnix van St. Aldegondestichting. Nunspeet 1991, in het bijzonder paragraaf 4.3; Borst e.a. Bijbel en biotechnologie. Uitgave Gereformeerd Maatschappelijk Verbond, 1991. 7 Leven in een duurzame toekomst. Beleidsnota landbouwbiotechnologie. Ministerie van LNV, Den Haag 1993, p. 13. 8 Enkele terminologische verduidelijkingen ter voorkoming van misverstanden. Met de vrij algemeen ingeburgerde term ‘genetische manipulatie’ bedoelen we alle handelingen waarbij wordt gewerkt met recombinant-DNA (rec-DNA, dwz. DNA moleculen die in het laboratorium zijn samengesteld uit DNA afkomstig van verschillende organismen; zie hoofdstuk 2, paragraaf 2); een synoniem hiervoor is ‘gentechnologie’. Met de term ‘genetische modificatie’ wordt bedoeld de opzettelijke verandering van de genetische bagage van een organisme m.b.v. een bepaald stuk DNA; een synoniem hiervoor is ‘transgenese’. Bij …3… nologie levensreddend kunnen zijn, zoals genetische modificatie van weefsels of organen van mensen. Aan de andere kant kan het streven naar beïnvloeding van de erfelijke aanleg van mensen en bevolkingsgroepen ook leiden tot een ongehoorde manipulatie van mensen en hun nageslacht. En de berichten over gedwongen sterilisaties in Zweden, Finland en Zwitserland (en wellicht volgen nog meer landen) manen ons niet te snel te denken dat zoiets in onze tijd niet zal gebeuren. 9 2.2 Nieuw In zekere zin is biotechnologie een eeuwenoud verschijnsel. Daarbij kan onder andere worden gewezen op de bereiding van brood, bier en yoghurt - waarbij micro-organismen een onmisbare rol spelen - en op de veefokkerij, waarbij de mens al honderden jaren bezig is met het recombineren van erfelijke eigenschappen. Toch mag men op grond hiervan naar onze mening niet stellen dat er met de komst van de biotechnologie, zoals deze zich thans voordoet, niets nieuws onder de zon is. Die visie wordt door enthousiaste beoefenaars van de biotechnologie nogal eens naar voren gebracht. Wij kunnen niet ontkomen aan de indruk dat deze wijze van voorstellen vaak bedoeld is om de publieke acceptatie van de biotechnologie te vergroten. Wij menen echter dat deze visie het nieuwe en ingrijpende karakter van de moderne biotechnologie miskent en wel om de volgende redenen: a) De ‘klassieke’ biotechnologie was gebaseerd op praktische ervaringen en niet op systematisch wetenschappelijk onderzoek. Het ging daarom meer om een ambachtelijke techniek met een meer natuurlijk en empirisch karakter, dan om een technologie op systematisch-wetenschappelijke basis. Juist die wetenschappelijke benadering, die ongeveer honderd jaar geleden ter hand is genomen, heeft ertoe geleid dat de biotechnologie de afgelopen decennia een enorme, voorheen ondenkbare ontwikkeling heeft doorgemaakt.10 b) De mens heeft nog niet eerder in de geschiedenis kunnen ingrijpen op het niveau van de basiselementen van levende wezens, cellen of zelfs moleculen, in de levens- en voortplantingsprocessen.11 Voorheen kon de mens niet veel meer dan de levensomstandigheden beheersen en op die manier de levensprocessen van buitenaf beïnvloeden. Bij de traditionele veefokkerij speelt de overdracht van genetisch materiaal zich af op het niveau van het hele dier; er vindt geen gerichte selectieve ingreep plaats in het erfelijkheidsmateriaal. Bij KI en embryotransplantatie en zelfs bij kloneren wordt ingegrepen op het niveau van de geslachtscellen en embryo’s maar niet direct in het erfelijkheidsmateriaal. De moderne biotechnologie maakt het mogelijk deze processen van binnenuit te manipuleren. De levende natuur lijkt als het ware programmeerbaar te worden. c) Voor het eerst in de geschiedenis kan de mens doelbewust en doelgericht erfelijke informatie van de ene soort overbrengen naar de andere. De natuurlijke barrières tegen kruisingen tussen soorten of groepen van organismen, worden doorbroken. Weliswaar lijkt in de natuur uitwisseling van genetisch materiaal tussen organismen van verschillende soorten, niet geheel uitgesloten (zie hoofdstuk 5 en 6). Behalve dat soms kruising tussen verschillende dicht bij elkaar staande soorten mogelijk blijkt (bijvoorbeeld paard en ezel), lijkt het niet uitgesloten dat planten DNA van andere soorten uit de omgeving kunnen oppikken. Een gerichte en op grote schaal uitgevoerde uitwisseling tussen totaal verschillende soorten zoals nu biotechnologisch gebeurt, is echter iets van een andere orde. d) Een overweging die weliswaar geen betrekking heeft op genetische verandering maar wel op de moderne biotechnologie is dat de voortplantingssnelheid van planten en vooral dieren zeer sterk wordt verhoogd. Ten opzichte van de natuurlijke voortplanting, waarbij bijvoorbeeld een koe ongeveer één kalf per jaar krijgt, kan sprake zijn van een versnelling met in sommige gevallen misschien wel een factor duizend. Een dergelijk snelle voortplanting van een beperkt aantal dieren kan consequenties hebben voor de biodiversiteit. Ten aanzien van d) en misschien van c) kan worden tegengeworpen dat het om een gradueel, een kwantitatief en niet om een fundamenteel, een kwalitatief onderscheid gaat. Maar een kwantitatief onderscheid kan van een zodanige orde zijn dat van een kwalitatief verschil gesproken moet worden. Men kan beweren dat tussen een ‘gewone’ bom en een atoombom slechts een kwantitatief verschil in ontploffingskracht bestaat. Maar het verschil hierin alsmede andere verschillen, waaronder de langdurige effecten van radioactieve stoffen, genetische modificatie/transgenese wordt altijd gewerkt met rec-DNA en dat kan dus worden gezien als een deelgebied van genetische manipulatie/gentechnologie. 9 Zie bijvoorbeeld: ‘Zweedse oppositie eist diepgaand onderzoek naar sterilisaties’. Trouw 26-8-1997; ‘In Zwitserland nog steeds sterilisaties gehandicapten’. Nederlands Dagblad 29-8-1997; ‘Krant bericht over meer gedwongen Finse sterilisaties’. Reformatorisch Dagblad 1-9-1997. 10 E Schuurman. Filosofie van de technische wetenschappen. Leiden: Nijhoff 1990, i.h.b. p. 17-20 en 73-77. 11 E Egberts, T van der Lende, AJ van der Zijp. Biotechnologie in de veehouderij, 1991. …4… betekenen dat met meer recht gesproken kan worden van een kwalitatief verschil tussen beide typen bommen. Iets dergelijks geldt onzes inziens ook voor het verschil tussen de klassieke en de moderne biotechnologie. 2.3 Beloften Wat zijn zoal de beloften die de ontwikkelingen van de moderne biotechnologie in zich zouden bergen? We noemen enkele zaken voor de verschillende typen organismen. In de volgende hoofdstukken wordt op een en ander dieper ingegaan. Vermelding hier betekent goedkeuring noch afkeuring. Het betekent ook niet dat we al die beloften realistisch achten. Micro-organismen, met name bacteriën, kunnen door genetische manipulatie menselijke eiwitten voor medicinaal gebruik produceren. Dit gebeurt reeds op grote schaal; onder meer insuline, groeihormoon (somatotropine) en interferon (tegen bepaalde infecties en vormen van kanker) worden langs deze weg geproduceerd. Ook kunnen op deze wijze nuttige enzymen worden verkregen (zie hoofdstuk 5). Verder kunnen genetisch gemanipuleerde bacteriën worden ingezet om bepaalde milieuverontreinigingen als plastics, aardolieproducten of bepaalde landbouwgiften op te ruimen. Bij de genetische verandering van planten hebben de beloofde voordelen vooral betrekking op het inbrengen van resistenties tegen invloeden die schadelijk zijn voor de productie. Dit kunnen zijn bepaalde insecten, of droogte of kou (zie hoofdstuk 6). In de praktijk blijkt de genetische modificatie veel toegepast te worden om cultuurgewassen resistent te maken tegen onkruidbestrijdingsmiddelen (‘gewasbeschermingsmiddelen’ in het landbouwjargon). Deze middelen doden dan wel het onkruid maar niet het gewas. Andere toepassingen zijn het beïnvloeden van het rijpings- en rottingsproces, bijvoorbeeld bij tomaten, zodat ze langer houdbaar zijn. Verder tracht men voedselgewassen als granen zo te veranderen dat ze minder kunstmest nodig hebben of deze - voor zover het gaat om stikstof - zelf uit de lucht halen. Wanneer op enigerlei wijze granen van die ‘natuurlijke’ stikstofbinding zouden kunnen profiteren, dan zou dit tot een vermindering van mineralen-uitstoot in het milieu kunnen leiden. Globaal besproken betreffen de beloften van gentechnologie bij planten dus een hogere voedselproductie, ook in ontwikkelingslanden, waardoor het wereldvoedselprobleem dichter bij een oplossing komt, en een vermindering van het mestprobleem (zie hoofdstuk 6 en excurs). …5… Exkurs: Alternatieven voor genetische modificatie van gewassen In de wijze waarop de mogelijkheden van genetische modificatie van gewassen door voorstanders worden gepresenteerd ligt vaak expliciet of impliciet de suggestie besloten dat er geen alternatieven zijn.1 Alleen langs deze weg zouden we in staat zijn de groeiende wereldbevolking te blijven voeden. Nog afgezien van de vraag of het wereldvoedselprobleem vooralsnog wel primair een landbouwkundig-technisch probleem is, willen we vraagtekens zetten bij deze suggestie. Vooral de laatste jaren komen uit onderzoek gegevens naar boven die wijzen op andere mogelijkheden om de voedselproductie aanzienlijk te verhogen zonder genetische manipulatie. We noemen kort twee verwante lijnen van onderzoek, namelijk naar de rol van mycorrhizae (bepaalde schimmels) en van endophyten (bepaalde bacteriën die in de plant kunnen leven). Deze typen van organismen kunnen leven in een symbiotische relatie met planten, tot groot voordeel van deze planten. Er is bijvoorbeeld gevonden dat mycorrhizae, die zeer wijdverspreid in de natuur voorkomen, helpen de plant om fosfaat en stikstof en andere stoffen op te nemen uit bodems waarin dit weinig in vrij opneembare vorm beschikbaar is.2 De behoefte aan kunstmest wordt daardoor sterk verminderd. In het algemeen blijkt zelfs dat intensieve (zgn. high-input) landbouw de mycorrhizae terugdringt, waardoor tevens weer een grotere afhankelijkheid van externe toevoer van kunstmest en bestrijdingsmiddelen ontstaat.3 Verder blijken mycorrhizae de plant ook meer weerstand te kunnen geven tegen droogte, hoge bodemtemperatuur, zware metalen, en ziekteverwekkende organismen. Endofyten blijken op veel punten een positieve betekenis te kunnen hebben voor planten. Ze kunnen de algehele weerstand tegen ziekteverwekkers verhogen en sommige zijn in staat tot stikstofbinding en kunnen de plant van stikstofverbindingen voorzien (genetische manipulatie van de plant is hiervoor dan niet nodig, en is ook buitengewoon gecompliceerd).4 Veel van dit onderzoek is recent (en slechts een zeer beperkte selectie uit de beschikbare literatuur is genoemd) en veel meer onderzoek zal nodig zijn om de mogelijke betekenis van deze gegevens na te gaan voor de landbouwpraktijk in diverse gebieden van de wereld. Maar het lijkt veelbelovend om met deze meer ecologische landbouw verder te gaan en ook al uit zuiver landbouwkundig oogpunt niet de meeste kaarten te zetten op de genetische modificatie. Noten 1. CP Schneider. Biotechnologie is niet schadelijk. NRC-Handelsblad 15-1-2000, p. 7. 2. R Azcon, JM Barea. Mycorrhizal dependency of a representative plant species in Mediterranean shrublands (Lavandula Spica L.) as a key factor to its used for revegetation strategies in desertification-threatened areas. Applied soil ecology 7 (1997), p. 83-92; N Mathur, A Vyas. Improved biomass production, nutrient uptake and establishment of in vitro raised Ziziphus mauritiana by VA micorrhiza. Journal of plant physiology 155 (1999), p. 129- 132; AM Elgala, YZ Ishac, M Abdel Monem, IAI El-Ghandour. Effect of single and combined inoculation with Azotobacter and VA micorrhizal fungi on growth and mineral nutrient contents of maize and wheat plants. In: PM Huang et al (eds.) Environmental impact of soil component interactions. Vol.II. London: Lewis Publishers 1995, hoofdstuk 10. 3. E Munyanziza, HK Kehri, DJ Bagyaraj. Agricultural intensification, soil biodiversity and agroecosystem function in the tropics: the role of mycorrhiza in crops and trees. Applied soil ecology 6 (1997), p. 77-85; LB Taiwo, BA Oso. The influence of some pesticides on soil microbial flora in relation to changes in nutrient level, rock fosfied solupilication and they release under laboratory conditions. Agriculture, ecosystems and environment 65 (1997), p. 59-68. 4. EW Triplett. Diazotrophic endophytes: progress and prospects for nitrogen fixation in monocots. Plant and soil 186 (1996), p. 29-38. LC van Loon, PAHM Bakker, CMJ Pieterse. Systemic resistance induced by rhizosphere bacteria. Annual review phytopathology 36 (1998), p. 453-483; J Hallmann, A Quadt-Hallmann, WF Mahaffee, JW Kloepper. Bacterial endophytes in agricultural crops. Review. Can J Microbiol 43 (1997), p. 895-914. Genetische ingrepen bij laboratoriumdieren worden veelvuldig toegepast in het kader van wetenschappelijk onderzoek, bijvoorbeeld naar genetische en biochemische achtergronden van ziekten. Bij landbouwhuisdieren wordt genetische modificatie vooral toegepast met het oog op verhoging en/of kwaliteitsverbetering van voedsel van dierlijke afkomst (vlees, vis, zuivel en eieren) en de productie van medicinale eiwitten, vooralsnog alleen via de melk. Hier hebben de meest aansprekende beloften betrekking op de genezing van nu nog ongeneeslijke ziekten (zie hoofdstuk 7 en 8). …6… Het zal duidelijk zijn dat deze beloften sterk tot de verbeelding spreken. De beoefenaars van de biotechnologie spreken dan ook van een ‘enorme sprong voorwaarts’ en van ‘onbegrensde mogelijkheden’. Ook ondernemingsmanagers die grote belangen hebben bij de voortgang en de commercialisering van biotechnologische toepassingen benadrukken vooral de beloften. Daarbij is niet zelden sprake van een groot vertrouwen in de wetenschappelijk-technische mogelijkheden tot beheersing van natuurlijke processen. 12 Aan de andere kant leeft bij velen ook een bepaalde reserve tegenover dat vertrouwen op wetenschap en techniek en een argwaan tegen ‘genetisch geknutsel’.13 Particuliere actiegroepen als de Stichting Natuur en Milieu en de Dierenbescherming en internationaal Greenpeace, wijzen vooral op bepaalde ethische bezwaren en op risico’s. Daarbij wijst men er op dat veel problemen van de huidige moderne landbouw zijn ontstaan door een onvoldoende genormeerde toepassing van wetenschappelijk-technische methoden.14 In de landbouw betekent dit een eenzijdige benadering en manipulatie van levende organismen vanuit een chemische invalshoek. Dit heeft enerzijds geleid tot een hoge en voor de consument goedkope productie van voedsel. Wanneer evenwel de maatschappelijke en milieukosten van de moderne intensieve landbouw worden meegerekend, dan blijkt die voedselproductie helemaal niet zo goedkoop te zijn.15 Moeten dan nu de oplossingen worden verwacht van een doortrekken van die benadering? Zoals we zullen zien in hoofdstuk 2 (paragraaf 3) kunnen bij de gedachte van gewasverbetering door inbrengen van ‘genen’ van buitenaf nogal wat conceptuele en methodische vragen worden gesteld, die de vraag oproepen of we niet grote problemen moeten verwachten als men hiermee op de huidige wijze doorgaat. Daarbij komt dat een aantal internationale bedrijven inmiddels veel in de biotechnologie heeft geïnvesteerd en bij de verdere ontwikkeling en commercialisering van producten enorme financiële belangen heeft. 2.4 Enkele economische aspecten In het beleid ten aanzien van de biotechnologie speelt het economisch aspect een belangrijke rol. Ook de Europese Unie trekt veel geld uit voor onderzoek op het gebied van de biotechnologie. Daarbij wordt gewezen op de achterstand ten opzichte van de VS en Japan op dit terrein en op de dreigende verzwakking van de Europese concurrentiepositie en de daarmee verband houdende bedreiging van welvaart en werkgelegenheid. 16 Nu zijn met de biotechnologie inderdaad grote economische belangen gemoeid.17 Een systematisch overzicht blijkt moeilijk te vinden, vermoedelijk ook vanwege de snelle veranderingen. We wijzen in dit verband slechts op enkele punten. De sterke economische bepaaldheid van de moderne biotechnologie blijkt vooral ook uit de strijd om de octrooien. De betreffende industrieën hebben zich hevig ingespannen voor het creëren van de mogelijkheid van het verkrijgen van octrooien op genetisch veranderde organismen. In 1980 werd in de VS voor het eerst die mogelijkheid erkend doordat een onderneming een octrooi kreeg op een genetisch veranderde bacterie die beter in staat zou zijn aardolie af te breken en op te ruimen. 18 Onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek kon later in 12 Zo stelde de voorzitter van het Commité van graanhandelaren: "Vertrouw op de wetenschap! Als die zegt dat GMO’s (genetisch gemanipuleerde organismen) veilig zijn, dan mag je dat aanvaarden". (Oogst, 19 dec. 1997). Hier worden ook de wetenschappelijke onzekerheden die er zijn ten aanzien van mogelijke gevolgen van vrij in het milieu brengen van genetisch gemanipuleerde organismen, over het hoofd gezien. 13 Zoals prof. Grommers (faculteit voor diergeneeskunde, Utrecht) eens gezegd heeft, “ze sleutelen aan dieren alsof het auto’s zijn”; FJ Grommers. Oogst, 6 januari 1989. 14 Evenzo bij Van Bruchem, a.w. noot 6; zie ook hoofdstuk 2.3 van deze uitgave. 15 Een uitvoerige Britse studie toont aan dat de totale ‘externe’ kosten van de landbouwproductie (d.w.z. kosten die de boeren niet zelf betalen, zoals herstel van aangetaste natuur e.d.) veel hoger zijn dan aanvankelijk gedacht en ongeveer gelijk zijn aan de waarde van de landbouwkundige productie; zie F Pearce. Crops without profits. NewScientist 164 (1999) nr.2217, p. 10; en Editorial. False economies. Id. We zien geen reden waarom dit in Nederland geheel anders zou liggen. Overigens zou het eerlijkheidshalve van belang zijn dergelijke berekeningen ook voor andere sectoren te maken. 16 Witboek EU-commissie inzake (bio)technologie en economie, 1994. 17 De biotechnologie-sector in de VS omvatte in 1996 1300 ondernemingen met omstreeks 118.000 arbeidskrachten en een omzet van 24 miljard D-mark. In Duitsland ging het toen om 14 tot 19 duizend arbeidsplaatsen en een omzet van 1 à 2 miljard D-Mark; G. Kaiser. Wirtschaftsfaktor Bio- und Gentechnologie. Wirtschafszentrum Nordrhein-Westfalen, Düsseldorf, 1997. 18 Het gaat hierbij om de zgn. Chakrabarty-geval. Het betrof een Pseudomonas bacterie die ten gevolge van menselijk ingrijpen meer dan één plasmide (een extra stukje DNA los van het ‘gewone’ bacteriële DNA) zou bevatten met genetische informatie nodig voor de afbraak van aardolie-bestanddelen’ zie: Task group on public …7… dit opzicht evenwel geen verschil vaststellen tussen wel en niet genetisch gemodificeerde bacterie-cultures.19 Dit roept de vraag op of dat baanbrekende octrooi wel terecht is verleend. In Europa is in 1998 een nieuwe richtlijn aangenomen inzake octrooien op ‘biotechnologische uitvindingen’.20 Tussen 1995, toen een eerder voorstel van de Europese Commissie door het Parlement werd afgewezen, en 1998 is een heftige strijd gevoerd tussen biotechnologische ondernemingen enerzijds en milieu- en landbouworganisaties anderzijds. De stellingname van laatstgenoemde organisaties werd gedeeld door verscheidene professionele organisaties in de medische wereld en door patiëntenorganisaties. 21 Het punt van discussie was niet of er een octrooiregeling moest komen op het terrein van de biotechnologie, maar wat de reikwijdte daarvan moest zijn. De tegenstanders van de regeling verzetten zich tegen de richtlijn omdat deze in feite een octrooi toestond op bepaalde gedefinieerde stukjes DNA en daarmee feitelijk ook op alle organismen waarin een dergelijk stukje DNA (een gen) was ingebracht, zonder dat een landbouwkundig of medisch nut was aangetoond. Daarmee heeft de octrooihouder een exclusief recht op elk mogelijk commercieel gebruik van dat stukje DNA en daarmee ook op hiermee gemodificeerde organismen. Dit recht gaat veel verder dan het in de landbouw vanouds geldende kwekersrecht dat iedereen toestond met een nieuw ras verder te kweken tegen betaling van een vergoeding aan de kweker van dat ras. Door via een genetische modificatie octrooien te verwerven op belangrijke voedselgewassen zouden de (agro-chemische) industrieën zich kunnen verzekeren van een constante stroom van inkomsten. 22 Althans als men de boeren ertoe zou kunnen overhalen om het gemodificeerde gewas te gebruiken. In zowel Noord- als Zuid-Amerika is dat in belangrijke mate gelukt al begint ook daar nu een kentering op te treden (zie verder). Als de positieve verwachtingen met betrekking tot agrarische productie uitkomen, zullen grotere en meer stabiele opbrengsten van enkele belangrijke gewassen behaald kunnen worden. Volgens een schatting voor 1987 ging toen wereldwijd 10 à 15% van de plantaardige productie verloren als gevolg van ziekten. 23 Voor de betrokken telers zijn hogere opbrengsten in principe positief, maar waarschijnlijk zullen de prijzen van agrarische producten erdoor dalen. Dit zou echter wel tot een drastische verdere sanering in de agrarische sector kunnen leiden. De lagere productiekosten zouden zich uiteindelijk kunnen vertalen in lagere prijzen voor voedingsmiddelen. De voordelen daarvan voor de consument zijn - gegeven het huidige welvaartspeil betrekkelijk: in Nederland geven we gemiddeld ongeveer 15% van het inkomen uit aan voedsel. Daarvan komt slechts een vijfde deel terecht bij de producent, dus 3% van de ‘consumentengulden’. Dus zelfs een halvering van de landbouwprijzen voor de producenten levert de Nederlandse consument slechts een voordeel op van 1,5%. De keerzijde van de medaille is een sanering van de landbouwsector die ook ongunstige gevolgen kan hebben voor het sociale klimaat op het platteland. Lagere prijzen op de ‘wereldmarkt’ voor de meest gegeten perceptions of biotechnology. Patenting in Biotechnology. European Federation of biotechnology. Briefing paper nr. 1 (2nd ed.), sept. 1996, p. 2. zie ook: JR Kloppenburg jr. First the seed. The political economy of plant biotechnology, 1492 - 2000. Cambridge: University Press 1988, p. 261-263. 19 G Thouand, B Bauda, J Oudot, G Kirsch, C Sutton, JF Vidalie. Laboratory evaluation of crude oil biodegradation with commercial or natural microbial inocula. Canadian Journal Microbiology 45 (1999), p. 106-115. 20 Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad, betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen, aangenomen in mei 1998. 21 Zie bijv. T. Schweiger. Patents, but no cure! The EU biotech patents directive and its impact on medical R&D. Brussel: European Campaign on biotechnology patents, maart 1998; zie ook: Patenting and clinical genetics. Bull. Med. Ethics, Jan. 1997, p. 8, en andere artikelen in deze uitgave. De industrie schrok er in hun campagne niet voor terug om patienten lijdende aan erfelijk (spier)ziekten ertoe te bewegen om in hun rolstoel voor de parlementsleden te demonstreren. Later bleek dat het hier ging om tamelijk geïsoleerde groepen patiënten. De leus van de industrie was: ‘No patents, no cure’. Dit alles tendeert naar een vorm van exploitatie van lijden. 22 Dat het ook anders kan, toont het voorbeeld aan van Ingo Potrykus, onderzoeker aan het Swiss Federal Institute of Technology die door middel van genetische modificatie een rijstras heeft ontwikkeld dat een verhoogd gehalte heeft aan ijzer en vitamine A. Deze noodzakelijke voedingsbestanddelen komen in rijst niet of heel weinig voor. Voor de vele mensen in de wereld die voor hun voeding in belangrijke mate afhankelijk zijn van rijst leidt dit vaak tot een ernstig gezondheidsprobleem. Met deze gemodificeerde rijst zou dit probleem verholpen kunnen worden.(Zie: SM de Bruin. Ongelijke strijd tegen de honger. Reformatorisch Dagblad 25-12000, Spectrum p. 14; MJ Friedrich. Genetically enhanced rice to help fight malnutrition. JAMA 282 (1999), nr.16, p. 1508-1509). Alvorens het verantwoord is dit ras op grote schaal te gaan verbouwen, zullen eerst vragen over ecologische risico’s e.d. beantwoord moeten worden. Maar waar we hier op willen wijzen is dat Potrykus de resultaten van zijn werk kosteloos ter beschikking stelt. 23 OECD, Biotechnology, Agriculture and Food, 1992, p. 51. …8… voedingsgewassen als granen, rijst, soja e.d. kunnen ook de opbouw van een voedselproducerende landbouw in ontwikkelingslanden in de weg staan. Ook wanneer het strikt economisch gezien gunstiger is voor een land om voedsel in te voeren dan zelf te verbouwen, dan kan om sociale, culturele en politieke redenen het toch wenselijk zijn om de eigen landbouw te beschermen en te ontwikkelen. Een recente ontwikkeling die ook economische gevolgen zal hebben is het ontstaan van een zogenaamde ggovrije productielijn van voedingsmiddelen (d.w.z. dat er geen materialen in zitten afkomstig van genetisch gemodificeerde organismen). In maart 1999 is naar aanleiding van commotie in Engeland en Frankrijk over potentiële gevaren van voedsel door een aantal grote supermarktketens als Sainsbury en Carrefour en in Nederland Albert Heijn besloten dat men gaat werken aan een dergelijk pakket voedingsmiddelen. Men wil hiermee tegemoet komen aan de wens van die consumenten die geen ggo-voedsel willen eten.24 Hierdoor zou naast een ggo-vrije landbouw ook de biologische landbouw een extra stimulans kunnen krijgen. 25 Maar het opzetten van twee (of zelfs drie) gescheiden lijnen van het verbouwen, oogsten, transporteren en verwerken, bijvoorbeeld van soja, in voedingsmiddelen zal met extra kosten gepaard gaan. Wanneer de prijswinst die door hogere opbrengsten wordt behaald, opgaat aan de extra verwerkingskosten zou niet de consument er economisch op vooruit gaan, maar de producenten van de genetisch gemodificeerde gewassen en de transport- en verwerkingsindustrie die extra werk krijgt. De moderne biotechnologie kan leiden tot allerlei verschuivingen in economische bedrijvigheid. Als het lukt om op grote schaal planten en eventueel dieren resistent te maken tegen ziekten en plagen, dan heeft dat nadelige gevolgen voor de chemische en de farmaceutische industrie en voor de werkgelegenheid daarin. In de biotechnologische sectoren zal deze juist toenemen. Dit is een belangrijke reden waarom de agrochemische industrie zich op de biotechnologie heeft geworpen. Verschuivingen tussen sectoren kunnen gepaard gaan met veranderingen in de regionale productieverhoudingen. Als suiker meer en meer wordt vervangen door kunstmatige zoetstoffen heeft dat negatieve gevolgen voor de verbouwers van suikerriet (ondermeer in bepaalde ontwikkelingslanden) en suikerbieten en voor de suikerindustrie. Interessant is dat in Nederland momenteel wordt gedacht aan de mogelijkheid om een zoetstof te gaan produceren in de suikerbiet door deze genetisch te manipuleren. Een voorbeeld is ook vanille dat tegenwoordig wordt gemaakt in een fabriek met behulp van eencellige organismen, waardoor de positie van 700.000 vanilleboontelers op Madagaskar wordt bedreigd.26 Anderzijds is het denkbaar dat bepaalde ontwikkelingslanden ook voordelen ondervinden van de biotechnologie. Bijvoorbeeld, als tomaten door genetische aanpassing langer houdbaar worden, kunnen ze verder worden getransporteerd. De positie van goedkoop-producerende landen, die verder weg liggen van de consumptiecentra wordt daardoor sterker. Hoe dit uitpakt is moeilijk aan te geven. Maar er moet voor worden gewaakt dat voor bepaalde ontwikkelingslanden de nadelen niet groter zullen zijn dan de voordelen.27 Economische noodzaak? 24 Zie: Effecten transgene gewassen onvoldoende onderzocht. Agrarisch Dagblad, 18 februari 1999; Ook Tesco en Unilever stappen af van transgeen voedsel. Agrarisch Dagblad, 29 april 1999; Duitse supermarkt weert transgeen voedsel. Agrarisch Dagblad, 21 juli 1999. 25 We gebruiken de term ‘biologische landbouw’ hier in een vrij brede zin voor die landbouwpraktijken waarin geen kunstmest en geen synthetische chemische bestrijdingsmiddelen worden gebruikt. Hierbinnen kan worden onderscheiden tussen ecologische landbouw en biologisch-dynamische landbouw. Laatstgenoemde is gebaseerd op de antroposofie (Rudolf Steiner). Zie hiervoer uitvoeriger: GC van den Berg (red.). De boer als rentmeester. Gangbare, geïntegreerde en biologische landbouwmethoiden in bijbels licht bezien. Heerenveen: Groen 1998. 26 Vgl. Biotechnologie bedreigt landbouw in Derde Wereld. Westerse surrogaten vervangen inheemse producten. Reformatorisch Dagblad 14 december 1993, dat put uit een rapport van het Panos-instituut te Londen; www.panos.org.uk. Andere voorbeelden worden besproken in: C Fowler, E Lachkovics, P Mooney, H Shand. The laws of life. Another development and the new biotechnologies. Development Dialogue 1988: 1-2, p. 95-128. 27 Ook door het Ministerie van Landbouw van de VS wordt dit gevaar gesignaleerd, met name door de vervanging van bepaalde grondstoffen uit ontwikkelingslanden door biotechnologisch geproduceerde producten; zie: MF Caswell, KO Fuglie, CA Klotz. Agricultural Biotechnology: An economic perspective. Resources and technology Division, Economic Research Service, US Department of Agriculture. Agriculture Economic Report 687, 1994 …9… In kringen van regering en industrie wordt vaak gesteld dat de toepassing van biotechnologie wenselijk is vanwege de concurrentiepositie en dus de werkgelegenheid.28 Deze stelling heeft een zekere zeggingskracht. Toch zetten wij vraagtekens bij de bewering dat toepassing van de moderne biotechnologie een economische noodzaak is. In de eerste plaats omdat we in de westerse wereld in het algemeen een zodanig welvaartsniveau hebben bereikt, dat een verdere productiegroei in materiële goederen naar onze mening hoe langer hoe meer een onverantwoorde aanslag doet op de natuurlijke hulpbronnen en het milieu. Is wat wij welvaartsgroei noemen niet vooral nog meer verspilling? (Voor de minst draagkrachtigen in onze samenleving ligt dit anders). 29 Een tegenwerping bij deze vragen kan zijn dat groei noodzakelijk is voor ‘goede dingen’ zoals het milieu en de zorg voor zwakkeren en ouderen. Wij menen met anderen echter te kunnen constateren dat de huidige economische groei wel leidt tot meer verspilling, maar dat de middelen voor zorg voor ouderen en zwakkeren aan de krappe kant blijven en de aandacht voor het milieu dreigt te verslappen. 30 In de tweede plaats kunnen binnen de biotechnologie verschillende takken onderscheiden worden. Het is alleszins denkbaar dat onze ethische analyse leidt tot de conclusie dat sommige takken zeer wel aanvaardbaar zijn en andere problematisch. Er zou dan ook gekozen kunnen worden voor een selectief gebruik van biotechnologische mogelijkheden. In de derde plaats is de biotechnologische ontwikkeling niet de enige factor die de concurrentiepositie van economische sectoren bepaalt. Ook andere factoren, zoals arbeidskosten en infrastructuur zijn van grote betekenis. Wellicht is het mogelijk om enige achterstand op het gebied van de biotechnologie te compenseren met meer aandacht voor concurrentiepositie-versterkende factoren die minder ethische vragen oproepen dan (bepaalde takken van) de biotechnologie. In de vierde plaats is het denkbaar dat allerlei neveneffecten van de biotechnologie zoveel kosten meebrengen dat, als die niet op de samenleving worden afgewenteld, de nieuwere productietechnieken niet goedkoper zijn dan de ‘oude’ (zie hierboven over de gescheiden productielijnen van ggo- en ggo-vrij voedsel). Nog sterker zal dit het geval zijn bij een eventuele ramp ten gevolge van genetische modificatie. (Ook de kosten van kernenergie zijn onderschat doordat geen rekening werd gehouden met de kosten van de ontmanteling van kerncentrales en de gevolgen van de rampen). Ten slotte vinden wij het onbevredigend om iets, dat we op zichzelf liever zouden nalaten, te doen louter omdat anderen het ook doen. Dat dwangmatige in ons economisch systeem, dat we zelf zo hebben ingericht, beneemt ons meer en meer onze keuzevrijheid, al hebben we de illusie dat door nieuwe keuzemogelijkheden die vrijheid juist groter wordt. Ook vanuit economisch gezichtspunt staat de biotechnologie niet op zichzelf. Ze vormt een onderdeel en een uitvloeisel van een meeromvattend proces van technische en economische ontwikkeling -’vooruitgang’- dat in de vorige eeuw in een stroomversnelling is geraakt. Dit proces wordt overheerst door het nuttigheidsdenken, het utilisme. Dit houdt in dat met wetenschap en techniek wordt nagestreefd wat het grootste nut, het meeste voordeel oplevert voor zoveel mogelijk mensen. In het nuttigheidsdenken staan de mens en zijn behoeften of begeerten centraal. Behalve wanneer het gaat om gezondheid, wordt dit ‘nut’ veelal sterk economisch ingekleurd: iets is goed als het meer productie en consumptie mogelijk maakt. Omdat dit streven in de loop van de tijd is ingebouwd in de maatschappelijke structuren, doet het zich gevoelen als een autonoom proces waar niemand greep op heeft, ook de overheid niet, en dat zijn eigen dynamiek heeft gekregen. Toch is het een schijnbare autonomie, omdat de wetenschappelijke en technische ontwikkelingen altijd mensenwerk blijven en qua tempo en richting door allerlei menselijke beslissingen worden beïnvloed. Denk alleen maar aan de miljarden guldens die worden ingezet voor onderzoek en ontwikkeling. Als de wetenschappelijk-technische ontwikkeling echt autonoom was, zou een technologiebeleid bij voorbaat zinloos zijn. Dit neemt niet weg dat deze ontwikkeling wel als autonoom kan worden ervaren: “je houdt het toch niet tegen”. Deze constatering vloeit naar onze mening echter voort uit eerder gemaakte fundamentele keuzes, die voortdurend opnieuw worden bevestigd en waar men meent niet op te kunnen terugkomen of dat niet wil. Verantwoorde ontwikkeling Nu is streven naar welvaart, ook vanuit christelijk perspectief bezien, als zodanig niet verwerpelijk. Dat is wel degelijk het geval wanneer het welvaartsstreven een doel op zichzelf wordt (vgl. ‘de rijke dwaas’: ‘zet er het 28 Zie bericht: EZ trekt 100 miljoen uit voor bedrijven in biotechnologie. Agrarisch Dagblad 28-5-1999; en: Niaba waarschuwt voor positie biotech. Agrarisch Dagblad 26-5-1999. 29 Zie bijv. B Goudzwaard. ’Materialisme en geluk bijten elkaar’, Filosofie Magazine 5 (1999), nr. 6, p. 2629. PH Siebe. Christelijk-ecologisch Appel: een oproep om economie en ecologie opnieuw met elkaar te verbinden. NVBe-Nieuwsbrief 6 (1999) nr.1, p. 11, 12. 30 G van der Wal. ‘Het milieu geeft te denken’, Filosofie 7 (1997), nr. 2, p. 4-12; Zie ook R von Schomberg. Omstreden biotechnologische innovatie. Preadvies Nederlandse Vereniging voor Bioethiek. Utrecht: NVBe 1998, die op p. 8, 9 stelt: "De huidige brede consensus in de (internationale) politiek dat economische groei en duurzame ontwikkeling hand in hand kunnen gaan is .... te ontmaskeren als pure ideologie". …10… hart niet op’) of wanneer het gepaard gaat met ongerechtigheid. In de christelijke ethiek wordt dit toegespitst op het benadelen van de naaste31. Onze welvaartsvermeerdering dreigt ten koste te gaan van een evenwichtige sociale en ecologisch verantwoorde ontwikkeling en van internationale gerechtigheid. Dit lijkt ons juist ten aanzien van de biotechnologie een belangrijke notie, in die zin dat een (verdere) stijging van onze welvaart niet ten koste mag gaan van andere landen of van toekomstige generaties, maar ook niet van een verantwoord beheer van Gods Schepping. Nu geldt deze waarschuwing natuurlijk niet alleen de biotechnologie. En het bovenstaande is ook geen argument tegen genetische manipulatie van levende organismen op zichzelf. Maar een dergelijke technologie staat ook nooit op zichzelf. Zowel de hooggespannen verwachtingen als de apocalyptische toekomstscenario’s, hoe irreëel beide misschien ook zijn, versterken onze indruk dat er bij deze ontwikkelingen veel op het spel kan staan. Naast ecologische en landbouwkundige implicaties zijn aan de biotechnologische ontwikkelingen grote wetenschappelijke, economische en daarmee politieke belangen verbonden. Deze kunnen ertoe leiden dat in die biotechnologie niet de grenzen van verantwoorde ontwikkeling en gebruik in acht worden genomen. Deze nieuwe technische ontwikkeling dient plaats te vinden binnen het kader van Gods geboden en ordeningen, willen we voorkomen dat ze meer onheil dan heil teweegbrengt. Naar dat kader gaan we in het vervolg van deze studie op zoek. 3. Ethische bezinning 3.1 Mag, wat kan? De discussie krijgt telkens een nieuwe impuls. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de stier ‘Herman’ toen voor het eerst ‘menselijke genen’ in een rund werden ingeplant en bij het schaap Dolly dat tot stand kwam door een nieuwe vorm van klonering, namelijk door transplantatie van een celkern van een volwassen schaap naar een eicel waar de kern was uitgehaald (zie hierover uitgebreider in hoofdstuk 7). Opmerkelijk is dat de discussie en de kritische geluiden weliswaar bij elke nieuwe ‘grensoverschrijding’ een nieuwe impuls krijgen, maar dat de ontwikkelingen doorgaan. Al kunnen we tegelijkertijd constateren dat het beleid in Nederland terughoudend is in vergelijking met dat in de VS. In de discussie over de toelaatbaarheid van ontwikkelingen op het terrein van biotechnologie en genetische manipulatie wordt nogal eens de vraag opgeworpen: Mag alles, wat kan? Vervolgens blijft een duidelijk antwoord veelal achterwege. Dit laatste is niet verwonderlijk, want de gestelde vraag is enerzijds te simpel en anderzijds te algemeen. Als een introductie van een discussie kan de vraag misschien goede diensten bewijzen, als echte vraag niet. De vraag is te simpel omdat het antwoord erop niet anders dan ‘nee’ kan luiden. Weinigen zullen willen verdedigen dat alles wat kan, ook mag. Maar met het afwijzen hiervan schieten we weinig op. De vervolgvraag is natuurlijk: wat mag dan wel en wat niet en waarom? Deze vraag suggereert evenwel dat het voor eens en altijd valt te zeggen wat wel en niet mag. Dit moge wat ons betreft voor bepaalde ingrepen mogelijk zijn, bijvoorbeeld een resolute afwijzing van het tot stand brengen van mens-dier chimeren (mengwezens), voor veel van wat nu ter discussie staat is dat niet zo eenvoudig vast te stellen. Zoals wij verderop zullen betogen, is het in veel gevallen niet mogelijk om absolute, overal geldende grenzen te trekken. Het gaat vrijwel altijd om een afwegingsproces dat voorafgaat aan een besluitvorming. Ten aanzien van dit ethische afwegingsproces kunnen we naast een inhoudelijke kant een procedurele kant onderscheiden waarbij centraal staat de vraag wie daarbij betrokken (zouden moeten) zijn. De verbinding tussen de inhoudelijke afweging en de vraag naar de betrokken actoren kan onzes inziens heel goed gelegd worden door het probleem te formuleren in termen van verantwoordelijkheid. In het inhoudelijke afwegingsproces kan de vraag naar de wenselijkheid en toelaatbaarheid van biotechnologische ontwikkelingen worden geformuleerd als de vraag: welke ontwikkelingen en toepassingen van de moderne biotechnologie zijn verantwoord? Verantwoord in de zin van te verantwoorden in het licht van een diversiteit van waarden en normen die wij willen hooghouden. Voor ons is daarbij de Bijbel de belangrijkste en gezaghebbende bron. Bij de procedurele kant van het afwegings- en besluitvormingsproces staat de vraag centraal naar de eigen verantwoordelijkheid van de diverse actoren. In de inleiding is reeds kort betoogd waarom wij van mening zijn dat de overheid ten aanzien van de biotechnologie een eigen verantwoordelijkheid heeft. Daarnaast dienen ook andere betrokkenen die vanuit bedrijfsleven en onderzoeksinstellingen bezig zijn met de ontwikkeling of de toepassing van deze technieken in dat afwegingsproces hun inbreng te hebben. Alleen met die inbreng is een verantwoorde besluitvorming mogelijk. Dit laat onverlet de verantwoordelijkheid van de overheid, waarop we ons in deze uitgave concentreren. 31 Zie bijvoorbeeld Spreuken 14:21, 31; of de profeet Amos die sociale ongerechtigheid aan de kaak stelde (Amos 2, 5 en 8). …11… 3.2 Taak van de overheid Over de specifieke verantwoordelijkheid van de overheid ten aanzien van de biotechnologische ontwikkelingen kan alleen worden gesproken vanuit een opvatting over de taak van de overheid in het algemeen. Welke rol komt de overheid toe op dit gebied? Geconstateerd kan worden dat de overheid haar eigen taak tot dusver als zeer beperkt heeft opgevat. De dominante opvatting is dat de overheid pas in actie zou moeten komen als de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven en er bepaalde grenzen worden overschreden. Deze opvatting leidt tot een reagerend en onzeker overheidsoptreden. Dit optreden dreigt vast te lopen in discussies over de vraag waar precies bepaalde morele of juridische grenzen liggen en wat de rol van de overheid vervolgens zou moeten zijn. Intussen nemen de ontwikkelingen bij gebrek aan wetgeving hun eigen loop en blijken markt en wetenschap de drijvende kracht achter een schijnbaar autonoom verlopend proces. Naar onze overtuiging heeft de overheid krachtens haar hoge ambt een duidelijke taak op het terrein van biotechnologische ontwikkelingen. Tot dat hoge ambt behoort immers ook het beheer van de schepping. In een bijbelse visie op de overheid staat centraal dat de overheid dienares van God is en als zodanig een taak heeft Gods schepping te bewaren en goed te doen gebruiken. Maar omdat de schepping de basis vormt voor het menselijke bestaan, zal de overheid als hoofd van de publieke samenleving, de schepping moeten beschermen tegen verkeerde of eenzijdige exploitatie door de mens. Zorg voor de schepping is zo ook een vorm van verantwoordelijkheid nemen voor toekomstige generaties. Het beheer van de schepping en de zorg voor toekomstige generaties vormen een algemeen belang dat beschermd moet worden tegen bepaalde particuliere belangen met een particulier oogmerk. Daarbij moet eveneens gerekend worden met kwaadwillige pogingen eigen belangen na te streven ten koste van het algemeen belang of van het veiligstellen van de potenties van de schepping in de toekomst. De taak van de overheid is derhalve tweeledig. Enerzijds moet ze duidelijk aangeven wat niet geoorloofd is. Dat gebeurt tot nu toe nog veel te aarzelend, mede uit vrees op wetenschappelijk of economisch terrein achterop te raken. De overheid mag haar eigen verantwoordelijkheid echter niet afleggen onder verwijzing naar particuliere belangen. Zolang nog niet duidelijk is waartoe bepaalde biotechnologische ontwikkelingen leiden zal meer terughoudendheid moeten worden betracht. Ook moet duidelijker worden binnen welke wettelijke grenzen bedrijven en wetenschappelijke instellingen die zich bezig houden met biotechnologie moeten blijven. Anderzijds moet de overheid aangeven welke kaders voor biotechnologische ontwikkelingen uit het oogpunt van algemeen welzijn gehandhaafd dienen te worden. Welke vormen van biotechnologie kunnen mens en samenleving van nut zijn? We denken hierbij bijvoorbeeld aan het benutten van biotechnologische mogelijkheden om geneesmiddelen te produceren. Welke randvoorwaarden moeten daarbij in acht worden genomen, bijvoorbeeld op biologisch, ecologisch, ethisch en sociaal terrein, en wat is daarbij de taak van de overheid? Om deze taak van de overheid inhoud te geven is een intensieve bio-ethische bezinning nodig, waarin normen worden vastgesteld. Het verontrustende is dat de overheid het behoedzame ‘nee-tenzij;-principe, dat ze tot dusver hanteerde, zonder een voldoende bezinning op grenzen en normen, bij monde van enkele ministers lijkt om te buigen in de richting van een ‘ja-mits’-houding. Maar ook hierin ontbreekt de duidelijkheid. Dat is inmiddels ook zichtbaar in de lappendeken van maatregelen en besluiten op dit gebied. 3.3 Nederlandse wet- en regelgeving Het gebrek aan visie van de Nederlandse regering heeft ertoe geleid dat de wet- en regelgeving op het gebied van genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) fragmentarisch van opzet is 32. Het biotechnologiebeleid is bovendien een zaak van tenminste drie ministeries (VROM, LNV, SZW en indirect van VWS). Nog in 1991 oordeelde de regering dat integrale wetgeving niet nodig was. Gesteld werd dat ‘in Nederland werkbare regelgeving is vastgesteld, die in voldoende mate aan de algemene eisen inzake rechtmatigheid, uitvoerbaarheid, duidelijkheid, handhaafbaarheid en doelmatigheid’ voldeed. Met andere woorden: in besluiten (AMvB’s) en gewone (sectoriële) regelgeving zijn volgens de regering in principe voldoende garanties aanwezig voor verantwoord gebruik. Op deze weg is vervolgens verder gegaan, zoals blijkt uit het ontstaan van een lappendeken van besluiten en maatregelen in de volgende jaren. In 1993 werd het Besluit Genetische Gemodificeerde Organismen, onderdeel van de Wet Milieugevaarlijke Stoffen, in overeenstemming gebracht met Europese richtlijnen terzake. In feite was dit een herbevestiging van het vergunningenstelsel: zij die ggo’s willen ontwikkelen en toepassen dienen bij de Minister van VROM een 32 Een uitvoerig overzicht van wet- en regelgeving en het verband met Europese verordeningen en richtlijnen is in een aparte bijlage opgenomen. Deze paragraaf vat de hoofdlijn van deze bijlage samen. …12… aanvraag in te dienen. De Minister beschikt hierover niet autonoom, maar vraagt advies van de Commissie Genetische Modificatie (COGEM, een deskundigencommissie; vanaf 1995 is dit advies overigens niet meer verplicht), en aan ‘betrokkenen en burgers’. De laatsten kunnen met een beroep op de Algemene Wet Bestuursrecht bezwaren naar voren brengen. Hoewel de COGEM in feite alleen bevoegd is een risicoinschatting te maken, fungeert het advies ook als een vaststelling van de aanvaardbaarheid van het betreffende risico. Voor een dergelijk oordeel is de commissie evenwel te eenzijdig samengesteld. Het Besluit Biotechnologie van Dieren (1996) is onderdeel van de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren en valt onder de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Dit besluit verbiedt biotechnologische ingrepen bij dieren of embryo’s, tenzij ook hiervoor een vergunning is verleend. Ook hier toetst een commissie de aanvraag: de Commissie Biotechnologie bij Dieren (CBD). Het is nog niet geheel duidelijk wat deze nieuwe regeling voor de praktijk precies zal betekenen, omdat nog onvoldoende inzicht bestaat in de wijze waarop de commissie haar afwegingen maakt. Wel is inmiddels duidelijk dat het aan goede uitvoering van dit Besluit vooralsnog schort (vgl. hoofdstuk 7.3.4). De publieke discussie richt zich o.a. sterk op het kloneren van dieren via kerntransplantatie. Ook deze biotechnologische handeling met dieren is verboden, tenzij er een vergunning is verleend. Het gebruik van dierlijke organen voor transplantatiedoeleinden (xenotransplantatie) is nog niet wettelijk geregeld, maar de vereiste genetische modificatie van de donordieren zou in Nederland in elk geval door de CBD goedgekeurd moeten worden. De xenotransplantatie is geheel onder beheer van de Minister van Volksgezondheid. Overigens worden ook de gezondheidsaspecten van alle voorgaande maatregelen - zoals voedselveiligheid - door deze Minister behartigd. De Minister van Sociale Zaken beoordeelt via het Besluit Biologische Agentia (1994) het risico van ggo’s voor werknemers. Deze drie besluiten zijn verwerkt in o.a. geneesmiddelenwetgeving, warenwetgeving, diervoerregelingen, zaaien plantgoedwetgeving en octrooiregelgeving. Door deze lappendeken aan besluiten en regels ontbreekt het niet alleen aan geconcentreerde en duidelijke sturingsmogelijkheden, maar tevens blijft een integrale normatieve afweging aan de hand van bij wet vastgestelde uitgangspunten achterwege. Over de wenselijkheid en aanvaardbaarheid van biotechnologische ontwikkelingen en over het ethische kader waaraan ze zouden moeten beantwoorden wordt zodoende nooit een afdoende debat gevoerd. De Minister van VROM is de eerstverantwoordelijke - vanwege het merkwaardige feit dat het ggo-beleid is opgehangen aan de Wet Milieugevaarlijke Stoffen - en zal zich sterk moeten maken voor een meer integraal wetgevingskader. Het gewenste wettelijke kader zou moeten aansluiten bij de fasen die de vervaardiging en de marktintroductie van een genetisch gemodificeerd product ondergaat. Dat zijn: de ontwerpfase, de ontwikkelingsfase en de eigenlijke introductie in markt en samenleving. Niet alleen in de ontwerpfase, maar ook en opnieuw in de ontwikkelfase (als bijvoorbeeld over risico’s van voedselveiligheid meer gezegd kan worden) zou een beoogde biotechnologische toepassing op grond van het wettelijk vastgelegde ethische kader getoetst moeten worden. In deze uitgave formuleren wij een voorstel voor een ethisch kader (hoofdstuk 4) en doen we op basis daarvan aanbevelingen voor het beleid (hoofdstuk 9). 3.4 Opbouw In dit boek wordt geprobeerd een integrale bezinning te bieden op hedendaagse ontwikkelingen in de biotechnologie. Veel morele en praktische problemen in de biotechnologie hangen samen met genetische manipulatie of kloneren. De vraag naar de verantwoorde ontwikkeling en toepassing van biotechnologie vereist dan ook allereerst een beschrijving van die technieken om te weten waarover het gaat (hoofdstuk 2). Tevens wordt in dat hoofdstuk een beschrijving en bespreking gegeven van de aard van moderne wetenschap en techniek in het algemeen en van verschillende opvattingen over de rol van het genetische materiaal, het DNA, in organismen in het bijzonder. In het daarop volgende hoofdstuk worden bijbelse grondlijnen besproken ten aanzien van de plaats van de mens in de schepping en zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van de natuur. Weliswaar komt de uitdrukking ‘genetische manipulatie’ niet voor in de Bijbel. Toch is het onze vaste overtuiging dat het Woord van de Schepper van alle leven, normatief en richtinggevend moet zijn voor het omgaan met de schepping en met levende wezens daarin. Dit hoofdstuk gaat in op een aantal verschillende grondhoudingen van de mens tegenover de natuur en in het bijzonder op twee benaderingen die in theologische discussies over biotechnologie een belangrijke rol spelen. De hoofdstukken 2 en 3 leveren bouwstenen voor het volgende ethische hoofdstuk. Die lezers die niet zozeer zijn geïnteresseerd in de achtergrond en in een verantwoording van die bouwstenen kunnen (één van) deze hoofdstukken overslaan. In hoofdstuk 4 bezinnen we ons nader op de betekenis van de voorgaande hoofdstukken voor een algemene ethische beoordeling van genetische manipulatie en van daarop gebaseerde biotechnologie. Allerlei …13… levensbeschouwelijke en ethische overwegingen komen aan de orde. De betekenis daarvan voor de alledaagse praktijk is niet zonder meer duidelijk. Daarom worden in dit hoofdstuk die opvattingen vervolgens ‘vertaald’ in een normatief kader voor de beoordeling van biotechnologische ontwikkelingen. Een dergelijke vertaling behelst altijd, dus ook in ons geval, een bepaalde interpretatie en onderlinge afweging van de achterliggende overtuigingen en heeft daarmee altijd iets voorlopigs. In de daaropvolgende vier hoofdstukken (5-8) worden achtereenvolgens de belangrijkste typen van toepassingen van biotechnologie/genetische manipulatie met micro-organismen, planten, dieren en mensen beschreven en in het licht van het normatieve kader van hoofdstuk 4 beoordeeld. In het laatste hoofdstuk (9) worden de conclusies uit deze vier hoofstukken getrokken en worden, in het licht van de bestaande regelingen aanbevelingen gedaan voor overheidsbeleid op dit terrein. …14… Hoofdstuk 2: Biotechnologie en erfelijkheid 1. Inleiding In de moderne biotechnologie speelt het erfelijkheidsmateriaal, het DNA, een belangrijke rol. Juist de ontwikkeling van technieken die het mogelijk maken om specifieke stukjes DNA die te maken hebben met bepaalde eigenschappen, over te brengen van het ene organisme naar het andere, geeft de moderne biotechnologie zoveel mogelijkheden (zie hoofdstuk 1). Om over die mogelijkheden een ethisch oordeel te kunnen geven is het nodig enig zicht te hebben op wat DNA nu met erfelijkheid en erfelijke eigenschappen heeft te maken en wat derhalve de betekenis is van een genetische verandering, of ‘genetische modificatie’ zoals het in vaktermen wel wordt genoemd. In dit hoofdstuk geven we eerst een korte bespreking van erfelijkheid, de rol van DNA daarin en van genetische manipulatie ofwel modificatie. Een beschrijving van de diverse technieken en mogelijkheden van genetische modificatie wordt gegeven in de hoofdstukken 5 tot en met 8. Onze bespreking van erfelijkheid in dit hoofdstuk volgt min of meer de presentatie zoals die voorkomt in populair-wetenschappelijke voorlichting over DNA-onderzoek en biotechnologie.33 Vervolgens zullen we daarvan een kritische verdieping geven om dan een eigen benadering te presenteren van de betekenis van DNA in organismen. Tot op zekere hoogte gaat het in dit hoofdstuk om de probleemdefinitie van de moderne biotechnologie, namelijk om vast te stellen waar het probleem, of althans een wezenlijk probleem ligt in deze ontwikkeling en wie bevoegd is daarover een oordeel te geven. Ethische discussies over mogelijkheden van nieuwe technologieën worden vaak reeds op dit niveau beslecht. 2. Genen en manipulatie Onze dagelijkse ervaring leert ons dat mensen, dieren en planten nakomelingen krijgen van dezelfde soort. Een eik produceert eikels die weer een eik kunnen voortbrengen. Uit een mieren-ei komen mieren, een koe krijgt een kalf en mensen kunnen kinderen krijgen. Meer algemeen gezegd, organismen vertonen door de generaties heen een grotere mate van constantheid in eigenschappen die kenmerkend zijn voor de soort waartoe zij behoren. 34 Hoe komt dit? Bij de geslachtelijke voortplanting, zoals die bij hogere organismen en ook bij de mens plaatsvindt, vormen de geslachtscellen (ook wel gameten genoemd), de eicel en zaadcel, de stoffelijke verbinding tussen de generaties. Die geslachtscellen of iets daarin zullen dus met de betrekkelijke constantheid van soorten en de overdracht van eigenschappen te maken hebben. Chromosomen Onderzoek heeft aangetoond dat de geslachtscellen structuren bevatten, de chromosomen, die qua aantal en vorm kenmerkend zijn voor de soort. Bij de samensmelting van de geslachtscellen, de bevruchting, komen de chromosomen van de beide ouders in de bevruchte eicel bij elkaar. De bevruchte eicel heeft dus tweemaal zoveel chromosomen als de geslachtscellen. Van die dubbele set chromosomen lijken steeds twee chromosomen - één van de vrouwelijke en één van de mannelijke ouder - op elkaar, met uitzondering van de geslachtschromosomen (zie verder). De bevruchte eicel, ook wel zygote genoemd, en de daaruit voortkomende dochtercellen gaan zich vervolgens delen en er groeit een nieuw individu, een nieuw exemplaar van de soort. Voordat cellen zich delen hebben de chromosomen zich verdubbeld tot twee sets. Bij de deling krijgen beide dochtercellen dan weer een volledige set chromosomen. Alle cellen in het lichaam hebben dus dezelfde chromosomenset. Een uitzondering hierop treedt op bij de aanmaak van geslachtscellen. Daarbij wordt het aantal chromosomen weer gehalveerd en wel zo dat van elk paar er één naar iedere geslachtscel gaat. Het aantal chromosomen in de geslachtscellen wordt met n aangeduid; de lichaamscellen bevatten dan 2n chromosomen (zie figuur 1). 33 Zie bijvoorbeeld: DNA-diagnostiek en biotechnologie, in de serie over Biotechnologie van de Stichting Publieksvoorlichting over Wetenschap en Techniek, 1994. 34 Het is slechts op grond van deze constantheid dat de mens in de schier eindeloze diversiteit aan levende organismen in zijn denken een zekere orde kan aanbrengen op grond van bepaalde uiterlijke kenmerken en eigenschappen. Dit geldt ook voor een indeling van mensen in onderscheiden rassen. Dat in de biologische taxonomie voortdurend discussies plaatsvinden over de precieze indeling van bepaalde organismen doet niet af aan het gegeven dat in de wereld van de organismen een bepaalde herkenbare orde aanwezig is. Wel wijst dat erop dat iedere indeling een bepaalde schematisering inhoudt die aan de grote diversiteit en variabiliteit van organismen in de natuur nooit volledig recht kan doen. Zo zijn ook de grenzen tussen menselijke rassen vloeiend, maar dit neemt de alledaagse ervaring dat er verschillende rassen zijn, niet weg. …15… Vrouwelijke ouder: 2n chromosomen eicel: n chromosomen bevruchte eicel (zygote): Mannelijke ouder: 2n chromosomen zaadcel: n chromosomen 2n chromosomen Figuur 1: Aantallen chromosomen in lichaamscellen en geslachtscellen DNA Wat hebben de chromosomen nu te maken met overdraagbare ‘eigenschappen’? In de chromosomen zit de stof die drager is van de erfelijke informatie, het DNA. DNA bestaat uit een hele lange keten van een kleiner soort moleculen, de nucleotiden, die als het ware de bouwstenen zijn van het DNA. Van die nucleotiden bestaan vier verschillende soorten die worden aangeduid met de beginletter van hun chemische naam, dat zijn A, C, G en T. De volgorde van de vier soorten nucleotiden in de keten bevat erfelijke informatie, geordend in ‘genen’. Anders gezegd, erfelijke informatie is op het niveau van de bouwstenen van organismen, de moleculen, verbonden met DNA-segmenten met specifieke nucleotiden-volgorden (ook wel sequenties genoemd). Men kan het vergelijken met geschreven tekst. De volgorde van de letters in de woorden bevat informatie voor degene die de betreffende taal beheerst. Een gen is een eenheid van erfelijke informatie zoals bijvoorbeeld een recept een eenheid informatie is in een kookboek. De mens heeft naar schatting 50.000 tot 100.000 genen. Dit voorbeeld bevat nog een andere analogie. Het is namelijk zo dat de volgorde van de nucleotiden in een bepaald gen de informatie bevat die nodig is voor de aanmaak van een bepaald eiwit. Zoals de volgorde van letters in een recept de informatie bevat voor het bereiden van een gerecht. De cel kan namelijk de nucleotidenvolgorde ‘vertalen’ in de aanmaak van een bepaald eiwit. Wanneer dit gebeurt komt het gen zogezegd tot expressie. Een eiwit bestaat in principe ook uit een keten van kleinere stoffen, de aminozuren, waarvan er 20 verschillende in de natuur voorkomen. De eigenschappen en functie(s) van eiwitten zijn primair, maar niet alleen, afhankelijk van de volgorde van hun aminozuren. Het aantal aminozuren waaruit een eiwit is opgebouwd varieert van enkele tientallen tot vele honderden. Eiwitten worden gebruikt als bouwstof van het lichaam, maar zijn ook noodzakelijk bij stofwisselingsprocessen die te maken hebben met de eigenschappen van het organisme. Eiwitten die zulke processen helpen uitvoeren heten enzymen. De kleur van bloemen hangt bijvoorbeeld af van de afwezigheid of aanwezigheid van een enzym dat nodig is voor de aanmaak van een bepaalde kleurstof. En om dat eiwit te kunnen maken is het DNA nodig dat de ‘code’ bevat voor de betreffende aminozuurvolgorde, d.w.z. het gen voor dat eiwit. In deze indirecte zin kunnen we zeggen dat er een gen bestaat bijvoorbeeld voor de eigenschap ‘rode bloemen’. Naast de coderende genen zijn er ook de regulerende genen of sequenties. Deze vervullen een rol bij het reguleren van de eiwitsynthese: welke cellen wanneer welke eiwitten aanmaken. We kunnen deze vergelijken met een technische instructie in een recept, bijvoorbeeld hoe lang iets in de oven moet staan en bij welke temperatuur. Deze regulerende genen kunnen geactiveerd worden door prikkels uit de omgeving. Het erfelijke materiaal van de mens in iedere cel bestaat uit DNA-ketens van in totaal omstreeks 3 miljard nucleotiden. Deze bevatten de informatie voor de aanmaak van de vele duizenden verschillende eiwitten die het menselijk lichaam bevat. Maar de DNA-sequenties die worden gebruikt voor de aanmaak van eiwitten beslaan slechts enkele procenten van het totale DNA. Een deel van het overige DNA bevat regulerende genen. Maar van het grootste deel van het DNA is de precieze functie onbekend. Wellicht vervult het ook een rol als ‘vulmiddel’ om de juiste ruimtelijke opbouw te krijgen van de coderende en regulerende gedeelten. Dit hiaat in onze kennis houdt in dat de gevolgen van het weghalen of toevoegen van een stuk DNA aan het genoom nog lang onvoorspelbaar zal zijn. Het is dus niet zo dat bepaalde ‘eigenschappen’ als het ware liggen ‘opgeslagen’ in het DNA. Wel kan men zeggen dat erfelijke informatie in het DNA ligt opgeslagen. Maar deze bepaalt beslist niet volledig de eigenschappen van het individu. Een nucleotiden-volgorde bevat alleen bruikbare informatie omdat bepaalde cellen in het organisme in staat zijn die volgorde te gebruiken voor de aanmaak van het daardoor gecodeerde eiwit. Deze informatie is wel nodig voor een normale ontwikkeling, maar is niet het enige dat die ontwikkeling bepaalt. Niet het DNA bepaalt of het wordt ‘afgelezen’ en ‘vertaald’ in een eiwit. Dat doet de cel onder invloed van milieufactoren. Bij hogere organismen worden hiertoe ook invloeden gerekend uit omringende cellen in het betreffende weefsel, orgaan en organisme als geheel (zie verder 3.3 en 3.4). Recombinant-DNA …16… Een zeer belangrijke technische doorbraak in het erfelijkheidsonderzoek is in de eerste helft van de jaren ‘70 de ontdekking geweest van enzymen die het DNA op specifieke plaatsen ‘doorknippen’, de zogenaamde restrictieenzymen, en van andere enzymen die zo’n breuk weer kunnen ‘lassen’. Daardoor is het mogelijk geworden specifieke stukken DNA met bepaalde nucleotidenvolgorden te isoleren en in een ander stuk DNA weer in te ‘lassen’. Dit opende de mogelijkheid om bepaalde genen van een bepaald organisme over te brengen naar een ander organisme, dat van een totaal andere soort kan zijn. Voor het overbrengen van een specifiek stukje DNA wordt een transport-DNA gebruikt, dat een vector wordt genoemd. Meestal is dit het DNA van een virus dat de cellen waar men het specifieke stukje DNA in wil hebben, kan infecteren. Overigens zorgt men ervoor dat het virus defect is zodat het na infectie zich niet in die cellen kan vermenigvuldigen, want dan zouden die cellen doodgaan. Een DNA-molecuul dat is samengesteld uit stukken afkomstig van verschillende soorten organismen wordt recombinant-DNA (r-DNA) genoemd. Met behulp van deze techniek kon bijvoorbeeld DNA dat codeert voor menselijk insuline overgebracht worden naar bacteriën, die aangezet konden worden tot de productie van menselijk insuline. Op deze wijze worden verscheidene menselijke eiwitten voor medicinaal gebruik op relatief goedkope wijze geproduceerd. Maar ook allerlei andere DNA-recombinaties worden gemaakt: DNA van bacteriën of van dieren in planten, van de mens in dieren met het oog op de productie van menselijke eiwitten in de melk van landbouwhuisdieren, etc. We wezen er in het vorige hoofdstuk reeds op dat deze techniek als een fundamenteel nieuwe stap in de plantenteelt en dierfokkerij moet worden gezien, omdat door gerichte technische ingrepen erfelijkheidsmateriaal over soortgrenzen heen van het ene in het andere organisme kan worden overgebracht. Voordat we een ethische bespreking geven van de recombinant-DNA technologie en van genetische verandering van organismen, willen we eerst proberen beter zicht te krijgen op belangrijke achterliggende modellen. 3. Twee benaderingen 3.1 Moderne wetenschap en techniek De gentechnologie als centrale techniek van de moderne biotechnologie moet vooral worden gezien als een nieuwe loot aan de stam van de moderne techniek. Kenmerkend voor de moderne techniek is dat ze is gebaseerd op de moderne (natuur)wetenschappen en veelal als toepassing daarvan wordt gezien. Wat betekent dit? De moderne (natuur)wetenschap houdt een bepaalde relatie in tot de werkelijkheid.35 Een wetenschapper die iets onderzoekt, isoleert dat voorwerp of verschijnsel uit de verbanden waarin het van nature voorkomt. Als men bijvoorbeeld bepaalde eigenschappen van cellen van schapen of het bevruchtingsproces bij mensen wil bestuderen, brengt men die cellen, of laat men die versmelting van zaad- en eicel plaatsvinden in een schaaltje waarin onderzoek mogelijk is. Daarbij zoekt men in de wetenschap altijd naar wetmatigheden (natuurwetten) en tracht dingen uit te drukken in maat en getal en te verklaren in relaties van oorzaak en gevolg op het materiële vlak. In de gangbare beoefening van de (natuur)wetenschap stelt men dan ook niet de vraag naar oorsprong, zin en betekenis van de dingen, maar de vraag naar de materiële oorzaken ervan, naar hoe iets werkt en wat men ermee kan doen.36 Weliswaar worden waarnemingen en experimenten gedaan vanuit een bepaalde theorie waarmee men vervolgens tracht de resultaten in een samenhangend, zinvol verband te plaatsen. De theorieën dragen evenwel het stempel van de abstracties die de methode van de moderne wetenschap kenmerken. Daarbij is de beheersing van de werkelijkheid een belangrijke doelstelling. Deze methode is zeer succesvol geweest in het geven van functionele verklaringen van allerlei verschijnselen in de natuur, ook in de levende natuur. In de landbouw en in de geneeskunde zijn resultaten van biologisch onderzoek veelvuldig toegepast. Daarmee zijn veel op zichzelf goede dingen mogelijk geworden, onder meer op het terrein van voedselproductie en medische behandelingen. En het verlichten van nood en lijden is een belangrijke verantwoordelijkheid, zeker ook vanuit christelijk standpunt. Maar de resultaten van wetenschappelijk onderzoek houden per definitie een reductie in ten opzichte van de ‘volle’ werkelijkheid. Ze laten slechts een aspect van het geheel zien onder de omstandigheden van het onder35 Voor een uitvoeriger bespreking van de geestelijk-historische achtergronden van de in deze paragraaf weergegeven visie op wetenschap en techniek en van de betekenis ervan voor genetische manipulatie, zie: E Schuurman. Geloven in wetenschap en techniek. Amsterdam: Buijten en Schipperheijn 1998. Schuurman betoogt dat heel onze cultuur wordt gekenmerkt door technisch beheersingsdenken dat zich verbindt met het streven naar groei van materiële welvaart. Juist deze combinatie kan ook in de moderne biotechnologie tot gevaarlijke ontwikkelingen leiden. 36 H Staudinger, W Behler. Chance und Risiko der Gegenwart. Padernborn: F Schöningh 1976, i.h.b. p. 247, 86. …17… zoek. Voordat die resultaten worden toegepast, dienen deze dan ook altijd ingevoegd te worden in een breder verstaan van de werkelijkheid en van samenlevingsverbanden en daarin geldende normen. Bijvoorbeeld, de groei van gras kan door mineralen worden bevorderd. Maar wie een weiland ziet als alleen een producent van gras waarvan de opbrengst door het opbrengen van (kunst)mest gemaximaliseerd moet worden, brengt het milieu ernstig schade toe. Dit lijkt vanzelfsprekend, maar veel problemen in onze samenleving zijn het gevolg van het te simplistisch toepassen van dit soort door de wetenschap vastgestelde functionele relaties. Antropocentrisch Op één belangrijke abstractie van de wetenschappelijke methode willen we in dit verband de aandacht vestigen. In haar methode van onderzoek ziet de wetenschap ook af van de relatie met de geestelijke wereld en van God. Zij gaat ervan uit dat de werkelijkheid, de natuur, een regelmatigheid en wetmatigheid kent, die de mens kan opsporen en die het mogelijk maken dingen te verklaren “alsof God niet bestaat”. Dit buiten beschouwing laten van God gebeurt in de onderzoeksmethode. De onderzoeker kan persoonlijk wel in God geloven en toch deze methode toepassen. In de (natuur)wetenschappelijke benadering wordt de natuur als god-loos gezien, dus niet meer als schepping met een normatieve orde, en de mens wordt als een primair rationeel wezen beschouwd en niet meer als geschapen naar Gods Beeld. Een wetenschap die in haar methode afziet van de geestelijke werkelijkheid en van gegeven verbanden, ziet in haar resultaten die geestelijke werkelijkheid en die verbanden ook niet meer terug.37 Iemand die een blauwe bril opzet moet niet verbaasd zijn dat hij vervolgens alleen nog maar blauwtinten waarneemt. Welnu, in onze samenleving zijn wij meer en meer de natuur gaan zien door de bril van wetenschap en techniek. Het zicht op normatieve ordeningen die nog altijd gelden, is sterk vertroebeld. Dit heeft geleid tot een wetenschappelijk-technisch antropocentrisme (antropocentrisme = de mens centraal stellen). Dit heeft betrekking op een grondhouding ten aanzien van de schepping waarin de mens zichzelf ziet als heer van de schepping en de natuur slechts instrumentele waarde heeft en door de mens zoveel mogelijk technisch beheerst en benut moet worden (zie hierover uitgebreider hoofdstuk 3). 38 De moderne biotechnologie is als het ware de speerpunt en de meest vergaande vorm van dit beheersingsstreven. De mens tracht met de moderne biotechnologie op een ongekend indringende wijze de schepping naar zijn hand te zetten. Dieren en planten worden ‘construeerbaar’; ze worden niet meer geteeld of gefokt, maar geproduceerd. Het leven wordt dan niet gezien als een gave van de Schepper, maar als een proces dat beheerst en als een code die ontcijferd en desgewenst veranderd kan worden. De geschapen werkelijkheid wordt met behulp van moderne technieken ontleed in de kleinste, de meest elementaire deeltjes. Die losse deeltjes worden samengevoegd tot een nieuwe werkelijkheid, die onmiskenbaar het teken draagt van een reconstructie die de orde van de schepping ontbeert. Waar die technische reconstructie dan ook plaatsvindt op basis van de abstracte wetenschappelijke modellen wordt die werkelijkheid geweld aangedaan. Toepassingen van wetenschappelijk-technische mogelijkheden in het concrete volle leven dienen aan een diversiteit van normen te beantwoorden. De wetenschappelijke modellen die naar hun aard een beperkte, versmalde presentatie geven van de werkelijkheid, zijn een onvoldoende leidraad voor het technisch handelen. Het wetenschappelijke model dat de biotechnologie te zeer overheerst, is vooral de mechanistische opvatting van levende organismen. Dit houdt in dat de machine wordt gehanteerd als model bij het onderzoek van levende organismen. Organismen zouden begrepen kunnen worden als energie- en informatieverwerkende machines. Ze zijn samengesteld uit allerlei bouwstenen. Het organisme als geheel tracht men in deze benadering te verklaren uit de eigenschappen en relaties van die bouwstenen. 3.2 Centraal dogma Een speciale toespitsing van deze benadering vinden we in een model dat lange tijd dominant is geweest binnen de (moleculaire) genetica, het zogenaamde centrale dogma van de moleculaire biologie (zie figuur 2). Dit model zegt dat de erfelijke informatie vastligt in het DNA en, via sturing van de aanmaak van eiwitten en via de door deze eiwitten uitgevoerde stofwisselingsprocessen, de eigenschappen bepaalt. De informatiestroom verloopt dus volgens dit dogma in één richting, van DNA naar eiwitten, naar eigenschappen. replicatie DNA transcriptie RNA translatie eiwit ---------- eigenschap 37 Dat een andere wijze van biologie-beoefening mogelijk is bewijst A Portmann; zie bijvoorbeeld zijn Biologie und Geist. Frankfurt am Main: Suhrkamp 1973. 38 Zie PJH Kockelkoren. Van een plantaardig naar een plantwaardig bestaan; ethische aspecten van biotechnologie bij planten. Den Haag 1993; zie ook: EOS. Is kunnen ook mogen? EOS, september 1994. …18… Figuur 2: Het centrale dogma van de moleculaire biologie Nu heeft dit model, dat een belangrijke sturende rol speelt in het moleculair-biologisch en biotechnologisch onderzoek, mede aanleiding gegeven tot succesvol onderzoek naar de rol van de genetische informatie bij de eiwitsynthese. Maar een benadering van organismen vanuit een dergelijk model leidt, in combinatie met een deterministisch genbegrip, tot een deterministische visie op organismen. In deze visie ligt in de genen vast hoe de individuele bacterie, plant, dier of mens zal zijn, of in elk geval zal kunnen zijn. De omgeving beïnvloedt nog wel in hoeverre bepaalde eigenschappen tot uiting komen, maar niet de aan- of afwezigheid, noch de aard van de eigenschappen; deze liggen vast in de genen. Het zal duidelijk zijn dat dit model uitnodigt tot de bestudering en manipulatie van genen, op DNA-niveau, als de oorzaken van eigenschappen. Met het overplaatsen van genen kunnen immers eigenschappen overgebracht worden. Bij de mens zijn in dit model gendefecten de meest fundamentele oorzaken van ziekten en aandoeningen. Inmiddels is door voortgaand moleculair biologisch onderzoek wel duidelijk geworden hoe ingewikkeld de processen zijn die de expressie van genetische informatie reguleren en hoezeer ook externe factoren daarbij een rol spelen. Toch lijkt het erop dat achter het onderzoek naar genetische modificatie van organismen en gentherapie nog altijd een vrij sterk genetisch determinisme aanwezig is. Tot op zekere hoogte is dat overigens begrijpelijk, zoals we in de volgende paragraaf zullen zien. 3.3 Model en manipulatie De belangrijkste betekenis van het ‘centrale dogma’ is dat het een vereenvoudigde weergave bevat van de biochemische relatie die bestaat tussen een gen, een DNA-sequentie, en de structuur van een bepaald eiwit. De structuur van een eiwit hangt nauw samen met diens functie, gegeven de omstandigheden. Voor zover men de aanmaak van een bepaald eiwit in de cel(len) als een eigenschap van een organisme beschouwt, kan men zeggen dat het centrale dogma ook een relatie aangeeft tussen de aanwezigheid van een bepaald stuk DNA en een eigenschap. Dan nog is die relatie niet deterministisch, want de expressie van een bepaald stuk DNA vereist bepaalde omstandigheden. Dit alles wordt duidelijk geïllustreerd in de productie van menselijke eiwitten in bacteriën met behulp van recombinant-DNA (zie paragraaf 2). De nieuwe ‘eigenschap’ van die bacteriën is: ‘kan (bijvoorbeeld) menselijk insuline maken’. Onder bepaalde groei-omstandigheden gaat die bacterie dat dan ook doen. Hieruit blijkt dat de genetische manipulatie alleen effectief is als ze gepaard gaat met beheersing van de omstandigheden (zie ook paragraaf 3.4). Ook komt hieruit naar voren dat de behandeling van organismen volgens de abstracte wetenschappelijke modellen gepaard gaat met een manipulatie van die organismen, nog afgezien van de genetische ingreep zelf. De ethische bezwaren hiertegen zijn vooral bij de mens, maar ook bij dieren ernstiger dan bij planten en micro-organismen. (Op het verschil tussen de mens en andere organismen komen we in paragraaf 3.5 terug). Het dier heeft een eigenheid en een gevoelsleven die een zo volledig mogelijke manipulatie met het oog op een door de mens gewenst productie-proces ethisch nog bezwaarlijker maakt dan bij organismen die geen gevoelsleven en bijbehorende vorm van bewustzijn kennen. Hiermee is overigens niet gezegd dat bij genetische verandering en manipulatie van planten en micro-organismen helemaal geen ethische problemen spelen. In de hoofdstukken 5 en 6 wordt hierop nader ingegaan. Voorzover eigenschappen uitgaan boven de simpele aanwezigheid van een eiwit, is het centrale dogma een te simpel model om als leidraad te kunnen dienen bij genetische modificatie in de biotechnologie. De relatie tussen de structuur van eiwitten en de structuur van organen of van een geheel organisme is slechts indirect. De relatie tussen een bepaald eiwit en een eigenschap van de mens is zeer complex en meestal onbekend. Wel is er in een aantal gevallen een ‘negatieve’ relatie in de zin dat een gendefect gepaard gaat met een bepaalde aandoening. Maar deze relatie bewijst niet dat een bepaald gen een bepaalde eigenschap teweegbrengt. Het bewijst dat bepaalde genetische informatie noodzakelijk is voor een ‘normale’ ontwikkeling, niet dat het daarvoor voldoende is.39 Bovendien verschilt ook bij eenzelfde mutatie in een bepaald gen in de meeste gevallen de ernst van de aandoening per individu. 39 Een boek dat een andere visie op erfelijkheid verwoordt is: J van der Wal, E Lammerts van Bueren (red.). Zit er toekomst in ons DNA? Driebergen: L. Bolk Instituut. Dit is geschreven door antroposofen, zonder dat het boek een uiteenzetting is van de antroposofie als geheel. …19… 3.4 Geen genetisch determinisme We geven enkele voorbeelden van waarnemingen die aangeven dat genen niet de dragers zijn van erfelijke eigenschappen die daarmee onveranderlijk overgedragen kunnen worden en dat een genetische determinisme dan ook inadequaat is. Het wetenschappelijk onderzoek zelf heeft deze resultaten voortgebracht. Maar wetenschappelijke waarnemingen krijgen altijd pas betekenis via een proces van interpretatie. Dit gebeurt altijd vanuit een bepaald interpretatiekader, waarin wetenschappelijke theorieën en modellen een belangrijke plaats innemen. Welnu, in het overheersende interpretatiekader in de biotechnologie lijkt de kerngedachte van het centrale dogma, nl. genen sturen de ontwikkeling en de eigenschappen, nog altijd een grote rol te spelen. Bekend is dat de werkelijkheid veel ingewikkelder is, maar velen lijken er voor te kiezen ‘afwijkende’ verschijnselen te zien als varianten, compliceringen of uitzonderingen op de regel. Terwijl onzes inziens het centrale dogma niet als de regel gezien zou moeten worden voor de relatie tussen DNA en eigenschappen, maar als model voor de rol van DNA in de aanmaak van eiwitten in organismen, dat in bepaalde gevallen ook een verband aangeeft tussen DNA en eigenschappen. Dit blijkt uit de volgende verschijnselen. a) Het DNA kan een chemische wijziging ondergaan (niet in de nucleotide-volgorde), die invloed heeft op het al dan niet tot expressie komen van die stukken DNA en dus op de betekenis van het DNA voor eigenschappen. Een sprekend voorbeeld hiervan is ‘imprinting’. Dit betekent dat sommige stukken DNA van de vader en sommige van de moeder zodanige verandering hebben ondergaan dat ze in de bevruchte eicel en het opgroeiend embryo niet of juist wel tot expressie komen. Bovendien is recent gevonden dat die chemische wijziging ook weer ongedaan gemaakt kan worden. 40 Die wijzigingen in het DNA worden niet rechtstreeks veroorzaakt door het DNA, maar hebben ongetwijfeld te maken met de ruimtelijke organisatie van cellen en organismen en met milieu-invloeden. Hier is dus een beïnvloeding van ‘eigenschappen’ door het milieu via een werking op het DNA-niveau. b) Het centrale dogma stelt dat de genetische informatie vastligt in de aanwezige DNA-basenvolgorden. Dit suggereert een stabiel genoom. Maar dit genoom is niet zo stabiel als het centraal dogma suggereert. Er zijn zogenaamde ‘jumping genes’ (springende genen) die van de ene plaats naar de andere verhuizen binnen het genoom.41 Dit kan mede door externe invloeden plaatsvinden, die zo via veranderingen in DNA-volgorden en de daarmee verbonden effecten op de eiwitsynthese, eigenschappen kunnen beïnvloeden. 42 Verder blijkt dat sommige sequenties in de loop van generaties vermenigvuldigd worden. Dit is de moleculair-biologische achtergrond van het verschijnsel ‘anticipatie’. Dit houdt bij de mens in dat de ernst van een bepaalde ziekte met een erfelijke achtergrond toeneemt in de loop van de generaties. 43 Maar wat de achtergrond is van die vermenigvuldiging is onduidelijk. De genoominstabiliteit doet ook de vraag rijzen, in hoeverre transgene planten en dieren het toegevoegde gen inderdaad stabiel in hun genoom zullen houden en tot expressie zullen brengen. c) Planten die aan herbicide, insecten die aan insecticide en cellen in weefselkweek die aan diverse chemische stoffen worden blootgesteld, zijn alle in staat om hun genoom te wijzigen door mutaties of genvermenigvuldiging waardoor ze resistent worden tegen de voor hen schadelijke stof. Dit vormt mede de achtergrond van het verschijnsel dat resistentie zich snel kan ontwikkelen, zelfs zonder de overdracht van specifieke resistentiegenen. Er zijn reeds aanwijzingen dat het vrij in de natuur brengen van planten die door middel van Zie:’Off and on’. NewScientist 162 (1999), nr. 2188, p. 23; (zie ook Proceedings Nat. Acad. Sciences 96 (1999), p. 6107. 41 MW Ho, ‘DNA and the new organicism’, In: J Wirz, E Lammerts van Bueren (red.) The future of DNA. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers 1997, p. 83. 42 Recent is in de bacterie Vibrio cholera een zogenaamd ‘mega-integron’ beschreven, een mobiel stuk DNA dat vermoedelijk stukken DNA uit de omgeving kan oppikken en in het eigen DNA kan integreren. Dit zou aan het organisme een selectief voordeel kunnen opleveren (zie PA Manning, CA Clark, T Focareta. Gene capture, in Vibrio cholera. Trends in Microbiology 7 (1999) nr.3, p. 93-95. Ander onderzoek wees er enkele jaren geleden op dat bepaalde omgevingsinvloeden soms erfelijke veranderingen teweegbrengen via effecten op de wijze waarop het DNA functioneert (zie G Vines. There is more to heredity than DNA. NewScientist 154 (1997), nr.2078, p. 16. Het DNA bepaalt dus niet autonoom de eigenschappen. 43 JC Pronk et al. (red.) Medische genetica. Utrecht: Bunge 19945, p. 93 vv. 40 …20… een bacterieel gen resistent gemaakt waren tegen insecten, ertoe heeft geleid dat insecten resistent werden tegen dat bacteriële gif.44 (Zie ook hoofdstuk 6.) Verder is waargenomen dat bacteriën en gistcellen die door gebrek aan voedingsstoffen dreigen dood te gaan, soms in staat blijken te zijn aanvankelijk niet bruikbare stoffen toch als energiebron te gaan gebruiken. Ze kunnen dit door een (gerichte?) mutatie in de erfelijke informatie. 45 Ook is gebleken dat genetisch veranderde organismen onverwachte effecten kunnen hebben als ze vrij in de natuur komen. Zo bleek een gewone bodembacterie, Klebsiella Planticola, die veranderd was om alcohol te produceren van groente-afval, in staat de groei van tarwekiemen drastisch te remmen. Het inbrengen van DNA, nodig voor het vermogen alcohol te produceren, had nog meer veranderd in de bacterie. Dergelijk onvoorspelbaar gedrag vormt een risico bij het vrijgeven van genetisch veranderde organismen. Blijkbaar zijn effecten die verstoringen kunnen meebrengen in de natuurlijke omgeving, niet goed te voorzien.46 d) Afwijkingen in een bepaalde DNA-basenvolgorde gaan niet altijd gepaard met één en dezelfde aandoening. Dit betekent dat DNA-basenvolgorden op zichzelf, dit wil zeggen onafhankelijk van de directe omgeving van dat stuk DNA in de cel, niet drager zijn van eigenschappen van het organisme. Dit blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek met muizen die een mutatie hebben in bepaalde genen (‘knock out’-muizen). Een mutatie in de vergelijkbare genen (in vakjargon: homologe genen die een nucleotidenvolgorde bevatten die een zeer verwant eiwit coderen) bij mensen heeft een bepaalde aandoening tot gevolg. Zo is er een muis met een mutatie in het gen waarvan een mutatie bij de mens leidt tot een retinoblastoma (tumor van oogweefsel). De homologe mutatie bij de muis leidde tot onverwachte verschijnselen maar niet tot een retinoblastoma. Een genmutatie (verandering in DNAbasenvolgorde) die bij de mens leidt tot Lesch-Nyhan, een zeer ernstige erfelijke aandoening, veroorzaakte bij de muis geen duidelijke symptomen. Muizen die de ziekte van Gaucher zouden hebben, stierven binnen 24 uur na de geboorte. Bij de mens leiden verschillende mutaties in het gen waarvan een afwijking leidt tot cystische fibrose, tot diverse fenotypen. En een bepaalde mutatie in één gen leidde tot vier verschillende syndromen. Dit laatste bewijst hoe zeer één bepaald genproduct betrokken kan zijn in diverse processen, waardoor een stoornis in dat eiwit ook diverse type aandoeningen of syndromen kan teweegbrengen. 47 Voor deze verschijnselen zal op termijn wel een moleculair-biologische verklaring te geven zijn, maar waar het hier om gaat is dat een bepaald gen niet staat voor een bepaalde eigenschap. DNA bevat slechts informatie in een bepaalde context, waartoe niet alleen het overige DNA behoort maar ook invloeden uit de omgeving. Op basis van de kennis van de DNA-nucleotiden-volgorden op zichzelf is dan ook met geen mogelijkheid iets te zeggen over de kenmerkende verschijningsvorm van het betreffende organisme. e) Ervaringen met genetische modificatie van organismen geven aan dat geen lineair verband bestaat tussen DNA en eigenschappen. Bevruchte eicellen van muizen werden geïnjecteerd met DNA dat genetische informatie bevat met betrekking tot de synthese van schapenwoleiwit. De muis die het meeste schapen-DNA had, maakte echter beslist geen woleiwit. Het leed aan haarverlies en slecht haar. 48 Hiermee wordt niet ontkend dat een bepaald stuk DNA noodzakelijk is voor de aanmaak van woleiwit, maar wel dat dat stuk DNA niet de aanmaak van woleiwit dwingend stuurt. Niet het DNA zonder meer geeft het organisme zijn eigenschappen.49 Er zijn een bepaalde ruimtelijke configuratie van genetische informatie en bepaalde milieu-omstandigheden vereist. 44 Ho, 1997, p. 84. Overigens is in het vorige en dit voorbeeld waarschijnlijk niet sprake van een gerichte mutatie, maar van spontane mutaties in zogenaamde ‘mutatorgenen’ waarin heel gemakkelijk mutaties optreden (zie: M. Brooks. Day of the Mutators. NewScientist 1998, 14 februari, p. 38-42). Mutaties die resistentie geven tegen een bepaald gif, geven het betreffende organisme (i.c. het insect) en selectief voordeel, zodat na enige tijd een groot deel van de populatie van die insecten resistent is tegen dat gif. 46 Ho, 1997, p. 85. 47 J Wirz. DNA at the edge of contextual biology, In: J Wirz, E Lammerts van Bueren (red.) The future of DNA. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers 1997, p. 96. 48 C Holdrege. Genetics and the Manipulation of Life: The forgotten factor of context. Lindisfarne Press 1996, p. 111. 49 Dit komt ook treffend tot uiting in een recent bericht dat genetisch identieke muizen van dezelfde leeftijd zich in identitieke tests, gehouden op dezelfde datum, maar op verschillende locaties, verschillend gedroegen. Minieme verschillen in omstandigheden kunnen volgens dit onderzoek tot behoorlijke verschillen in gedrag resulteren. M aan de Brugh. Genetisch identieke muizen gedragen zich anders in dezelfde tests. NRCHandelsblad 5 juni 1999, p. 51 (Wetenschapsbijlage). 45 …21… f) Het onvoorspelbare karakter van de uitkomst van genetische manipulatie van organismen komt treffend tot uitdrukking in een experiment in Duitsland dat in 1990 werd uitgevoerd. DNA van maïs werd ingebracht in petunia’s. Een succesvolle overdracht leidde ertoe dat de petuniabloemen zalmkleurig-roodachtig werden. De onderzoekers voorspelden dat in zeldzame gevallen een ‘springend gen’ zich in het maïsgen zou invoegen en daardoor de werking van dat gen zou verstoren. De bloemen van zulke planten zouden geheel of gedeeltelijk wit worden in plaats van zalmkleurig. Proeven in kassen leverden te weinig witte bloemen op om een zinvolle studie voort te zetten. Enige tijd later werden dertigduizend genetisch veranderde petunia’s in een veld geplant. De meeste bloemen waren rood; sommige waren gestippeld met zalmkleurige en witte vlekken en andere waren volledig wit. Maar er waren ongeveer tien maal zoveel witte bloemen als was voorspeld. Echter, gedurende een hittegolf in de daaropvolgende maanden, werden de bloemen van alle planten wit. Een dergelijk kleurverlies in petunia’s is niet geheel onverwacht onder die omstandigheden. Maar normaal gesproken zou de kleur weer terugkomen. Dit gebeurde hier evenwel in een relatief klein gedeelte van de planten. En om de verrassing nog groter te maken, bleek uit onderzoek van zeventien witbloemige planten geen bewijs van een ‘springend gen’. De witte kleur was het gevolg van een door de omgeving geïnduceerde verandering van een stukje regulerend DNA.50 Een ander belangrijk voorbeeld in dit verband betreft mosterdplanten die genetisch gemodificeerd waren met een gen voor resistentie tegen een herbicide. De aldus genetisch veranderde planten bleken 20 maal gemakkelijker uit te kruisen met wilde soortgenoten dan de gewone gecultiveerde en de wilde mosterplant. Blijkbaar was door het inbrengen van het extra gen ook iets in de regulatie van pollenvorming en vruchtbaarheid verstoord.51 Nogmaals zij erop gewezen dat we met deze voorbeelden willen duidelijk maken hoe ingewikkeld de relatie is tussen DNA en eigenschappen. We pretenderen niet hiermee iets te zeggen dat binnen de biotechnologie niet bekend zou zijn; deze waarnemingen komen uit dat vakgebied. Wel is de vraag hoe dergelijke gegevens geïnterpreteerd moeten worden en welke consequenties daaruit getrokken zouden moeten worden voor de praktijk. Wij concluderen uit deze (en andere) voorbeelden dat een model waarin het DNA de informatie, de boodschap, bevat die de ontwikkeling en de eigenschappen van het organisme bepaalt, niet voldoet. Reeds het spreken over een boodschap of een code vooronderstelt dat er iemand of iets is dat die code of die boodschap kan lezen en interpreteren. Belangrijk voor het verstaan van de rol van genen in het organisme is dat men zich realiseert dat de DNA-volgorde alleen een boodschap bevat voor het organisme, omdat het organisme de ‘machinerie’ bevat waardoor de DNA-nucleotidenvolgorde wordt omgezet in zinvolle activiteiten van het organisme. De betekenis van de DNA-sequentie wordt niet voortgebracht door het mechanisme. Dit mechanisme vooronderstelt de zinvolheid van een genetische boodschap. Omgekeerd heeft ook het DNA het vertaalmechanisme niet voortgebracht. Het DNA krijgt immers pas zijn betekenis in het organisme in een bepaalde context, via het vertaalmechanisme. De genetische boodschap kan dus niet een voldoende verklaring geven voor de ontwikkeling van het organisme. Voor een goed zicht op de rol van genen in organismen en de betekenis van genetische manipulatie schiet het mechanistische model van het centrale dogma dan ook te kort, ook in een genuanceerde, gecompliceerde versie. Het leidt gemakkelijk tot een overschatting van de mogelijkheden van voor de mens nuttige modificaties en tot een onderschatting van de risico’s en problemen die daarmee gepaard gaan. Een andere visie op organismen is nodig. 3.5 Andere benadering Voor een meer integraal verstaan van de betekenis van genen in levende organismen, grijpen we terug op het denken van H. Dooyeweerd. Hij beschrijft organismen als entiteiten, d.w.z als wezens waaraan verschillende (sub)structuren onderscheiden kunnen worden, die in het organisme evenwel zijn vervlochten tot één geheel. 52 Die substructuren zijn geen onderdelen, maar doortrekken het geheel en kenmerken levende organismen. De substructuren verwijzen dus niet naar bepaalde aanwijsbare delen of onderdelen van een organisme. Ze vertegenwoordigen ‘zijnswijzen’ ofwel aspecten, die in de werkelijkheid onderscheiden kunnen worden (zie 50 Anoniem, Jumping genes foppen Duitse genetici. Landbouwkundig Tijdschrift 103, nr. 2 (1991) 15; zie ook Holdredge, a.w., p. 113-114. 51 M Brookes. Running wild. NewScientist 160 (1998), nr. 2158, p. 41. 52 L Kalsbeek. De wijsbegeerte der wetsidee. Proeve van een christelijke filosofie. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn 1970, p. 179-188. …22… figuur 3). Ze kunnen daarom ook als kwalitatief verschillende niveaus van ‘zijn’ worden beschouwd. Dit houdt in dat ze niet tot elkaar kunnen worden herleid. De eerste substructuur is de fysisch-chemische. Deze betreft de moleculen waaruit elk levend lichaam is opgebouwd. De tweede substructuur is de biotische. Deze duidt op het biologische leven. Bacteriën, planten, dieren en mensen hebben deze substructuur gemeenschappelijk. De derde (sub)structuur wordt de sensitieve genoemd. Deze is wel aanwezig bij dieren, maar niet bij planten. Dit is het gevoel, de instinctieve gevoelsfunctie, en bij de mens het ‘psychische’. Deze substructuur is voor dieren zelfs kenmerkend. In de mens kan nog een vierde structuur worden onderscheiden, de zogenaamde normatieve actstructuur. Deze komt naar voren in het menselijke handelen en verantwoordelijk zijn, en wijst erop dat mensen een ‘geestelijke’ dimensie hebben. Deze structuur uit zichzelf in een verscheidenheid aan handelingen, waartoe ook denken en willen behoren. Daarom wordt deze structuur actstructuur genoemd. Deze actstructuur wordt normatief genoemd omdat deze is onderworpen aan een diversiteit aan normatieve principes. Duidelijk is dat de verschillende substructuren geen onderdelen betreffen, maar in de genoemde organismen vervlochten zijn tot één geheel. De vervlochten (sub)structuren uiten zich in alle delen van het lichaam van het organisme. Het organisme als geheel wordt echter gekenmerkt door de hoogste structuur die het organisme kent en die de lagere substructuren omvat (en dus zelf eigenlijk geen substructuur, maar een structuur is). Voor micro-organismen en planten is de biotische structuur kenmerkend, voor dieren de sensitieve. Een hogere (sub)structuur geeft leiding en richting aan het functioneren van een lagere substructuur. Omgekeerd legt een lagere substructuur beperkingen op aan de hogere. Zo maken bijvoorbeeld planten soms buitengewoon ingewikkelde chemische verbindingen die buiten de levende natuur niet voorkomen. Maar daarbij worden geen fysisch-chemische wetmatigheden doorbroken. De plant is bij de synthese van stoffen aan die wetmatigheden gebonden, maar brengt met inachtneming hiervan, de fysisch-chemische substructuur tot verdere ontplooiing. Maar ook bijvoorbeeld een zenuwcel van een dier krijgt zijn eigen functie en betekenis vanuit het dier als geheel dat door de sensitieve substructuur wordt gekwalificeerd. Substructuur act-structuur corresponderende kwaliteit het geestelijke / normatieve sensitieve het psychische biotische het levende fysisch-chemische het stoffelijke, materiële Figuur 3: De vier substructuren die in de mens onderscheiden kunnen worden De verhouding tussen de substructuren kan wellicht verder worden verhelderd door een voorbeeld dat hetzelfde principe zichtbaar maakt. Dat is een gesproken betoog.53 Ook daarin kan een hiërarchie van kwalitatief verschillende niveaus worden onderscheiden. Dit zijn (ten minste): klank - woord - zin - toespraak/boodschap. Het is duidelijk dat elk niveau de voorwaarde vormt voor het bovenliggende niveau; zonder klanken geen gesproken woord en zonder woorden en zinnen geen verhaal. In het verhaal kan ook niets anders worden gezegd dan wat in woorden (in de betreffende taal) gezegd kan worden. Tegelijkertijd is het duidelijk dat het uitspreken van een woord aan de klankuiting beperkingen oplegt: het moet een bepaalde klank zijn. Duidelijk is ook dat een betoog met een bepaalde boodschap eisen oplegt aan de zinnen en aan hun onderlinge verband, etc.. Deze analyse laat zien dat een toespraak niet herleid kan worden tot een reeks van klanken. Zo gaat iedereen die meent dat de mens en het menselijk handelen, of welk levend organisme dan ook, wetenschappelijk afdoende beschreven en verklaard kan worden op het vlak van de moleculen, aan de eigenlijke aard van dat organisme voorbij. We trekken mede op grond van het bovenstaande enkele conclusies die voor inzicht in de rol van DNA in organismen belangrijk zijn. a) Het DNA verschijnt in de fysisch-chemische substructuur als chemische stof. Het DNA zelf is ook aan de natuur- en scheikundige wetten onderworpen. En zodra ten gevolge van de dood de biotische functie van het DNA binnen het organisme als geheel wegvalt, vervalt de sturing van deze functie en komt de fysischchemische substructuur met haar natuur- en scheikundige wetmatigheden vrij, en volgt het ontbindingsproces.54 53 54 Dit voorbeeld is ontleend aan: M Polanyi. Life’s irreducible structure. Science 60 (1968) 1308-1312. Kalsbeek, a.w., p. 280. …23… Maar DNA als drager van erfelijke informatie, de genen, behoort tot de biotische substructuur omdat de DNAbasenvolgorden pas in de context van de levende cel als informatie fungeren. Het is dus de biotische substructuur, die primair naar voren komt in de levende cel, die het DNA zijn eigenlijke betekenis geeft voor het biologische leven. Het is niet het DNA als molecuul dat de cel tot levende cel maakt, al is het hiervoor wel een voorwaarde. Dat de substructuren niet tot elkaar herleid kunnen worden betekent dat het biologische leven van planten, van dieren en nog minder het leven van mensen, niet alleen uit fysisch-chemische wetmatigheden verklaard kan worden. Ook individuele organismen zijn niet vanuit hun DNA verklaarbaar. Waar een organisme qua ontwikkeling en eigenschappen schijnbaar vanuit de genetische informatie kan worden verklaard, gaat men onuitgesproken uit van een levende cel van de betreffende soort, hetzij een bevruchte eicel, hetzij een lichaamscel bij organismen die zich (ook) vegetatief voortplanten. b) Een organisme moet begrepen worden als een geheel, een entiteit, waarvan de aard wordt bepaald door de hoogste structuur die dat organisme kenmerkt. Voor micro-organismen en planten is dat het biologische leven, voor dieren de gevoelsfunctie en voor mensen het typisch-menselijke optreden in denken, willen en handelen, e.d.. Dat levende organismen primair begrepen en verklaard moeten worden vanuit de hoogste structuur waarin ze ‘actief’ functioneren, houdt in dat ze niet begrepen en verklaard worden vanuit de moleculen waaruit ze zijn opgebouwd, het DNA incluis. Het DNA als drager van erfelijke informatie moet begrepen worden vanuit de betekenis die het heeft voor het organisme als geheel. c) Organismen moeten begrepen en verklaard worden als levende entiteiten met een bepaalde aard, een bepaalde natuur en met een zekere zelfstandigheid, in een voortdurende interactie met hun omgeving. 55 De gerenommeerde Zwitserse zoöloog A. Portmann vatte deze kenmerken van een levend organismen samen met de term ‘Innerlichkeit’, innerlijkheid. Daarmee wilde hij zeggen dat levende organismen altijd een centrum van activiteit vormen. Het zijn wezens die in hun optreden een bepaalde zelfstandigheid vertonen in de wijze waarop ze actief reageren op hun omgeving, ook in activiteiten die uitgaan boven wat voor puur zelfbehoud nodig is. 56 De talloze factoren die van invloed zijn op de wijze waarop een organisme zich in een concrete situatie manifesteert, brengen mee dat de gevolgen van het vrij in de natuur brengen van genetisch gemanipuleerde organismen in hoge mate onvoorspelbaar zijn. Voor de ethische analyse en voor de vraag naar de toelaatbaarheid van ggo in het milieu is dit een belangrijk gegeven. Dit zal in volgende hoofdstukken nog blijken. 55 Zie bijvoorbeeld: How the leopard changed it spots. Interview met B Goodwin, in: GenEthics News Issue 11, (March/April 1996), p. 6-8. 56 A Portmann, 1973, Biologie und Geist. Suhrkamp Taschenbuch 124, erweiterte Ausgabe. Frankfurt: Suhrkamp, p. 284, 327. A Portmann, 1990, "On the uniqueness of biological research." J Med Philosophy 15:457-72 (originally published in 1951). Een mooi voorbeeld hiervan was in 1998 te zien in een natuurfilm met beelden van een ijsbeer die stoeide met een trekhond die aan een ketting lag en door de beer met één klap van zijn klauw gedood had kunnen worden. …24… Hoofdstuk 3: Kaders voor een christelijke wetenschappelijke bezinning op biotechnologie 1. Inleiding Aan het morele debat over de moderne biotechnologie levert de christelijke ethiek, waarop de christelijke politiek teruggrijpt, een eigen(soortige) bijdrage.57 De levensbeschouwelijke en ethische kaders waarvan de christelijke ethiek zich bedient, kunnen verschillen van de kaders die in de seculiere ethiek worden gehanteerd. Aan deze laatstgenoemde benaderingen willen wij in deze verhandeling niet voorbijgaan omdat ze het academische en politieke debat beïnvloeden. Daarom zullen we in dit hoofdstuk eerst de betekenis en de waarde bespreken van enkele mogelijke grondhoudingen ten aanzien van gentechnologie die in de christelijke en in de algemene literatuur voorkomen. Vervolgens zullen enkele theologische benaderingen van deze problematiek, die worden aangeduid met de woorden rentmeesterschap en co-creatie, nader worden geanalyseerd. Daarna worden enkele bijbelse lijnen getrokken, die als achtergrond, basis en kader dienen voor het christelijk-ethische perspectief op biotechnologie, dat in hoofdstuk 4 wordt gegeven. 2. Grondhoudingen ten aanzien van genetische manipulatie 2.1 De betekenis van grondhoudingen De vraagstukken die samenhangen met de ontwikkeling en toepassing van gentechnologie worden veelal belicht vanuit een vakwetenschappelijke benadering, zoals bijvoorbeeld de biologie of een technische wetenschap. Het zoeken van antwoorden is echter niet goed mogelijk door middel van technische of vakwetenschappelijke oplossingen, omdat wetenschap en techniek zelf deel uit maken van de problematiek. Aandacht is nodig voor de achtergronden die hieraan ten grondslag liggen.58 Verschillende auteurs wijzen in dat verband op de (religieuze) grondhouding van de mens tegenover de natuur. Men zou ook kunnen spreken van een voor-theoretische houding, die zich uitdrukt in een praktische, en dus niet systematische en afgeronde levensbeschouwing en haar stempel ontvangt vanuit datgene wat men gelooft. 59 Vanuit deze ten diepste religieus bepaalde grondhouding leeft en handelt de mens. Deze bepaalt zijn visie op de werkelijkheid en zijn antwoorden op vragen inzake oorsprong en zin van de werkelijkheid.60 Ook de ontwikkeling van de genetische manipulatie hangt samen met een dergelijke grondhouding. Genetische manipulatie veronderstelt immers een bepaalde visie op de omgang met de (levende) natuur. Deze visie is op haar beurt gestoeld op een ethische en religieuze overtuiging, een grondmotief of levenshouding, die we zoëven ‘grondhouding’ noemden. Het is echter niet zo dat de grondhouding een puur individuele aangelegenheid is. Mensen leven in een bepaalde tijd en in een bepaalde cultuur met andere mensen. De grondhouding van de mens is ook een instelling die, als deze door meer mensen wordt gedragen, een bepaalde cultuur stempelt. Zij bepaalt in diepste zin de gehele levens- en wereldbeschouwing; het zet zijn onuitwisbare stempel op de cultuur, de wetenschap, de sociale structuur van een periode, die aan de historische ontwikkeling een vaste richting geeft. Het religieuze grondmotief van een cultuur en daaruit voortvloeiende ‘grondhoudingen’ zijn nimmer vanuit de opvatting en het persoonlijk geloof van de enkeling te benaderen. Het is een echt gemeenschapsmotief, dat de enkeling ook kan beheersen als het zich daarvan niet bewust is of er zich geen rekenschap van geeft. 61 57 Vgl. GG de Kruijf. Waakzaam en nuchter. Over christelijke ethiek in een democratie. Baarn 1994, p. 52. E Schuurman. Techniek: middel of moloch? Een christelijk-wijsgerige benadering van de crisis in de technisch-wetenschappelijke cultuur. Kampen 1977, p. 41; id. Geloven in wetenschap en techniek, Amsterdam, 1998. 59 A Troost. The christian ethos. A philosophical survey. Bloemfontein 1983, p. 104-105. 60 E Schuurman. ‘Religieus-wijsgerige achtergronden van het milieuprobleem’, in: K van Koppen e.a. (red.). Natuur en mens. Visies op natuurbeheer vanuit levensbeschouwing, wetenschap en politiek, Wageningen 1984, p. 23-24. 61 H Dooyeweerd. Vernieuwing en bezinning. Om het reformatorisch grondmotief, Zutphen 1963, p. 8. 58 …25… 2.2 Verschillende grondhoudingen Op het grondmotief dat in onze cultuur de achtergrond vormt van de genetische manipulatie, is in hoofdstuk 1 reeds kort ingegaan. Daar is vooral gewezen op het technisch-wetenschappelijke denkklimaat dat resulteert in een bepaalde benadering van de schepping. Dit laatste is daar echter niet uitgewerkt. Dat willen we hier doen. Een uitgewerkte bespreking van grondhoudingen ten aanzien van de verhouding mens-natuur vinden we bij Zweers. Hij maakte een indeling van verschillende grondhoudingen die ook toegepast kan worden bij de beoordeling van genetische manipulatie. De benadering van Zweers legt echter een spanning bloot. We zullen daar in paragraaf 2.3 op ingaan. Volgens Zweers is weinig zo fundamenteel als de grondhouding die we hebben ten aanzien van de natuur. Hierin stuiten we volgens hem op een bepaalde opvatting omtrent de grondstructuur van de werkelijkheid. In de opvatting over de natuur komt tevens een visie op de mens tot uitdrukking. Natuurbeeld en mensbeeld hangen dus nauw samen. Zweers onderscheidt zes verschillende grondhoudingen voor wat betreft de verhouding van de mens tot de natuur.62 Ze worden hieronder eerst kort getypeerd en daarna besproken. 1. despoot (de mens als absoluut heerser, die de natuur aan zich onderwerpt); 2. verlicht heerser (de mens heerst over de natuur, maar met het besef van afhankelijkheid daarvan); 3. rentmeester (de mens beheert in opdracht van iets, iemand of de Schepper); 4. partner (de mens staat naast de natuur en is opgenomen in een proces van wederzijdse ontplooiing en interactie); 5. participant (de mens weet zich op ‘omvattende’ wijze verbonden met de natuur, zij het als cultuurbezittend subject); 6. unio mystica (de mens als een totale verbondenheid met de natuur, waarbij hij wegvalt als subject). Deze verschillende grondhoudingen zijn te rangschikken op een schaal met twee uitersten: antropocentrisme enerzijds en ecocentrisme anderzijds. Het antropocentrisme en ecocentrisme zijn dan twee typeringen van de extreme grondhoudingen ten aanzien van de visie op de natuur, met implicaties voor genetische manipulatie. Het ecocentrisme belichaamt de notie van natuur als intrinsieke waarde, met een normatief karakter voor de mens. De mens is deel van het hele ecosysteem en is dus zeker niet alleen normbepalend. De belangen van het ecosysteem gaan altijd boven die van mensen uit. In deze ecocentrische visie bestaat in feite geen fundamenteel verschil tussen de mens zelf en zijn omgeving. De mens gaat als het ware geheel op in de natuur en verdwijnt als subject. Bij een antropocentrische grondhouding daarentegen staat de mens in het middelpunt. De mens is de norm en beoordeelt alles naar het nut voor de mens. Alles wordt naar zijn hand (latijn = manus, vandaar manipulatie) gezet voor zijn eigen doel. Dat wat leeft, wordt opgevat in het perspectief van instrumentele waarde voor de mens. De genoemde zes grondhoudingen zijn segmenten op een schaal, waarbij de volgorde vrijwel geheel overeenkomt met de mate waarin het accent wordt gelegd op de instrumentele dan wel op de intrinsieke waarde van de natuur. Met ‘instrumentele waarde’ wordt, kort aangeduid, bedoeld ‘waarde-ten-behoeve-van’, toegespitst: nutswaarde; met ‘intrinsieke waarde’ wordt gedoeld op de waarde die de natuur heeft in en voor zichzelf, los van en ver voorbij (of beter nog: voorafgaande aan) enige instrumentele waarde. 63 We geven hieronder een uitwerking van de verschillende grondhoudingen, zoals Zweers die voorstelt: 1. De mens als despoot In deze grondhouding wordt de mens gezien als absolute heerser, die zowel de niet-levende als de levende natuur aan zich onderwerpt, doet wat hij wil en niet wordt gehinderd door overwegingen van morele aard ten aanzien van de natuur zelf of door kennis inzake fragiliteit, noch ook door verantwoordingsplicht aan God of aan de mensheid. Deze grondhouding bereikte haar hoogtepunt in de moderne westerse cultuur sinds de 16e à 17e eeuw. Francis Bacon en René Descartes worden algemeen beschouwd als de filosofische grondleggers van W Zweers. ‘Houdingen ten opzichte van de natuur. De aarde verdraagt haar heersers niet’, in: Heidemijtijdschrift, 100 (1989), p. 74-78. 63 W Zweers. Participeren aan de natuur. Ontwerp voor een ecologisering van het wereldbeeld, Utrecht 1995, p. 25. 62 …26… deze visie. Zweers gaat hierop nader in, omdat het daarbij volgens hem gaat om de rol van twee stromingen die algemeen worden gezien als evenzeer belangrijke wortels van onze cultuur, namelijk het Griekse denken en het Christendom.64 Passmore laat bijvoorbeeld de despotische en antropocentrische houding tegenover de natuur beginnen met de Grieken.65 De despotische houding tegenover de natuur wordt ook wel teruggevoerd op het Christendom. Een bekend voorbeeld hiervan is White.66 Hij noemt in dat verband twee overwegingen. Aan de ene kant leert het Christendom Gods opdracht aan de mens om de aarde aan zich te onderwerpen en over haar te heersen. Aan de andere kant leidde het Christendom (in navolging van het Jodendom) tot een fundamentele desacralisering van de natuur: de natuur is niet heilig (want alleen God is heilig). Zweers stelt dat hierbij gedacht dient te worden aan het thema ‘onderwerping en beheersing’ met zijn accent op het radicaal veranderend ingrijpen in de natuur. Dit kreeg pas zijn volle zwaarte in een grotendeels geseculariseerd, wetenschappelijk wereldbeeld. Binnen dit wereldbeeld is dan geen plaats meer voor de verantwoordelijkheid jegens God voor het beheer van zijn schepping.67 De mens ziet zich als bezitter van de natuur en in zijn omgang met de natuur is hij de maat van alles. In plaats van de wet van God zowel voor de mens als voor de natuur te aanvaarden, gaat men in deze visie uit van de autonomie van de mens68 (zie ook hoofdstuk 2, paragraaf 3.1). Deze grondhouding stelt dan ook de exploitatie van de natuur voorop, die blijkt uit te lopen op uitbuiting. 2. De mens als verlicht heerser De verlichte heerser heerst ook over de natuur, maar met meer besef van afhankelijkheid van de natuur. De grondhouding van de verlichte heerser omvat het besef dat niet alles naar zijn hand te zetten is. Ondertussen blijft het wel de bedoeling de natuur in te richten naar zijn doelstellingen. 69 Het betekent een samenwerken en ontwikkelen van de natuur op zodanige wijze dat de mens de potenties van de natuur actualiseert. Het is aan het licht brengen, wat in de natuur nog tot ontwikkeling zou moeten komen, waardoor de natuur wordt geperfectioneerd.70 Door de technologie worden instrumenten ontwikkeld om de aarde herbergzaam te maken en te houden, op de eerste plaats voor mensen, maar met vermijding van het toebrengen van nodeloos leed aan mensen en aan andere levensvormen die kunnen lijden. De aanvaardbaarheid van techniek is een afgeleide van de risico’s die deze meebrengt. Zijn de risico’s binnen redelijke marges voorzienbaar en controleerbaar, dan staat niets de introductie in de weg.71 Deze grondhouding weerspiegelt een nogal optimistische visie op de mens, alsof bij menselijke doelstellingen de essentie en de potentie van de natuur altijd juist ingeschat en geperfectioneerd (kunnen) worden. 3. De mens als rentmeester Een rentmeester is iemand die iets beheert of bestuurt namens of in opdracht van iemand anders. Van de rentmeestergedachte bestaat in hoofdzaak een tweetal varianten: een christelijke en een wereldlijke. 72 In de niet-christelijke variant ligt het accent volgens Zweers op de conservation-gedachte, die de betekenis in zich draagt van een verstandig beheer. De mens is meester van de rente, maar aan het kapitaal mag hij niet komen, omdat anders toekomstige generaties verstoken zouden kunnen raken van de hun toekomende rente. 73 De christelijke rentmeester is verantwoording schuldig aan God voor een goed beheer van Zijn schepping en hij moet de schepping beheren overeenkomstig de wil van God. Hieruit volgt volgens Zweers dat de christelijk geïnspireerde rentmeestergedachte scherp kan worden onderscheiden van de grondhouding van de despoot. Deze rentmeestergedachte vertoont wel overeenkomsten met de verlichte heerser, met dien verstande dat het 64 W Zweers. Participeren aan de natuur, p. 27. J Passmore. Man’s responsibility for nature. Ecological problems and western traditions, New York 1974, p. 13. 66 L White. ‘The historic roots of our ecological crisis’, in: Science, 155 (1967), p. 1203-1207. 67 W Zweers. Participeren aan de natuur, p. 29. 68 E Schuurman. ‘Religieus-wijsgerige achtergronden van het milieuprobleem’, p. 28. 69 W Zweers. Participeren aan de natuur, p. 36-37. 70 J Passmore. Man’s responsibility for nature, p. 32. 71 PJH Kockelkoren. Van een plantaardig naar een plant-waardig bestaan. Ethische aspecten van biotechnologie bij planten, Enschede 1993, p. 20. 72 W Zweers. Participeren aan de natuur, p. 39. 73 Ibidem, p. 41. 65 …27… antropocentrisme van de verlichte heerser tussen haakjes moet worden gezet en een plaats krijgt binnen een overkoepelend theocentrisme.74 4. De mens als partner van de natuur Bij deze grondhouding heeft de natuur een eigen status, maar dan niet (zoals bij het rentmeesterschap) onder de mens, maar veeleer naast de mens. Het is de gedachte van mens en natuur als partners van elkaar, opgenomen in een dynamisch proces van wederzijdse ontplooiing en interactie. Daarbij komt de natuur op gelijke hoogte met de mens en met de cultuur. Dat kan alleen als de natuur niet meer wordt opgevat als een louter materieel gegeven dat alleen instrumentele waarde bezit, maar tegelijk wordt erkend als iets met een eigen, zelfstandige intrinsieke waarde.75 Het gaat hier niet om een feitelijk biologisch participeren aan de natuur, maar veeleer om een zodanig zich verhouden tot die feitelijkheid dat daaraan een zin, een betekenis wordt ontleend. 76 5. De mens als participant aan de natuur Een participant is iemand die deel heeft aan een gebeuren dat hem omvat. Het gaat hem te boven en het is groter dan hij. Het is tegelijk iets dat ook doorgaat als hij zou ontbreken, zij het misschien op andere wijze. De participant ontkomt er niet aan om ten behoeve van voedselproductie in te grijpen in de natuur, maar hij probeert daarbij zoveel mogelijk in te spelen op de inherente dynamiek van natuurlijke processen. Bij de participant zijn wetenschap en techniek gebaseerd op een holistische visie op mens en natuur.77 6. De ‘Unio mystica’ Dit laatste model beschouwt Zweers als een soort grensmogelijkheid, waarover het moeilijk is in reflexieve termen te spreken. Het is misschien ook een soort extreme vorm van het participatiemodel.78 Deze natuurmystiek of ‘eenheid met de natuur’ kan men beschouwen als een directe spirituele ervaring van verbondenheid waarin het ik van het subject wegvalt. Hierbij is sprake van een identiteitsloze eenheid. Wat in het participatiemodel werkelijkheid of natuur wordt genoemd, wordt in dit model op verschillende wijzen aangeduid, bijvoorbeeld in: ‘Ethica’ van Spinoza, ‘Philosophia Perennis’ van Huxley of ‘The Tao of Physics’ van Capra.79 2.3 Betekenis voor genetische manipulatie Hierboven stelden we dat de grondhouding van de mens bepalend is voor zijn visie op genetische manipulatie. Kockelkoren heeft getracht om aan de hand van verschillende grondhoudingen een waardebepaling te geven van specifieke toepassingen van genetische manipulatie. In de stellingname ten aanzien van biotechnologie bij mensen, dieren en planten speelt meer mee dan alleen begripsvorming. Figuur 1: Gedifferentieerde ethische afweging van genetische manipulatie (naar Kockelkoren, 1993) Heerser Rentmeester Partner Participant A Herbicide-resistente gewassen Ja Ja, mits Nee, tenzij Nee B Ziekte-resistente gewassen Ja Ja Ja, mits Nee, tenzij (biotische stress) C Abiotische stress, resistente gewassen Ja Ja Ja, mits Nee, tenzij (koude, droogte, zouttolerantie) 74 W Zweers. Participeren aan de natuur, p. 40. W Achterberg is van mening dat de grondhouding van de rentmeester overeenkomt met de verlichte heerser. Hij stelt dat de rentmeesterhouding in het beste geval in richting en resultaat van beleid convergeert met het verlichte antropocentrisme. Hiervan is sprake als het lange termijn perspectief op de voorgrond treedt en het besef als gebruiker geen eigenaar te zijn, matigend werkt. Vgl. zijn Samenleving, natuur en duurzaamheid. Een inleiding in de milieufilosofie (Assen, 1994), p. 150. 75 Ibidem, p. 43. 76 Ibidem, p. 52-53. 77 PJH Kockelkoren. Van een plantaardig naar een plant-waardig bestaan, p. 23-24. 78 W. Zweers. Participeren aan de natuur, p. 57. 79 Ibidem, p. 57. …28… D Esthetische verandering (vorm, kleur, geur, smaak) E Inbrengen van soortvreemde inhoudsstoffen F (Economische) bescherming met behulp van octrooien G (Economische) bescherming met behulp van het kwekersrecht Ja Nee, tenzij Nee Nee Ja Nee, tenzij Nee Nee Ja Nee, tenzij Nee Nee Ja Ja Ja, mits Nee, tenzij Het gaat ook om waardenoriëntaties met hun verschillende vormen van betrokkenheid. 80 De ethische afwegingen die met betrekking tot specifieke toepassingen van genetische manipulatie noodzakelijk zijn, betreft bij de huidige stand van ontwikkeling een aantal probleemvelden. Deze probleemvelden zijn in schema gebracht en per grondhouding op een ethische afweging betrokken. Als mogelijke opties zijn de volgende posities gekozen: nee - nee, tenzij - ja, mits - ja. Tabel 1 geeft een schematisch overzicht van de morele rangorde binnen de grondhoudingen voor zeven probleemvelden op het gebied van genetische manipulatie van gewassen. 81 De twee uiterste grondhoudingen van Zweers zijn door Kockelkoren buiten beschouwing gelaten. 2.4 Evaluatie van grondhoudingen In het moderne denken bestaat er een spanning tussen een (wetenschappelijk-technisch) beheersingsideaal en een vrijheidsideaal. We zien dit terug in de polariteit van ecocentrisme en antropocentrisme. Zweers plaatst het rentmeesterschap ergens tussen deze twee polen in. Wij zullen betogen dat hiermee de spanning tussen beide polen blijft bestaan en er nog geen nieuw perspectief wordt geboden. Het vrijheidsideaal gaat uit van de mens als autonoom wezen: hij stelt zichzelf de wet. In zijn vrijheidsstreven ziet de moderne mens de natuur als het grote exploratieterrein voor de vrije persoonlijkheid. De autonomie van zijn persoonlijkheid, haar onafhankelijkheid van bovennatuurlijke machten, moet blijken uit een volledige beheersing van de natuurverschijnselen door middel van wetenschap en techniek. Dit vrijheidsideaal roept dus als het ware het beheersingsideaal op dat de natuur met haar oneindige mogelijkheden restloos aan de mens wil onderwerpen. Maar aangezien dit beheersingsmotief van de autonome mens zich uitstrekt tot de gehele werkelijkheid, waarin zij alles in termen van oorzakelijke relaties deterministisch wil verklaren, blijft ook geen ruimte meer over voor de menselijke vrijheid, voor het autonoom menselijk willen, denken en handelen! Ook deze zouden dan mechanisch moeten worden verklaard. Juist de mogelijkheden tot beheersing van de werkelijkheid, die bedoeld waren om de menselijke autonome vrijheid te dienen, blijken deze te bedreigen, omdat het instrument van die beheersing, de wetenschappelijke techniek, de mens deterministisch tracht te verklaren en te beheersen. Nu plaatst Zweers het rentmeesterschap precies in het midden van deze twee polen (van beheersings- en vrijheidsideaal) en creëert daarmee een tussenpositie. Maar het gaat bij het rentmeesterschap niet om het bemiddelen tussen deze twee polen, maar om een ander perspectief! Verwacht moet worden dat een tussenpositie niet tot een geslaagde synthese van beide polen zal komen, indien bij de synthese niet wordt uitgegaan van de relativiteit van beide polen; met andere woorden, indien niet wordt uitgegaan van een boven de beide polen staand niet-wijsgerig archimedisch punt.82 Dit laatste is wel het geval bij het christelijke scheppingsmotief dat aan de rentmeesterschapsgedachte ten grondslag ligt. Daarvan uitgaande is het niet meer mogelijk de mens te zien als autonoom, noch de kosmos als rustend in zichzelf, als zelfgenoegzaam. Om Kalsbeek te citeren: ‘Het zijn van de kosmos is een afhankelijk, een creatuurlijk zijn. De kosmos wijst boven zichzelf uit naar de (..) Oorsprong, naar God, uit Wie en door Wie en tot Wie alle dingen zijn’. 83 80 PJH Kockelkoren. Van een plantaardig naar een plant-waardig bestaan, p. 4. Ibidem, p. 25-26. 82 Een archimedisch punt is een vast steunpunt waarvan het wijsgerig denken uitgaat, een vast uitgangspunt van een wijsgerig stelsel. Zulk een steunpunt kan naar christelijk filosofisch gezichtspunt ten diepste niet alleen door een christelijke filosofie, maar door geen enkel wijsgerig denken immanent gevonden worden binnen het wijsgerige denken zelf, maar ligt altijd daarbuiten/daarboven, transcendeert dat denken dus altijd, omdat alle wijsbegeerte uiteindelijk religieus bepaald is, of dat nu door de betreffende denkers wordt beseft of niet. 83 L Kalsbeek. De wijsbegeerte der Wetsidee. Proeve van een christelijke filosofie, Amsterdam 1953, p. 54. 81 …29… De christelijke rentmeesterschapsgedachte is dus niet ergens tussen bovengenoemde twee uitersten van ecocentrisme en antropocentrisme op de ‘schaal van Zweers’ plaatsbaar. Met die dialectiek komen we er niet uit. De menselijke verhouding tot de natuur beweegt zich niet op een horizontale lijn tussen antropocentrisme en ecocentrisme. Er behoort nog een derde component bij, waardoor een tripolariteit ontstaat. Deze derde pool bestaat uit het theocentrisme, dat de andere ‘centrismen’ radicaal relativeert. Al het menselijk denken over de diepere zin van het leven cirkelt uiteindelijk rondom de drieslag: God, mens en natuur. Men kan in dit verband van een ‘zingevingsdriehoek’ spreken. 84 Eén van de elementen uit deze driehoek zal functioneren als de doorslaggevende oriëntatie en zo heel de ethiek beïnvloeden. Men leeft ‘volgens de natuur’ (natuurrecht), ‘volgens de mens’ (autonomie) of ‘volgens God’ (theonomie).85 Zouden wij onze positie moeten aangeven binnen deze drieslag, dan is ‘God’ voor ons de doorslaggevende oriëntatie. Wij gaan uit van een theocentrische oriëntatie: een ethiek waarin de normatieve momenten van het bijbels spreken over de schepping centraal staan. 3. Bijbels-theologische lijnen 3.1 Inleiding Als het gaat over de morele beoordeling van de toepassing van gentechnologie willen wij ons laten leiden door de bijbelse gegevens met betrekking tot schepping, mensbeeld, zonde, verlossing en herschepping. Deze onderwerpen zijn hierom zo belangrijk, omdat ze bepalend zijn voor de manier waarop wij aankijken tegen technologie in het algemeen en gentechnologie in het bijzonder. In de huidige ethische discussie omtrent gentechnologie spelen vanuit christelijk oogpunt vooral twee grondhoudingen een belangrijke rol, te weten het rentmeesterschap en de co-creatie (vgl. participant). In deze paragraaf zullen we ons tot die twee begrippen beperken. Nadat we kort - niet zozeer vanuit filosofisch standpunt (zie boven), maar vanuit theologisch gezichtspunt - hebben weergegeven waar beide begrippen voor staan, zullen we de bijbelse gegevens nader bekijken en ons eigen standpunt bepalen. 3.2 Rentmeesterschap Een ‘rentmeester’ is iemand die voor de eigenaar een goed beheert en de administratie voert; in het algemeen degene die het zakelijke, met name het financiële beheer voert over niet aan hem toebehorende vermogensbestanddelen.86 Kortom, een rentmeester is iemand die geen eigenaar, maar beheerder is van wat hem of haar is toevertrouwd. De rentmeester is afhankelijk van de eigenaar en aan hem verantwoording verschuldigd. Toegepast op de houding van de mens geeft het begrip rentmeester aan dat we met de natuur en de mens, die als Gods schepping worden beschouwd, niet maar kunnen doen wat we willen. Het vertrekpunt is dat de aarde uiteindelijk Gods eigendom is (Ps. 24:1; Job 41:2). De wereld is schepping van God en kan daarom niet worden beschouwd als wereld van de mens, die haar in bezit neemt. De mens is geen heer over de schepping, maar slechts heer in de schepping. De beschikkingsbevoegdheid van de eigenaar is groter dan van de rentmeester. Het rapport Biotechnologie: God vergeten? dat is opgesteld op verzoek van de Raad van Kerken in Nederland, spreekt in dit verband over God als transcendente Schepper. De mens is “degene die op aarde plaatsvervangend mag heersen en zo goed mogelijk de schepping dient te beheren in naam van God, de koning die, bij wijze van spreken ‘vertrokken is’ naar Zijn hoog verheven (vandaar transcendent) hemelse residentie alwaar Hij zetelt op Zijn troon”.87 Calvijn noemt in zijn commentaar op Genesis 2:15 de mens ‘rentmeester’ (oeconomus), hetgeen hij verbindt met trouw en spaarzaamheid. Dat is typerend voor Calvijns visie op rentmeesterschap. Het gaat om een sober, P Nullens. Leven volgens Gaia’s normen? De verhouding tussen God, mens en aarde, en de implicaties voor ecologische ethiek, Leuven 1995, p. 39. 85 Zonder dat deze posities overigens inhoudelijk op alle punten behoeven te verschillen. 86 Van Dale. Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, Utrecht/Antwerpen 199212, p. 2507. 87 Projectgroep ‘Biotechnologie, Ethiek en Landbouw’. Biotechnologie: God vergeten? Een bijdrage vanuit de kerken aan de ethische bezinning op de toepassingen van moderne biotechnologie in de land- en tuinbouw, opgesteld op verzoek van de Raad van Kerken in Nederland. Utrecht 1997, p. 36. 84 …30… verantwoord en toegewijd beheer van wat wij van God hebben ontvangen. Dat beheer betreft het milieu en de gehele schepping: natuur en cultuur. Met cultuur is dan bedoeld de bewerking van alles wat ons in de natuur is gegeven en de vruchten daarvan. “Alle aspecten van het menselijk handelen vallen onder cultuurarbeid in de breedste zin van het woord: lichamelijk, intellectueel, economisch, technisch, wetenschappelijk, sociaal en zedelijk.” In de bijbelse invulling van de term ‘rentmeesterschap’ ligt de gedachte van ‘roeping’ besloten. Die roeping biedt ruimte èn begrenzing aan de opdracht van de mens. “In geen geval verdraagt de roeping zich met slavernij van de mens aan de economie, de techniek, de luxe en het kapitaal. Het gaat om verantwoord beheer, waartoe de mens geroepen is.”88 Met de term ‘rentmeester’ is niet bedoeld, dat de mens de wereld moet laten zoals zij is. J. Douma ziet in het rentmeesterschap, dat bij hem is gefundeerd in de notie van de mens als beeld van God, vier elementen aanwezig, namelijk die van bewerken, bewaren, beschermen en helen.89 Hij is van mening dat de ingewikkelde materie van het gebruik van gentechnologie daarmee ethisch eigenlijk betrekkelijk eenvoudig te overzien is. Het bewerken wijst daarbij op ontwikkeling en verandering. De mens stoot steeds dieper door in de geheimen van de schepping en ontplooit de mogelijkheden die in die schepping liggen (vgl. de grondhoudingen van de despoot en de verlichte heerser). Het bewaren wijst op het hanteren van het materiaal van een Ander. De rentmeester ziet de natuur als geschapen natuur, met een structuur die gerespecteerd moet worden. Ook de pluriformiteit van het leven, binnen de planten-, dieren- en mensenwereld, moet hij intact houden. Beschermen en helen (vgl. de grondhoudingen van de partner en de participant van de natuur) veronderstellen dat de schepping in veel opzichten een bedreigd en geschonden bestaan leidt. Zoals zij reilt en zeilt, is het niet allemaal zoals God het gewild heeft. De zonde van de mens heeft de wereld geschonden, en wel dermate dat de gehele schepping onder de vloek ligt. Dit treft ook het biologische leven, waardoor degeneratie optreedt. De schepping radicaal repareren zal ons niet lukken, vanwege de ernst van de zondeval. Wie dat denkt wel te kunnen, geeft zich over aan een utopie. De schepping is immers aan de vruchteloosheid onderworpen (Romeinen. 8:20-21, teruggaand op Genesis. 3:17). Hiermee is echter niet gezegd dat tegen de uitvoering van de vloek niets zou mogen worden ondernomen. God zelf werkt aan de verlossing van de vloek (Galaten. 3:13) en tempert deze door zijn goedheid.90 Volgens Douma komt het beschermend karakter van het werk van de rentmeester ondermeer uit in het afwijzen van genetische selectie, waarbij menselijk leven de dupe wordt. Het menselijk genoom bijvoorbeeld mogen we niet structureel veranderen, maar we mogen wel bezig zijn om genen te repareren. Zoals elke metafoor, heeft ook die van het rentmeesterschap haar sterke en zwakke punten. 91 Sterke punten zijn dat de rentmeester niet de vrije beschikking heeft over wat hem is toevertrouwd. Hij moet zorgen voor hetgeen hem is toevertrouwd, het met anderen delen en het zo gebruiken, dat God ermee kan instemmen. Dit betekent dat we met de gentechnologie maar niet kunnen doen wat ons goeddunkt. De rentmeester krijgt in de tweede plaats geen gedetailleerde instructies. De eigenaar heeft hem in grote lijnen duidelijk gemaakt hoe hij het hebben wil en op basis daarvan moet de rentmeester handelen naar bevind van WH Velema. ‘De mens het beeld van God’, in: J van Genderen en WH Velema. Beknopte Gereformeerde Dogmatiek. Kampen 1992, p. 346, 350. 89 J Douma. Milieu en manipulatie. Kampen z.j.2 (1989), p. 102-107, 137-138; J Douma. Plaats en taak van de 88 medische ethiek in christelijk perspectief. Rede uitgesproken ter gelegenheid van het aanvaarden van het ambt van bijzonder hoogleraar op de Lindeboomleerstoel voor christelijke medische ethiek bij de faculteit der geneeskunde van de Vrije Universiteit te Amsterdam, op vrijdag 4 februari 1994, Kampen 1994, p. 16-17; J Douma. Medische ethiek, Kampen 1997, p. 168-170. Douma volgt hier Ulrich Eibach, Gentechnik - der Griff nach dem Leben, p. 90-93, die de drie begrippen ‘Bewahrung’, ‘Schutz’ en ‘Heilung’ gebruikt. 90 Vgl. WH Velema. ‘Over de zonde’, in: J van Genderen en WH Velema. Beknopte Gereformeerde Dogmatiek, Kampen 1992, p. 390. 91 Zie NH Gootjes. ‘De mens als Gods rentmeester’, in: Radix. Gereformeerd Interfacultair Tijdschrift, jrg. 6 (1980), p. 1, 24-26; Willem B Drees. ‘Geschapen scheppers’, in: In de marge. Periodiek over levensbeschouwing en wetenschap, uitgegeven door het Bezinningscentrum van de Vrije Universiteit Amsterdam, jrg. 4 (1995), p. 1, 20, 22-23; Bert Musschenga. ‘Het belang van theologische metaforen voor de ethiek’, in: In de marge. Periodiek over levensbeschouwing en wetenschap, uitgegeven door het Bezinningscentrum van de Vrije Universiteit Amsterdam, jrg. 4 (1995), p. 1, 28-29; Gerrit Manenschijn. Geplunderde aarde, getergde hemel. Ontwerp voor een christelijke milieu-ethiek, Baarn 1988, p. 88-94. …31… zaken. Hij heeft een zelfstandige positie, waarbij veel wordt overgelaten aan eigen inzicht. Op dezelfde wijze staat de mens in de huidige wereld, waarin hij met behulp van de gentechnologie tot veel in staat is. Directe concrete aanwijzingen voor het handelen op dit terrein heeft hij niet. Wat dat betreft, geniet hij een grote vrijheid. Zijn verantwoordelijkheid wordt daardoor echter ook groter. De rentmeester ontvangt niet de winst. Dit is het derde dat we noemen. Hij ontvangt een salaris, maar het resultaat van zijn werk is voor de eigenaar. Het handelen van de mens moet dienstbaar zijn aan de instandhouding van Gods wereld en de voortgang van Gods werk. Het doel van zijn werk is geen eigenbelang, maar de eer van God en het gestalte geven aan de gerechtigheid van Zijn Koninkrijk. Dàt moet de winst zijn van het werk van de rentmeester. De rentmeester is tenslotte persoonlijk verantwoordelijk. Hij moet verantwoording afleggen van wat hij of zij doet met wat hem of haar is toevertrouwd (Mattheus. 25:14-30; 2 Korinthe 5:10), waardoor de rentmeester er alert op zal zijn dat zijn bewerking van de schepping niet zódanig gebeurt, dat degeneratie optreedt in plaats van dat de schepping tot ontplooiing komt. Een overweging die vooral voor de ingrijpende mogelijkheden van de moderne biotechnologie van belang is. De metafoor van het rentmeesterschap heeft ook zwakke punten. Zo is een rentmeester aangesteld voor een bepaald landgoed. Toegepast in de morele beoordeling betekent dit, dat ieder mens rentmeester is over dat gedeelte van Gods gaven dat hem of haar is toevertrouwd. Dat is in onze wereld echter te eenvoudig. Over sommige dingen kunnen we niet alleen beslissen. Er is ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Die gezamenlijkheid past echter slecht in het beeld van de rentmeester. In de tweede plaats ligt in de metafoor van de rentmeester geen nadruk op de verhouding van de rentmeester tot zijn medemensen. De rentmeester moet er echter ook voor zijn medemens zijn. Het christelijke gebod van de liefde zal dus een aanvulling op of explicitering van de rentmeesterschapsgedachte moeten zijn. Het rentmeesterschap verplaatst ons in een zakelijke sfeer. Dat is op zich niet verkeerd, zolang het zakelijke maar niet het enige en beslissende aspect van ons doen wordt. Want dan komt het rentmeesterschap te staan in het teken van doelmatigheid en winstmaximalisatie, in het teken van ‘eruit halen wat erin zit’. De notie van rentmeesterschap dreigt dan te worden ingevuld vanuit de heerser-metafoor; iets wat in de geschiedenis van de kerk ongetwijfeld is voorgekomen. Het private komt daarbij echter niet tot zijn recht. Het gaat bij de biotechnologie niet alleen om de technologie en de voortgang daarin, maar ook om de organismen, planten, dieren en mensen die erbij betrokken zijn. Verder is er weinig oog voor het genieten van en de blijdschap over datgene waarover de rentmeester is aangesteld, alsmede over zijn werk en het resultaat daarvan. Terwijl de persoonlijke verantwoordelijkheid als positief punt werd gekenschetst, kan het zwakke punt daarbij zijn, dat de rentmeestergedachte alleen wordt uitgelegd in de richting van beheren en bewaren, waardoor zij kan leiden tot een naïef-conservatieve houding (vgl. Mattheus. 25:14-30; Lucas. 19:11-27), waarbij alleen naar de goede toestand in het verleden gekeken wordt. Daardoor is er minder aandacht voor het goede dat in de toekomst ligt en wordt voorbij gezien aan het feit dat God gebruik maakt van mensen die onder leiding van de Geest als nieuwe mensen ten dienste mogen staan van het nieuwe leven in Gods Koninkrijk van heil. 3.3 Co-creatie 3.3.1 Beschrijving In de recentere discussie is naast het rentmeesterschap een ander begrip geïntroduceerd. Het is de metafoor van het mede-scheppen, de co-creatie. Co-creatie is een begrip dat aangeeft dat aan de mens creatieve macht en opdracht is toebedeeld (vgl. op dit punt de grondhoudingen van de despoot en de verlicht heerser, al hoeft cocreatie niet vanuit deze grondhoudingen te worden ingevuld). De mens wordt gezien als mede-schepper naast God. De metafoor van de co-creatie is verbonden met de zgn. leer van de ‘creatio continua’ (voortgaande schepping) volgens welke God en mens in een continu voortgaand proces actief en creatief bezig zijn. Dat God zijn scheppingsmacht deelt met mensen wordt gebaseerd op het ‘beeld van God’-zijn van de mens. Als God Schepper is, dan is de mens dat ook. Dat houdt dan ook in dat de schepping zoals die uit Gods handen kwam, en waarvan Hij …32… vond dat ze zeer goed was, toch niet af was.92 De natuur is weliswaar goed, maar tegelijk verstoord. In de natuurlijke processen zit een morele ambivalentie, waarbij goed en kwaad erfelijke bijprodukten zijn van het evolutionaire proces.93 In die situatie is God scheppend en verlossend aan het werk om een einde te maken aan die wanorde, waarbij de mens door God wordt uitgenodigd om, in navolging van Jezus Christus, in dat scheppende en verlossende werk te participeren. Het reeds genoemde rapport ‘Biotechnologie: God vergeten?’ gebruikt hier de voorstelling van God als immanente Schepper (onder verwijzing naar bijbelteksten als Johannes 1:1-18; Mattheus 26:26-28; Marcus 14:22 en Psalm 104): “Hij - eigenlijk moeten we in deze voorstelling geen mannelijke en persoonlijke, maar onzijdige voornaamwoorden gebruiken - is de Geest, de Logos, die ‘inwoont’ in de schepping. Datgene dat (zonder dwang) uitnodigt en inspireert tot ontvouwing en realisatie van de mogelijkheden in de schepping.” 94 Onze technologie en met name de biotechnologie kan daardoor worden gezien als een partnerschap met God in het uitbreiden en het verlossen van de natuur. Of men moreel goed omgaat met gentechnologie hangt voor iemand als R.S. Cole-Turner - een belangrijke representant van de co-creatie-gedachte - af van een herkenning daarin van Gods activiteit en Gods karakter. Gentechnologie is volgens hem alleen te verdedigen als het de bedoeling en de glorie van God de Schepper en Verlosser dient. 3.3.2 Duiding We kunnen zeggen dat het begrip co-creatie in de eerste plaats een grote handelingsvrijheid schept. De mens moet zelf vorm geven aan de schepping die zich realiseert in de vorm van een proces van evolutie. Hij kan ingrijpen in het selectieproces en door de aanmaak van nieuwe mutaties daarop invloed uitoefenen. Hij is als cocreator in staat om God in zijn creatieve macht na te volgen, waarbij de dienst aan en de eer van God als grens aan deze vrijheid wordt aangegeven. In de tweede plaats wordt de co-creator sterk bij zijn morele verantwoordelijkheid bepaald. Er staat met het scheppend handelen veel op het spel. Als we het niet goed doen, kunnen we de schepping verknallen. Ten derde heeft de co-creator mogelijkheden om te anticiperen op menselijke wensen en verlangens. Hij is mede-schepper van zijn eigen wereld. Hij kan intentioneel veranderingen aanbrengen in het evolutionaire proces, zelfs op het gebied van de genen. Daarbij is de schijnwerper niet op het verleden maar op de toekomst gericht, op de nog te scheppen goede toestand. Tenslotte heeft de co-creator een aandeel in het goede van de schepping doordat hij het kwaad ongedaan maakt. De metafoor van de co-creatie geeft echter moeilijkheden. Ten eerste is het niet duidelijk of wij mensen de bedoeling van God in de nog steeds wordende schepping kunnen kennen. Ten tweede suggereert het voorvoegsel ‘co-’ gelijkheid waar die niet aanwezig is. Als Schepper gaat God zowel logisch als chronologisch aan de schepping en dus ook aan de mens vooraf. De mens is aan Hem ondergeschikt. En ten derde impliceert co-creatie een optimistische opvatting van de mens. De mens is echter tot veel kwaad in staat. De mens zèlf heeft verlossing nodig. Tenslotte is de co-creator meer dan de rentmeester kwetsbaar voor de beschuldiging van overmoed en hubris. Een mede-schepper wordt al snel een opschepper. 3.4 Theologische waardering van rentmeesterschap en co-creatie In de theologische en theologisch-ethische bezinning op biotechnologie kunnen de metaforen van rentmeesterschap en co-creatie een belangrijke rol vervullen. Daarom willen we van deze metaforen een nadere theologische bespreking geven. We doen dat vanuit de volgende gezichtspunten: schepping en evolutie, de mens als ‘beeld van God’, de zonde(val) en de relatie tussen schepping en verlossing. 3.4.1 Schepping en evolutie Een belangrijk verschil tussen de metaforen van het rentmeesterschap en die van de co-creatie is de achterliggende visie op schepping en evolutie. 92 A van den Beukel. De dingen hebben hun geheim. Gedachten over natuurkunde, mens en God, Baarn 1993, p. 172. 93 Ronald Cole-Turner. The New Genesis. Theology and the Genetic Revolution, Louisville 1993, p. 89. 94 Biotechnologie: God vergeten?, p. 37. …33… ‘Schepping’ is een theologische term, die niet inwisselbaar is voor de meer op de natuurwetenschap gerichte termen ‘natuur’ en ‘evolutie’. Als natuur schepping wordt genoemd is dat een theologische kwalificatie.95 De vraag dringt zich op hoe de verhouding tussen God de Schepper en de geschapen werkelijkheid gedacht moet worden. De procestheologie, die de achtergrond vormt voor de term ‘co-creatie’, ziet God als een wordende God, een beeld dat in overeenstemming is met een ‘wereld-in-wording’ en met een ‘open-eind-evolutie’. Deze visie is nauw verwant met de procesfilosofie van A.N. Whitehead en Ch. Hartshorne.96 Volgens deze filosofie is de fundamentele zijnswijze van de werkelijkheid een proces. De procestheologie ziet de relatie tussen God en de wereld als reëel en wederkerig. Niet alleen is de wereld afhankelijk van God, maar God ook van de wereld. Deze betrekking is echter niet symmetrisch, want anders zou God op dezelfde wijze afhankelijk zijn van de wereld als de wereld van Hem. Wat de procestheologie aangaat, is met Moltmann te zeggen dat zij met haar verwerping van de ‘creatio ex nihilo’ (de schepping uit het niets) niet een echte scheppingsleer, maar in wezen alleen een onderhoudingsleer heeft.97 Juist de ‘creatio ex nihilo’ geeft aan dat God de Schepper is en de schepping zijn maaksel. Moltmann maakt onderscheid tussen schepping als oerbegin (‘creatio originalis’ en ‘creatio ex nihilo’) en schepping als geschiedenis (‘creatio continua’ en ‘creatio nova’). Terecht benadrukt hij het onderscheid tussen Schepper en schepsel. In de bijbel wordt de mens nergens ‘schepper’ genoemd. Het Hebreeuws van het Oude Testament gebruikt de technische term voor scheppen uitsluitend voor het werk van God. 98 Ook in het Nieuwe Testament wordt de term scheppen alleen gebruikt in verband met God. Er zijn bijbelteksten waarin het werkwoord dat met ‘scheppen’ wordt vertaald, niet slaat op de schepping van hemel en aarde of op de schepping van de mens, maar op daden van God in de geschiedenis. De uitspraak: ‘Nu zijn ze geschapen en niet oudtijds’ (Jesaja 48:7) is er een voorbeeld van. Hieruit blijkt dat er een directe relatie is tussen de schepping en de onderhouding van de wereld. In Genesis 2:2 zien we zowel een verband als een onderscheid tussen beide. Het rusten van God duidt aan dat Hij niet voortgaat met zijn scheppingswerk, omdat Hij het voltooid heeft. Dat wil niet zeggen dat Hij niets meer doet (vgl. Johannes 5:17). Als schepping is de creatie af. Men kan zeggen dat God in den beginne een schepping schiep die ‘af’ was. Die schepping was ‘af’, omdat zij (zeer) goed was; dat wil zeggen dat zij in overeenstemming was met Gods bedoeling. Ter verduidelijking willen wij een culinair voorbeeld gebruiken. Je bent een avond uit en zoekt een goed restaurant op om eens gezellig buiten de deur te eten. Aan het eind van de avond zeg je: het eten was fantastisch, het was erg goed, perfect, picobello; in één woord het was ‘af’! Dat wil niet zeggen, dat als je er een volgende keer komt, en de kok heeft een nieuw recept uitgedacht, het dan niet weer ‘af’ kan zijn. Dat iets ‘af’ en ‘goed’ is, wil bij God niet zeggen dat er nu verder niets meer aan gebeuren mag. Het is goed omdat het geschikt is voor zijn doel; geschikt voor een vervolg, voor een volgende stap. We kunnen ook met iets perfects aan de slag. Het Woord van God heeft niet alleen de wereld geschapen, maar Hij draagt ook alle dingen van ogenblik tot ogenblik door zijn krachtdadig Woord (Hebreen. 1:2-3; Kollossenzen 1:17).99 Ook na de schepping ‘in den 95 Gerrit Manenschijn, Geplunderde aarde, getergde hemel, p. 149. Zie voor het volgende: J van der Veken. ‘God iedere morgen weer nieuw. Het procesdenken van AN Whitehead en Charles Hartshorne’, in: Tijdschrift voor Theologie, 18 (1978), p. 361-389; SA Boonstra. ‘Het godsbeeld in de procesfilosofie en procestheologie’, in: Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 86 (1986), p. 168-182; Gerrit Manenschijn, Geplunderde aarde, getergde hemel, p. 153-166; Dorothee Sölle. God heeft mensen nodig. Een theologie van de schepping, Baarn 1984, p. 37-38; Willem B Drees, ‘Geschapen scheppers’, p. 18, 22. 97 J Moltmann. Gott in der Schöpfung. Ökologische Schöpfungslehre, München 1985, p. 91-92: ‘Hier wird ersichtlich das Schaffen Gottes mit seinem Scheiden und Ordnen des Geschehensflusses zu »Individuen von Dauer« gleichgesetzt. Das aber bedeutet, daß die Prozeßtheologie dieser Art keine Schöpfungslehre, sondern nur eine Erhaltungs- und Ordnungslehre kennt. Ohne die richtigen Gesichtspunkte der prozessualen Ordnungslehre aufzugeben, muß doch die Schöpfung von Himmel und Erde vertreten werden, wenn dies Theologie sein und die fundamentale Unterscheidung der Schöpfung vom Schöpfer aufrechterhalten werden soll.’ 98 H Hafner. ‘Schöpfung’, in: Helmut Burkhardt (u.a. Hrsg.), Das grosse Bibellexikon. Band 3, Wuppertal/Giessen, 1989, p. 1384. 99 Vgl. H Jochemsen. ‘In orde. Scheppingsordeningen en verantwoordelijkheid in de christelijke ethiek’, in: JHF Schaeffer, JH Smit en Th Tromp (red.). Nuchtere noodzaak. Ethiek tussen navolging en compromis, Kampen 1997, p. 99. 96 …34… beginne’ is er sprake van een ontwikkeling. De schepping vormt de basis voor een kosmische, organische en culturele ontwikkeling, die niet buiten de Schepper omgaat. Als we dat zo zeggen, willen we daarmee niets afdoen aan de verantwoordelijkheid van de mens. Ons standpunt met betrekking tot schepping en evolutie houdt echter wel in dat de mens geen scheppingswerk kan verrichten. Dat is door God gedaan. Daaraan kan de mens niets toevoegen, daaraan hoeft hij niets toe te voegen en daaraan moet hij ook niets toe willen voegen, want het resultaat was goed. Dat betekent dat de mens geen ‘creator’ kan zijn. Pas ná het scheppingswerk komt de mens in beeld. In de continuatie van de schepping heeft hij zijn verantwoordelijkheid te dragen. De mens draagt verantwoordelijkheid met betrekking tot hetgeen hij ontvangen heeft. Hij moet ethisch de juiste keuze maken en dat betekent theologisch dat hij zijn plaats als enig schepsel dat geschapen is naar Gods beeld (imago Dei) moet kennen. Hij is de aangewezen persoon om Gods bedoelingen met de schepping te verstaan en in een goed beheer tot uitvoering te brengen. In dit verband is het van belang te onderzoeken wat er onder ‘beeld van God’ verstaan moet worden. 3.4.2 De mens als ‘beeld van God’ In de theologische discussie omtrent de morele beoordeling van biotechnologie wordt telkens gesproken over de mens als ‘beeld van God’. Op dit punt zien we wederom een verschil in opvatting tussen de aanhangers van de metafoor van het rentmeesterschap en die van de co-creatie. Bij de metafoor van het rentmeesterschap zagen we, dat de belijdenis dat de mens het beeld van God is een onderscheid impliceert tussen God en mens. God is Heer en de mens is zijn rentmeester. Bij de metafoor van de co-creatie zagen we daarentegen dat op grond van diezelfde gedachte van de mens als ‘beeld van God’ wordt gesteld, dat de mens mede-schepper naast God is. Van God wordt immers gezegd dat Hij Schepper is, dus geldt dat ook voor het beeld van God. In de metafoor van de co-creatie staat het partnerschap van God en mens en daarmee de gelijksoortigheid voorop. De mens is Gods evenbeeld ook in diens scheppende activiteiten. Voor beide metaforen beroept men zich dus op hetzelfde theologische thema. Het rapport van de Raad van Kerken stelt dat “wellicht de samenhang tussen de theologische nadruk op Gods transcendentie en de objectivering van planten en dieren in wetenschap en technologie ook mede oorzaak is van het niet echt tot ontwikkeling komen van de veelbetekende bijbelse noties van de schepping als beelddrager van God en Gods verbond met de hele schepping”. 100 We zullen daarom hier weergeven wat er onzes inziens onder ‘beeld van God’ verstaan moet worden.101 In Genesis 1:26-28 wordt gesproken over de schepping van de mens: God schiep de mens naar zijn beeld, naar zijn gelijkenis. Dit wordt van geen enkel ander levend wezen gezegd en ook niet van de schepping in haar geheel, zoals het hierboven aangehaalde citaat uit het rapport van de Raad van Kerken beweert. God schiep de mens zo met de bedoeling dat hij zou heersen over de vissen, de vogels, het vee, de aarde en over het kruipend gedierte. Hij schiep de mens, man en vrouw. De mens kreeg de opdracht de aarde te vervullen en te onderwerpen. Nu is het dus de vraag wat er wordt bedoeld met de uitdrukking ‘naar zijn beeld’, ‘beeld van God’ (imago Dei; Genesis 1:26,27; 5:1,3; 9:6). Wanneer we nagaan wat de betekenis is van de woorden zoals ze in de bijbel gebruikt worden, dan blijkt dat tussen de woorden ‘beeld’ en ‘gelijkenis’ geen wezenlijk onderscheid te maken is. Dit wordt allereerst duidelijk door het wisselend woordgebruik. De uitdrukking ‘beeld en gelijkenis’ kan worden opgevat in de zin van ‘goed gelijkend beeld’. De achtergrond van dit begrip is te zoeken in de oudoosterse voorstellingswereld. Het gaat er daarbij niet om dat het beeld zo’n exact mogelijke gelijkenis is van degene die is afgebeeld; dat is van ondergeschikte betekenis. Primair berust de oudoosterse opvatting van het 100 Biotechnologie: God vergeten?, p. 44. Zie hiervoor: ThC Vriezen. Hoofdlijnen der theologie van het Oude Testament, Wageningen 19876, p. 189; WH Velema. ‘De mens het beeld van God’, p. 295-296; WH Gispen. Genesis. Vertaald en verklaard, I (Commentaar op het Oude Testament), Kampen 1974, p. 74; JP Versteeg. ‘Het mensbeeld in de Bijbel’, in: JP Versteeg. Geest, ambt en uitzicht. Theologische opstellen, Kampen 1989, p. 46, 48; DJ Steensma. Ouders en kinderen. Een theologisch-ethische bezinning, Zoetermeer 1995, p. 160-161; Gerhard von Rad (u.a.). ‘eikoon’, in: Gerhard Kittel (hrsg.). Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament. Band II, Stuttgart 19572, p. 378101 396. …35… beeld op het geloof aan macht. De macht van de afgebeelde kan worden overgedragen op zijn beeld. Het beeld kan handelen voor het origineel, dat daarbij geacht wordt zèlf te handelen. Omgekeerd wordt ook aan het origineel leed berokkend, indien zijn beeld wordt aangetast. 102 Het woord ‘beeld’ zegt niets over een morfologische gelijkenis. De mens kan een ‘gelijkend beeld’ van God genoemd worden, omdat God zich door de mens wil laten representeren. Het imago Dei (beeld Gods) spreekt van de unieke relatie waarin de mens als Gods representant tot God mag staan. De heerschappij die de mens als representant van God heeft uit te oefenen, behoort niet bij het wezen van het beeld van God, maar komt tot de mens als een opdracht van God, die hij weliswaar alleen kan uitvoeren omdat hij imago Dei is (Gen. 1:28). Het gaat daarbij om het goede beheer van de schepping in verantwoordelijkheid aan God, met wie wij op grond van de schepping in relatie staan. Het ‘heersen’ van Genesis 1 was een heersen in harmonie. De schepping kreeg het stempel van ‘zeer goed’ (Gen. 1:31). Daarom trekken de dieren ook in vrede langs Adam om van hem hun naam te ontvangen (Gen. 2:19v.). In het op deze wijze heersen toont de mens zich beeld van God. Wie in het heersen van Genesis 1 een harde klank hoort, leest in Genesis 1 reeds de zondeval in, terwijl daarvan echter pas in Genesis 3 sprake is. 103 Samengevat wordt de mens met de uitdrukking ‘beeld van God’ getekend als bijna goddelijk. Hij of zij staat als Gods representant in een unieke relatie tot God. Toch blijft hij beeld, hij staat niet naast maar onder God. Hij kan dus niet getekend worden als schepper. De mens is niet uit God voortgekomen, maar door God geschapen. Aan het mens-zijn zijn dan ook bepaalde grenzen gesteld. In Ps. 8:6 wordt gezegd, dat God de mens bijna goddelijk gemaakt heeft. In dit ‘bijna’ wordt de laatste grens aangegeven. Wil de mens voor deze grens niet blijven staan, maar grijpt hij naar het als God zijn, dan ligt de ontmenselijking van het mens-zijn voor de deur, zoals ons in Genesis 3 en 4 wordt getekend. 104 De mens heeft zich als mens te realiseren. 3.4.3 De zondeval Zowel voor de verdedigers van de rentmeester-metafoor als voor die van de co-creatie-metafoor is het duidelijk dat de natuur zoals wij die aantreffen niet zondermeer goed is. Juist sinds de zondeval wordt de natuur gekenmerkt door een krachtige paradox van waarde en onwaarde.105 In de bijbel wordt de mens getekend als beeld van God maar ook als zondaar: beeld van God in de totaliteit van zijn bestaan naar Gods bedoeling èn zondaar in de totaliteit van zijn bestaan, in alles wat hij of zij is. De kern van Genesis 3 is dat de mens staande op de tweesprong de verkeerde keuze heeft gemaakt, dat hij levende te midden van allerlei mogelijkheden de verkeerde mogelijkheden heeft verwerkelijkt, dat hij begaafd met een volheid van gedachten verkeerde gedachten heeft gehad, dat hij zijn fantasie en verbeelding heeft gebruikt voor verkeerde doeleinden en dat hij toegerust met een eigen wil verkeerde beslissingen heeft genomen.106 Naar bijbelse voorstelling is de onwaarde van de natuur en de ontreddering van de wereld - die o.a. tot uiting komt in de aanwezigheid van dood, ziekte en chaos - het gevolg van de ontrouw van de mens aan God en het negeren van zijn geboden.107 Wel is in dit verband ook sprake van de ‘diabolos’, de dooreenwerper, die een handelende factor is in een negatieve modus en die de door God gegeven ordeningen en onderscheidingen niet wil handhaven maar doorbreken. Aan de ene kant is met name aan Genesis 9:6 te ontlenen, dat ook na de zondeval van Genesis 3 van de mens als het beeld van God te spreken is. God blijft de mens aanspreken als Zijn beeld, dat wil zeggen als zijn representant. Hij blijft de mens daarin ook aanspreken op diens verantwoordelijkheid. Aan de andere kant blijkt uit heel het Oude Testament ook dat de mens de plaats die hem als het beeld van God was toegekend niet wil aanvaarden. Genesis 3 laat ons de mens zien die ‘als God’ wil zijn door zelf uit te maken wat goed en kwaad is JP Versteeg. ‘Het mensbeeld in de Bijbel’, p. 48; DJ Steensma. Ouders en kinderen, p. 161. J Douma. Milieu en manipulatie, p. 39; contra C Houtman. Wereld en tegenwereld. Mens en milieu in de Bijbel/Mens en milieu en de Bijbel, Baarn 1982, p. 41. 104 Vgl. B Pascal. ‘De mens is engel noch beest, en het ongeluk wil dat als hij voor engel gaat spelen hij de beest gaat uithangen’. Pensées...) 105 P Nullens. Leven volgens Gaia’s normen?, p. 173-189, 322. 106 Joh Verkuyl. De kern van het christelijk geloof, Kampen 1992, p. 113. 107 Bijv. Genesis 3:17-19; 6:5-13; Jesaja 24:4-6; Jeremia 4:22; 12:4; 23:10-22; Hosea 4:1-14; Sefanja 1:2-6. Volgens Genesis 3:17-19 is de aardbodem vervloekt tengevolge van de val van de mens in zonde en brengt zij dorens en distels voort. De natuur draagt zo ook het karakter van tegenwereld (Houtman. Wereld en tegenwereld, p. 31). Vgl. Numeri 33:55; Jozua 23:13; Ezechiel 28:24. 102 103 …36… (vgl. Jesaja 14:13-15; Ezechiel 28:6-10). De mens wil met God op één lijn staan en weigert als beeld van God, God te representeren.108 De onvolkomenheid in de natuur en het moreel slechte in de mens is dus niet voorlopige onvolkomenheid van een schepping die nog niet af is en die in de loop van een historisch proces opgeheven kan worden, zoals de theologische achtergrond van de co-creatie gedachte het stelt. Het is door menselijke schuld veroorzaakt bederf van het goede dat God schiep. Dit bederf is dan ook niet met menselijke technische middelen op te heffen. Deze notie keert zich fundamenteel tegen ieder technisch utopisme. 3.4.4 Schepping en verlossing Dankzij het noachitisch verbond, waarin ook de schepping betrokken is (Genesis 9:9vv.), kan weliswaar ook worden gesproken van de waarde van de natuur. Maar wat de natuur en wat wij mensen nodig hebben is verlossing. Volgens hen die instemmen met de metafoor van de co-creatie moeten we blijkbaar als medeverlossers samen met God onszelf verlossen in een evolutionair proces. In deze gedachtengang wordt echter tekort gedaan aan de radicaliteit en de exclusiviteit van het werk van Jezus Christus. De christelijke theologie heeft verlossing en herstel altijd als Gods werk gezien, dat door de Verlosser wordt aangeboden als een geschenk aan de schepping. Verlossing is meer dan wat de schepping voor zichzelf kan doen en meer dan de mens voor de rest van de schepping kan doen. Christus is degene die vergeving, genezing, leven en een nieuwe schepping brengt. Christus, die zelf in unieke zin het beeld Gods is, heeft ook de weg gebaand tot de noodzakelijke vernieuwing van de mens naar Gods beeld en wil door zijn Geest deze vernieuwing bewerken. Verlossing en herstel zijn gaven van God. In de opgestane Christus is de nieuwe schepping tot stand gekomen.109 Wie in Christus is, is een nieuwe schepping (2 Korinthe. 5:17; Efeziers 4:24; Kollossenzen 3:10; vgl. 2 Korinthe 3:18). We worden uitgenodigd om daarop te antwoorden in geloof en in het doen van de werken van de nieuwe schepping. Ons werk is belangrijk! (Openbaring 14:13; 1 Korinthe 15:58).110 De theologie spreekt hier van heiliging. Maar heiliging is iets anders dan participeren in Gods verlossingswerk. De verlossing van de natuur en de verlossing van de christen is geen immanent evolutionistisch proces, maar een ingrijpen van God (2 Petrus 3:4-13). De overgang van het oude naar het nieuwe heeft continuïteit, maar ook discontinuïteit (anders was het niet nieuw); het nieuwe ontstaat slechts door het oordeel heen. 3.5 Conclusie 1 - de mens als representant De theologische visie die wij verwoord hebben, staat dus op belangrijke punten op gespannen voet met de theologie die meeklinkt in de metafoor van de co-creatie. De term co-creatie als aanduiding voor het handelen van de mens willen wij dan ook niet overnemen. Het begrip rentmeesterschap is theologisch gezien houdbaarder. Een belangrijke conclusie was namelijk dat de mens representant van God is. Deze ondergeschikte positie is essentieel en onopgeefbaar. De omschrijving van de plaats en de functie van de mens in de zingevingsdriehoek God-mens-natuur moet naar onze overtuiging een omschrijving zijn van de mens als een - in oorsprong en bestemming - bijna goddelijke representant van God. ‘Bepalen wat goed is en wat kwaad is een zaak van God en voor de mens de verboden boom. (..) Met ‘‘het kennen van goed en kwaad’’ wordt bedoeld God naar de kroon steken, doen wat alleen God toekomt, zich aan Gods gezag en wet onttrekken, op eigen benen willen staan, tegen de wil van God in zijn geluk beproeven, kortom: als God willen zijn’ (Oosterhoff, Hoe lezen wij Genesis 2 en 3? Een hermeneutische studie, Kampen 1972, 151,152). Velema spreekt over de mens als het beeld Gods in een negatieve modus (‘De mens beeld van God’, 304,308). Volgens de Wereldraad van Kerken wordt het rentmeesterschap van de mens een karikatuur en de schepping zelf wordt bedreigd door de realiteit van de menselijke zonde. ‘De mensheid weigert zich voor God te verantwoorden, matigt zichzelf de absolute heerschappij over de schepping aan en stelt zichzelf zodoende in de plaats van God’ (Wereldraad van Kerken, Het ene geloof. Een oecumenische uitleg van de geloofsbelijdenis van Nicea (381), Zoetermeer 1995, p. 65). 109 JP Versteeg. Christus en de Geest. Een exegetisch onderzoek naar de verhouding van de opgestane Christus en de Geest van God volgens de brieven van Paulus, Kampen 19802, p. 89; JP Versteeg. ‘Het mensbeeld in de Bijbel’, p. 56; H Berkhof. Christelijk geloof. Een inleiding tot de geloofsleer, Nijkerk 1990 6, p. 290; Herman 108 Ridderbos, Paulus. Ontwerp van zijn theologie, Kampen 19976, p. 54, 608; WH Velema. ‘Schepping en verlossing’, in: J Kamphuis e.a.. Hoe staan wij ervoor? Actualiteit van het gereformeerd belijden, Barneveld 1992, p. 89. 110 Vgl. H Berkhof. Christelijk geloof, p. 527-528. …37… Als het beeld van God heeft de mens een hoge positie, hij is bijna goddelijk. Tegelijkertijd is hij aan God ondergeschikt. Hij is de representant van God op aarde. Dat betekent niet dat hij als God moet handelen en zijn, maar dat hij als mens zo moet handelen zoals het een representant van God betaamt. Op grond van het hierboven gestelde (zie ook paragraaf 3.2) geven wij dan ook de voorkeur aan de metafoor van de representant boven die van het rentmeesterschap. Een nadere uitwerking van de verhouding tussen God en zijn representant is overigens nog niet zo eenvoudig. In elk geval is er geen sprake van concurrentie en evenmin van een arbeidsverdeling op hetzelfde niveau. Met de gedachte dat God eigenlijk de enige is die handelt, waarbij de mens alleen maar zijn werktuig zou zijn, kan ook niet worden ingestemd. Het menselijke handelen wordt dan geminimaliseerd of slechts een pro-memorie post ten gunste van het goddelijke werk. Aan de andere kant is het beslissende punt tegen de metafoor van de cocreatie, dat daarin het menselijke handelen te hoog wordt aangeslagen en te zeer wordt verzelfstandigd, zodat het handelen van God in zijn eigen aard niet meer voldoende wordt gehonoreerd en de ernst van de zonde miskend wordt. Wat in beide metaforen als zinverlenende kaders voor de morele beoordeling van gentechnologie wordt gemist, is het werk van de Heilige Geest (de pneumatologie). Als we het hebben over de verhouding tussen God en mens, dan is de plaats van de Heilige Geest daarin van belang. Het menselijk handelen kan onder leiding van de Geest een coöperatie, een mede-arbeiden zijn aan Gods werk. Dat betekent niet dat de mens op grond van zijn natuurlijke mogelijkheden een eigen aandeel kan leveren naast het aandeel dat God levert. De Geest geeft aan mensen bevoegdheid en kracht als mens God te dienen. Dat maakt het voor de mens niet overbodig bewust en met overleg op te treden. De Geest maakt dat juist mogelijk, doordat Hij daartoe de mens vrijheid en verantwoordelijkheid geeft. Een terrein- of taakverdeling tussen God en mens is onmogelijk. God werkt 100% en de mens werkt 100%. 111 De mens is mede-arbeider van God (1 Korinthe 3:9). Met Veenhof is te zeggen dat in deze tekst de verbazing doorklinkt over het feit dat God mensen op dit hoge niveau wil plaatsen en inschakelen. Het is blijkbaar een gave en een genade van God medewerkers van Hem te mogen zijn en blijkbaar kunnen mensen dat alleen zijn en blijven door hun afhankelijkheid van Hem. 112 Al deze momenten - de hoge positie, het voorrecht, de verantwoordelijkheid - moeten tot gelding komen. Vele andere momenten zijn toe te voegen. Het gaat in de relatie met God om een hechte relatie. Daar is het beeld van de zoon (2 Korinthe 6:18; vgl. Jesaja 43:6; Jeremia 31:9), maar ook de notie van de vriendschap (2 Kronieken 20:7; Johannes 15:14, 15; Jakobus 2:23). Tevens gaat het om een dienstrelatie (Lucas 1:2; Romeinen 1:1; 1 Korinthe 3:9; 2 Korinthe 6:4; Galaten 1:10). Er is een grote variatie in woorden waarmee de opdracht wordt omschreven, terwijl de wijze van uitvoering van situatie tot situatie verschilt. Maar hoe ligt nu de verhouding tussen het technisch vermogen en de morele bevoegdheid om genetisch in te grijpen? Er kan niet gezegd worden dat de mens voor God speelt door het enkele feit van het ingrijpen op het niveau van de genen. De vraag is hier: wat behoort tot de goede schepping en wat tot de chaos die haar bedreigt? Wat is het natuurlijke aan de natuur en het menselijke aan de mens dat bewaard moet worden? Of ingrijpen in de natuur is toegestaan is mede afhankelijk van de vraag hoe wordt ingegrepen. Het is hoogmoed om te proberen het beter te doen dan God. Bovendien zal het niet lukken om lijden en dood uit te bannen. De representant is medewerker met en onder God, maar kan de verlossing niet zelf bewerken. Er is een spanning tussen aanvaarding en uitzien naar de verlossing. De spanning tussen de geschonden schepping en de volkomen verlossing blijft bestaan, totdat God zijn werk volbracht heeft en de representant daarmee van zijn taak ontheven is. Een nadere uitwerking van deze noties volgt in de hoofstukken 4 en 9. Terecht zegt Versteeg ‘dat er geen taalkundige uitdrukking is die aan het wondervolle ‘‘in elkaar’’ en ‘‘met elkaar’’ en ‘‘door elkaar’’ van het werk van de Geest en het werk van de gelovige volledig recht laat wedervaren. (..) Het mag ons genoeg zijn te weten, dat de Geest in en door de gelovige wil werken en dat de gelovige het werk van de Geest mag werken’ (‘De Geest laat de gelovige zichzelf zijn’, in: JP Versteeg. Eerlijk luisteren naar de Bijbel. Een bundel nagelaten artikelen en bijdragen verzameld en ingeleid door drs W Steenbergen. Kampen 1988, p. 56). 112 J Veenhof. ‘De pastor als medewerker van God. Zelfstandigheid in pneumatologisch perspectief’, in: FH Kuiper (e.a. red.). Zelfstandig geloven. Studies voor Jaap Firet, Kampen 1987, p. 50. 111 …38… 3.6 Conclusie 2 - de overheid als representant In het voorgaande gebruiken we de term ‘representant’. Daarbij wordt in de eerste plaats gedacht aan de individuele mens in zijn verhouding tot God en de natuur. In deze uitgave letten wij echter vooral op de positie en de taak van de overheid in het geheel van de biotechnologie en de genetische manipulatie. Wat zegt de metafoor van de representant over de verantwoordelijkheid van de overheid op dit terrein? In hoofdstuk 1 (3.2) werd geconstateerd dat de overheid haar taak tot dusver te beperkt heeft opgevat. Er is - als het gaat over ons onderwerp - sprake van een onzeker en reagerend overheidsoptreden. Het is echter de roeping en daarmee ook de taak van de overheid, als dienares van God, zich representatief op te stellen. Enerzijds vertegenwoordigt zij de bevolking, namens wie zij haar werk doet. Anderzijds vertegenwoordigt zij - en die representatie is bepalend - God in het publieke domein. De representatie-gedachte is niet verenigbaar met een politiek van een laissez-faire beleid, dat door het liberalisme wordt uitgedragen. Het ‘vrije markt’-denken botst vroeg of laat met de representatie-gedachte (zie wat gezegd is over vrijheids- en beheersingsideaal in paragraaf 2.4). Juist de term ‘representant’ benadrukt, meer dan de rentmeester, de gezamenlijke verantwoordelijkheid. De overheid moet regulerend en motiverend optreden in het kader van het algemeen belang en de publieke gerechtigheid. Negatief moet zij aangeven wat niet mag: destructie en degeneratie tegengaan. Positief moet zij aangeven wat wel kan. Deze taak laten liggen betekent tekort doen aan de opdracht representant van God te zijn. God heeft ons mensen ook niet laten ‘aanmodderen’, maar heeft zich aan ons geopenbaard in Zijn Woord en die openbaring is leidraad voor het persoonlijke en politieke leven. De overheid als representant zal in afhankelijkheid van Gods Geest en in volle verantwoordelijkheid die leidraad - voor zover mogelijk - moeten vertalen naar vandaag, ook ten aanzien van de biotechnologie. De overheid heeft een taak ten aanzien van de schepping, die bewerkt en bewaard moet worden. De overheid kan niet altijd het gewenste gedrag afdwingen. Wel kan zij door middel van regelgeving, financiële en voorlichtingsprikkels, een stringent octrooibeleid, een adequaat vergunningenstelsel e.d. het gewenste gedrag bevorderen. Gezien de complexiteit en het omvattende karakter van de biotechnologische ontwikkelingen zal de overheid een geïntegreerd beleid moeten voeren. Niet alleen de drang naar technologische vernieuwing en de daarmee gepaard gaande soms erg eenzijdige economische belangen moeten haar aandacht hebben, maar ook de zorg voor milieu, mens en dier (gezondheid, welzijn, arbeidsomstandigheden, intrinsieke waarde van het dier, concurrentiepositie ontwikkelingslanden - om enkele zaken te noemen). De in het geding zijnde waarden en daarmee samenhangende belangen moeten gewogen en tegen elkaar afgewogen worden. Deze taak an uitgevoerd worden door als overheid zelf op verantwoorde wijze om te gaan met de schepping, alsmede door individuen (en maatschappelijke verbanden) te stimuleren zich in eigen kring als goede representanten van God te gedragen. In dat alles moet de centrale vraag zijn wat het motief achter het beleid van de overheid is. In onze christelijke visie is dat motief die van de representant. In het volgende hoofdstuk zetten wij uiteen binnen welk normatief kader dit gemotiveerde optreden van de overheid dient te geschieden. …39… Hoofdstuk 4: Een christelijk-ethisch perspectief op biotechnologie 1. Ethische benaderingen We hebben in hoofdstuk 2 stilgestaan bij de vraag wat de rol van DNA en genen is in organismen en wat dat betekent voor genetische manipulatie. In het vorige hoofstuk zijn enkele hoofdlijnen besproken van het bijbelse spreken over schepping, natuur en de menselijke verantwoordelijkheid ten opzichte daarvan. In dit hoofdstuk willen we op basis van die twee hoofdstukken komen tot het formuleren van een concreet ethisch kader voor gentechnologie, in het bijzonder in de vorm van de genetische verandering van organismen. Ethiek zien wij als de bezinning op het verantwoorde handelen; dit is het handelen dat in het licht van Gods Woord verantwoord kan worden tegenover God, tegenover de medemens en ten opzichte van de schepping. In onze ethische bespreking sluiten we aan bij een eerder gepresenteerd model.113 De christelijk-ethische invulling ervan is samengevat in figuur 1. Het model onderscheidt drie ethische invalshoeken of perspectieven. Deze ethische perspectieven corresponderen met de drie hoofdelementen in een handeling, namelijk degene die handelt, de actor; vervolgens de handeling, de act en tenslotte de situatie waarin wordt gehandeld. De ethische bezinning vanuit elk van deze drie perspectieven kenmerkt zich door één van drie veel gehanteerde normatieve ethische theorieën. Het act-perspectief staat centraal in de plichtethiek (deontologie), de actor in de deugdenethiek en de situatie in de doelethiek (teleologie); een populaire versie van laatstgenoemde ethische theorie is het consequentialisme dat de handeling moreel beoordeelt vanuit de gevolgen in de concrete situatie. In de christelijke verantwoordelijkheidsethiek die wij voorstaan, dienen deze drie perspectieven verdisconteerd te worden (de horizontale dimensie van figuur 1). De handeling dient te beantwoorden aan bepaalde gegeven geboden en normen. De morele opstelling en gezindheid van de actor dient zich te kenmerken door deugden die zowel een belichaming vormen van de geboden, als een gestalte zijn van de liefde. De concrete situatie dient op twee manieren in de ethische beoordeling mee te wegen. In de eerste plaats moet worden nagegaan welke positieve en negatieve normen en waarden reeds zijn belichaamd in de sociale verbanden en instituties waarbinnen het te beoordelen handelen plaatsvindt, en in hun achtergronden en doelstellingen. (Vandaar dat we in voorgaande hoofdstukken ruim aandacht schonken aan achtergronden van de genetische manipulatie). In aansluiting daarop moet worden getracht te verhelderen welke normativiteit in die situatie geldt vanwege de ordeningen van de schepping. In de tweede plaats is het nodig het eigene en nieuwe van de concrete situatie in het oog te vatten en bij de overwegingen te betrekken. In dit verband speelt de klassieke deugd van de prudentie, dit is praktische wijsheid en inzicht, een belangrijke rol. Een hedendaags principe dat hieraan verwant is, is het voorzorgprincipe dat vooral wordt gebruikt in verband met ontwikkelingen die grootschalige en ingrijpende gevolgen kunnen hebben, als broeikas-effect en gevolgen van biotechnologische toepassingen. De christelijke invulling van prudentie kan worden aangeduid met de woorden fijngevoeligheid en onderscheidingsvermogen. Het gaat hierbij om het vermogen de diverse normatieve momenten te onderscheiden, hun onderlinge gewicht in rekening te brengen en te zien wat in de concrete situatie het verantwoorde handelen is. Christenen weten zich hierbij ook afhankelijk van de leiding van de Heilige Geest. Binnen de ethische bezinning voor elk van de drie genoemde perspectieven kan een aantal niveaus worden onderscheiden (de verticale dimensie van figuur 1). Het gaat hierbij om theoretisch te onderscheiden niveaus, die in het ethische afwegingsproces in de praktijk niet scherp zijn te scheiden. Het eerste niveau is dat van de theoretische verantwoording van de wijze waarop men tot een ethische beoordeling van het handelen denkt te komen. Uitgangspunt hierbij vormen al dan niet expliciet gemaakte levensbeschouwelijke overtuigingen. De vanuit deze overtuigingen afgeleide geboden, principes, deugden en normbeginselen vormen het tweede niveau. Deze zijn context-onafhankelijk en kunnen in diverse contexten nog een verschillende kleur en uitwerking krijgen. De uitwerking van deze principes, deugden en normbeginselen leidt tot regels die in bepaalde nog algemeen te omschrijven situaties of verbanden een wijze van optreden en handelen voorschrijven. Dit heeft betrekking op het derde niveau. De verwerking en toespitsing hiervan in de concrete situatie leidt tot een moreel oordeel ten aanzien van het verantwoorde handelen. 113 H Jochemsen, G Glas. Verantwoord medisch handelen. Lindeboomreeks dl.10, Amsterdam: Buijten en Schipperheijn 1997, hoofdstuk 6. …40… Perspectieven Bezinningsniveaus 1) Theorie (zie hoofdstuk 2, 3) 2) Principe (zie hoofdstuk 2, 4) 3) Regel (zie hoofdstuk 4) 4) Concreet oordeel (zie hoofdstuk 57) A) Act-perspectief B) Actor-perspectief C) Situatie-perspectief A1) Erkenning van God als Schepper en de wereld als Schepping. Plichtethiek B1) Mens geschapen met creatieve gaven; uitgerust met een besef van recht en moraliteit. Deugdenethiek C1) Gebrokenheid ten gevolge van zonde; techniek wortelt zowel in schepping als in zondeval en kan ten goede en ten kwade worden aangewend. Doelethiek A2) Zorg voor mens en schepping, respect, waardering, keuzevrijheid, rechtvaardigheid B2) Deugden als belichaming van de geboden; bijv. aanspreekbaarheid, betrouwbaarheid, barmhartigheid, zorgvuldigheid, bescheidenheid, voorzichtigheid. C2) Gestalte (proberen) te geven aan bestemming van de schepping door daarin gegeven normativiteit tot gelding te brengen. Beantwoorden aan de normen geeft goede gevolgen. A3) Afgeleide regels voor techniekontwikkeling en toepassing B3) Fijngevoeligheid en onderscheidingsvermogen; persoonlijke verantwoordelijkheid impliceert concretisering van bestaande wetten en regels in de concrete situatie. C3) Gevolgen voor ecologische evenwicht en voor kwaliteit van leven in sociaal-economische en culturele zin; vermijden mogelijk kwaad voorrang boven mogelijk goed doen. A4) Interpretatie van de situatie: welke geboden/principes/regels van toepassing en in welke rangorde B4) Oordeel in concrete situatie; bijbelse voorbeelden C4) Moreel oordeel in concrete situatie; geloof in heilzaamheid van Gods wet Figuur 1: Overzicht ethische perspectieven en bezinningsniveaus Het is niet zo dat het concrete oordeel en handelen eenduidig en logisch voortvloeien uit de hoger liggende bezinningsniveaus. De niveaus beïnvloeden elkaar wederzijds. Levensbeschouwelijk bepaalde overtuigingen met betrekking tot het mens-zijn, Gods Woord, de zin van het leven, de achtergrond van ziekte, de Persoon van Jezus Christus etc. hebben ongetwijfeld een sturende betekenis voor de morele besluitvorming. Toch gaat het hierin niet om een strikt logisch afleidingsproces. De hele persoonlijkheid, de eigen geloofservaring en verantwoordelijkheid spelen hierbij ook een rol. Wat niet wil zeggen dat men vanuit bijbelse overtuigingen nog alle kanten op kan. Omgekeerd is het ook zo dat vanuit concrete morele ervaringen de betekenis van bepaalde geloofsovertuigingen of geboden voor het alledaagse leven kan veranderen; dit is een beïnvloeding van ‘beneden’ naar ‘boven’. Het morele leven en de ethische verantwoording daarvan vormen een dynamisch, levend geheel. 2. Biotechnologie als object van ethische bezinning 2.1 Cultuurethische context Na de uiteenzetting van de structuur van onze ethische benadering willen we die gaan invullen voor de biotechnologie, vooral voorzover die de gentechnologie gebruikt. Figuur 1 kunnen we gebruiken als een lijst van aandachtspunten die men in de ethische beoordeling van een bepaalde handelwijze moet langslopen. Wel is het zo dat het niet een lijst van losse aandachtspunten is, maar dat daarin een bepaalde samenhang en structuur zit, zoals hierboven uiteengezet. Het niveau van de theorie is in voorgaande hoofdstukken in feite reeds behandeld. Daarin is immers reeds ingegaan op onze visie op de mens en op de werkelijkheid als door God geschapen met een bepaalde normatieve …41… orde. We hebben daarin gesproken over de verantwoordelijkheid van de mens voor deze geschapen werkelijkheid, maar ook voor de samenleving als geheel. Met name in het vorige hoofdstuk zijn we ook ingegaan op het algemene theologische kader voor techniek (zie C1 van figuur 1). Techniek is enerzijds een antwoord op de menselijke situatie buiten het paradijs, waar de aarde dorens en distels voortbrengt ten gevolge van de verstoorde relatie van de mens met God. Daar moet de mens moeizame arbeid verrichten om in zijn levensonderhoud te voorzien, de aarde moet bewerkt worden om vrucht voort te brengen en het leven wordt bedreigd door ziekte, lijden en dood. Tegelijkertijd zit in de ontwikkeling van techniek ook het karakter van een antwoord op de opdracht de aarde te bebouwen, dit wil zeggen deze te ontwikkelen in overeenstemming met Gods bedoeling. Techniek wortelt dus zowel in de schepping als in de zondeval. 114 Verder vormen de technische mogelijkheden om in levensonderhoud te voorzien en om ziekten en lijden van mensen te behandelen, een onderstreping van de geloofsovertuiging dat God deze wereld niet in de ellende laat, maar dat hij deze ten diepste in Jezus Christus reeds verlost heeft. Tevens kunnen de positieve mogelijkheden van techniek als een teken worden gezien van het herstel dat in Gods Rijk volkomen zal zijn. Daarbij is het van belang te onderstrepen dat het in de verlossing gaat om de verlossing van de schepping; in de voltooiing komt Gods plan met de schepping tot voltooiing. Dit betekent dat techniek in het lenigen van menselijke nood als teken van Gods blijvende zorg voor mens en wereld, moet aansluiten bij de normatieve orde die God in de schepping heeft gelegd. Het doel in menselijke behoeften te voorzien en menselijke nood te lenigen is volkomen legitiem, zelfs een opdracht. Maar wanneer de mens in zijn technisch handelen dat daarop is gericht, zich losmaakt van de normen en de ordeningen die God heeft geschonken, dan zal het uiteindelijke resultaat van dat handelen niet heilzaam zijn voor mens en schepping, maar destructief, ook in economisch opzicht. We hebben in hoofdstuk 2 gezien dat de methode van de moderne wetenschap en techniek afziet van die normatieve orde in de schepping. De werkelijkheid wordt niet meer als ten diepste geordende schepping gezien, maar als een toevallige toestand in een voortgaand evolutieproces, of als een willekeurige verzameling materie, waarin de mens naar eigen inzicht kan ingrijpen en herordenen. (Denk ook aan de grondhoudingen van ‘despoot’ en ‘verlicht heerser’ uit hoofdstuk 3.2). Daarbij is de moderne techniek meer en meer in het teken komen te staan van het beheersen van leven en werkelijkheid om het bestaan veilig te stellen en de welvaart te doen toenemen. De beoordeling van moderne technische mogelijkheden dient deze dynamiek in rekening te brengen. Het betekent dat die technische mogelijkheden duidelijk genormeerd moeten worden, voordat ze worden toegepast. Nog beter zou het zijn wanneer reeds de ontwikkeling van nieuwe technieken genormeerd zou worden. Ontwikkeling en toepassing van technieken zijn in de praktijk, zeker in de biotechnologie, ook moeilijk te scheiden. Welnu, tegen deze achtergrond zullen nu de niveaus 2 en 3 van figuur 1 nader worden uitgewerkt. Welke principes zijn voor de gentechnologie van belang en wat betekent dat voor de toepassing ervan? In deze principes proberen we onze levensbeschouwelijke uitgangspunten (zie niveau 1 van figuur 1) op een breder verstaanbare wijze te vertalen. Een uitvoerig antwoord op bovengestelde vraag zou een uitgewerkte normatieve analyse vereisen van de sociale praktijken waarin gentechnologie wordt toegepast. In het kader van deze studie voert dat te ver. Een korte kenschets van waar het om gaat in de biotechnologie, voorzover die gebruik maakt van gentechnologie, is evenwel onmisbaar voor het vervolg van ons betoog. We doen dat in de volgende paragraaf en gaan op basis daarvan verder met onze ethische analyse. We doen dat op een wijze waarvan we hopen dat ook mensen met andere levensbeschouwelijke uitgangspunten zich hierdoor aangesproken weten. 2.2 Kenmerken biotechnologie In deze paragraaf stippen we enkele ethisch relevante kenmerken van de biotechnologie aan. 1) Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de agrarische en industriële biotechnologie enerzijds en gentechnologie in de gezondheidszorg anderzijds. De gezondheidszorg is gericht op het voorkómen van ziekten, dan wel het behandelen van zieke mensen, in casu mensen met een erfelijke aandoening of met een verhoogde kans daarop. Op de gentechnologie in de gezondheidszorg zal in een afzonderlijk hoofdstuk (hoofdstuk 9) worden ingegaan. 2) Kenmerkend voor de agrarische en industriële biotechnologie is dat men werkt met levende organismen. Dit onderscheidt deze sector van industrieën die met dode materie werken. Een verantwoorde biotechnologie zal aan haar ‘uitgangsmateriaal’ recht moeten doen. 114 Zie hierover ook: B Schoon, H Jochemsen. Een ingrijpend gebeuren. Het religieus-culturele karakter van techniek door de geschiedenis heen. Rapport van het Instituut voor CultuurEthiek, nr.1. Amersfoort 1997. …42… 3) Dat onderscheid is nog belangrijker wanneer wordt gewerkt met levende organisme in de vrije natuur zoals in de landbouw veelal het geval is bij genetisch veranderde planten of micro-organismen. Dan komen immers de effecten op de natuurlijke omgeving aan de orde en de mate waarin die controleerbaar zijn. 4) Zowel in de agrarische sector als in de farmaceutische industrie en in het wetenschappelijk onderzoek wordt met dieren gewerkt. Dit brengt mee dat in die sectoren de zorg voor dieren een prominenter rol vervullen dan in (overige) industrieën. 5) Verder is het zo dat in de landbouw (en in de daarmee verbonden industrieën) gaat om de productie van voedsel, die basisvoorwaarde is voor alle andere maatschappelijke activiteiten. Hier speelt dan ook de kwestie van de voedselveiligheid. 6) Een basistechniek in de moderne biotechnologie is de genetische modificatie van organismen. De ethische waardering hiervan heeft betekenis voor een groot deel van de biotechnologie. Daarom gaan we nu eerst over tot een bespreking van genetische modificatie. Impliciet komt hierbij de ethische betekenis van het onder punt 2) gestelde aan de orde. In de bespreking van deze vraag proberen we zicht te krijgen op normatieve ordeningen die hier gelden en op principes waaraan het handelen dient te beantwoorden (vgl. figuur 1, C2 en A2 resp.). Vervolgens zullen we op dezelfde wijze de morele implicaties van de hierboven genoemde kenmerken aan de orde stellen. 3. Ethische beoordeling van genetische modificatie Genetische modificatie is het aanbrengen van een genetische verandering in een organisme. Daarbij zal het meestal gaan om een toevoeging van een stuk DNA met bekende erfelijke informatie. Dit DNA kan afkomstig zijn van een organisme van dezelfde soort of van een andere soort, bijvoorbeeld menselijk DNA in een rund of bacterie of bacterie-DNA in een plant etc.. (Wanneer het toegevoegde DNA afkomstig is van dezelfde soort als het gastheerorganisme dan moet strikt genomen van cisgenese worden gesproken, en als het afkomstig is van een ander soort organisme van transgenese. In de praktijk wordt eigenlijk alleen het woord transgenese gebruikt, maar wij zullen toch dat onderscheid hanteren om hiernavolgende redenen). Een derde verandering in het genetische materiaal die ook wel tot transgenese wordt gerekend, is het maken van zogenaamde ‘knock out’ dieren (vooral bij muizen toegepast). Daarbij wordt gericht een bepaald gen uitgeschakeld om op deze wijze een model te krijgen voor een bepaalde erfelijke ziekte bij mensen. Er wordt hierbij dus een dier met een bepaalde erfelijke afwijking tot stand gebracht, maar niet een bepaalde ‘erfelijke eigenschap’ toegevoegd. (Wel is het zo dat de techniek meebrengt dat een merker-DNA voor een antibioticumresistentie wordt ingebracht. Er is hierbij strikt genomen dus wel sprake van transgenese maar niet in de zin dat de verandering waar het om gaat het gevolg is van een toegevoegd DNA; die verandering is het gevolg van een gerichte mutatie, zie verder hoofdstuk 8. Inmiddels zijn technieken in ontwikkeling om het merker-DNA weer uit het transgene organisme te verwijderen). Bij de ethische bezinning op transgenese zullen we ons concentreren op transgenese in de zin van het toevoegen van soortvreemd DNA. Deze bespreking zal tevens overwegingen aandragen om de andere vormen van genetische modificatie te beoordelen. De vraag die hier dus centraal staat is: is de overschrijding van soortgrenzen bij genetische verandering van organismen ethisch verantwoord? Deze vraag roept allereerst de vraag op naar een definitie van soort. Verschillende definities zijn denkbaar, afhankelijk van wat als criterium wordt genomen. Vaak wordt als criterium genomen dat exemplaren van één en dezelfde soort vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen. Als dat niet kan, behoren de twee individuen tot verschillende soorten. Er zijn echter tussenvormen denkbaar. Zo kunnen een paard en een ezel wel kruisen, maar de nakomelingen zijn niet vruchtbaar. Paard en ezel vormen dus verschillende soorten, al kunnen ze kruisen. (Overigens betreft dit een tamelijk uitzonderlijke situatie in de natuur). Soorten kunnen ook worden vastgesteld op grond van uiterlijke kenmerken, op grond van hun morfologie. Maar dan is niet altijd eenduidig vast te stellen of twee exemplaren twee variëteiten ofwel rassen binnen één en dezelfde soort vertegenwoordigen, of twee verschillende soorten. De precieze vaststelling van wat soorten zijn, is echter voor de morele beoordeling van transgenese bij dieren niet zo belangrijk. De morele vragen doen zich namelijk vooral voor bij het overbrengen van DNA van totaal verschillende soorten, waarbij er geen enkele twijfel over bestaat dat het verschillende soorten betreft. Veel belangrijker dan de vraag hoe soorten kunnen worden afgegrensd is dan ook de vraag naar de normatieve betekenis van het soortbegrip. Wij menen dat het spreken van de Bijbel over het geschapen zijn van de planten …43… en dieren ‘naar hun aard’ een normatieve betekenis heeft. 115 De uitdrukking ‘naar hun aard’ valt evenwel niet samen met wat in de biologie ‘soort’ wordt genoemd. In de eerste plaats mag het bijbelse spreken niet zonder meer worden gelijkgesteld met een wetenschappelijke categorie. In de tweede plaats is er sinds de schepping wel het één en ander gebeurd (micro-evolutie), waardoor in de planten- en dierenwereld niet langer de oorspronkelijke ordeningen zonder meer aanwijsbaar zijn, al blijft de indeling in de rijken van bacteriën, planten, dieren en mensen in het algemeen herkenbaar. De biologie tracht weliswaar binnen de subdiscipline der taxonomie een bepaalde nog waarneembare ordening zo goed mogelijk na te speuren, maar de zekerheid dat ze de grenzen zo heeft getrokken dat de geschapen soorten van Genesis 1 samenvallen met bepaalde (hoofd)groepen van organismen, is onbereikbaar.116 Anders gezegd, de oorspronkelijke orde is in de huidige planten- en dierenwereld niet meer exact aan te wijzen. Maar de uitdrukking dat organismen ‘naar hun aard’ zijn geschapen betekent wel, en daar gaat het natuurlijk om, dat er in de schepping een zekere ordening is aangebracht die in de natuur tot op zekere hoogte herkenbaar is en die we dienen te respecteren. Dit is vermoedelijk ook de algemene betekenis van het verbod om dieren van verschillende soorten te kruisen (Leviticus 19:19, vgl. Deuteronomium 22:5-12). Evenals allerlei andere verboden benadrukt dit verbod dat verschillen en ordeningen in de geschapen werkelijkheid gerespecteerd moeten worden. Het scheppingswerk van de Here God wordt in Genesis 1 ook in belangrijke mate beschreven als het scheppen van orde en onderscheid in een chaos. De orde van de schepping moet worden gehandhaafd en de wereld mag niet worden overgegeven aan de chaos. Maar wat betekent die geschapen ‘eigen-aard’ van organismen nu precies? In het bovenstaande is hierover reeds kort iets gezegd, mede op basis van bestaande literatuur. We willen pogen het daar gestelde verder uit te werken met gebruikmaking van de eerder vermelde analyse van levende organismen (zie hoofdstuk 2, paragraaf 3.4).117 Zoals we zagen worden daarin aan micro-organismen en planten twee substructuren onderscheiden, te weten de fysisch-chemische en biotische. Bij dieren is daarenboven nog de sensitieve substructuur te onderscheiden. Die substructuren hebben een verschillend karakter en kunnen niet uit elkaar worden verklaard. 118 Die substructuren staan onderling niet in een hierarchisch geordende deel-geheel-verhouding, maar elke substructuur voor zich doortrekt het gehele lichaam van het organisme. De hoogste structuur geeft aan de lagere substructuren hun eigenlijke betekenis. Het kenmerkende van ieder organisme waardoor het als exemplaar van een soort kan worden geïdentificeerd, noemen we zijn soortelijke identiteit. Deze is nauw verbonden met de genoemde ordening in (sub)structuren die in ieder organisme onderscheiden kunnen worden. Deze analyse laat zien dat een levend organisme niet verklaard kan worden uit eigenschappen en reacties van de bouwstenen, de moleculen, waaruit het is opgebouwd. Deze moleculen zijn wel noodzakelijk (funderend), maar niet allesbepalend voor het organisme. Dit betreft ook het DNA. De soortelijke identiteit van planten en dieren, die ook wel de ‘soortelijke integriteit’ of de ‘eigensoortigheid’119 wordt genoemd120, mag dus niet gereduceerd worden tot het materiële DNA-niveau, maar geeft uitdrukking aan een ‘bouwplan’, een structuurprincipe. Zoals een bouwplan richting geeft aan de constructie van een huis, zo stuurt het structuurprincipe als het ware de wijze waarop de genetische informatie, waarvan het DNA drager is, haar kenmerkende functie krijgt en waarop het organisme op soortspecifieke wijze groeit en zich ontwikkelt. Met een andere metafoor kunnen we zeggen dat een structuurprincipe is als een ‘partituur’ van de soort waarvan ieder individueel organisme een ‘uitvoering’ geeft. Daarbij wordt het uiteindelijke fenotype (de verschijningsvorm, de ‘uitvoering’) mede bepaald door de inwerking van omgevingsfactoren. Bij planten is die eigensoortigheid biotisch van aard en bij dieren is zij psychisch gekwalificeerd. Noch het biotische, noch het psychische aspect is herleidbaar gebleken tot het fysisch115 Zie o.m. J Douma. Milieu en manipulatie. Kampen: Van den Berg 1988, i.h.b. p. 41 vv, 71 vv, 102-107; H Jochemsen. Scheppingsbeheer als eredienst. In: RMM Berns (red). Om het beheer van de schepping. Marnix van St Aldegonde Stichting publicatie nr. 8, 1989, p. 35-55. HF Massink, e.a. Genen in het geding. SGP-visie op genetische manipulatie. Houten: Den Hertog 1994, p. 105-128. 116 Zie voor een nadere christelijk-wijsgerige beschouwing over het zgn. biologische soortbegrip: R Benjamin.’ Soortbegrip en wetsidee binnen de biologie’. Radix 22 (1996) nr.4, p. 210/221. 117 ??? 118 Vgl. L Kalsbeek. De wijsbegeerte der wetsidee. Amsterdam: Buijten en Schipperheijn 1983, p. 279. 119 De genoemde aanduidingen zijn synoniemen; ze kunnen worden beschouwd als een structuurprincipe. Het beginsel dat ervoor zorgt, dat bv. een eikel zich tot een eikenboom ontwikkelt, en niet tot bv. een linde, wordt binnen de WdW het structuurprincipe van een bepaalde individualiteit (zoals een eikel) genoemd. Het structuurprincipe heeft het karakter van een structuurwet. 120 Want, hoewel er, zoals reeds gememoreerd is, sinds de schepping ten gevolge van micro-evolutionaire processen het één en ander in de natuur veranderd is, waardoor we niet met zekerheid de oorspronkelijk geschapen soorten kunnen vaststellen, blijft het om dezelfde zaak gaan: een geschapen rijke veelsoortigheid. …44… chemische aspect. Wanneer bijvoorbeeld twee planten tot twee verschillende soorten behoren, dan ligt de oorzaak daarvan uiteindelijk niet in het bezit van een verschillend DNA-pakketje (genoom), maar in de verschillende structuurprincipes. Die verschillende structuurprincipes hangen wel samen met verschillende genomen. Enerzijds geeft het genoom van een soort op een bepaalde, beperkte manier uitdrukking aan het structuurprincipe van die soort. Anderzijds is de aanwezigheid van het soortspecifieke DNA een essentiële voorwaarde voor ieder levend organisme en daarmee voor de realisering van het structuurprincipe van de betreffende soort. Dit betekent dat de inbrenging van andersoortig DNA een bepaalde schending inhoudt van de soortelijke integriteit van bijvoorbeeld een plant. Immers, er treedt dan een meer of minder grote verandering op in het erfelijkheidsmateriaal dat mede het fysisch-chemische substraat is van de eigensoortelijke ontwikkeling van het organisme als geheel. Al zal die eigensoortelijkheid als structuurprincipe ten principale nooit door transgenese veranderd kunnen worden (net zo min als een wijziging in de uitvoering van een concert de oorspronkelijke partituur verandert). Transgenese kan wel een aantasting betekenen van de wijze waarop dat structuurprincipe zich in een bepaald individueel organisme manifesteert. Omdat bij cisgenese de soortelijke identiteit in elk geval niet wordt overschreden op het DNA-niveau betekent die op dit punt een geringere schending van de soortelijke identiteit dan transgenese. Wel kan ook de cisgenese, bijvoorbeeld door plaats van inbouw van het DNA of mate van expressie, zozeer een afwijking geven van het structuurprincipe dat toch van een ernstige aantasting sprake is van de soortelijke identiteit. Wat betekent dit alles nu voor de normatieve inhoud van de soort-idee die zich in de alledaagse ervaring voordoet? Die soort-idee heeft betrekking op de algemeen menselijke ervaring dat in de grote diversiteit van organismen toch een zekere ordening is aan te brengen in wat we dan soorten noemen. Dat in de praktijk een precieze definitie van soorten en een afgrenzing tussen soorten soms op moeilijkheden stuit, doet niet af aan die algemene ervaring van soorten met een bepaalde eigenheid, met een bepaalde natuur. In de dier-ethiek wordt wel verdedigd, dat niet alleen de integriteit van een individueel dier respect verdient, maar ook de integriteit van een soort, die wij soortelijke identiteit of eigensoortigheid noemden.121 Onzes inziens terecht. Respect voor planten en dieren betekent ook, dat men recht doet aan de eigensoortigheid van die planten en dieren. Een benadering die alleen oog heeft voor de chemische bouwstenen van de organismen en daarmee voorbijgaat aan het eigene van het biologische leven en aan het gevoel bij dieren (vgl. hoofdstuk 2, 3.1 en 3.5). Daarbij komt onzes inziens aan de eigensoortigheid van dieren een zwaarder gewicht toe dan aan die van micro-organismen en die van planten, omdat planten worden gekwalificeerd door de biotische maar dieren door de hogere, sensitieve substructuur. Transgenese - als het inbrengen van DNA van een andere soort - betekent zodoende in deze visie altijd een bepaalde schending van die ‘soortelijke integriteit’, nog afgezien van de eventuele schending van de integriteit van het dier zelf dat de behandeling ondergaat. De redenering van het rapport van de Raad van Kerken 122 dat op dit niveau van DNA de verschillen tussen soorten grotendeels afwezig zijn en dat daarom doorbreking van soortgrenzen geen argument kan zijn tegen transgenese, gaat niet op. Allereerst wordt dan namelijk de soortidee gereduceerd tot iets op het niveau van het DNA. Een waarneming op dit basale, funderende niveau wordt vervolgens tot uitgangspunt gemaakt voor de normatieve uitspraak. Anders gezegd, de soortidee wordt eerst beschreven op een wijze waar de normatieve elementen die daarin besloten liggen, zijn uitgefilterd (“Op DNA-niveau verschillen soorten niet veel van elkaar, vallen de grenzen tussen soorten goeddeels weg”). Vervolgens wordt die gereduceerde via wetenschappelijke abstracties verkregen weergave tot basis voor een nieuwe normatieve uitspraak (“Transgenese mag”). Dit is onzes inziens een ondeugdelijke redeneerwijze. Wij zien dus dat transgenese een zekere, in de zin van bepaalde, meer of minder beperkte inbreuk vormt op de integriteit van de soort waartoe de ontvanger behoort. Moeten we niet zeggen dat daarmee de zaak eigenlijk is beslist? Moeten we in de natuurlijke soortgrenzen (populaties van individuen waartussen voortplanting voorkomt) niet een afspiegeling zien van een in de schepping gegeven orde die we moeten respecteren? Gaan dergelijke ingrepen de menselijke maat niet te boven? Het zou ook, althans op het eerste gezicht, de duidelijkheid ten goede komen: geen transgenese (in engere zin). Toch is met deze conclusie naar ons besef de bezinning nog niet afgerond. Het betekent wel dat men zwaarwegende redenen moet hebben om tot transgenese over te gaan. Maar neem bijvoorbeeld de toevoeging van DNA dat de ‘code’ bevat voor het menselijke insuline 121 Zie: H Verhoog, M Linskens, W Achterberg. Het maakbare dier. Ethiek en transgene dieren. Publicatie V14 van NOTA (nu Rathenau Instituut). Den Haag 1990. 122 Biotechnologie: God vergeten? Een bijdrage vanuit de kerken aan de ethische bezinning op de toepassing van moderne biotechnologie in de land- en tuinbouw. Rapport opgesteld op verzoek van de Raad van Kerken in Nederland door de projectgroep ‘Biotechnologie, Ethiek en Landbouw’. Utrecht 1997, p. 6, 44. …45… aan een bacterie. Is dat een ongeoorloofde aantasting van de integriteit van die bacterie-soort? We moeten ons realiseren dat in dergelijke gevallen bacteriën worden gebruikt die diverse mutaties hebben en ook niet meer vrij in het milieu kunnen overleven. Maar ze hebben nog wel het vermogen om eiwitten te maken en dat vermogen wordt zo gestuurd dat ze een menselijk eiwit gaan maken. Nogmaals, het is een bepaalde aantasting van de soort-eigen natuur van die bacterie. Maar is die zo ernstig dat dit niet toegestaan zou zijn?123 In elk geval bestaat in de christelijke ethiek beslist ruimte om planten en dieren te gebruiken ten behoeve van de mens, al is zeker niet ieder gebruik voor ieder (vermeend) belang te rechtvaardigen. In het gebruik zal respect voor dat organisme als schepsel zichtbaar moeten blijven. In de tweede plaats bestaan er naar onze overtuiging grote verschillen in de mate waarin over een soorteigen natuur bij bacteriën, planten en dieren kan worden gesproken. De complexiteit en de mate van ontwikkeling van de ‘Innerlichkeit’124 neemt van bacteriën naar planten en dieren toe, en daarmee ook het respect dat we niet alleen de individuele organismen, maar ook de soorten verschuldigd zijn. Deze gedachtengang wordt ondersteund door de waarneming dat bacteriën van nature het vermogen hebben DNA uit het milieu op te nemen en dat in de natuur wel uitwisseling lijkt voor te komen tussen micro-organismen en planten125, maar voorzover bekend niet tussen hogere dieren en andere organismen. Niet dat hetgeen in de natuur gebeurt zonder meer een norm is voor ons handelen. Maar als opname van soortvreemd DNA tot de natuurlijke mogelijkheden lijkt te behoren van (sommige soorten) planten en micro-organismen zonder dat dit in tegenspraak is met het bestaan van soorten, komt de vraag op of transgenese bij die organismen wel als een ongeoorloofde aantasting van de soortelijke identiteit gezien kan worden. We komen nu tot een aantal conclusies ten aanzien van de beoordeling van transgenese als techniek. (Voor aanvullende criteria in individuele gevallen, zie figuur 2). a) Micro-organismen, planten en dieren mogen door de mens ten eigen nutte worden gebruikt. We zien geen dwingende redenen om elke vorm van genetische modificatie bij alle organismen bij voorbaat principieel als een ongeoorloofd gebruik te beschouwen. b) Transgenese dient de soortelijke integriteit van het genetisch te modificeren organisme niet wezenlijk aan te tasten en, bij dieren, ook niet de gezondheid en het welzijn van het individuele dier. Daarbij speelt naast de herkomst van het DNA vooral ook de vraag in hoeverre de transgenese een afwijking teweegbrengt van de eigensoortigheid. (Cisgenese kán een veel ernstiger afwijking teweegbrengen dan transgenese; bijvoorbeeld een varken dat extra DNA voor het groeihormoon PST heeft toegediend gekregen kan veel ernstiger afwijkingen vertonen dan een koe die door genetische verandering met van de mens afkomstig DNA, een mensspecifiek eiwit in de melk produceert.) c) Het gewicht van ‘respect voor de soortelijke identiteit’ van een organisme neemt toe met de mate van complexiteit en ‘Innerlichkeit’ die dat organisme vertoont; deze neemt toe in de volgorde micro-organismen planten - dieren. d) Omdat transgenese per definitie een inbreuk meebrengt op de soortelijke identiteit van het organisme, (ook al kan die inbreuk bij bacteriën heel beperkt zijn), dient dat alleen te gebeuren als daarvoor zwaarwegende redenen bestaan in de zin van een duidelijk positief doel dat ermee wordt gediend dat niet op minder ingrijpende wijze gerealiseerd kan worden. e) Vooral transgenese van hogere dieren blijft een ethisch problematische ingreep die naar ons inzicht alleen acceptabel is voor zeer zwaar wegende doelen, waarvoor geen reeel alternatief bestaat, en in de productiegerichte landbouw zeker niet tot onze ‘gewone’ omgang met dieren moet gaan behoren. 126 123 Een belangrijke voorwaarde voor een dergelijk gebruik van bacteriën is overigens wel dat ze niet kunnen ontsnappen naar de vrije natuur. 124 Zie A Portmann. Biologie und Geist. Suhrkamp Taschenbuch 124, erweiterte Ausgabe. Frankfurt: Suhrkamp 1973, p. 284, 327. 125 T Hoffmann, C Golzz, O Schieder. ‘Foreign DNA sequences are received by a wild-type strain of Aspergilles niger after co-culture with transgene higher plants’. Curr Genet 27 (1994), p. 70-76, waarin de spontane overdracht van DNA van een plant naar een schimmel wordt gemeld en tevens literatuur vermeldt over DNA-overdracht tussen bacteria in natuurlijke omstandigheden. 126 Wij realiseren ons dat genetische modificatie bij muizen in het laboratorium feitelijk al een standaardtechniek is geworden. Vaak gaat het daarbij om ‘knock out’ muizen en is het onderzoek gericht op medische toepassingen. Toch kunnen bedenkingen geuit worden bij de enorme toename aan muizen vanwege de hausse aan proeven inzake genetische modificatie, vgl. A Coghlan. ‘Hidden sacrifice’, NewScientist 162 (1999), nr. 2185, p. 4. …46… Genetische modificatie is zoals gezegd een basistechniek in de moderne biotechnologie. Maar het is niet het enige punt waarop biotechnologische ontwikkelingen beoordeeld moeten worden. De in figuur 1 gegeven ethische benadering is breder dan alleen de beoordeling van transgenese. We vervolgen dit hoofdstuk dan ook met de uitwerking van figuur 1. 4. Principes, gevolgen en deugden 4.1 Principes en gevolgen van biotechnologie Biotechnologie werkt met levende organismen en dient hieraan recht te doen (zie paragraaf 2.2 hierboven). Dit heeft betekenis voor de handelingen die met organismen worden uitgevoerd. Hierop is reeds ingegaan in bovenstaande paragraaf. Maar recht doen aan het eigen karakter van levende organismen heeft ook betekenis voor de beoordeling van het in de vrije natuur brengen van genetisch gemodificeerde organismen. Levende organismen in de vrije natuur vormen uiteindelijk één groot samenhangend ecosysteem waarin alles met alles samenhangt. Doordat levende organismen zich kunnen voortplanten (tenzij ze steriel zijn gemaakt) en verschillende soorten en populaties van soorten op elkaar inwerken, kunnen schijnbaar kleine ingrepen grote gevolgen hebben. Dit geldt temeer daar blijkt dat soms uitwisseling van genetisch materiaal tussen verschillende soorten organismen kan plaatsvinden. Dit zou het in de vrije natuur brengen van ggo’s enerzijds kunnen relativeren. Immers, het nieuw-ingebrachte DNA komt al in de natuur voor en zou ook zonder gebruik bij genetische modificatie op andere organismen kunnen overgaan. Anderzijds moeten we ons realiseren dat bij verbouwen van genetisch gemodificeerde gewassen DNA-fragmenten die er speciaal op aangelegd zijn om in ander DNA te integreren, in een geheel nieuwe ‘omgeving’ in grote hoeveelheden in het milieu worden gebracht. De risico’s die dit kan meebrengen zijn van een andere orde dan bij een toevallige uitwisseling van een stukje DNA tussen twee organismen van verschillende soorten.127 In de geschiedenis heeft de mens vaker ingegrepen met desastreuze gevolgen (denk bijvoorbeeld aan woestijnvorming en aan de konijnenplaag in Australië). Ook de mens is voor zijn bestaan van dat ecosysteem afhankelijk. Daarom dient de wijze waarop de mens ingrijpt in dat geheel rekening te houden met de mogelijke gevolgen voor het ecosysteem. De principes van zorg en respect voor de schepping en de cultuur (zie figuur 1, A2) vereisen dat de gevolgen van het handelen in de landbouw voor zaken als soortenrijkdom (biodiversiteit) en natuurhistorische en cultuurhistorische waarden meewegen in de beslissingen. Het is dus alleen verantwoord genetisch veranderde organismen vrij in de natuur te brengen als de ecologische en landbouwkundige gevolgen goed ingeschat kunnen worden en beperkt blijven. Hierbij gaat het niet alleen om risico’s op omgewenste gevolgen door uitkruisen van het transgen naar andere organismen, maar ook om langere termijn gevolgen van een verder verlies van biodiversiteit ten gevolge van het grootschalig verbouwen van een beperkt aantal genetisch gemodificerde gewassen.128 Voor de verschillende vormen van biotechnologie in de landbouw zal dit nagegaan moeten worden. De ingrijpende manipulaties die door de gentechnologie mogelijk zijn geworden vereisen een houding van zorgvuldigheid, bescheidenheid en voorzichtigheid (figuur 1, B2). In dit verband willen wij aansluiten bij het zogenaamde voorzorgprincipe. Dit houdt in dat voorafgaand aan menselijk ingrijpen in het natuurlijke milieu de betrokken actoren (personen, maar bijv. ook bedrijven en overheden) ook de mogelijke niet-beoogde gevolgen voor hun verantwoording nemen en die dan ook vooraf zo goed mogelijk inschatten.129 Daarbij blijft haast altijd 127 MW Ho, B Tappeser. Transgenic transgression of species integrity and species boundaries. Internet: www.peak.org/~armstroj/ho.html. 128 Modernisering van de landbouw heeft reeds tot een verlies van biodiversiteit geleid; zie: FAO luidt noodklok over verdwijnen van lokale rassen. Agrarisch Dagblad 14-10-1999, p. 5. Het belang van biodiversiteit ook voor een duurzame ontwikkeling van de landbouw wordt steeds duidelijker; zie bijv. PJ Edwards, C Abivardi. ‘The value of biodiversity: where ecology and economy blend’. Biological Conservation 83 (1998), nr.3, p. 239-246; MA Altieri. ‘The ecological role of biodiversity in agroecosystems’. Agriculture ecosystems & environment 74 (1999), p. 19-31. 129 Volgens R von Schomberg is de EU-richtlijn inzake de introductie van genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) in het milieu (richtlijn 90/220, zie hoofdstuk 5) de eerste implementatie van het voorzorgprincipe dat later ook is toegepast bij internationale afspraken inzake het broeikaseffect; zie: R von Schomberg. Omstreden biotechnologische innovatie. Preadvies van de Nederlandse Vereniging voor Bioethiek. Utrecht:NVBe 1998, p. 29. Ook de Nederlandse overheid zegt het voorzorgprincipe te hanteren als het gaat om het vrij in het milieu brengen van ggo; zie Tweede voortgangsrapportage biotechnologie en levensmiddelen, van minister Borst van VWS en staatssecretaris Faber van LNV. Aangeboden aan de Vaste Kamercommissies van …47… een wetenschappelijke onzekerheid bestaan. Inmiddels heeft dit voorzorgprincipe ook als invulling gekregen dat overheden het bestaan van wetenschappelijke onzekerheden omtrent mogelijke risico’s niet mogen gebruiken als argument tegen het nemen van beschermende maatregelen tegen de mogelijke risico’s. Positief geformuleerd: het voorzorgprincipe staat een land toe beperkende maatregelen te nemen zonder dat er wetenschappelijke bewijzen zijn voor het bestaan van risico’s voor mens of milieu. 130 De bewijslast dat een bepaalde biotechnologische toepassing veilig is, rust bij degene die de toepassing wil doorvoeren. Hierbij dient ervoor gewaakt te worden dat de enorme wetenschappelijke en commerciële belangen die vrijwel de hele biotechnologie doortrekken, verhinderen dat bovengenoemde deugden en het voorzorgprincipe in voldoende mate gestalte krijgen in de praktijk van de biotechnologie. Een tweede type gevolgen van het gebruik van genetisch veranderde organismen in de productie van voedsel en geneesmiddelen, is de veiligheid daarvan voor de mens. Genetisch veranderde soja bleek bij sommige mensen een heftige allergische reactie op te roepen. Achteraf, gezien de bestaande kennis, niet verbazingwekkend. Maar het geeft wel aan dat ook in het gebruik van genetisch gemanipuleerde organismen dingen fout gaan. Zo zou, om een ander voorbeeld te noemen, een gen voor antibioticumresistentie in mais die resistentiefactor verder in de bevolking kunnen verspreiden, etc. Ook op de gevolgen voor veiligheid van voedsel en geneesmiddelen dienen toepassingen van genetische modificatie in de biotechnologie te worden beoordeeld. 4.2 Regels voor toepassing biotechnologie De bovengenoemde principes kunnen worden uitgewerkt in een aantal regels waarvan de toepassing nadelige gevolgen van biotechnologie kan voorkomen (A3). Uit de principes van ‘zorg’ en ‘respect voor de schepping’ en voor dieren in het bijzonder kunnen de volgende regels worden afgeleid. 1) Er moet niet zozeer naar worden gestreefd mens en dier aan te passen aan de eisen van de consumptiemaatschappij, maar de samenleving dient te worden afgestemd op de mogelijkheden en eigen aard van mens, dier en (overige) natuur. Bijvoorbeeld: dieren niet via genetische modificatie zo ‘reconstrueren’ dat ze ook onder volstrekt soort-vreemde omgevingen hoogproductief zijn, maar de dieren onder diervriendelijke omstandigheden houden en daarbinnen streven naar optimalisering van de productie. 2) Ingrijpen in de natuur dient des te behoedzamer te geschieden, naarmate het ingrijpender is; transgenese is per definitie een ingrijpende handeling. 3) Niet beschadigen, c.q. geen (ernstig) gevaar veroorzaken, dient voorrang te hebben boven mogelijk goed doen. 4) Bij moeilijk te overziene ontwikkelingen of ingrepen dienen slechte prognoses voorrang te krijgen boven goede prognoses. 5) Toepassingen van genetische modificatie dienen alleen toegestaan te worden als er geen ethisch minder bezwaarlijk alternatief is. Principes als zorg voor de (mede)mens en rechtvaardigheid (A2) hebben ook consequenties voor de wijze waarop de biotechnologie omgaat met mensen en sociale verbanden. Mensen mogen niet behandeld worden als productiefactoren. Een rigoreuze aantasting van hun bestaanszekerheid stuit op ethische bezwaren. Er moet op worden toegezien dat de biotechnologie geen sociaal-economische onrechtvaardigheid of vergaande onderlinge afhankelijkheid tussen bevolkingsgroepen of landen teweegbrengt of doet toenemen (vgl. C3). Uiteraard is dit criterium algemeen geldig voor nieuwe technische en economische ontwikkelingen en niet specifiek voor de biotechnologie. Tegen deze achtergrond kunnen de principes ‘zorg voor mensen’ en ‘rechtvaardigheid’ met betrekking tot de biotechnologie worden uitgewerkt in de volgende regels. 1) Voorkomen dient te worden dat door de biotechnologie de agrarische sector voor zijn uitgangsmateriaal geheel afhankelijk wordt van enkele multinationale bedrijven die alleen nog genetisch gemanipuleerde gewassen en dieren leveren. Wij achten het noodzakelijk dat een ggo-vrije voedselketen in stand gehouden wordt. VWS en van LNV met het oog op het ‘Algemeen overleg voedselveiligheid en keuzevrijheid’ dat op 14 april 1999 plaatsvond. 130 Schomberg a.w. p. 29, 42. Overigens is niet iedereen enthousiast over deze toepassing van het voorzorgprincipe; een tamelijk extreme opponent is bijv.: J Hanekamp. ‘Uit voorzorg middelen verbieden ongewenst’, Agrarisch Dagblad 9 april 1999, p. 2. …48… 2) Voorkomen dient te worden dat door biotechnologie de agrarische sector geheel afhankelijk wordt van een beperkt aantal voedselgewassen. Dit houdt onder meer in dat erop wordt toegezien dat ook de klassieke veredeling blijft doorgaan en biodiversiteit behouden blijft. Dit geldt ook de landbouwhuisdieren.131 3) Voorkomen moet worden dat de ontwikkelingen in de biotechnologie ertoe leiden dat natuurwaarden en cultuurhistorische waarden van landschappen en ecosystemen ernstig worden aangetast. 4) Bepaalde vormen van biotechnologie die geen gebruik maken van transgenese en die het samengaan van landbouw en natuurbeheer kunnen bevorderen, onder meer in de vorm van biologische landbouw, dienen te worden ontwikkeld.132 5) Nationale en internationale regulering van biotechnologische ontwikkelingen dient ook maatschappelijke en sociaal-economische gevolgen, zeker ook in ontwikkelingslanden te verdisconteren; landen dienen de vrijheid te behouden om bepaalde ontwikkelingen op dit terrein op onder meer ethische gronden af te wijzen. 133 4.3 Deugden In het bovenstaande kader is tot nu toe voornamelijk uitgegaan van morele principes en van gewenste en ongewenste gevolgen. Maar in de ethiek gaat het om het verantwoorde handelen. Daarom kan de mens die handelt, niet buiten beeld blijven. Als de persoon die handelt zich niet verantwoordelijk opstelt, helpen regels onvoldoende. Het handelen is nooit helemaal in regels te vangen. In concrete situaties moet de verantwoordelijke persoon vaststellen welke principes en regels gelden en hoe die tot gelding gebracht moeten worden. Daarom moeten mensen gemotiveerd zijn om ethisch verantwoord te handelen. De principes van waaruit men handelt en de waarden die men nastreeft, dienen als het ware gestalte te krijgen in deugden van de verantwoord handelende mens. Dit leidt tot de conclusie dat in wetenschappelijke en beroepsopleidingen van onderzoekers, managers en agrarisch ondernemers ethische vorming een duidelijke plaats moet krijgen. Voor christenen heeft dit vanuit hun geloof een bijzondere klem. Te klakkeloos zijn wetenschappelijke, technische en economische voortgang gezien als een invulling van het zogeheten cultuurmandaat. Te zeer heeft het rentmeesterschap de kleur gekregen van heerschappij en economische groei. Juist met het oog op de broodnodige voortgaande bezinning op een christelijk-ethische benadering is dit boek geschreven. Overigens willen wij in dit verband ook de verantwoordelijkheid van de burger als consument benadrukken. In het koopgedrag kan men bepaalde ethische keuzes maken. Keuzes die een duurzame productiewijze en een rechtvaardige prijsvorming kunnen bevorderen. Denk bijvoorbeeld aan het mijden van producten die met kinderarbeid geproduceerd zijn of aan Max Havelaar koffie. Zo zou ook meer nagedacht kunnen worden over een verantwoord koopgedrag met betrekking tot voedsel en de wijze waarop dat is geproduceerd. Het gaat hierbij om een ingewikkelde problematiek die hier niet in het kort behandeld kan worden. Waar het ons in dit verband om gaat, is dat we de consument de gelegenheid willen geven met betrekking tot zijn voedsel keuzes te maken inzake de productiewijze en vooral over de vraag of daarbij gebruik is gemaakt van genetisch gemodificeerde organismen. Deze techniek betreft een handelwijze waarover op levensbeschouwelijke en ethische gronden in onze samenleving verschillend wordt gedacht. Daarom achten wij het terecht dat de consument zelf kan beslissen of hij producten die met ggo zijn geproduceerd wil consumeren of niet, nog afgezien van eisen van zorgvuldigheid en veiligheid die de overheid moet stellen (waarover dit boek met name gaat). Dit betekent dat wij voorstander zijn van adequate etikettering van voedingsproducten inzake productiewijze. Niet alleen handhaving van een ggo-vrije keten, maar ook adequate etikettering van producten dient door de overheid te worden gegarandeerd en desnoods te worden afgedwongen. 4.4 Overheidsbeleid Bovenstaande normatieve opvattingen, principes en regels zijn naar onze overtuiging van belang voor het overheidsbeleid. Voor de duidelijkheid willen we in de taak van de overheid op dit punt een drietal niveaus 131 Zie noot 129. Zie bijvoorbeeld: E Goewie. Biologische landbouw is ook biotechnologie. De Volkskrant 7 december 1998, p. 7. 133 Tijdens de conferentie in Montreal die op 29 januari 2000 werd gehouden lijkt een interpretatie te zijn aanvaard van het zgn. biosafety protocol, dat onderdeel vormt van de UN Convention on Biological Diversity, die landen de mogelijkheid geeft om op gronden van veiligheid van de natuur en de inheemse landbouw genetisch gemanipuleerde gewassen en hun producten te weren; zie: E Masood. ‘Against the grain’. NewScientist 165 (2000), nr.2221, p. 14, 15; ‘Onverwacht akkoord over protocol biotechnologie’, Nederlands Dagblad 31-3-1999. 132 …49… onderscheiden. In de eerste plaats de formulering van een globale normatieve visie op de (ontwikkelingen in de) biotechnologie en van een globaal beleidskader daarvoor. De bovenstaande paragrafen 4.1 - 4.3 zijn relevant voor dit niveau. Een algemene fundamentele conclusie op dit niveau is dat mogelijke biotechnologische toepassingen een toetsing vereisen voordat ze worden uitgevoerd. Dit is een vrij algemeen gedeelde conclusie waar ook het overheidsbeleid van uitgaat. (Wat niet wil zeggen dat we op dit niveau met het overheidsbeleid al geheel instemmen). Het tweede niveau is vervolgens dat van een normatief kader waarmee concrete voorstellen voor toepassingen van biotechnologie getoetst kunnen worden. Ook op dit niveau bestaat een en ander (zie de uitvoerige bijlage 1 van dit boek), maar daarop is zeker kritiek mogelijk (zie verder). In de derde plaats zijn er de structuren en procedures die nodig zijn om het beleid en de toetsing van voorstellen te implementeren en de uitvoering te controleren (monitoren). Ook hierop wordt nader ingegaan in de genoemde bijlage en in hoofstuk 9 met eigen voorstellen. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk willen we onze ethische bezinning nader uitwerken en toespitsen in een toetsingskader voor het beoordelen van mogelijke biotechnologische toepassingen (het tweede hierboven genoemde niveau). Dit kader heeft dus niet op het hele overheidsbeleid betrekking. 5. Beoordelingskader 5.1 Ethische beoordeling In het voorgaande hebben we een aantal fundamentele opvattingen naar voren gebracht die van betekenis zijn voor onze visie op de moderne biotechnologie. Daarbij hebben we allereerst gekeken naar de cultuurethische context ervan (paragraaf 2.1). Die kenmerkt zich door een beheersingsstreven dat de neiging heeft de geschapen werkelijkheid te instrumentaliseren, d.w.z. te behandelen als slechts een middel dat ten nutte van de mens gebruikt kan worden. Dit beheersingsstreven vindt zelfs zijn neerslag in de methode van de biotechnologie.134 Juist wegens deze cultuurethische context vereist het gebruik van de biotechnologie - evenals overigens andere grootschalige toepassingen van moderne technieken- een duidelijke normering. We hebben vervolgens de techniek van de genetische modificatie op zichzelf besproken en beoordeeld en kort enkele ethische principes en daaruit af te leiden regels behandeld waaraan het gebruik van die techniek dient te beantwoorden. Toch zijn ook die regels nog te algemeen om concrete toepassingen van biotechnologie mee te beoordelen. Daarvoor is een nadere toespitsing nodig in een ethisch kader. Deze toespitsing willen we in deze paragraaf maken. Nadrukkelijk wijzen we erop dat bij elk van de hierboven in het kort genoemde stappen een bepaalde toespitsing plaatsvindt van de voorafgaande overwegingen die met een zekere verenging gepaard gaat. Er is lang niet altijd een eenduidig logisch-dwingend verband tussen de levensbeschouwelijke overtuigingen over de werkelijkheid en het ethische kader en de op grond hiervan te geven oordelen, zoals hieronder worden gegeven. Anderzijds wil dit niet zeggen dat alle praktische keuzes even goed verenigbaar zijn met die levensbeschouwelijke overtuigingen. Het gaat bij het gebruik van het kader om helder inzicht in de geestelijke en culturele achtergronden, om ethische fijngevoeligheid en onderscheidingsvermogen en om zorgvuldige afwegingen met gebruikmaking van zo betrouwbaar mogelijke gegevens. Deze beperkingen van een toegespitst ethisch kader weerhouden ons er niet van een dergelijk kader voor te stellen aan de hand waarvan biotechnologische ingrepen ook moreel beoordeeld kunnen worden. Dit als handreiking aan de politiek en de diverse instanties en organisaties die zich over concrete voorstellen dienen of wensen uit te spreken. Ons kader bestaat uit twee stappen. De eerste stap betreft de beoordeling van biotechnologische ingrepen aan de hand van een aantal criteria. De tweede stap betreft het toekennen van een bepaald gewicht, dit wil zeggen van het relatieve belang dat men aan de verschillende criteria hecht.135 Vervolgens worden de twee stappen in een kader geïntegreerd. We werken eerst beide stappen en daarna de integratie ervan nader uit. 134 Bedoeld wordt de methode van het herleiden van de werkelijkheid tot bouwstenen waarmee vervolgens een nieuwe werkelijkheid geconstrueerd kan worden. Overigens wil met het bovenstaande niet gezegd zijn dat het beheersingsstreven een bewuste motivatie vormt van alle onderzoekers; het is structureel verbonden met deze technologie ongeacht de persoonlijke motivatie van de onderzoeker. 135 Deze gedachte om criterium-weging toe te voegen als expliciete stap in het beoordelingskader is in de werkgroep ingebracht door dr HJ Schouten, auteur van de concepttekst voor hoofdstuk 6. Omwille van de systematische opbouw van dit boek wordt die gedachte, evenals de suggestie van de kwantificering van beoordelingen, in algemene zin in dit hoofdstuk behandeld. …50… 5.2 Criterium-inschatting In de eerste stap, weergegeven in figuur 2, worden biotechnologische ingrepen beoordeeld aan de hand van een aantal criteria. De figuur noemt de criteria en geeft tevens in globale zin aan wat de relatieve beoordeling is van ingrepen bij verschillende ‘scores’ ten aanzien van de criteria (bijvoorbeeld groot of klein risico voor natuurlijke omgeving). Voor de beoordeling van elk concreet voorstel tot het uitvoeren van een bepaalde biotechnologische ingreep, dient zo goed en evenwichtig mogelijk te worden vastgesteld hoe de ingreep scoort bij de diverse criteria. Bijvoorbeeld hoe ernstig de mate van aantasting is van de soortelijke identiteit van het organisme waarmee de ingreep plaatsvindt, hoe de risico’s en de gevolgen ingeschat moeten worden, etc.. Hoe verder de te beoordelen ingreep voor de diverse criteria links in de figuur geplaatst moet worden, des te ernstiger zijn de ethische bezwaren ertegen. In deze eerste stap moeten de wetenschappelijke gegevens omtrent een bepaald geval zo goed mogelijk intersubjectief worden vastgesteld om per criterium een inschatting, een score te kunnen maken. Deze score per criterium moet voor elke verdergaande biotechnologische toepassing (‘step by step’, bijvoorbeeld eerst in kassen, dan in proefveldjes, dan grootschalig) en voor elk geval van transgenese (‘case by case’) opnieuw worden vastgesteld. De beoordeling van de feitelijke situatie bij transgenese hangt namelijk direct af van het gen, het gemodificeerde organisme en de omgeving waarin het transgene organisme wordt gebracht. Des te meer kennis van zaken, des te betrouwbaarder de inschatting van wat er feitelijk aan de hand is. Hierbij past een kanttekening. Weliswaar wordt (in het hier voorgestelde kader) de score van de criteria bij elk geval vastgesteld op basis van zo objectief mogelijk feitenmateriaal. Figuur 2: Globaal ethisch beoordelingskader biotechnologie (1)* TOENEMENDE AANVAARDBAARHEID Criterium van de betreffende handeling Handeling (dieren) genetische modificatie - klonering - embryo-klieving -ET/KI mate aantasting (planten)genetische modificatie ----------------------------------kruising eigensoortelijkheid Doel het gediende belang Econ. groei - kennis - verbetering milieu - ziekte dier - - ziekte mens Organisme soortelijke identiteit Hoger dier -------- lager dier ------ plant --------- micro-organisme Risico’s voor - natuurlijke omgeving - veiligheid mens Groot --------------------------onbekend------------------------klein Gevolgen voor Ongunstig ---------onbekend-------------geen ----------------- gunstig - gezondheid/welzijn dier - sociaal-economische verhoudingen Alternatieven kosten en moeite (tijd) Vrij eenvoudig ------------ moeilijk, kostbaar --------------- afwezig De mens is in dit schema buiten beschouwing gelaten omdat die ethisch fundamenteel anders benaderd moet worden dan andere organismen, zie hoofdstuk 8). Toch gaat het bij die score om een beoordeling over dat feitenmateriaal. Bij een dergelijke beoordeling spelen ook waardeoordelen en overtuigingen een rol. Of men bijvoorbeeld risico’s verbonden aan het verbouwen van transgene gewassen groot of klein acht, is nooit alleen een strikt objectief, feitelijk oordeel, maar ook een waardeoordeel over wat men groot of klein acht. Een strikte scheiding van feiten en waardeoordelen, die zou …51… inhouden dat de (natuur)wetenschap objectieve feiten oplevert, is onmogelijk.136 De wetenschapper kan zichzelf als mens, met zijn achtergrond en overtuigingen ook in zijn wetenschappelijke arbeid niet (geheel) uitschakelen. En dat is ook niet wenselijk. Hij dient ook in ethisch opzicht bereid te zijn zich voor zijn werk te verantwoorden. Dit alles neemt niet weg dat het bij de beoordeling van biotechnologische ingrepen nodig is te beschikken over betrouwbare gegevens. Het ontbreken daarvan maakt een verantwoorde beoordeling en derhalve een verantwoorde uitvoering, onmogelijk. Nader onderzoek zal eerst het gewenste inzicht moeten opleveren, bijvoorbeeld inzake risico’s voor de natuurlijke omgeving, alvorens een bepaald transgeen organisme tot stand gebracht en eventueel vrij in het milieu gebracht mag worden. Overigens speelt hier een methodische problematiek. Om aard en omvang van risico’s te kunnen vaststellen zijn proeven nodig, en is het dus nodig uiteindelijk tamelijk grootschalig ggo’s vrij in het milieu te brengen. Maar dit is onmogelijk als de overheid op grond van een Europese richtlijn het voorzorgprincipe hanteert dat het nemen van onbekende risico’s niet toestaat en men op grond hiervan de bevolking garandeert dat het werken met ggo’s veilig geschiedt.137 5.3 Criterium-weging Toch kan alleen een beoordeling van een ingreep volgens deze eerste stap van figuur 2 nog niet leiden tot een eenduidig eindoordeel over de aanvaardbaarheid van de betreffende ingreep. Dat zal namelijk ook afhangen van het gewicht, het belang dat men wil toekennen aan de diverse gehanteerde criteria. Bijvoorbeeld hoe erg vindt men een ernstige aantasting van de soortelijke identiteit van een rund met als doel welvaartsverbetering zolang de risico’s gering en de gevolgen voor de mens gunstig zijn? Een dergelijke vraag kan alleen beantwoord worden als ook wordt vastgesteld hoe zwaar de verschillende criteria in het eindoordeel moeten meewegen. Het oordeel hierover kan per persoon en per organisatie of partij verschillen. De één vindt vooral bescherming van de soortelijke integriteit en identiteit en bescherming van natuurlijke omgeving van belang, terwijl een ander economische vooruitgang belangrijker vindt. Hierbij zal de grondhouding van de beoordelaar een essentiële rol spelen (zie hoofdstuk 3). Mensen met een sterk ecocentrische grondhouding tillen zwaar aan ‘Mate van aantasting van soortelijke identiteit’. Mensen met de grondhouding van heerser zullen dit criterium minder zwaar laten wegen. Deze criterium-weging is dus niet primair een natuurwetenschappelijk, maar een ethisch oordeel waarin levensbeschouwelijke en ethische overtuigingen doorklinken. Maar het is wel van belang deze stap te expliciteren. Wanneer men tracht op basis van wetenschappelijke inschattingen te komen tot een eindoordeel, dan zullen verschillen in levensbeschouwelijke en politieke overtuigingen zich impliciet dan wel expliciet manifesteren in de discussies over risico-analyses en over de vraag welke risico’s nog aanvaardbaar zijn. Dit komt de helderheid van de discussies niet ten goede. Jelsma meent zelfs dat de spanningen in de maatschappelijke discussies voor een deel het gevolg zijn van het gescheiden houden van de wetenschappelijke risicobeoordeling en de bredere ethische en maatschappelijke discussie over de wenselijkheid en doelen van gentechnologie in de landbouw. 138 Daarbij komt dat voor de risico-beoordeling wel een wettelijk geregelde procedure bestaat, maar de bredere maatschappelijke discussie geen kanalisering heeft gevonden waarin de critici vertrouwen hebben. Om aan dit probleem tegemoet te komen pleiten wij er dus voor om naast de wetenschappelijke inschattingen van effecten en risico’s van biotechnologische toepassingen in het beoordelingskader ook een expliciete plaats in te ruimen voor een beoordeling van de wenselijkheid van die toepassingen waarin waardenovertuigingen een belangrijke rol spelen. Juist wanneer voor die weging expliciet plaats wordt gemaakt in de beoordeling kan de discussie over de criterium-inschatting enigszins worden ontlast van de verborgen agenda’s van levensbeschouwelijke en ethische overtuigingen. Overigens zijn naar onze overtuiging die twee dimensies niet geheel te scheiden, maar dat neemt niet weg dat het onderscheiden en expliciteren ervan onzes inziens wenselijk is. 136 Terecht wijst Jelsma erop dat beleidsmakers (en industrieën) vaak lijken uit te gaan van de gedachte dat het vaststellen van de risico’s op een objectieve manier kan plaatsvinden, en dat overtuigingen omtrent waarden e.d. pas aan bod komen bij de discussie over welke risico’s nog aanvaardbaar zijn. Dit laatste zou dan uiteindelijk een politieke beslissing zijn. Maar de methoden van risico-analyse zijn niet onomstreden en de betrouwbaarheid die men eraan toekent, behelst ten slotte ook een waarde-overtuiging; zie J Jelsma. Van onhandelbaar naar onderhandelbaar risico? De introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu. Den Haag: Rathenau Instituut 1999, (working document 69), p. 32-41. 137 Schomberg a.w., p. 29-33; ook Jelsma signaleert deze problematiek, a.w., p. 40-45. 138 Jelsma, a.w., p. 32-39. …52… Het lijkt dan ook zinvol dat de criterium-weging wordt uitgevoerd door bezinningsgroepen met verschillende levensbeschouwelijke of politieke achtergronden. De gesprekken in zulke groepen worden sterk gestempeld door grondhoudingen en de daaraan verbonden principes, waarden en normen. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat iedere politieke partij zo’n criteria-weging uitvoert. De criteria-weging is in principe onafhankelijk van het gen en het organisme dat in een individueel geval wordt gebruikt. Daarom is een bepaalde criteria-weging langere tijd bruikbaar. Criterium Maximale score (= relatief gewicht) 10 15 10 Handeling Doel Organisme Risico’s/neveneffecten -veiligheid mens 15 -sociale rechtvaardigheid 15 -dier 20* -natuurlijke omgeving 20* Alternatieven 15 Totaal 100 Figuur 3: Toekenning relatief gewicht aan de beoordelingscriteria *In een concreet geval is slechts één van deze scores van toepassing;er wordt vanuit gegaan dat risico’s voor de natuurlijke omgeving slechts optreden bij genetisch gemanipuleerde planten en micro-organismen. Wij hebben de criteria-weging uitgevoerd in de vorm van het toekennen van een maximaal aantal punten dat een bepaalde toepassing kan scoren op een bepaald criterium (zie figuur 3). Hoe hoger dit maximale aantal des te sterker weegt het betreffende criterium mee in het eindoordeel. Om te komen tot een eindoordeel per geval dient de criterium-inschatting gecombineerd worden met de criterium-weging. Naarmate men meer gewicht hecht aan een bepaald criterium, zal een ongunstige score van dat criterium in een bepaald geval de realisering van de betreffende ingreep ethisch bezwaarlijker maken. Neem bijvoorbeeld de transgenese van runderen voor de productie van een voor mensen belangrijk geneesmiddel, dat echter ook tegen hogere kosten door genetische manipulatie van micro-organismen gemaakt kan worden. Voor wie het economische belang zwaar weegt en de aantasting van de soortelijke identiteit voor verschillende organismen van weinig belang acht, zal het oordeel anders uitvallen dan voor degene die de aantasting van de soortelijke identiteit van hogere organismen veel bezwaarlijker acht dan van micro-organismen. Meer algemeen gezegd, de beoordeling van een concreet geval aan de hand van de criteria geschiedt altijd tegen de achtergrond van wat men ten aanzien van een bepaald criterium wenselijk acht. Wij geven in ons ethische kader dan ook aan wat wij ten aanzien van de criteria als norm zien. 5.4 Ethisch kader Wij hebben de beide stappen - criterium-inschatting en criterium-weging - geïntegreerd in een ethisch kader waarin tevens vanuit onze visie een normstelling is opgenomen voor bepaalde typen biotechnologische toepassingen (zie figuur 4). Fig. 4: Uitgewerkt ethisch kader voor biotechnologie (2) Dit ethische kader is opgesteld voor het beoordelen van de toepassing van biotechnologische mogelijkheden. Het kader bestaat uit vijf criteria; elk criterium betreft de realisering dan wel de aantasting van een bepaalde waarde (zie figuur 1, niveau 2). Niet elk criterium hoeft bij de eindbeoordeling van een bepaalde biotechnologische toepassing even zwaar te wegen (vergelijk met een tentamen waarvan niet elk onderdeel even zwaar meetelt voor de eindbeoordeling). Het hangt af van wereld- en levensbeschouwelijke overtuigingen hoeveel gewicht men wenst toe te kennen aan bijvoorbeeld de aantasting van de soorteigenheid van een bepaald organisme. Op basis van de in deze uitgave geformuleerde visie op schepping en menselijke verantwoordelijkheid is aan elk van de criteria een bepaald gewicht toegekend in de vorm van een maximaal aantal toe te kennen punten. Verder zijn bij elk criterium normen gesteld voor bepaalde biotechnologische toepassingen. Biotechnologische toepassingen kunnen nu vanuit onze …53… benadering worden beoordeeld door elke toepassing bij elk van de geformuleerde vragen een score toe te kennen in overeenstemming met de toelichting. Om ethisch aanvaardbaar te zijn moet de betreffende toepassing ten minste 55 punten halen. We kiezen hiervoor en niet voor een ‘gewone voldoende’ van 50 punten, omdat voor de criteria ‘Risico’s en (neven)effecten’ maximaal 50 punten gescoord kan worden en wij het onjuist zouden vinden als toepassingen die op deze punten maximaal scoren, alleen op basis daarvan al toelaatbaar zouden zijn; op grond van zeer lage scores bij het deontologische criterium ‘handeling’ en bij ‘alternatieven’ zouden zulke toepassingen afgewezen moeten kunnen worden. Wij wijzen erop dat wanneer een bepaalde biotechnologische toepassing bij een criterium de helft of minder scoort van het maximaal aantal toe te kennen punten bij dat criterium, een onvoldoende wordt gescoord. Uit het feit dat er toch nog punten worden toegekend mag dus niet worden afgeleid dat op het betreffende criterium de toepassing toch nog een beetje positief wordt beoordeeld. Zowel een positieve als een negatieve beoordeling kan wel meer of minder sterk uitvallen. Het moge duidelijk zijn dat dit kader in globale zin ook kan worden gebruikt vanuit een andere wereldbeschouwelijke benadering; men moet dan de weging en de normstelling aanpassen. 1) De handeling, Te beoordelen op mate aantasting eigensooortelijkheid (max 10 punten) Om welke ingreep gaat het? Toelichting: hoe ingrijpender hoe lager de score; maximale score bij natuurlijke kruising. Relevant alleen voor dieren zijn hier: KI (7 punten) embryo-transplantatie (5 punten) embryo-klieving (4 punten), kloneren d.m.v. kerntransplantatie (2 punten) Relevant voor dieren, planten en micro-organismen: genetische modificatie met soorteigen gen of uitschakelen gen (5 punten, als al de vervolgvragen positief beantwoord kunnen worden, 1 punt minder voor elke negatief te beantwoorden vervolgvraag) genetische modificatie met gen van andere soort (max. 4 punten als al de vervolgvragen positief beantwoord kunnen worden, 1 punt minder voor elke negatief te beantwoorden vervolgvraag). 1a) Is het genetisch materiaal (genconstruct) dat in het doelorganisme wordt ingebouwd bekend? 1b) Is de plek van de integratie van het transgeen materiaal in het genoom vast te stellen evenals de omliggende genen en de ‘bordersequenties’? 1c) Is het doelorganisme zo goed beschreven dat vastgesteld kan worden in hoeverre de modificatie een aantasting meebrengt van soorteigen eigenschappen/gedrag? 1d) Zal ook daadwerkelijk worden bepaald of de fysiologie, het karakter en de soortspecifieke eigenschappen door de modificatie (wezenlijk) veranderd zijn? Bij een combinatie van technieken geldt de score van de laagst-gewaardeerde techniek. 2) Het doel Te beoordelen op het gediende belang (max. 15 punten) Wat is belang dat met de ingreep wordt gediend? Hierbij spelen twee elemeten en rol: welk belang wordt nagestreefd en hoe groot is de kans dat dit belang ook werkelijk wordt gerealiseerd? Hoe groter het belang en hoe groter de kans dat het wordt gerealiseerd, hoe hoger de score van deze vragen. Verschillende belangen komen voor; we noemen ze en geven onze score erbij. Commercieel belang/economische groei (3 punten); wetenschappelijke kennisvermeerdering sec (3 punten), (veronderstelde) verbetering gezondheid/welzijn landbouwhuisdieren (8 punten), verbetering milieu (10 punten), (veronderstelde) behandeling (nog) ongeneeslijk zieke mensen (15 punten). De kans op realisering zal per geval vastgesteld moeten worden. 3) Het organisme Te beoordelen op gewicht van soortelijke identiteit (max. 10 punten) Om welk organisme gaat het? Hoe hoger ontwikkeld het organisme hoe groter het gewicht van de soortelijke identiteit en hoe lager de score bij genetische modificatie. De score verloopt hier globaal van micro-organismen (10 punten) via planten (6 punten) naar (landbouw)huisdier (1 punt). (Zie verder voorbeelden in volgende hoofstukken). …54… 4) De risico’s/neveneffecten Te beoordelen op grootte van risico’s en de gunstig of ongunstig te beoordelen (neven)effecten (max. 50 punten) Wat zijn de risico’s en te verwachten of mogelijke (neven)effecten van de beoogde toepassing? Dit criterium is onder te verdelen in drie subcriteria. 4.a Wat zijn de risico’s voor de gezondheid van de mens (voedselveiligheid)? (max 15 punten) Hoe groter de risico’s of onzekerheden hoe lager dit criterium scoort. (Op basis van het voorzorgprincipe menen wij dat (wetenschappelijke) onzekerheden als reëel risico behandeld moeten worden totdat is duidelijk gemaakt dat die risico’s en/of de resterende onzekerheden aanvaardbaar zijn). 4.b Wat zijn effecten voor sociale rechtvaardigheid (machtsconcentraties van bepaalde bedrijven, ongunstige effecten voor ontwikkelingslanden e.d.) (max. 15 punten) 4.c -voor dieren: (ervan uitgaande dat die in afgegrensde ruimten worden gehouden; max. 20 punten). Hoeveel dieren zullen opgeofferd worden om het beoogde transgene of gekloonde dier te verkrijgen en welk effect zal de genetische modificatie hebben op gezondheid en welzijn van het te houden gemodificeerde dier? Hoe ‘hoger’ het organisme, hoe lager de score. -voor planten en micro-organismen die vrij in het milieu worden gebracht?: (max 20 punten). Wat zijn de risico’s/gevolgen voor de natuurlijke omgeving. (Hier zouden we voor drie verschillende normen kunnen kiezen: a) effecten vergelijkbaar met ‘gangbare’ landbouw, b) ‘geen blijvend negatieve effecten’ of c) effecten moeten bijdragen aan verduurzaming van de landbouw.139 Voorstanders van biotechnologie stellen dat b) de meest reële norm is. Kiezen voor c) zou de biotechnologie in een nadelige positie plaatsen. Maar kiezen voor b) zou onzes inziens een eenzijdige vertechnisering en vereconomisering van de landbouw waarvan belangrijke nadelen steeds zichtbaarder worden bevestigen en versterken. Wij kiezen voor een combinatie van deze normen: blijvend negatieve effecten op ecosystemen moeten in elk geval worden vermeden; de effecten van biotechnologische toepassingen in de landbouw zullen moeten bijdragen aan het realiseren van een duurzamer landbouw. Daarbij is het wel reëel in eerste instantie een vergelijking te maken met de gangbare landbouw en een verbetering voor het milieu op zichzelf positief te waarderen, maar de vestiging van een nieuwe, niet duurzame praktijk weer negatief. 140 Evenals bij 4a menen wij dat ook hier op basis van het voorzorgprincipe (wetenschappelijke) onzekerheden als reëel risico behandeld moeten worden totdat duidelijk is gemaakt dat die risico’s en/of de resterende onzekerheden aanvaardbaar zijn. 5) Alternatieven Te beoordelen op bovengenoemde criteria Wat zijn de kosten en de tijd voor het ontwikkelen van een alternatief dat in vergelijking met de voorgestelde toepassing op bovengenoemde criteria gunstiger zou scoren, en hoe realistisch is een dergelijk alternatief? (max 15 punten) Hoe minder kostbaar en tijdrovend een dergelijk alternatief is hoe lager de score op dit criterium (bijv. de productie van een medicijn zonder ggo of eventueel in een transgeen gist in plaats van in een transgeen (landbouw)huisdier.) Hiervan zal uiteraard per voorgestelde toepassing een inschatting gemaakt moeten worden. Wij willen bij dit kader en vooral bij de kwantificering van ethische beoordelingen wel nadrukkelijk een kanttekening plaatsen. Deze kwantificering dient als hulpmiddel ter verheldering van een discussie - door het toekennen van een getal moet men ‘kleur bekennen’ - en niet als vervanging van een zorgvuldige bezinning en afweging. Ethiek kan niet tot een invuloefening en een rekensom worden gereduceerd. Een tweede kanttekening is dat door deze procedure, en in zekere zin door de opzet van het kader zelf, de neiging bestaat om alle criteria bij voorbaat te trekken in een proces van onderlinge afweging. Iedere manipulatie van dieren of elk risico lijkt dan gecompenseerd te kunnen worden door het belang van het doel en de afwezigheid van alternatieven. Maar het is heel goed mogelijk dat een bepaalde groepering dat helemaal niet wil maar van mening is dat bepaalde ingrepen helemaal niet uitgevoerd dienen te worden, ongeacht het belang dat er tegenover staat. Een dergelijke benadering kan heel goed in dit kader worden ingebouwd. Men kan dan als extra regel invoeren dat een ingreep op bepaalde criteria, bijvoorbeeld ‘mate aantasting soortelijke identiteit’ bij hogere dieren of ‘risico voor natuurlijke omgeving’ afgewezen wordt als de score lager is dan een bepaald getal, ongeacht overige scores. Op deze wijze kan men ‘drempels’ inbouwen waarboven en bepaalde ingreep qua score op bepaalde criteria moet 139 Zie Schomberg, 1998, a.w., p. 35-37 Geen van de drie genoemde normen is geheel eenduidig, er blijft een element van inschatting en interpretatie. Bovendien is de invulling mede afhankelijk van de stand van de wetenschap op bepaalde punten en zal die dus in de loop van de tijd kunnen veranderen. Daarom dient ook een beoordeling van concrete gevallen altijd in een overleg door verscheidene personen uit verschillende disciplines plaats te vinden. 140 …55… uitkomen om aanvaardbaar geacht te worden. Hoewel wij afwijzend tot zeer terughoudend staan tegenover een belangrijk deel van de huidige praktijken van genetische modificatie hebben wij bij de hantering van ons kader ervoor gekozen om niet bijvoorbaat ‘veto’s’ in te bouwen. We wilden nagaan op welke scores we zouden uitkomen als we verschillende toepassingen zonder nadere bepalingen vooraf beoordelen met behulp van dat kader. Dit leek ons ook voor de lezer het meest overtuigende gebruik ervan. Ondanks de nadelen die aan dit normatieve kader kleven - en elk kader zal zijn eigen zwakke punten hebben menen wij dat het goede diensten kan bewijzen bij de ethische beoordeling van biotechnologie. Het maakt duidelijk dat in een eindoordeel naast wetenschappelijke ook normatieve overwegingen een belangrijke rol spelen en dat het in de bezinning op deze ontwikkelingen dus niet gaat om een discussie tussen rationele wetenschappers die weten hoe het zit en emotionele mensen die er een onbehaaglijk gevoel over hebben. 141 In de hoofdstukken 5 t/m 7 wordt dit kader nader toegepast om te komen tot een waardering van de diverse mogelijkheden en manipulaties die in de biotechnologie bij micro-organismen, planten en dieren aan de orde zijn. 6. Enkele algemene conclusies Op grond van het vorige en dit hoofdstuk formuleren we enkele algemene conclusies omtrent de moderne biotechnologie. Deze vormen de normatieve uitgangspunten voor de beoordeling van toepassingen van biotechnologie bij micro-organismen, planten en dieren (hoofdstukken 5, 6 en 7). 1) In onze visie op de positie van de mens in de schepping en op organismen als schepselen is een genormeerd gebruik van organismen ten behoeve van de mens ten principale toegestaan. Maar daarbij dienen organismen wel altijd als schepselen erkend en behandeld te worden. Ze hebben ook een bestaansrecht en een waarde onafhankelijk van de betekenis of het nut dat ze kunnen hebben voor mensen. Dit houdt in dat rekening moet worden gehouden met de eigensoortelijkheid van organismen (geen totale instrumentalisering), alsmede met de natuurlijk omgeving in meer algemene zin, die verantwoord beheerd moet worden. Daarbij verschilt het respect dat de eigensoortelijkheid van een organisme vereist wel voor organismen van de verschillende rijken waarin de levende organismen kunnen worden ingedeeld (heel globaal: micro-organismen, planten en dieren). 2) Een belangrijke achtergrond van genetische modificatie wordt gevormd door een materialistisch-technische benadering van de levende natuur. Organismen tracht men in deze benadering te verklaren en te manipuleren vanuit de bouwstenen waaruit ze zijn opgebouwd, zonder het eigene en kwalitatief nieuwe van het biologische leven voldoende te verdisconteren. In zoverre deze benadering ook meespeelt in de toepassingen van genetische manipulatie en in de risico-beoordeling, krijgt het (vooralsnog) onvoorspelbare karakter van dat proces en van de resultaten onvoldoende aandacht. (Dit wil niet noodzakelijkerwijze zeggen dat individuele onderzoekers ook persoonlijk deze opvatting aanhangen of dat men zich niet zou realiseren dat organismen meer zijn dan de som van hun moleculen. Genetische manipulatie als zodanig verraadt deze achtergrond; vgl. hoofdstuk 2.3). 3) Transgenese behelst altijd een bepaalde aantasting van de eigensoortelijkheid die op zichzelf onwenselijk is en dus niet toegestaan dient te worden tenzij er een duidelijke rechtvaardiging voor bestaat (‘nee, tenzij’ principe) en een aantal randvoorwaarden is vervuld. Deze hebben vooral betrekking op mogelijke risico’s en neveneffecten van biotechnologische toepassingen. Wij zijn voorstander van het toepassen van het algemeen aanvaarde voorzorgprincipe. Dit brengt mee dat beperkende maatregelen door de overheid gerechtvaardigd zijn ook al is niet wetenschappelijk bewezen dat er reële risico’s zijn. Bij degene die een biotechnologische toepassing wil realiseren berust de bewijslast dat die toepassing niet met reële risico’s en onwenselijke neveneffecten gepaard zal gaan. De diverse criteria waaraan biotechnologische toepassingen moeten worden getoetst, worden genoemd in het ethische kader dat in dit hoofdstuk is geformuleerd. Het beoordeelt een biotechnologische ingreep op grond van diverse criteria, waardoor een evenwichtige toetsing mogelijk is. 4) Uit het oogpunt van veiligheid inzake continuïteit van voedselvoorziening en ten einde de burger de gelegenheid te geven producten te kopen die aansluiten bij zijn opvattingen inzake productiewijzen, bepleiten wij het instandhouden van een ggo-vrije voedselketen. Dit dient gepaard te gaan met een adequate regeling inzake etikettering van producten. Een regeling waarbij uitsluitend op producten die niet met ggo’s zijn bereid vermelden ‘zonder gentechniek geproduceerd’ achten wij onvoldoende. Daarbij wordt te zeer het gebruik van 141 Soms wordt het door wetenschappers zo voorgesteld; zie bijvoorbeeld: T Kierkels. Transgeen voedsel: emotie contra wetenschap. Agrarisch Dagblad 21-12-1996. …56… ‘gentechniek’ als uitgangspunt gekozen. Wij staan een positieve vermeldingsregeling voor, waarin ook biologisch, of biologisch-dynamisch geproduceerde producten opgenomen kunnen worden, zodat de consument voor bepaalde producten kan kiezen op grond van hun productiewijze. De kosten van het handhaven van een ggo- en en ggo-vrije keten dienen evenwichtig verdeeld te worden over producten van beide ketens en mogen in elk geval niet eenzijdig bij de ggo-vrije keten worden gelegd. Verder dient de overheid onderzoek te faciliteren naar alternatieven voor briotechnologische toepassingen die gebruik maken van transgenese, met name voor wat betreft duurzame voedselproductie. …57… Hoofdstuk 5: Genetische manipulatie en micro-organismen 1. Inleiding De toepassing van micro-organismen (bijvoorbeeld bij de productie van boord, wijn, bier en kaas) is al eeuwen bekend. Die toepassingen van micro-organismen waren gebaseerd op praktijkervaring. In de tweede helft van de negentiende eeuw werden nieuwe ontdekkingen gedaan waardoor de toepassing van micro-organismen een nieuw stadium in kon gaan. De Franse wetenschapper L. Pasteur ontdekte voor het eerst de relatie tussen microorganismen en fermentatie in het laboratorium. Hierdoor ontstond, kort gezegd, meer inzicht in de aard van bacteriële kweek- en gistingsprocessen. Dit vormde de basis voor meer inzicht in de fermentatie-processen die een rol spelen in de voedselproductie. Door selectie van de juiste bacteriën en door het toepassen van gunstige omstandigheden slaagde men erin de processen verder te optimaliseren. Voordat de structuur van het DNA was opgehelderd, was men afhankelijk van de bacteriën (en de eigenschappen) die beschikbaar waren in de natuur. De ontdekking van de structuur en de functie van het erfelijk materiaal vormde een voorwaarde om de erfelijke eigenschappen op een gestructureerde manier te veranderen. In 1970 vond een belangrijke doorbraak plaats: door de ontdekking van de zogenaamde restrictie-enzymen slaagde men erin om op een vooraf bepaalde plaats het DNA te ‘knippen’. Kort daarna werd het mogelijk om DNA van andere soorten in bacteriën in te bouwen en te benutten (de zogenaamde recombinant-DNA techniek). Vanaf het moment dat dit mogelijk werd, is hierover een ethische discussie op gang gekomen. Men besefte dat het hierbij ging om een nieuw type ingrepen waarvan de gevolgen niet eenvoudig inzichtelijk zijn. Micro-organismen kunnen worden gedefinieerd als de organismen die alleen microscopisch zijn waar te nemen. Veelal gaat het daarbij om ééncellige organismen. Binnen de micro-organismen kan onderscheid worden gemaakt in twee groepen: de prokaryoten en de eukaryoten. De prokaryoten hebben ten opzichte van andere organismen een eenvoudige structuur; zo hebben ze geen celkern waarin het erfelijk materiaal ligt opgeslagen. Tot de prokaryoten behoren onder meer de bacteriën. De structuur binnen de cellen van eukaryoten is ingewikkelder: ze hebben wel een celkern. Schimmels en gisten behoren tot de eukaryoten. Een belangrijk aspect in de toepassing van micro-organismen is de korte generatietijd. Het is hierdoor mogelijk om in korte tijd te beschikken over een groot aantal nakomelingen van een bepaald organisme. Omdat micro-organismen een aantal specifieke eigenschappen en toepassingen hebben, wordt aan deze organismen afzonderlijk aandacht besteed. Met name de opbouw van het DNA (het erfelijk materiaal) is in een aantal soorten nauwkeurig bekend. Doordat ook een aantal andere processen binnen de cellen in kaart is gebracht, is het mogelijk om specifiek aanpassingen door te voeren in de erfelijke eigenschappen van met name de prokaryoten. Een belangrijk punt in de geschiedenis van de biotechnologie ligt dan ook daar waar het mogelijk werd om niet alleen de micro-organismen te kweken en te selecteren, maar ook om de erfelijke eigenschappen van een bepaald organisme gericht aan te passen. Dit vormt de belangrijkste factor in de overgang van de klassieke naar de moderne biotechnologie. De moderne biotechnologie kenmerkt zich door het veranderen van het erfelijke materiaal van micro-organismen met behulp van genetische manipulatie. Tegen deze achtergrond is het niet verwonderlijk dat de toepassing van micro-organismen gedurende de laatste decennia binnen de biotechnologie explosief is gegroeid. Ten gevolge van de genoemde ontdekkingen kunnen micro-organismen onder meer worden gebruikt in de productie van enzymen en geneesmiddelen. 2. Stand van de techniek Om de belangrijkste toepassingen van micro-organismen te illustreren volgen hier enkele voorbeelden. Het gaat hierbij slechts om een klein overzicht van de mogelijkheden. De opsomming is eenvoudig uit te breiden en nog regelmatig worden nieuwe toepassingen ontwikkeld. Veel onderzoek wordt ook besteed aan het vervolmaken van de proces-omstandigheden zodat uit de bacteriële productiesystemen een maximaal rendement kan worden gehaald. Er is in dit overzicht een uitsplitsing gemaakt naar toepassingen in het wetenschappelijk onderzoek, in de farmacie, de voedingsmiddelenindustrie en protein engineering (het gericht ‘ontwerpen en bouwen’ van eiwitten). 2.1 Wetenschappelijk onderzoek …58… De meest voorkomende toepassing van genetische modificatie van bacteriën is het zogenaamde kloneren van specifieke stukjes DNA. Dit zijn DNA-segmenten, van welk organisme ook, die men in kleine hoeveelheden in handen heeft gekregen en waarvan men voor verder onderzoek en toepassingen grotere hoeveelheden wenst. Door het betreffende segment in te bouwen in een stuk bacterie-DNA kan na het kweken van die bacterie vele malen meer van dat segment verkregen worden. Met name in de jaren tachtig is dit cruciaal geweest voor veel gentechnologisch onderzoek. Sinds de ontwikkeling van een andere vermenigvuldigingstechniek voor DNA (de PCR-techniek) is het belang van deze toepassing sterk verminderd. 2.2 Farmacie In de farmacie gaat het vaak om geneesmiddelen die in relatief kleine hoeveelheden worden gemaakt en die qua chemische samenstelling en zuiverheid nauwkeurig omschreven zijn. In 1929 werd penicilline ontdekt in een ‘huis-tuin-en-keuken’-schimmel. Penicilline is een stof die gebruikt wordt om onder andere micro-organismen te doden (antibioticum). Deze ontdekking vormde de basis voor het gerichte gebruik van micro-organismen binnen de farmacie. 142 Door het selecteren van de juiste bacteriestammen en door het optimaliseren van de groeiomstandigheden was men in staat om de hoeveelheid geproduceerde penicilline meer dan te verduizendvoudigen. Bij de productie van penicilline was er in de natuur al een bacterie voorhanden die in staat was om een bepaald geneesmiddel te maken. Inmiddels kan men ook door middel van genetische manipulatie zodanig ingrijpen dat de bacterie een door het toegevoegde DNA gecodeerde stof (een kleiner of groter eiwit) gaat maken. Hoewel er inmiddels succesvolle voorbeelden bekend zijn, is het toch niet zo dat alle gewenste geneesmiddelen op deze manier te maken zijn. In de eerste plaats kunnen langs deze weg alleen geneesmiddelen worden gemaakt die uit een eiwit(je) bestaan (bijvoorbeeld insuline, vaccins e.d.) In de tweede plaats moet zo’n eiwit soms nog aanvullende chemische reacties ondergaan (de zogenaamde post-translationele modificaties), die het microorganisme niet kan uitvoeren, om exact de juiste stof te krijgen. Eén van de voorbeelden van een geneesmiddel dat met behulp van biotechnologie wordt gemaakt is insuline, een klein eiwitachtig hormoon.143 Insuline speelt een rol in de suikerstofwisseling en een tekort aan insuline leidt tot suikerziekte. Vroeger werd insuline uitsluitend gewonnen uit de alvleesklier van geslacht vee. Nadelen hiervan zijn de kans op besmetting en op termijn waarschijnlijk een tekort aan geslacht vee. Om aan deze problemen tegemoet te komen heeft men het menselijk gen voor de productie van insuline ingebouwd in een micro-organisme. Inmiddels worden beide soorten insuline gebruikt bij het behandelen van suikerziekte. Dat een dergelijke nieuwe techniek onverwachte problemen kan opleveren, blijkt uit de eerste toepassingen van insuline dat op deze manier is geproduceerd. De patiënten waren niet goed in staat om na te gaan welke dosering de juiste was. In sommige gevallen had dit fatale gevolgen. Andere toepassingen binnen de farmacie liggen op het gebied van hormonen, van diagnostica en van vaccins, bijvoorbeeld het markervaccin voor varkenspest. Voordelen van de productie van geneesmiddelen in microorganismen zijn vaak de relatief lage kosten en de zuiverheid van het product doordat er minder tussenproducten of bijproducten ontstaan. 2.3 Voedingsmiddelenindustrie Brood is het belangrijkste voedingsmiddel dat wordt gemaakt met behulp van micro-organismen. Bij het bakken van het brood wordt gebruik gemaakt van het enzym xylanase. Dit enzym geeft het brood een betere structuur en meer volume. Omdat de schimmelsoort die deze stof maakt zich niet gemakkelijk laat kweken, heeft men de erfelijke informatie die nodig is voor het maken van xylanase uit deze schimmel geïsoleerd en ingebouwd in een andere schimmel. Dit heeft geleid tot een efficiëntere productie van het enzym. 144 Naast het voorbeeld van xylanase zijn er soortgelijke ontwikkelingen bij de productie van kaas, yoghurt en (alcoholvrij) bier. Ook de productie van bepaalde ingrediënten als kleur-, geur- en smaakstoffen vindt soms plaats met genetisch gemanipuleerde micro-organismen. Op dit moment worden in de voedingsmiddelen- 142 Gist-Brocades. Biotechnology, Today and Tomorrow. Delft, march 1991. Bijvoorbeeld in: Ministerie van Economische Zaken. Biotechnologie en overheid; wetgeving veiligheid milieu. Den Haag, februari 1997. 144 Zie referentie 2. 143 …59… industrie nog maar weinig enzymen gebruikt die zijn gemaakt door genetisch gemanipuleerde organismen. De verwachting is dat dit aandeel sterk zal stijgen. 145 2.4 Protein engineering In het voorgaande is een aantal voorbeelden beschreven van toepassingen van genetische manipulatie. Centraal daarin staat een bekende stof - vaak een eiwit of een enzym - die wordt gemaakt. Een vraag die in het verlengde hiervan ligt is of het mogelijk is om elk willekeurig eiwit of enzym te maken. Van veel natuurlijke eiwitten is de relatie tussen de structuur van het erfelijk materiaal en de structuur en functie van het eiwit nauwkeurig bekend. Hierdoor is het mogelijk om vanuit de structuur van een eiwit te bepalen welk erfelijk materiaal kan leiden tot het gewenste eiwit. Het betreffende stuk DNA kan kunstmatig worden gesynthetiseerd en ingebouwd in een micro-organisme.146 In de praktijk heeft dit inmiddels geleid tot enkele succesvolle toepassingen. Het op deze manier toepassen van genetische manipulatie biedt een scala van mogelijkheden voor het bouwen en aanpassen van specifieke eiwitten. In die zin kan deze techniek worden beschouwd als de basis voor de productie van specifieke eiwitten. De combinatie van de gerichte aanmaak van bepaalde stukjes DNA en de genetische modificatie van micro-organismen vormen daarmee de ‘boutjes en moertjes’ van de eiwitproductie. Toch is het niet zo dat door middel van protein engineering (de techniek van het bouwen en aanpassen van eiwitten) zondermeer eiwitten met alle gewenste functies kunnen worden gemaakt. De eiwitten worden in de cel van hogere organismen deels nog aangepast nadat ze zijn gesynthetiseerd. Deze zogeheten post-translationele modificaties bestaan veelal uit het toevoegen van speciale delen als suikers of een methylgroep. Omdat deze processen niet uitgevoerd kunnen worden in prokaryote cellen is het soms moeilijk of onmogelijk om bepaalde eiwitten te laten maken door deze organismen. Protein engineering kan ook een bijdrage leveren aan het onderzoek naar specifieke eiwitten. Het kan leiden tot een beter inzicht in de werking van enzymen. Doordat relatief kleine veranderingen in enzymen kunnen worden aangebracht, is het mogelijk om bijvoorbeeld de werking van enzymen te optimaliseren. 3. Ethische beoordeling 3.1 Algemeen Genetische manipulatie bij micro-organismen wordt op grote schaal toegepast. De productie van medicijnen en grondstoffen voor de voeding- en genotmiddelenindustrie zijn al genoemd. Het gebruik van micro-organismen is tot stand gekomen na een maatschappelijke discussie in de 70-er jaren. Deze discussie was minder omvangrijk dan de discussie over de toepassing van genetische manipulatie in planten en dieren. Kennelijk speelt genetische manipulatie bij micro-organismen op een ander belevingsniveau dan de toepassing van genetische manipulatie bij planten en dieren. Bij planten en dieren is het eenvoudiger om een voorstelling te maken van aanpassingen van de erfelijke eigenschappen. De risico’s van genetische manipulatie bij micro-organismen zijn echter vergelijkbaar met die van genetische manipulatie bij planten en dieren. Micro-organismen kunnen bijvoorbeeld een rol spelen bij het veroorzaken van ziekten, ze kunnen giftige stoffen aanmaken en ze kunnen resistentie ontwikkelen tegen antibiotica. Genetische manipulatie kán de risico’s op deze vlakken vergroten. De verspreiding van micro-organismen is minder controleerbaar dan die van planten en dieren. Zaden bijvoorbeeld zijn beter traceerbaar dan micro-organismen. De korte generatietijd bevordert bovendien de verspreiding van micro-organismen. Wel is het zo dat inmiddels allerlei informatie beschikbaar is uit praktijkexperimenten. In de tijd kan een ontwikkeling worden gesignaleerd van een erg restrictieve benadering in het begin van de toepassing van genetische manipulatie bij micro-organismen tot een ruimer toelatingbeleid en ruimere acceptatie op dit moment. 3.2 Toetsingskader De toepassing van het beoordelingskader uit hoofdstuk 4 leidt tot een aantal afwegingen. Omdat de genetische manipulatie in micro-organismen veel toepassingsmogelijkheden kent, is het niet mogelijk om in algemene zin 145 CM Enzing. Toekomstige implicaties van biotechnologie voor de agrofoodsector. TNO-rapport STB-9930. Delft, juli 1999. 146 Unilever. Biotechnologie van Wetenschap naar Winkelschap. Vlaardingen, 1988. …60… een beoordeling uit te voeren. Toepassing van het toetsingskader wordt daarom geïllustreerd met twee voorbeelden. De volgende voorbeelden zijn gekozen: a) productie van insuline door micro-organismen in een afgesloten ruimte; b) de beperking van vorstschade door middel van genetisch gemanipuleerde micro-organismen die vrij in de natuur worden gebracht. In hoofdstuk 4 hebben we de minimale score voor een ethisch aanvaardbare biotechnologische toepassing gesteld op 55 punten. Verder onderstrepen we de opmerking van hoofdstuk 4 dat deze kwantificering van de beoordeling van bepaalde casus niet een vervanging kan zijn van de ethische bezinning, maar een toespitsing ervan die altijd een zekere voorlopigheid heeft omdat invullingen van criteria en inschattingen van effecten door veranderende omstandigheden aanpassing kunnen behoeven. 3.2.1 Insulineproductie - Handeling: Bij de productie van insuline wordt een bekend gen in een micro-organisme ingebouwd. Het gaat hierbij om een menselijk gen dat codeert voor insuline. Hierbij is sprake van het doorkruisen van soortgrenzen en vindt een zekere aantasting plaats van de soortelijke identiteit van het micro-organisme (i.c. een bacterie). Anderzijds kan worden opgemerkt dat het DNA als zodanig niet een vreemde stof is voor dat organisme; de eigen erfelijke informatie ligt ook besloten in DNA. Bovendien gaat het hierbij om een bacterie die zo is gemanipuleerd dat relatief veel insuline wordt aangemaakt zonder dat die bacterie daar zelf iets mee kan. Verder relativeert het gegeven dat veel micro-organismen in principe de mogelijkheid hebben om DNA uit hun omgeving op te nemen het op het eerste gezicht ingrijpende karakter van deze gerichte toevoeging van ‘vreemd’ DNA. Veelal zal de plek waar dit gen wordt ingebouwd vooraf bepaald zijn. Omdat men de DNAvolgorde van het micro-organisme kent, kan men ook de plaats waar het gen wordt ingebouwd, vaststellen. Omdat het om een goed beschreven en onderzocht organisme gaat, zijn de gevolgen van het inbouwen van het gen goed te voorspellen. Voor dit criterium komt de score daarmee op 4 punten. - Doel: Het belang dat wordt nagestreefd is het verlichten van de gevolgen van suikerziekte (9 punten). Het belang wordt tot op grote hoogte ook gerealiseerd (4 punten). De totale score voor dit criterium komt op 13 punten. Insuline productie Handeling (max 10 punten) Doel (max. 15 punten) Organisme (max. 10 punten) Risico’s/ Neveneffecten - mens (max. 15 p.) - milieu (max. 20 p.) Neveneffect op Sociale rechtvaardigheid (max. 15 p.) Alternatieven (max. 15 p.) Totaal Beperking vorstschade in planten toelichting transgenese score 4 toelichting uitschakelen gen ziekte mens 13 economisch 3 micro-organisme 10 micro-organisme 10 nauwelijks miniem 13 20 miniem onzeker 14 5 nauwelijks 13 weinig 10 op termijn niet 10 zijn er, maar niet eenvoudig 83 - Organisme: Omdat het gaat om een micro-organisme is op dit punt de score 10 punten. - Risico’s en te verwachten neveneffecten zijn inmiddels goed in beeld gebracht. …61… score 5 5 52 * risico’s voor de mens (extra risico’s verbonden aan het op deze wijze geproduceerde insuline): Bij de introductie van het bacteriële insuline bleek het moeilijk om de juiste dosering te bepalen, hetgeen soms tot problemen leidde, maar nu nauwelijks nog een probleem hoeft te zijn; score daarom 13 punten. * risico’s voor de natuurlijke omgeving zijn minimaal omdat het genetisch gemanipuleerde micro-organisme in een afgesloten omgeving wordt gehouden en bovendien buiten de kweekcondities geen overlevingsmogelijkheden heeft; score voor dit criterium 20 punten. - Effecten voor de sociale rechtvaardigheid zijn beperkt. Het bedrijf dat de insuline maakt zal de eigen positie versterken. Dit gaat echter om een normale concurrentiesituatie. De score voor dit onderdeel komt daarmee op 13 punten. - Alternatieven; Voor bacterieel humaan insuline is een alternatief beschikbaar in de vorm van dierlijk insuline. Nadelen van dierlijk insuline zijn: de beschikbare hoeveelheid is beperkt en er zijn verschillen in de structuur en die leiden tot lagere effectiviteit; score op dit punt 10 punten. Totaal: De totale puntenscore voor de productie van humaan insuline door genetisch gemanipuleerde microorganismen komt bij onze beoordeling op 83 punten en is dus volgens onze norm ethisch alleszins aanvaardbaar. 3.2.2 Beperking van vorstschade Een andere mogelijke toepassing van genetisch gemanipuleerde micro-organismen betreft het beperken van vorstschade aan gewassen.147 De vorming van ijskristallen op en in planten kan ook bij gewassen, m.n. de fruitteelt, schade veroorzaken doordat de kristallen plantencellen beschadigen. Bij de vorming van ijskristallen in water van onder 0°C spelen bacteriën met bepaalde eiwitten aan hun buitenkant een belangrijke rol, met name de bacterie Pseudomonas syringae. De biotechnologische toepassing hier bestaat in het tot stand brengen van een bacterie P. syringae waarin het gen voor het ijsvormende eiwit is verwijderd. Door deze ‘knock out’ bacterie in grote getale over het gewas te sproeien (om de ‘gewone’ P. syringae te verdringen) kon ijsvorming en schade verminderd worden.148 In deze toepassing worden de micro-organismen vrij in de natuur gebracht. - Handeling: In dit geval gaat het om het verwijderen van een bepaald stuk DNA in een bekend microorganisme. De modificatie houdt dus een gerichte mutatie in, zonder dat (althans voor zover ons bekend) andere DNA-segmenten worden ingebracht. De score komt ook op 5 punten. - Doel: Het belang dat wordt nagestreefd is het verleggen van de vorstresistentie van land- en tuinbouwgewassen. Het gaat daarbij om het vergroten van het areaal van het gewas. Het betreft dus een puur economisch belang. Of dit belang wordt gerealiseerd hangt o.a. van andere concurrentiebepalende factoren. De score voor dit criterium wordt daarmee 3 punten. - Organisme: Omdat het, net als in het vorige voorbeeld, gaat om een micro-organisme is de score hier 10 punten. - Risico’s en neveneffecten zijn mogelijk. * voor de mens bestaan slechts minieme directe risico’s, bijv. wat betreft de voedselveiligheid; score hier 14 punten. * voor het milieu: Omdat het gemodificeerde micro-organisme in vrij grote hoeveelheden vrij in de natuur wordt gebracht zijn er risico’s voor de natuurlijke omgeving. Deze betreffen niet zozeer directe ecologische als wel klimatologische risico’s. Het is bekend dat bacteriën een rol spelen bij de ijsvorming in de atmosfeer en op die wijze de vorm en hoeveelheid van neerslag kunnen beïnvloeden en zo op termijn het klimaat met al de gevolgen die dat zou kunnen hebben. De kans dat het landbouwkundig gebruik van de gemodificeerde P. syringae werkelijk klimaat-veranderingen veroorzaakt, wordt klein geacht. Maar tegelijkertijd moet worden erkend dat over de rol van bacteriën in neerslagvorming weinig bekend is. Op grond van het voorzorgprincipe dient hier dan ook grote voorzichtigheid te worden betracht. Meer onderzoek is nodig. De score voor dit criterium stellen wij op 5 punten (van de 20). - De effecten voor de sociale rechtvaardigheid lijken beperkt te zijn. Het zal hoogstens gaan om het uitbreiden c.q. verleggen van het gebied waar een bepaald gewas kan worden verbouwd. De score voor dit onderdeel is daarmee 10 punten. Zie bijvoorbeeld: GJ Warren. ‘Cold stress: Manipulating freezing tolerance in plants’, Curr. Biol. 8 (1998) R514-R516 en S Krimsky, & R Wrubel. ‘Agricultural Biotechnology and the Environment’. In: Frost inhibiting bacteria. University of Illinois Press, may 1996, chapter 8. 148 Zie MJ Reiss, R Straughan. Improving nature? The science and ethics of genetic engineering. Cambridge University Press 1996, p. 113-117. 147 …62… - Alternatieven: Er is sprake van verschillende soorten alternatieven. Fysische alternatieven zijn bijvoorbeeld het besproeien van het gewas of het verhogen van de vochtigheid van de grond. Verder kan een soortgelijk effect worden nagestreefd door middel van klassieke veredeling of door genetische manipulatie van de plant zelf. Klassieke veredeling is een langdurige kwestie. De keuze voor genetische manipulatie van de plant zelf kent dezelfde nadelen als de manipulatie van het micro-organisme. Hoewel dus alternatieven denkbaar zijn, hebben ook die nadelen. De score voor dit criterium wordt daarom bepaald op 5 punten. Totaal: de totale score voor deze toepassing van genetische manipulatie van micro-organismen komt op 52 punten hetgeen bij onze normstelling betekent dat deze toepassing (vooralsnog) niet verantwoord is. 4. Evaluatie huidige situatie In dit hoofdstuk is een aantal toepassingen beschreven van genetische manipulatie in micro-organismen. Het aantal (potentiële) toepassingen lijkt enorm. Toch zijn er ook bepaalde risico’s, zoals het maken van organismen die ‘in het wild’ kunnen leiden tot ongewenste effecten (o.a. ziekte en verdringen van natuurlijke populaties). Met name het onderscheid tussen de micro-organismen die worden gehouden in afgesloten ruimten en de microorganismen die vrij in het milieu komen, speelt een rol bij dit soort risico’s. In de wet- en regelgeving wordt hierin dan ook onderscheid gemaakt. Vaak gaat het bij het gebruik van micro-organismen om een keuze tussen alternatieven. Soms is het de keuze tussen chemische syntheseprocessen en productie in micro-organismen. Een andere keuze is die tussen microorganismen en dierlijke cellijnen. Het is ook mogelijk om bepaalde dierlijke cellen als afzonderlijke cellen te kweken en door genetische manipulatie aan te zetten tot de productie van specifieke stoffen. In sommige gevallen zijn daarentegen micro-organismen de meest voor de hand liggende organismen om een bepaalde stof te maken. De praktijk wijst uit dat genetische manipulatie in micro-organismen al veelvuldig en op verschillende terreinen wordt toegepast. In de maatschappelijke discussie is hiervoor nauwelijks aandacht, behalve soms wanneer genetisch gemodificeerde micro-organismen vrij in de natuur worden gebracht. Erecht is er dan ok een commissie ingesteld die risico’s beoordeelt alvorens een vergunning wordt verleend om ggo’s vrij in het milieu te brengen (COGEM); zie ook hoofdstuk 9 en bijlage 1, paragraaf 3). Op grond van het beoordelingskader wordt geconcludeerd dat het toepassen van genetische manipulatie voor de productie van humaan insuline in micro-organismen op minder bezwaren stuit dan het creëren van vorstresistentie door middel van genetische manipulatie. Dit ondanks dat de toepassing van de insulineproductie een ingrijpender verandering van de bacterie impliceert dan het verhogen van de vorstresistentie. Dat uiteindelijke verschil in beoordeling wordt vooral veroorzaakt door de onzekerheden van de invloed van vrij in het milieu gebrachte gemodificeerde bacteriën en door het doel dat ermee kan worden bereikt. Daardoor lijkt deze verschillende beoordeling tussen de twee biotechnologische toepassingen bij micro-organismen te berusten op een verschil in inschatting en aanvaarding van risico’s en onzekerheden ten aanzien van het vrij in het milieu brengen van genetische gemodificeerde organismen. Wij wijzen er wel op dat deze verschillende beoordeling van risico’s globaal gesproken heel wel verbonden kan zijn met een onderscheid in benadering van de natuur. Namelijk een meer mechanistisch-technische benadering tegenover een benadering die meer de complexiteit en de onderlinge samenhang in de natuur benadrukt en de beperking van onze kennis (vgl. hoofdstuk 2.3). 5. Conclusies en aanbevelingen De in de hoofdstukken 1-4 onderbouwde algemene stelling dat de genetische modificatie van levende organismen een ingreep is die een duidelijke rechtvaardiging behoeft, leidt voor micro-organismen tot de volgende conclusie en aanbevelingen. 1) Genetische modificatie van micro-organismen met het oog op de productie van met name geneesmiddelen en voedingsmiddelen, waarbij de gemodificeerde organismen in goed afgesloten ruimten worden gekweekt, kan in het algemeen ethisch aanvaardbaar worden geacht. Wel dient de veiligheid van de humane toepassing redelijkerwijze gegarandeerd en bewaakt te worden. Toepassingen waarbij de genetisch veranderde organismen in de vrije natuur worden gebracht, moeten op grond van het voorzorgprincipe als ethisch onaanvaardbaar worden gezien totdat duidelijk is dat geen noemenswaardige ecologische of klimatologische schade zal worden veroorzaakt. …63… 2) Uit het oogpunt van openheid van beleid en voorkoming van onnodige onrust bij de bevolking en om de burger de gelegenheid te geven producten te kopen die aansluiten bij zijn overtuigingen inzake productiewijzen, bepleiten wij een adequate regeling inzake etikettering van biotechnologische producten. 149 Bij voedingsmiddelen kan dit op de etiketten; bij geneesmiddelen ligt het meer voor de hand dat te vermelden in de bijsluiter. 149 Zie ook hoofdstuk 4, aanbeveling 4 en hoofdstuk 9.3. …64… Hoofdstuk 6: Biotechnologie bij planten 1. Inleiding Dit hoofdstuk richt zich op biotechnologie bij planten. Vooral deze toepassing is de laatste tijd onderwerp van publieke en politieke discussie, niet in de laatste plaats omdat het hierbij de voedselproductie en de veiligheid hiervan betreft. Het is goed te beseffen dat de genetische modificatie van planten vooral, maar niet uitsluitend plaatsvindt in de context van een grootschalige, op wetenschap en techniek gebaseerde en primair op financiële winsten gerichte industriële landbouw. Hierbij zijn in algemene zin reeds in hoofdstuk 1 kritische kanttekeningen geplaatst. Het komt ons voor dat vooral ook deze context een belangrijke rol speelt bij de kritiek op de biotechnologische landbouw. Zonder aan dit gegeven voorbij te gaan, willen we in dit hoofdstuk toch vooral de vraag naar de ethische toelaatbaarheid van genetische modificatie van planten in het algemeen centraal stellen. Bij de beoordeling van concrete toepassingen aan de hand van ons brede ethische kader komt de sociaaleconomische en politieke context vanzelf weer terug. In dit hoofdstuk gaan we eerst in het kort in op biotechnologische methoden die bij planten vooral aan de orde zijn en zullen enkele mogelijke toepassingen worden genoemd. Vervolgens worden risico’s voor consument, natuur en milieu besproken. Tenslotte zal het ethische kader voor een beoordeling van ggo’s, zoals dat in hoofdstuk 4 is gepresenteerd, worden uitgewerkt aan de hand van een voorbeeld, namelijk herbicide-tolerante soja. 2. Doelen en methoden In de biotechnologie bij planten kunnen globaal drie categorieën worden onderscheiden, namelijk: a) aantonen van aan- of afwezigheid van genen; b) het expressieniveau van genen wijzigen; c) nieuwe eigenschappen toevoegen door introductie van nieuwe genen. We bespreken achtereenvolgens deze technieken en mogelijke toepassingen. 2.1 Aantonen van aan- of afwezigheid van genen Met zgn. moleculaire merkers kan worden aangetoond of bepaalde genen150 in een plant aanwezig zijn. Moleculaire merkers kunnen een belangrijke rol spelen in plantenveredeling waarbij planten op klassieke wijze gekruist worden zonder genetische modificatie. Dit kan verduidelijkt worden aan de hand van een voorbeeld uit de plantenveredeling. VOORBEELD. In de veredeling van appel wordt naarstig gezocht naar een nieuw ras met vruchten met een goede smaak en houdbaarheid, waarbij tegelijkertijd het ras resistent dient te zijn tegen ziekten en plagen, zodat er in de boomgaard met aanmerkelijk minder bestrijdingsmiddelen kan worden volstaan. Rassen met goede smaak en lange houdbaarheid bestaan al. Verder zijn wilde appelplanten bekend met resistentie tegen ziekten. Om vruchtkwaliteit en resistentie te combineren via de conventionele veredeling, worden kruisingen gemaakt tussen een ras met een goede vruchtkwaliteit en een wilde appel met resistentie. Na bestuiving ontstaan appels, waarvan de pitten worden geoogst en uitgezaaid. Na enkele jaren worden de nakomelingen in proefboomgaarden geplant, op resistentie getoetst, en hun vruchten op smaak en houdbaarheid beoordeeld. Na het zaaien van de pitten duurt het ongeveer vijf jaar voordat de nakomelingen voldoende vruchten dragen voor beoordeling op smaak en houdbaarheid. Tenslotte worden alleen die nakomelingen aangehouden die de gewenste vruchtkwaliteit van de ene ouder hebben geërfd, en de resistentie van de andere ouder. Veelal is er geen nakomeling bij waarvan de kwaliteit van de vruchten al het niveau van de beste kwaliteitsrassen evenaart, zodat de beste nakomelingen alsnog gekruist moeten worden met een kwaliteitsras. Vervolgens duurt het opnieuw circa vijf jaar voordat de nieuwe generatie vruchten draagt. Hierdoor vordert de veredeling traag. Met behulp van de merkertechnologie kan bij de zaden al onmiddellijk worden vastgesteld of de gewenste genen aanwezig zijn en kan dus de veredeling vervolgen met de goede nakomelingen. Het veredelings-proces wordt hierdoor versneld en gerichter. De merkertechniek kan toegepast worden bij veredeling met conventionele kruisingsmethoden, zonder dat van genetische manipulatie sprake is. Dit is een belangrijk gegeven bij afweging van ethische aspecten van biotechnologie. Ten behoeve van de begrijpelijkheid van de tekst wordt hier de term ‘gen’ gebruikt. In veel gevallen dient echter de term ‘allel’ gebruikt te worden. Bovendien wordt veelal de aanwezigheid van een allel zelf niet aangetoond, maar de aanwezigheid van een DNA-fragment dat nauw gekoppeld is aan het betreffende allel. Koppeling wil zeggen dat het DNA-fragment en het allel op korte afstand van elkaar in eenzelfde chromosoom liggen. 150 …65… De ontwikkeling van de merker-techniek gaat snel. Verschillende varianten volgen elkaar op (PCR, RFLP, AFLP, SSR, merkers op basis van bekende sequenties van genen). De merker-techniek wordt bij een groeiend aantal gewassen toegepast. Overigens heeft de merkertechniek veel meer toepassingen dan alleen het zichtbaar maken van genen bij conventionele kruisingen, zoals controle van rasechtheid, en taxonomische onderzoek. Bespreking van die toepassingen valt echter buiten het bestek van dit boek. 2.2 De expressie van genen verminderen De eigenschappen van een plant of plantedeel (bloem, knol, vrucht) worden voor een belangrijk deel bepaald door het samenspel van genen in de plant. Genen beïnvloeden een eigenschap pas als die genen ‘aan staan’, dit wil zeggen tot expressie komen. Een plant stuurt groei en differentiatie tot bijvoorbeeld blad, bloem of vrucht door het gefaseerd tot expressie laten komen van pakketten van tientallen genen. De expressie van individuele genen kan kunstmatig worden geremd door de zgn. antisense-techniek.151 Met behulp van deze techniek is in Nederland een amylose-vrij aardappelras ontwikkeld. Amylose is één van de varianten van zetmeel, die naast andere vormen van zetmeel van nature in aardappel voorkomt. Bij de industriële verwerking van zetmeel is de amylose-component veelal ongewenst, en moet verwijderd worden. Dit scheidingsproces is echter niet meer nodig bij een aardappelras dat geen amylose produceert. In dit ras komt een gen dat nodig is voor amylose-vorming niet meer tot expressie (zie verder paragraaf 4.1). De antisense-techniek wordt ook gebruikt bij het gewas tomaat voor een verbeterde houdbaarheid van de vruchten. De plant controleert de rijping van vruchten door het aan- en uitschakelen van genen. Een component van de rijping is het zachter worden van de vruchten. Zachter worden is een gevolg van expressie van genen die leiden tot afbraak van celwanden in de vrucht. Met de antisense-techniek laat men een gen dat codeert voor afbraak van celwanden verminderd tot expressie komen. Hierdoor blijven de celwanden beter intact, en blijven de vruchten harder. Dit is gunstig voor de houdbaarheid. Bovendien kunnen tomaten langer aan de plant blijven hangen, wat de smaak ten goede komt. In Californië zijn dergelijke tomaten gekweekt en verwerkt tot tomatenpuree. In Europa was deze tomatenpuree het eerste levensmiddel dat geproduceerd was met genetisch gemodificeerde vruchten. In het Verenigd Koninkrijk werd de tomatenpuree met etikettering in supermarkten aangeboden en verkocht.152 De anti-sense techniek wordt ook toegepast bij het opsporen van de biologische functie van een gen: Als door toepassing van antisense-techniek de expressie van een gen sterk vermindert, en dat tot een verandering van meet- of zichtbare eigenschappen leidt, dan kan uit die verandering iets worden afgeleid over de functie van het gen. 2.3 Nieuwe eigenschappen toevoegen door introductie van nieuwe genen De eigenschappen van een plant kunnen ook worden veranderd door één of meer genen aan de plant toe te voegen. Dat kunnen genen uit dezelfde plant zijn, maar dan zodanig dat de fasering van de expressie anders is, of de mate van expressie hoger is. Het kunnen ook genen zijn uit een andere plantensoort, of zelfs uit een ander organisme, zoals een bacterie of insect. Het opsporen en overbrengen van soortvreemde genen die voor nieuwe eigenschappen coderen, biedt meer mogelijkheden dan de eerder genoemde merker-techniek en antisensetechniek. Voor deze overdracht van DNA, genetische modificatie, worden verschillende methoden gebruikt. Bij de meest toegepaste methode maakt men gebruik van de bodembacterie Agrobacterium tumefaciens. Deze bacterie is van nature in staat een bacterieel gen te integreren in een chromosoom van plantencellen. Dit gen leidt in de natuurlijke situatie tot tumorvorming in de plant. Het tumor-inducerende gen vervangt men in de biotechnologie door andere genen, namelijk de genen die men met behulp van deze bacterie in een bepaalde plant wil introduceren. Tot nu toe gaat het daarbij in het algemeen om één genconstruct dat naast een promoter een selectiegen, een reportergen en één doelgen bevat. Het selectiegen wordt gebruikt om, direct nadat het genconstruct is ingebracht, cellen die het construct niet bevatten op een voedingsmedium met een toxische stof 151 Bij de antisense-techniek wordt in het laboratorium DNA gesynthetiseerd dat een soort spiegelbeeld is van het DNA waarvan men de expressie wil voorkomen. Dit ‘spiegelbeeld-DNA’ wordt in het genoom van de plant gebracht. Dit DNA komt (hoogstwaarschijnlijk) van nature niet voor in de soort of in verwante soorten. Bij antisense-techniek is sprake van genetische modificatie. Door het inbrengen van dit synthetische gen wordt de expressie van een reeds aanwezig gen geremd. 152 Universiteit Nottingham ontvangt van Zeneca eerste royalties voor genetisch gemodificeerde tomaten. Persbericht Zeneca. Plant Science, 4 juni 1998. …66… dood te laten gaan, en alleen de transgene cellen over te houden. Het reportergen is bedoeld voor verificatie van expressie van het construct. Het doelgen is bestemd voor verbetering van een veelal landbouwkundige eigenschap. Het is overigens goed te beseffen dat de genetische modificatie nog sterk een ‘trial and error’karakter heeft. Alhoewel de onderzoekers zich terdege bewust zijn van de complexiteit van de relatie tussen erfelijkheid, milieu en eigenschappen, is de huidige genetische modificatie op zichzelf een uiting van een mechanistische opvatting van organismen (zie hoofdstuk 2.3), waarbij succes vooralsnog in belangrijke mate een toevalstreffer is.153 Inmiddels wordt een toenemend aantal gewassen verbouwd dat een soortvreemd gen bevat. We bespreken een aantal voorbeelden. a) Soja, maïs, katoen, koolzaad en tabak met herbicide-tolerantie. In conventionele teelten van bovengenoemde gewassen wordt veel gespoten tegen onkruiden. Inmiddels zijn deze gewassen tolerant gemaakt voor o.a. het breedwerkende herbicide (onkruidbestrijdingsmiddel) glyfosaat.154 In soja met glyfosaat-tolerantie behoeft minder vaak tegen onkruiden gespoten te worden dan in de teelt van conventionele soja.155 Bovendien is glyfosaat minder milieubelastend dan de meeste andere herbiciden die in soja worden gebruikt.156,157 Glyfosaat is een winstgevend product (merknaam: Roundup) van het Amerikaanse concern Monsanto. Bovendien heeft Monsanto de licentierechten over de glyfosaat-tolerante soja. Deze koppelverkoop heeft de marktpositie van Monsanto versterkt, en kan zelfs monopolievorming in de hand werken. Het areaal glyfosaattolerante soja is de laatste jaren de VS en wereldwijd snel toegenomen al lijkt die groei nu door weerstanden tegen ‘ggo-voedsel’ tot staan gekomen.158 In Canada wordt het conventionele koolzaad snel verdrongen door transgeen, herbicide-tolerant koolzaad.159 Als stuifmeel van herbicide-tolerante planten wilde verwanten rond de akkers bestuiven, kunnen de nakomelingen van die wilde verwanten het gen bevatten voor herbicide-tolerantie. Als die nakomelingen zich verspreiden naar akkers waar met het betreffende herbicide gespoten wordt, werkt dit herbicide niet meer tegen deze planten. Dit is niet zozeer een milieu-probleem. Wel kan het een economisch probleem worden voor de Vgl. ook M Haring. ‘Luisteren naar je gevoel: reflecties van een moleculair bioloog’, Geno nr. 16, (winter 1999), p. 2. 154 Glyfosaat bindt zich aan een eiwit, EPSPS genaamd, dat essentieel is voor de vorming van cyclische aminozuren. Door deze binding worden er geen cyclische aminozuren meer gevormd, en sterven de planten af. Omdat het EPSPS algemeen in het plantenrijk voorkomt, werkt glyfosaat tegen zeer veel plantensoorten. EPSPS komt echter niet in dieren of in de mens voor. Daardoor is glyfosaat weinig toxisch voor mens en dier. Men heeft in een bacterie een EPSPS-variant gevonden waar glyfosaat zich niet aan bindt. Daardoor kan die bacterie cyclische aminozuren produceren bij aanwezigheid van glyfosaat. Het gen dat voor deze EPSPS-variant codeert heeft men in soja gebracht. Het resultaat van deze genetische modificatie is dat deze soja toch cyclische aminozuren kan produceren als er gespoten wordt met glyfosaat: glyfosaat-tolerante soja. 155 Duurzaamheid van glyfosaat-tolerante soja. Centrum voor Landbouw en Milieu. Utrecht, 1996. Recent zijn er overigens aanwijzigingen dat het gebruik van insecticiden bij ggo-gewassen de opbrengst toch nog kan verhogen. Dit zou ertoe kunnen leiden dat het gebruik van ggo niet tot een grote reductie leidt van toepassing van insecticiden en dus tot minder milieuwinst dan wel wordt voorgesteld; zie: A Coghlan, B Fox. Keep that spray. Crops made resistant to pests still do better with chemicals. NewScientist 164 (1999) no 2217, p. 5. 156 Kerngroep Meerjarenplan Gewasbescherming, IKC-AT. Milieumeetlat voor bestrijdingsmiddelen. Wageningen: Veenmandrukkers 1994. Recenter onderzoek wijst erop dat glyfosaat een ongunstig effect heeft op de aanwezigheid van ongewenste bodemschimmels en op de kieming van gewaszaad. Een echt duurzame oplossing lijkt glyfosaat dan ook niet te zijn; zie: RC Descalzo et al. Glyphosate treatment of bean seedlings causes short term increases in Pythium populations and damping off potential in soils. Applied soil ecology 8 (1998), p. 25-33. 157 Veiligheid en publieksacceptatie van genetisch gemodificeerde soja. HJ Schouten. Molenaar, 18 dec. 1996, p. 18-19. 158 Verenigde Staten: geleidelijke toename biotech-gewassen. LBActualiteiten, Mininisterie LNV. 5 juni 1998; ‘Areaal transgene gewassen veertig procent groter’, Agrarisch Dagblad, 29 oktober 1999, p. 3; ‘Afzet transgeen zaaigoed staat onder druk in VS’, Agrarisch Dagblad 17 november 1999, p. 5. (De laatste twee berichten hebben betrekking op respectievelijk 1999 en 2000). 159 SI Warwick, E Small. ‘Invasive plant species: evolutionary risk from transgenic crops’, Plant evolution in man-made habitats. VIIth Int. IOPB Symposium, 1998. 153 …67… leverancier (en de gebruiker) van het herbicide. Ditzelfde geldt voor de situatie dat zaden of andere plantendelen na de oogst op het veld achterblijven en in het volgende seizoen onbedoeld uitlopen en voor het volggewas een onkruid vormen. Als in het volgende seizoen met hetzelfde herbicide gespoten wordt, zal dit ‘onkruid’ niet dood gaan.160 b) Aardappel, katoen en maïs met resistentie tegen vraatinsecten. Deze resistentie wordt veelal verkregen door introductie van zgn. Bt-genen. Dit zijn genen die afkomstig zijn uit de bacterie Bacillus thuringiensis (Bt). De insectendodende werking van Bt is al decennia bekend. Men heeft ontdekt dat deze bacterie kristaleiwitten bevatten. Als deze bacteriën door insecten worden gegeten binden die kristaleitwitten zich aan darmwandcellen, en maken die vervolgens lek, wat tot de dood van het insect kan leiden. In ecologische teelten wordt geregeld tegen insecten gespoten met preparaten van Bt. Dit leidde tot het idee de plant zelf kristaleiwitten te laten maken, namelijk door het bacteriële gen dat codeert voor de productie van een kristaleiwit in de plant te brengen. Daarmee wordt spuiten met insecticiden, maar ook met Bt-preparaten overbodig.161 Er is een grote variatie binnen de Bt-genen. Ieder Bt-gen heeft een vrij specifieke werking tegen een bepaalde insectensoort. Dit is enerzijds een voordeel: door de specifieke werking worden andere, niet-plaag insecten, veelal gespaard.162 De specificiteit heeft echter ook een nadeel: door de specifieke werking bestaan er soms binnen de insectensoort waartegen het Bt-gen is bedoeld, insecten waartegen het Bt-gen minder effectief is. De insecten die zeer gevoelig zijn voor het kristaleiwit worden wel gedood, maar de minder gevoelige insecten overleven. Hierdoor wordt het Bt-gen minder effectief tegen de overblijvende insectenpopulatie, en kan alsnog een insectenplaag ontstaan. De teelt van gewassen met een Bt-gen zou dit proces kunnen versnellen, wat niet alleen ongunstig is voor Bt-gewassen, maar ook voor ecologische teelten waarin Bt-preparaten gebruikt. Resistentie van insecten tegen bepaalde Bt-toxines is reeds gesignaleerd. Het verbouwen van Bt-gewassen zal met grote behoedzaamheid moeten plaatsvinden wil het effectief blijven tegen insecten; met name zullen gebieden met een Bt-gewas doorsneden moeten worden door zones van niet-genetisch-veranderd gewas, waardoor het optreden van resistentie in de hele insectenpopulatie (hopelijk) kan worden voorkomen. Onnodig te vermelden dat dit het economische voordeel van het gebruik van het Bt-gewas onderdruk zet.163 Overigens is beperkte duurzaamheid van resistentie een veel voorkomend probleem in de conventionele plantenveredeling. c) Aardappel met resistentie tegen virussen. Een bekend verschijnsel in de landbouw is dat als planten geïnfecteerd worden door een bepaalde virusstam, ze resistent worden tegen verwante virusstammen. Dit verschijnsel heeft men nagebootst door een gen in een plant te zetten dat codeert voor de vorming van de eiwitmantel van een virus. De plant is niet geïnfecteerd door het virus, maar maakt wel een onderdeel van het virus. Dit leidt ertoe dat de plant resistent wordt tegen virussen. Via dit principe zijn inmiddels diverse gewassen resistent gemaakt tegen verschillende virussen. 164 d) Koolzaad met mannelijke steriliteit Bij de productie van zaaizaad maakt men vaak gebruik van ouderlijnen, die via inteelt genetisch ‘zuiver’ gemaakt zijn. Die ouderlijnen worden vervolgens gekruist. Dit levert zgn. hybride zaad op. Bij de productie van dit 160 Zo is bijvoorbeeld in proeven met koolzaad gevonden dat na twee generaties van hybridizering en terugkruising tussen een herbicide-tolerant transgeen gewas en een onkruidachtige wilde soort, onkruidachtige herbicide-tolerante vruchtbare planten waren ontstaan. Deze zijn dan als onkruid niet meer met het betreffende herbicide te bestrijden; zie: TR Mikkelsen, B Andersen, RB Jorgensen. ‘The risk of crop transgene spread’, Nature 380 (7 maart 1996), p. 31. 161 Maar: zie opmerking bij noot 156. 162 Uit laboratoriumproeven bleek dat pollenkorrels van maïs met het Bt-gen tegen de zgn. maïsboorder dodelijk kunnen zijn voor de rups van de aan de maïsboorder verwante monarchvlinder; zie K Kleiner. ‘Monarchs under siege’, NewScientist 162 (1999), no 2187, p. 4). Dergelijke gegevens behoren bij besluiten over de verbouw van Bt-gewassen verdisconteerd te worden. Zie hierover ook: J Jelsma. Van onhandelbaar naar onderhandelbaar risico? De introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu. Den Haag: Rathenau Instituut, 1999 (Werkdocument 69), p. 107-111. 163 Zie bijv. F Gould. ‘Sustainability of transgenic insecticidal cultivars’. Ann Rev Entomology 43 (1998), p. 701-726; zie ook: TH Schuler et al. ‘Potential side effects of insect-resistent transgenic plants on arthropod natural enemies’, TIBTECH 17 (1999), p. 210-216. 164 P Miedema. Biotechnologie in de landbouw. Feiten, meningen en regelgeving. Wageningen 1998, 48 p. …68… hybride zaad moet voorkomen worden dat zelfbestuiving optreedt. Zelfbestuiving kan worden voorkomen door bijvoorbeeld meeldraden weg te knippen, maar dit vergt zeer veel arbeid. Inmiddels heeft men via genetische modificatie planten ontwikkeld die mannelijk steriel zijn. In deze planten is een letaal gen (‘zelfmoordgen’) gebracht dat alleen in het helmknopweefsel tot expressie komt. Daardoor produceren deze planten geen stuifmeel. De productie van hybride zaad wordt daardoor goedkoper en beter uitvoerbaar. Bovenstaande voorbeelden verwijzen vooral naar genetisch gemodificeerde gewassen die op commerciële schaal worden verbouwd in de VS, China, Argentinië, Canada, Australië en Mexico. In 1997 betrof het 13 miljoen hectare transgene gewassen, met een verdeling van 54 % herbicide-tolerant, 31 % insectenresistent en 14 % virusresistent. In 1998 lag het percentage ggo-soja in de VS op 30% en in Argentinië op 20%; verwacht wordt dat die percentages zullen stijgen tot respectievelijk 60% en 70% in 2000. 165 Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat in de praktijk nog niet is bewezen dat de verbouw van de ggo-gewassen voor de boeren ook commercieel aantrekkelijk is.166 Zo deden zich in 1997 bij een deel van de Round up-tolerante katoen problemen voor die oogstverlies meebrachten. Verder is gebleken dat bij de Round up-tolerante soja bij relatief hoge temperaturen de bonen openbarsten waardoor bonen verloren gaan. Bij deze planten bleek het ligninegehalte (lignine is een houtachtige stof) soms verhoogd te zijn. Het gaat hierbij kennelijk om onverwachte neveneffecten van de genetische modificatie met het gen dat resistentie geeft tegen glyphosaat. Duidelijk is dat dergelijke veranderingen betekenis kunnen hebben voor de voedselveiligheid.167 2.4 Nieuwe toepassingen Inmiddels neemt het biotechnologische onderzoek mondiaal snel in omvang toe. Er wordt aan veel andere toepassingen gewerkt. We noemen een aantal voorbeelden, zonder daarover een oordeel te geven. Resistentie tegen schimmels, bacteriën en aaltjes. Als planten resistent zijn tegen ziekten en plagen, kan het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen sterk worden teruggedrongen. Omdat (duurzame) resistenties in het algemeen samenhangen met diverse genen en hun onderlinge interacties en gen-omgevingsinteracties is het nog maar de vraag hoe succesvol transgenese (met één of enkele genen) in dit opzicht kan zijn. 168 Productie van vaccins in planten169, zodat bij inenting van mensen of dieren geen injectie meer nodig is, maar volstaan kan worden met het eten van voedsel dat het vaccin bevat. Dit zou met name in ontwikkelingslanden vaccinatie kunnen vereenvoudigen, of vaccinatie van dieren makkelijker en diervriendelijker maken. De plantencel als fabriek van nieuwe grondstoffen. Door genetische modificatie kunnen chemische routes in planten zodanig worden veranderd dat bestaande stoffen in grotere hoeveelheden worden geproduceerd, of nieuwe stoffen worden gevormd. Daarbij kan gedacht worden aan productie van zoetstoffen zoals fructanen, smaakstoffen, plantaardige kleurstoffen voor de verfindustrie, bioplastics, enz. Een voorbeeld is de fructaanbiet die saccharose omzet in fructaan, dat gebruikt kan worden in light-producten.170 Een wellicht belangrijker toepassing is de productie van hernieuwbare grondstoffen. De mens verbruikt nu in een relatief korte tijd grote hoeveelheden fossiele brandstoffen. Fossiele brandstoffen zijn echter niet hernieuwbaar, en 165 Tweede Voortgangsrapportage Biotechnologie en levensmiddelen. Bijlage bij de Brief van de Ministers van VWS en LNV aan de Vaste Commissies van de Tweede Kamer voor LNV en voor VWS, d.d. 7 april 1999, t.b.v Algemeen overleg voedselveiligheid en keuzevrijheid van 14 april 1999, p. 19. Meer recente berichten wijzen er overigens op dat in 2000 in de VS vermoedelijk eerder een daling zal plaatsvinden dan een stijging van het areaal met ggo-gewassen, ten gevolge van onrust die hierover in de samenleving is ontstaan; (zie: ‘Afzet transgeen zaaigoed staat onder druk in VS’, Agrarisch Dagblad, 17 november 1999). 166 ‘Studie: transgene gewassen niet beter’, Agrarisch Dagblad 9 juli 1999. De meeste amerikaanse boeren behaalden in 1997 en 1998 met genetisch gemodificeerde gewassen geen betere resultaten dan collega’s die traditioneel zaad gebruikten. Het betreft hier een vergelijkende studie van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw dat pro-biotechnologie is. 167 A Coghlan. ‘Splitting headache. Monsanto’s modified soya beans are cracking up in the heat’. NewScientist 164, no 2213, p. 25. 168 Zie bijv. MS Wolfe, C Gessler. ‘The use of resistence genes in breeding. Epidemiological considerations’. In: T Boller, F Meins (eds). Genes involved in plant defense, 1992; JM Lenné, D Wood. PLant diseases and the use of wild germplasm. Ann Rev Phytopathology 29 (1991), p. 35-63. 169 C Cunningham, AJR Porter (Eds.). Recombinant proteins from plants. Production and isolation of clinically useful compounds. Humana Press 1998. 170 IM van der Meer, AJ Koops, JC Hakkert, AJ van Tunen. ‘Cloning of the fructan biosynthesis pathway of Jerusalem artichoke’, Plant Journal 15 (1998) no 4, p. 489-500. …69… raken op. Daarom dienen deze tijdig vervangen te worden door brandstoffen uit bijvoorbeeld akkerbouwgewassen zoals suikerbiet. Daarbij moet vooral worden gedacht aan brandstof voor auto’s. Vastlegging en benutting van zonne-energie met planten vermindert uitputting van fossiele brandstof, en vermindert CO2accumulatie in de atmosfeer. Genetische modificatie kan behulpzaam zijn bij het meer geschikt maken van gewassen voor de productie van hernieuwbare grondstoffen. Planten met koude-, droogte- of zouttolerantie. Planten die tolerant zijn voor droogte vereisen minder irrigatie in bijvoorbeeld ontwikkelingslanden. Zouttolerantie kan zeer aantrekkelijk zijn in gebieden waar verzilting optreedt als gevolg van irrigatie. Deze resistentie is afhankelijk van diverse genen en hun interacties. 171 Planten met koudetolerantie vereisen minder stookkosten in verwarmde kassen, of kunnen groeien in gebieden die daarvoor nu te koud zijn. De noodzaak van meer geschikt maken van planten voor marginale gebieden wordt des te duidelijker als we ons realiseren dat de wereldbevolking sterk groeit. De voedselproductie zal in ontwikkelingslanden minimaal gelijke tred moeten houden om verergering van hongersnoden te voorkomen. Mogelijk kan genetische transformatie hier een bijdrage leveren, hoewel voor optimisme weinig reden lijkt te bestaan. Planten die de fosfaatbenutting in diervoeders verbeteren. Het Leidse bedrijf Plantzyme is erin geslaagd een enzym (fytase) te laten produceren in koolzaad waardoor de fosfaatbenutting door kippen en varkens verhoogd wordt. Dit enzym wordt tot nu toe met schimmelcultures geproduceerd. Productie in koolzaad is echter aanzienlijk goedkoper, en toevoeging aan het voer is eenvoudiger. Deze lijst is allerminst volledig. Het is in veel gevallen nog onduidelijk welke mogelijkheden een commerciële toepassing zullen bereiken, evenals nog onduidelijk is welke toepassingen werkelijk ethisch verantwoord zullen zijn. Duidelijk is wel dat de ontwikkelingen op dit gebied snel gaan, met name in landen met een minder streng toelatingsbeleid dan in Europa, zoals in de VS. In Europa zijn nog slechts enkele gewassen de testfase gepasseerd en worden op commerciële schaal geteeld en loopt men in dit opzicht achter bij de VS.172 Het toelatingsbeleid in Europa is terughoudend in vergelijking tot het beleid in de VS. Bovendien is de Europese consument in het algemeen veel argwanender ten aanzien van transgene gewassen dan de consument in NoordAmerika, hoewel ook daar in de tweede helft van 1999 meer discussie en verzet naar voren is gekomen. 173 Risico’s voor consument, natuur en milieu 3. Als bezwaar tegen genetische manipulatie worden wel risico’s voor consument, natuur en milieu genoemd. Door de huidige regelgeving in Europa worden die mogelijke risico’s echter sterk beperkt. Deze mogelijke risico’s worden hieronder besproken. 3.1 Risico’s voor de consument In de klassieke veredeling wordt veel gekruist met wilde planten. Die wilde planten worden gebruikt in verband met gunstige eigenschappen die in de gecultiveerde plantenrassen nog niet voorkomen. Bij het inkruisen van die nieuwe gunstige eigenschappen, gaan echter ook vele onbekende genen uit de wilde verwant mee. Zo gaan bij inkruisen van resistentie tegen aardappelcystenaaltje in aardappel tegelijkertijd onbedoeld ook vaak genen mee die leiden tot hogere gehaltes aan toxische stoffen (glycoalkaloïden). Men is in de klassieke veredeling niet in alle gevallen op de hoogte van toxische effecten van gewassen na kruising met wilde planten, en 100 % voedselveiligheid kan nooit gegarandeerd worden. Wel bouwt men controles in, en er worden steekproeven genomen. Bij genetische transformatie worden goed gekarakteriseerde genen ingebracht, waarvan men de effecten veelal beter kent dan van de vele genen die uit wilde planten overgaan in de klassieke veredeling. Dit is in principe gunstig voor voedselveiligheid. Een nieuw element bij genetische transformatie is dat het gen in een geheel nieuwe ‘genetische omgeving’ terecht komt, en bovendien op een veelal onbekende insertieplaats. Dit kan tot Zie: A Yeo. ‘Molecular biology of salt tolerance in the context of whole plant physiology’,. Journal of experimental botany 49 (1998) nr.323, p. 915-929. 172 In de VS en Canada waren begin 1999 ten minste 64 genetisch veranderde gewassen goedgekeurd, in Japan 20 en in Europa 8 (zij het onder voorwaarden). Zie: ‘Greed or Need? Genetically modified crops’. Panos Media Briefing no. 30 A, February 1999, p. 4; www.panos.org.uk/briefing/brief30.htm. 173 ‘Consumenten in VS tegen transgeen voedsel’, Agrarisch Dagblad, 1 mei 1999. Dit artikel meldt overigens dat de Consumers Union (de grootste consumentenorganisatie in de VS) niet zozeer tegen transgeen voedsel is maar voorstander is van etikettering zodat de consument kan kiezen of hij ggo-voedsel wil eten of niet. 171 …70… onverwachte effecten leiden.174 Daarom kan vooraf niet worden uitgesloten dat er na genetische modificatie toch voedselveiligheidsproblemen ontstaan. Deze risico’s lijken vooralsnog echter niet groter dan die van klassieke veredeling, of van consumptie van exotische soorten, of van planten die (ongezien) pathogene schimmels of plaagorganismen bevatten. Zowel bij nieuwe producten voortkomend uit klassieke veredeling als bij transgene producten is toetsing op voedselveiligheid gewenst. Ter illustratie worden enkele voorbeelden genoemd met betrekking tot voedselveiligheid van transgene gewassen. In soja heeft men een gen ingebracht uit paranoot. Het bleek dat mensen die allergisch waren voor paranoot, dat ook waren voor de transgene soja. Hier is geen sprake van een onverwacht voedselveiligheidsprobleem, maar van een logisch gevolg van genoverdracht. 175 Er zijn, voor zover bekend, nog geen voorbeelden van transgene gewassen die onvoorziene allergieën oproepen. Men heeft onderzocht of Bt-kristaleiwitten in transgene planten nadelig zijn voor voedselveiligheid. In proefdieronderzoek bleek dat de Bt-eiwitten geen effecten hadden. Ook heeft men herbicide-tolerante planten getoetst. De genen en eiwitten die deze herbicide-tolerantie verlenen bleken geen directe gezondheidsrisico’s op te leveren. Wel dient men kritisch te zijn met betrekking tot opgehoopte herbiciden in de planten die tegen een dergelijk herbicide, bijvoorbeeld Roundup, resistent zijn gemaakt. Glyfosaat en glufosinaat hebben, voor zover bekend, slechts een geringe toxiciteit voor mens en hogere dieren. Deze middelen zijn tot nu toe toegelaten voor onkruidbestrijding in Nederland. 176 Niet-transgene onkruiden die deze herbiciden opnemen, sterven af, en worden in principe niet geconsumeerd door mens of vee. Transgene herbicide-tolerante planten nemen deze herbiciden echter op zonder daaraan dood te gaan. Deze planten of daarvan afgeleide producten worden geconsumeerd door vee of mens. Daarmee komen deze herbiciden of hun afbraakproducten in voer voor vee of in het voedsel voor de mens terecht. Om deze reden moet extra kritisch gekeken worden naar de toxiciteit van deze herbiciden en hun afbraakproducten. 177 Dit geldt te meer daar de herbiciden waartegen planten resistent zijn gemaakt nu in diverse landen op grote schaal worden gebruikt. Er worden dus jaar op jaar enorme hoeveelheden van een zeer beperkt aantal middelen in het milieu en deels in de voedselketen voor de mens gebracht. De grootschalige verbouw van gewassen resistent tegen enkele herbiciden lijkt ook te leiden tot een afhankelijkheid van deze paar herbiciden. Wanneer door een onverwachte gebeurtenis de tolerantie tegen zo’n middel (grotendeels) verdwijnt 178 of ook bij onkruiden daartegen een resistentie optreedt, zou op korte termijn de verbouw van die gewassen in problemen kunnen komen. Dit schaaleffect dient bij de beoordeling van mogelijke risico’s in rekening te worden gebracht.179 Bij genetische modificatie voor resistentie tegen ziekten wordt veel gebruik gemaakt van genen die coderen voor eiwitten die toxisch zijn voor schimmels en/of bacteriën. Die genen komen van nature al veel in planten voor, en komen tot expressie tijdens een afweerreactie op binnendringende ziekteverwekkers. Expressie van deze genen in niet-transgene planten leidt tot productie van de toxische eiwitten, en daarmee tot doding van de ziekteverwekker, en resistentie van de plant. Bij vatbare planten komt de expressie van de genen niet goed op gang. In transgene planten worden die genen echter constitutief tot expressie gebracht, dat wil zeggen dat de plant voortdurend de eiwitten aanmaakt. Dit leidt tot resistentie. Voor voedselveiligheid dient echter kritisch gekeken te worden naar mogelijk nadelige effecten van deze eiwitten op de mond- en darmflora van de mens, al is het goed mogelijk dat de eiwitten na denaturatie in de maag geen anti-microbiële effecten meer hebben in het darmstelsel. J Bergelson, CB Purrington, G Wichmann. ‘Promiscuity in transgenic plants’, Nature 395 (3 September 1998), p. 25; zie ook noot 168. 175 JA Nordlee, SL Taylor, JA Townsend, LA Thomas, RK Bush. ‘Identification of a Brazil-nut allergen in transgenic soybeans’. New England Journal of Medicine 334 (1996), no 11, p. 688-692. Meer algemeen over genetische modificatie en risico’s van voedselallergie, zie C&B-bulletin nr. 2, november 1999. 176 Gewasbeschermingsgids: handboek voor de bestrijding van ziekten, plagen en onkruiden en de toepassing van groeiregulatoren in de akkerbouw, veehouderij, tuinbouw en het openbaar groen. Wageningen: Consulentschap in Algemene Dienst voor de Gewasbescherming en Plantenziektenkundige Dienst, 1996. 177 JP Nap, PLJ Metz, WJ Stiekema. A transgene-centered evaluation of genetically modified plants. Part 3. Biosafety of genetically modified glyphosate-tolerant plants. Wageningen: CPRO-DLO 1996. 178 Althans bij sommige planten bestaat kennelijk een mechanisme om geïntegreerd vreemd DNA te elimineren. Zie: T Hoffmann, C Golz, O Scheeder. ‘Foreign DNA sequences are received by a wildtype strain of Aspergillus Niger after co-culture with transgenic higher plants’, Curr Genet 27 (1994) p. 70-76. 179 Vergelijk bijv.: ‘PD bezorgd over grootschaligheid transgene gewassen’, Agrarisch Dagblad 25-3-1999. (PD: Plantenziektekundige Dienst). 174 …71… Tabel 1 geeft een overzicht van mogelijke gunstige en ongunstige effecten van transgene gewassen op natuur en milieu. Hier zal nader worden ingegaan op mogelijke effecten van transgene gewassen op de biodiversiteit van natuurlijke vegetaties. Excurs: Het terminator-gen. Onderzoekers hebben een gen geïdentificeerd dat het ontkiemen kan verhinderen van het zaad van een gewas. In het begin van het ontkiemingsproces pleegt het kiemplantje ‘zelfmoord’. Door dit gen, waarop Monsanto octrooi heeft verkregen, in te bouwen in een gewas, kan de verbouwer van dat gewas met dat zaad niet meer doorkweken. Dit laatste is in veel ontwikkelingslanden en gangbare praktijk. Men hoeft dan niet steeds nieuw relatief duur zaad te kopen bij de zaadfabrikant. Met de terminator-technologie wordt de boer dus gedwongen steeds nieuw zaad te kopen. De afhankelijkheid van de boeren in de ontwikkelingslanden van de westerse agri-industrieën wordt hierdoor versterkt. (Aan de mogelijke ecologische effecten van transgene gewassen met het terminator-gen gaan we nu voorbij). Tegen deze technologie is in diverse landen veel verzet gerezen. Eind 1999 maakte Monsanto bekend dat het afziet van de productie en verkoop van zaden met het terminator-gen. (Zie: Greed or Need? a.w., noot 20, p. 13; M van Gool. Terminator tijdbom onder voedselvoorziening. Agrarisch Dagblad 13, juli 1999, p. 2; Monsanto ziet af van gebruik terminator-gen. Agrarisch Dagblad, 6 oktober 1999. 3.2.1 Vestiging van transgene cultuurplanten in natuurlijke vegetaties Gewassen zijn zodanig veredeld dat ze wel gunstiger eigenschappen hebben voor de mens, maar in de natuur in het algemeen minder in staat zijn zich te handhaven dan hun wilde soortgenoten. Gewassen worden vaak verbouwd op plaatsen waar de betreffende plantensoort van nature niet voorkomt, maar door de zorg van de mens weet het gewas zich toch goed te ontwikkelen. Vegetatiekundige statistieken wijzen uit dat ongeveer 10 % van de landbouwkundige planten ook wel eens buiten de landbouwpercelen voorkomt, door bijvoorbeeld zaadverspreiding. In weer ongeveer 10 % van deze gevallen weten de cultuurplanten zich bovendien te handhaven in de wilde vegetatie. In totaal betreft het hier dus 1 % van de plantensoorten die als cultuurgewas verbouwd worden. In opnieuw ongeveer 10 % van deze 1 % weten de cultuurplanten zich zodanig te ontwikkelen dat ze zich als een plaag gedragen, ten koste van wilde planten. Deze statistieken hebben betrekking op ongetransformeerde gewassen.180 Een transgen kan de fitness van een plant beïnvloeden, d.w.z. het vermogen van een plant veranderen zich te vermenigvuldigen en te overleven in een natuurlijke omgeving. Met de fitness verandert ook de kans dat de cultuurplant zich in een wilde vegetatie tot een plaag ontwikkelt. De meeste genen zijn fitness-neutraal. Zo heeft uitgebreid onderzoek aan transgene herbicide-tolerante planten in de natuur uitgewezen dat deze planten geen aantoonbaar verschillend niveau van fitness hebben ten opzichte van de niet-transgene planten van hetzelfde ras.181 Op zichzelf is dit niet verwonderlijk, omdat er in de natuur niet met herbicide werd gespoten. Van transgenen die chemische routes in planten zodanig veranderen dat zoetstoffen, verfstoffen, eetbare vaccins o.i.d. worden geproduceerd, kan ook niet worden verwacht dat die leiden tot een verhoogde fitness. Eerder zal van een verlaagde fitness sprake zijn. In dat geval zal een transgene cultuurplant zich nog minder goed weten te handhaven in de natuur. Transgenen echter die coderen voor resistentie tegen ziekten kunnen wel leiden tot verhoogde fitness. Als een ongetransformeerde, vatbare cultuurplant in een wilde vegetatie terecht komt, en daar ziek wordt, dan kan die ziekte verhinderen dat de cultuurplant een plaag zou worden. Als de cultuurplant echter resistent is en daardoor niet ziek zou worden, dan is de kans groter dat de cultuurplant een plaag wordt. Hierbij dient aan twee voorwaarden te worden voldaan. 1) De ongetransformeerde vatbare cultuurplant weet zich goed in de wilde vegetatie te handhaven, en ontwikkelt zich net niet tot plaag; 2) De ziekte waartegen het transgen resistentie verleent, komt veel voor op de ongetransformeerde cultuurplant in de wilde vegetatie en vermindert de fitness van die cultuurplanten aanmerkelijk. Als aan beide voorwaarden wordt voldaan, dan kan resistentie leiden tot een plaag van transgene cultuurplanten. Het aantal gevallen waarin aan deze voorwaarden wordt voldaan is echter zeer gering. Wel dient bij toelating van een transgeen resistent gewas nagegaan te worden of daarbij juist van deze uitzonderingssituatie sprake is. Ook transgenen die coderen voor een verhoogde stress-tolerantie, zoals een verminderde vorstgevoeligheid, of voor een verhoogde droogtetolerantie, kunnen leiden tot een verhoogde fitness in wilde vegetaties. In koude streken kunnen veel plantensoorten zich niet handhaven, door bijvoorbeeld bevriezing in de winter. Wanneer een transgen verhoogde vorsttolerantie zou geven, dan zou daarin verandering kunnen komen. Daarmee kan de 180 M Williamson. Biological invasions. Chapman & Hall, 1996. MJ Crawley, RS Rees, D Kohn, J Buxton. ‘Ecology of transgenic oilseed rape in natural habitats’, Nature 363 (1993), p. 620-623. 181 …72… kans toenemen dat een transgene plant zich in zulke koude streken tot plaag zou ontwikkelen. Ook hier zal in veruit de meeste gevallen niet van een reëel risico sprake zijn, maar vanwege uitzonderingssituaties dient het wel beoordeeld te worden bij de risico-evaluatie die voorafgaat aan de introductie van het transgeen ras. Overigens zal het in veel gevallen de vraag zijn of wel voldoende kennis aanwezig is om een goede risico-inschatting te maken. Daarbij dient men zich te realiseren dat voor inschatting van deze risico’s niet zonder meer kan worden teruggegrepen op methoden van risico-schatting die worden gehanteerd bij gevaarlijke stoffen, omdat organismen zich voortplanten en ongewenste effecten de neiging zullen hebben blijvend te zijn of zelfs in de tijd toe te nemen. 3.2.2 Bestuiving van wilde planten door transgene cultuurplanten In een aantal situaties worden landbouwgewassen verbouwd in gebieden waar dezelfde plantensoort in wilde vorm voorkomt in natuurlijke vegetaties. Ook is het mogelijk dat daar verwante soorten in de natuur voorkomen die kruisbaar zijn met landbouwgewassen. Tabel 2 geeft een overzicht.182 We hebben dan te maken met de situatie dat de betreffende plantensoort in die regio al tot de wilde flora behoort. De wilde planten zouden dan bestoven kunnen worden met stuifmeel dat van een bloeiend transgeen gewas afkomstig is. Een deel van de zaden die dan geproduceerd worden bevat het transgen. Bestuiving van wilde planten door cultuurplanten is een verschijnsel dat al zo oud is als de landbouw zelf. Nieuw is nu dat er genen aan de wilde planten worden toegevoegd die voorheen in die plantensoort en verwante soorten niet voorkwamen. In Tabel 2 is in ruim de helft van de genoemde gewassoorten geen genoverdracht naar de wilde flora in Nederland mogelijk. Bij de andere gewassoorten kan wel genoverdracht plaatsvinden. Wel dient in rekening gebracht te worden dat behalve via kruisbestuiving het transgen zich ook via zogenaamde horizontale overdracht naar andere planten kan verspreiden, ook al zijn de kansen klein. Voor verspreiding van een bepaald gen in het milieu is het dus niet nodig dat in dat milieu aan het transgene gewas verwante planten voorkomen.183 De Nederlandse overheid gaat er bij het toelatingsbeleid van transgene gewassen vanuit dat, als genoverdracht mogelijk is, het op korte of lange termijn inderdaad zal plaatsvinden, zelfs als de kans op genoverdracht klein is. Hierbij beperkt de overheid zich tot genoverdracht binnen Nederland. Zij rekent het niet tot haar taak mogelijke effecten van genoverdracht in het buitenland bij de toelating te betrekken. Als Nederlands transgeen zaai- of pootgoed geëxporteerd wordt, en in buitenlandse gebieden opgroeit tot een gewas dat de natuurlijke flora in die buitenlandse streken beïnvloedt, dan wordt dat tot de verantwoordelijkheid gerekend van de overheid in het betreffende land, die import en teelt wel of niet toelaat. Vergelijking van deze statistieken met die uit de vorige paragraaf laat zien dat vestiging van cultuurplanten in de natuur vrij zeldzaam is, maar dat genoverdracht tussen cultuurplanten en wilde planten vaker voorkomt. 184 In analogie aan de voorafgaande paragraaf geldt ook hier dat van de meeste genen niet verwacht wordt dat die leiden tot verhoogde fitness. Bij resistentie tegen ziekten of abiotische stressfactoren kan echter wel sprake zijn van een verhoogde fitness. Het is van belang hierbij rekening te houden met de vraag in hoeverre er in de wilde verwanten al sprake was van resistentie, en in hoeverre het transgen echt leidt tot een nieuwe eigenschap, of ongewone sterkte van de eigenschap. Extra alertheid is op zijn plaats als een transgeen gewas zou worden verbouwd in een gebied waarin de wilde verwant uitermate veel voorkomt. In Nederland zouden we in dit verband grassen kunnen noemen (Tabel 2). Als vergrassing van natuurgebieden een dreiging is, en in een kruisbare grassoort een gen wordt gezet dat leidt tot verhoogde fitness, dan kan toelating van zulke transgene grassen als bedreigend voor de betreffende natuurgebieden worden beschouwd. Gras kan dan een plaag worden voor zo’n gebied. Voor de meeste land- en tuinbouwgewassen zal echter niet van zo’n situatie sprake zijn. FT de Vries, R van der Meijden, WA Brandenburg. ‘Botanical files: A study of the real chances for spontaneous gene flow from cultivated plants to the wild flora in the Netherlands’, Gorteria supplement 1, Leiden: Rijksherbarium / Hortus Botanicus, 1992. 183 Hoffmann et al (1994), a.w.; zie ook: M Syvanen. ‘In search for horizontal gene transfer’, Nature Biotechnology 17 (sept. 1999), p. 833. 184 In de literatuur wordt althans in een aantal situaties het risico van uitkruisen in het wild en van ongewenste ecologische effecten serieus genomen. Dit dient dus ook te geschieden bij het in het milieu brengen van transgene gewassen; zie bijv. ML Arnold, et al. ‘Natural hybridization: how low can you go and still be important?’, Ecology 80 (1999), nr.2, p. 371-381; K Pasc, G Gollmann. ‘Ecological risk assessment of transgenic plant releases: an Austrian perspective’, Biodiversity and Conservation 8 (1999), p. 1139-1158. 182 …73… We merkten reeds op dat tot nu toe bij transgene planten meestal sprake is van slechts één genconstruct dat onder meer één doelgen bevat. In de toekomst zal men echter vermoedelijk meer gaan werken met constructen die niet slechts één, maar een serie doelgenen bevatten, zodat in één keer diverse eigenschappen veranderd worden. Toename van het aantal doelgenen bemoeilijkt natuurlijk wel de risico-evaluatie. 4. Huidig toelatingsbeleid en ethisch kader voor een evenwichtiger toetsing 4.1 Toelating tot het handelsverkeer In Nederland zijn er nog nauwelijks transgene rassen toegelaten die in dit land op commerciële schaal mogen worden verbouwd. De oorzaken liggen met name in tragere toelatingsprocedures en een meer kritische houding van de consument. Enkele sierplanten, namelijk chrysant en anjer met een transgen voor bloemkleur, zijn in Nederland toegelaten, maar het betreft hier rassen die waarschijnlijk geen noemenswaardig marktaandeel gaan innemen in de sierteelt. In 1997 werd in Nederland het transgene (zetmeel)aardappelras Apriori op beperkte schaal toegelaten in Nederland. Dit aardappelras vormt amylose-vrij zetmeel. In Nederland gaf de COGEM (Commissie Genetische Modificatie) groen licht. De Europese Commissie echter dreigde twee jaar later (februari 1999) het ras op Europees niveau niet toe te laten. De reden hiervan was dat bij het inbrengen van het gen dat amylose-productie remt, er tevens een gen in aardappel was gebracht dat tolerantie verschaft tegen het antibioticum amikacine.185 Het kan niet worden uitgesloten dat dit resistentiegen, als de aardappel geconsumeerd zou worden, overgedragen zou worden van aardappel naar bacteriën in bijvoorbeeld de darmflora. De bacteriën met dit resistentiegen zijn vervolgens ongevoelig voor dit antibioticum. Sommige medici houden dit antibioticum achter de hand voor het geval bacteriën resistent worden tegen meer gangbare antibiotica. Daarom adviseerde een Europees wetenschappelijk comité aan de Europese Commissie de amylose-vrije aardappel niet toe te laten. De eigenaar van het ras, Avebe in Veendam, trok vervolgens haar aanvraag in. Toelating voor commerciële teelt en toelating tot het handelsverkeer wordt in Europa op Europees niveau geregeld. Een wetenschappelijk comité stelt een serie vragen die door de aanvrager beantwoord dient te worden. Vervolgens stelt het comité een advies op over toelating. Daarna wordt op politiek niveau een besluit genomen. Toelating geldt dan voor alle lidstaten. Wel heeft ieder lidstaat de mogelijkheid om alsnog een transgeen ras in eigen land te weigeren, op voorwaarde dat daar landspecifieke argumenten voor zijn op het gebied van voedselveiligheid en veiligheid voor het natuurlijke milieu. 4.2 Vergunning voor toetsing Nederland bevindt zich nagenoeg nog volledig in het traject dat aan toelating van een ras voorafgaat, namelijk ontwikkeling en toetsing op kleine schaal in laboratorium, kas of veld. Toetsing van transgene planten is in Nederland aan strenge EU-regels gebonden (EU 90-219, EU 90-220). Hier is een vergunning voor nodig van de COGEM (Commissie Genetische Modificatie). Dit is een onafhankelijke commissie. Bij aanvraag van een vergunning dient de aanvrager een groot aantal vragen te beantwoorden die te maken hebben met inschatting van mogelijke risico’s van de transgene planten. Zo worden vragen gesteld over de plantensoort, haar geografische verspreiding in de wilde flora, verspreidings- en overlevingsmogelijkheden van de plant, vragen over het ingebrachte gen, de beoogde toets met plaats, tijd en omvang, verwerking van het plantmateriaal na de toets, vervoer van plantendelen, de wijze van observeren tijdens de toets, verwachte effecten op mens en milieu, enz. Vergunningen worden afgegeven op basis van een step by step- en case by case-procedure (stap-voor-stap, geval-voor-geval). Dit houdt in dat de vergunning eerst wordt afgegeven voor ‘ingeperkt gebruik’, namelijk in het laboratorium en in een onderzoekskas met veiligheidsvoorzieningen. Pas daarna volgt introductie in het milieu, dat wil zeggen veldproeven, en introductie in de markt. Bij toelating in het veld zal aanvankelijk nog niet worden toegestaan dat de planten bloeien en zaad zetten. Ook zal plantmateriaal na toetsing afgevoerd en vernietigd moeten worden. Op basis van eerdere ervaringen kan de inperking geleidelijk aan, step by step, verruimd worden. Het case by case principe wil zeggen dat voor iedere nieuwe combinatie van transgen en plantensoort de gehele aanvraagprocedure opnieuw wordt doorlopen. Iedere combinatie van gen en plantensoort kan namelijk haar eigen specifieke risico’s hebben. 185 ’Brussel lust Groningse aardappel niet’, De Volkskrant, 20 februari 1999. Overigens wil Avebe op termijn wel met dit project doorgaan. Avebe: transgene aardappel blijft speerpunt. Agrarisch Dagblad, 3 december 1999. …74… Voordat een vergunning worden afgegeven worden inspraakprocedures gehanteerd, en wordt zoveel mogelijk openheid van zaken gegeven, zodat inspraak van derden mogelijk is. In Nederland is een website geopend die veel informatie bevat over de regelgeving, te volgen procedures, aanvraagformulieren, enz. (www.minvrom.nl/milieu/ggo). Voor verdere informatie wordt verwezen naar bijlage 1. 4.3 Eenzijdigheid bij huidige toelating Opmerkelijk is dat bij de aanvraag van een vergunning tot het verbouwen van een transgeen gewas het er niet toe doet wat het beoogde doel is van de genetische modificatie. Er wordt uitsluitend gelet op mogelijke risico’s. Een transgen bijvoorbeeld voor resistentie tegen een ernstige ziekte in een gewas kan leiden tot aanmerkelijke vermindering van het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen. Zo’n gunstig effect echter wordt niet meegenomen in de beoordeling door de COGEM. In de beoordeling wordt uitsluitend gelet op mogelijke risico’s van het transgen zelf, en niet op veranderingen in de teeltwijze van een gewas als gevolg van het transgen. Dit maakt de huidige beoordelingscriteria eenzijdig. De beoordeling van transgene planten voor toetsing in kas of veld of voor toelating tot het handelsverkeer zou niet alleen moeten plaatsvinden op basis van risico-evaluatie van het gen zelf, maar ook veranderingen in de teelt en het gebruik van de transgene planten zouden meegewogen moeten worden. In de politieke besluitvorming op andere terreinen is dit heel gebruikelijk. Zo wordt bij toelating van medicijnen niet alleen gekeken naar risico’s en bijwerkingen van gebruik van die medicijnen, maar ook naar de vastgestelde (mogelijke) therapeutische effecten. Zo beoordeelt men cytostatica die ingezet worden bij levensbedreigende vormen van kanker niet alleen op de risico’s, maar ook op gunstige, genezende effecten. Wel is het zo dat nieuwe geneesmiddelen pas geregistreerd kunnen worden na uitgebreide dierproeven waarbij ten aanzien van de veiligheid voor gebruik bij patiënten de risico’s op onverwachte effecten geminimaliseerd worden. Ook in de toelatingsprocedure voor transgene planten is een bredere beoordeling waarin onder meer ook vastgestelde positieve effecten worden meegenomen, gewenst. Al blijft bekendheid met en aanvaardbaarheid van de risico’s op negatieve gevolgen uiteraard wel een cruciaal criterium. Wij menen dat het in hoofdstuk 4 opgestelde ethische kader een dergelijke bredere en evenwichtiger beoordeling mogelijk maakt. 4.4 Toepassing ethisch kader op transgene planten. Ter illustratie wordt hier een voorbeeld gegeven van een toetsing aan de hand van ons ethisch kader waarbij getracht is eenzijdigheid in de beoordeling te vermijden. Als voorbeeld is hier gekozen voor transgene soja met tolerantie voor het herbicide glyfosaat (Roundup). In de bespreking zal soms ook kort worden ingegaan op andere genetisch veranderde gewassen. Bij wijze van illustratie zullen we deze casus tevens bij elk criterium een score geven die uiteindelijk leidt tot een oordeel over de ethische aanvaardbaarheid van deze toepassing. Hierbij passen twee opmerkingen. Allereerst wijzen we erop dat die score voorlopig is, ook al omdat bij bepaalde criteria inschattingen gemaakt worden die op basis van nieuwe gegevens veranderen kunnen. De ethische beoordeling mag dus niet tot de score teruggebracht worden. In de tweede plaats hebben wij als grens tussen aanvaardbaar en niet aanvaardbaar gesteld op 55 punten (zie hoofdstuk 4.5) We bepreken nu het genoemde voorbeeld aan de hand van de criteria van ons ethische kader. 1) De handeling, Te beoordelen op mate aantasting eigensoortelijkheid (max. 10 punten). De vraag is hier om welke ingreep het gaat. Hoe ingrijpender de handeling hoe lager de score; de maximale score geldt bij natuurlijke kruising. De soja is glyfosaat-tolerant gemaakt door de genetische modificatie met een bacterieel gen. Er is sprake van een aantasting van de soortelijke identiteit. Voor transgenese kennen we maximaal 4 punten toe; deze score wordt met 1 punt verminderd voor elke negatief te beantwoorden vervolgvraag. Hoe meer de vervolgvragen positief beantwoord kunnen worden des te meer is bekend van de transgenese en des te beter kan worden vastgesteld in hoeverre deze modificatie ook een fenotypische aantasting betekent van de soortelijke identiteit. 1.a Is het genetisch materiaal (genconstruct) dat in het doelorganisme wordt ingebouwd bekend? 1.b Is de plek van de integratie van het transgeen materiaal in het genoom vast te stellen evenals de omliggende genen en de ‘bordersequenties’? 1.c Is het doelorganisme zo goed beschreven dat vastgesteld kan worden in hoeverre de modificatie een aantasting meebrengt van soorteigen eigenschappen/gedrag? …75… 1.d Zal ook daadwerkelijk worden bepaald of de fysiologie, het karakter en de soortspecifieke eigenschappen door de modificatie (wezenlijk) veranderd zijn? Ervan uitgaande dat deze vragen positief beantwoord kunnen worden (waar we overigens niet zeker van zijn) is de score hier 4. 2) Het doel Te beoordelen op het gediende belang (max. 15 punten). Hierbij spelen twee elementen en rol: welk belang wordt nagestreefd en hoe groot is de kans dat dit belang ook werkelijk wordt gerealiseerd? Hoe groter het belang en hoe groter de kans dat het wordt gerealiseerd, hoe hoger de score van deze vragen. Bij herbicide-tolerante soja is er in eerste instantie een financieel-economisch doel van de producent, Monsanto, die de transgene soja en het bijpassende herbicide levert. In hoeverre ook de afnemers, de sojatelers, er bedrijfseconomisch op vooruit gaan lijkt nog onzeker. De beloften van de producent lijken zich (nog?) niet te realiseren.186 Ook het belang van economische groei geldt hier maar in beperkte mate. Wel is het zo dat er een relatief milieu-voordeel is te behalen. De herbicide-tolerante soja blijkt minder vaak met herbiciden bespoten te worden dan de conventioneel geteelde soja. Dit is gunstig voor het milieu (op zichzelf max. 10 punten). Bovendien is glyfosaat aanmerkelijk minder belastend voor het bodemleven, het oppervlaktewater en grondwater dan de bestrijdingsmiddelen die in de conventionele sojateelt worden toegepast. Om deze redenen leidt herbicide-tolerante soja tot een lichte ontlasting van het milieu. Wel is het de vraag of door het grootschalige eenzijdige gebruik van één bepaald herbicide zich toch niet een nadelige ophoping van dat herbicide of de afbraakproducten ervan zal voordoen (maar zie ook noot 156 en 157). Al met al komen wij hier tot een score van 8 punten. 3) Het organisme Te beoordelen op gewicht van soortelijke identiteit (max. 10 punten). Hoe hoger ontwikkeld het organisme hoe groter het gewicht van de soortelijke identiteit en hoe lager de score bij genetische modificatie. Bij planten is onze score 6 punten. 4) De risico’s/neveneffecten Te beoordelen op grootte van risico’s en de gunstig of ongunstig te beoordelen (neven)effecten (max. 50 punten). Dit criterium is onder te verdelen in drie subcriteria. 4.a Wat zijn de risico’s voor de gezondheid van de mens (voedselveiligheid)? (max. 15 punten). Hoe groter de risico’s of onzekerheden hoe lager dit criterium scoort. Glyfosaat heeft een heel geringe toxiciteit voor de mens, evenals de andere herbiciden die in de sojateelt worden toegepast. Wel dient men kritisch te zijn met betrekking tot voedselveiligheid als glyfosaat de stofwisseling van de sojaplant beïnvloed dan wel zich zou ophopen in de soja. Het herbicide zou dan, als het niet zou worden afgebroken, in de voedselketen terecht kunnen komen, bijvoorbeeld via sojaschroot in veevoer. Voor zover wij weten is dit nog onvoldoende onderzocht. Op basis van het voorzorgprincipe menen wij dat (wetenschappelijke) onzekerheden als reëel risico behandeld moeten worden totdat is duidelijk gemaakt dat die risico’s en/of de resterende onzekerheden aanvaardbaar zijn. Dit betekent dat vooralsnog onze score hier 5 punten is; bij aangetoonde veiligheid voor de mens wordt deze score uiteraard hoger. 4.b Wat zijn effecten voor sociale rechtvaardigheid (machtsconcentraties van bepaalde bedrijven, ongunstige effecten voor ontwikkelingslanden e.d.) (max. 15 punten). In sociaal-economisch opzicht kan herbicide-tolerante soja monopolievorming versterken. Het Amerikaanse bedrijf Monsanto heeft namelijk de licentierechten van deze soja, maar is bovendien producent van het bijpassende herbicide. Dit kan de macht van dit grote bedrijf in de markt aanzienlijk versterken. (Iets dergelijks geldt voor Hoechst dat zowel koolzaad verkoopt dat resistent is tegen het herbicide glufosinaat (Basta) als de Basta). Alternatieven zijn aanwezig in de vorm van niet-transgene soja. Mocht ook op langere termijn blijken dat voor de telers het gebruik van de transgene soja niet voordeliger is, dan blijft dit een reëel alternatief. Mocht de transgene soja toch de concurrentiepositie versterken, dan kan een bedrijfseconomische drang tot gebruik optreden (zeker als de prijzen van de landbouwproducten laag zijn door een groot aanbod). Hoe dit ook zij, monopolie-posities en afhankelijkheid van enkele bedrijven voor de productie van zaden voor de belangrijkste voedselgewassen, zijn onwenselijk. Toch is dit een ontwikkeling die door de genetische modificatie van landbouw gewassen in de hand wordt gewerkt. Dit geldt ook voor 186 ‘Studie: transgene gewassen niet beter’, Agarisch Dagblad 9-7-1999. …76… een dreigende afname van genetische diversiteit van voedselgewassen, vooral in ontwikkelingslanden.187 Hier is onze score vooralsnog 6 punten (van de 15, dus een onvoldoende). 4.c Wat zijn de risico’s/gevolgen voor de natuurlijke omgeving van het in de vrije natuur (grootschalig) verbouwen van de transgene soja (max. 20 punten). Zoals hierboven betoogd, valt op het eerste gezicht niet te verwachten dat ernstige negatieve ecologische effecten zullen optreden. Ook wanneer andere planten het transgen zouden oppikken dan zou dat in de natuur geen selectief voordeel geven en dus geen ecologisch effect. Zulke Roundup-resistente wilde planten zouden niet meer met dit herbicide, waartegen de soja resistent is, bestreden kunnen worden. Dit lijkt evenwel eerder een landbouwkundig probleem (dat het belang van deze transgene soja kan ondergraven) dan een ecologisch of milieu-probleem. In eerste instantie kan het ecologisch risico als heel beperkt worden ingeschat. Gezien echter de grote onzekerheden die in het algemeen bestaan ten aanzien van mogelijke routes die specifieke stukken DNA in de vrije natuur kunnen volgen, brengt het op grote schaal in de natuur brengen van een specifiek stukje DNA bepaalde onzekerheden mee. Ook in dit geval menen wij dat op basis van het voorzorgprincipe (wetenschappelijke) onzekerheden als reëel risico behandeld moeten worden totdat duidelijk is gemaakt dat die risico’s en/of de resterende onzekerheden aanvaardbaar zijn. In dit verband wijzen we erop dat recent is gemeld dat de Bt-maïs het insecticide-eiwit via de wortels afgeeft in de bodem.188 Via een invloed op insecten (larven) in de bodem zou dat gewas ecologische effecten kunnen hebben. Een dergelijk onverwacht verschijnsel kan zich ook bij andere ggo voordoen. Vanuit een breder perspectief kan nog worden opgemerkt dat enerzijds de verbouw van de herbicide-tolerante gewassen kan leiden tot een enigszins duurzamer landbouw doordat minder schadelijke herbiciden worden gebruikt. Anderzijds moet worden vastgesteld, dat door die gewassen de betreffende landbouwsectoren zich wel voor de komende tijd vastpinnen op een nog altijd niet voldoende duurzame landbouw die bepaalde mogelijkheden tot verduurzaming, zoals mechanische onkruidbestrijding door middel van schoffelen, dreigt te verdringen. (In heuvelachtige gebieden kan mechanische onkruidbestrijding echter ook ongunstig zijn voor het milieu vanwege een grotere kans op erosie.) Al met al is onze score hier 5 punten. Bij gebleken ecologische veiligheid zal die score uiteraard hoger worden. 5) Alternatieven Wat zijn de kosten en de tijd die het ontwikkelen van een alternatief kosten dat in vergelijking met de voorgestelde toepassing op bovengenoemde criteria gunstiger zou scoren, en hoe realistisch is een dergelijk alternatief? (max. 15 punten). Met betrekking tot de herbicidetolerante soja kan niet worden gezegd dat bepaalde doelen alleen langs deze weg gerealiseerd kunnen worden. Mechanische, biologische of landbouwkundige mogelijkheden van onkruidbestrijding die ook economisch rendabel te maken zijn, zouden nader onderzocht kunnen worden (zie ook hoofdstuk 1, excurs). Wellicht dat bedrijven minder geneigd zijn hierin te investeren omdat op dergelijke technieken geen of minder aantrekkelijke octrooien zijn te verkrijgen. Dat hoeft evenwel voor de overheid geen reden te zijn om vast te stellen dat geen redelijke alternatieven denkbaar zijn. Onze score is 2 punten. De totaalscore is 36 punten. Dit betekent dat wij deze toepassing bij de huidige stand van zaken als ethisch onverantwoord beschouwen. We hopen hiermee geïllustreerd te hebben hoe ons kader toegepast kan worden bij een integrale beoordeling waarbij recht gedaan kan worden aan de stand van de wetenschap en aan een diversiteit van ethische criteria waarin ook maatschappelijke aspecten een plaats hebben. 5. Conclusies en aanbevelingen Beoordeling 1) De merker-gestuurde veredeling kan een verantwoorde bijdrage leveren aan de veredeling van gewassen. 2) Het vrij in de natuur brengen van genetisch gemodificeerde gewassen dient niet te worden toegestaan dan wel met de grootst mogelijke voorzichtigheid en zorgvuldigheid te geschieden. Het reductionistische karakter van 187 Zie bijvoorbeeld: Nagy T. ‘Afrikanischer Maniok’, Genetischer Informationsdienst 15 (1999), nr 131, p. 19-22. Zie ook: ‘Greed or need?’, a.w. noot 173, p. 7. 188 ‘Genmaïs lekt weg naar de bodem’, De Volkskrant 4 december 1999, p. 3W. …77… deze wijze van omgaan met de natuur brengt het gevaar mee dat voor hieraan verbonden risico’s onvoldoende oog bestaat. Naar onze mening kunnen gezien de complexiteit van levende organismen en ecologische samenhangen mogelijke ecologische en landbouwkundige risico’s nog onvoldoende worden vastgesteld. Telkens weer optredende onverwachte effecten wijzen hier ook op. Toepassing van het voorzorgprincipe vereist dan dat hierover op basis van ‘case by case’ and ‘step by step’ eerst meer duidelijkheid wordt verschaft. Daarnaast achten wij het noodzakelijk dat er een instantie is die het overzicht bewaart van alle proeven en commerciële toepassingen met genetisch gemodificeerde gewassen om zo goed mogelijk bedacht te zijn op eventuele interacties en cumulatieve effecten. Verder is ook een goede monitoring van de toegestane toepassingen vereist. Alternatieven 3) Het is zeer de vraag of van een aantal beoogde toepassingen wel duurzaam resultaat verwacht kan worden. Herbicide-toleranties roepen allerlei bezwaren op (zie boven). Met name droogte-, zout- en kouderesistenties zullen met genetische manipulatie moeilijk duurzaam tot stand gebracht kunnen worden, omdat die veelal op meerdere genen en diverse interacties berusten (vgl. hoofdstuk 1, excurs). De overheid dient erop toe te zien dat ook gelden beschikbaar worden gesteld voor onderzoek naar nieuwe mogelijkheden van resistentieveredeling zonder genetische modificatie. Toepassing en vermarkting 4) Biotechnologische toepassingen zijn pas toegestaan na toetsing met behulp van een integraal toetsingskader. Wel dient het voor aanvragers van een vergunning tot het vrij in het milieu brengen van een genetisch gemodificeerd gewas en het op de markt brengen van ggo-producten helder te zijn wat de procedure en de vereisten zijn. Nu is het blijkbaar zo dat goedkeuring van een biotechnologische toepassing door de COGEM en het ministerie van VROM, nog geen toestemming inhoudt tot vermarkting van de producten (zie bijlage 1, paragraaf 3.1). Dat een procedure op meerdere momenten in een bepaalde toetsing voorziet, achten wij terecht (zie bijlage 1, paragraaf 5). Zo kan op ecologische risico’s en op alternatieven al getoetst worden in de ontwerpfase van een nieuwe toepassing; maar de voedselveiligheid van een ggo-product kan pas getoetst en aangetoond worden als het althans op experimentele schaal is gemaakt. Maar bedrijven dienen inzicht te krijgen in de criteria, de weging van de criteria, de minimale eindscore en de feitelijke scores van hun ggo-gewas. Dit geeft hen tijdig inzicht in de politieke acceptatie. Ook wordt duidelijk in hoeverre de eindscore verbetert als een bedrijf met betrekking tot een transgeen gewas werkt aan vermindering van milieubelasting, verkleining van risico’s voor mens en milieu, aan verbetering van sociaal-economische verhoudingen, enz. Hiervan kan een positieve stimulans uitgaan tot verduurzaming van landbouwpraktijken. Keuzevrijheid en etikettering 5) In hoofdstuk 4 hebben we reeds het instandhouden van een ggo-vrije keten van voedselproductie bepleit. Enerzijds uit oogpunt van verantwoord beleid, om bij problemen met transgene gewassen onmiddellijk te kunnen terugvallen op ‘gewone’ gewassen. Anderzijds om, gezien de levensbeschouwelijke en ethische implicaties van de genetische manipulatie, consumenten de mogelijkheid te geven om voedsel te kopen dat ook qua productiewijze beantwoordt aan persoonlijke overtuigingen. Commerciële toepassing van genetisch veranderde gewassen zal, nog onafhankelijk van risico-overwegingen, niet toegestaan moeten worden voordat de ggo-vrije keten feitelijk bestaat. In de loop van 1999 is duidelijk geworden dat de publieke opinie, en als uitleggers daarvan het grootwinkelbedrijf, een zeer belangrijke rol speelt in deze ontwikkelingen. Door de ontstane onrust bij het publiek zijn verscheidene supermarktketens in diverse Europese landen producten gaan weren die m.b.v. ggo zijn bereid.189 Met het oog op de gewenste eenduidigheid en consistentie menen wij dat dit niet aan het bedrijfsleven overgelaten moet worden, maar dat overheid hiervoor voorschriften moet geven. Op dit punt zal naar een zekere eenheid in regelgeving op Europees niveau gestreefd moeten worden, al achten wij het terecht dat een lidstaat op grond van deugdelijke argumenten een ggo die in bepaalde landen van de Eu is geaccepterd in eigen land kan weigeren (vgl. Biosafety Protocol dat op de conferentie op 29 januari 2000 in Montreal is aanvaard). De nu gekozen norm van een toegestane vervuiling van ggo-vrije producten met 1% ggo-bevattende grondstoffen, achten wij te hoog. 189 Voor een recente opsomming van die supermarktketens zie: ‘Duitse supermarkt weert transgeen voedsel’, Agrarisch Dagblad 21-7-1999. Supermarktketens in Engeland, Ieland, België, Frankrijk, Italië, Zwitserland gingen de Duitsers voor. …78… Overigens kan het bieden van keuzevrijheid aan de consument niet een vervanging vormen voor een ethische beoordeling van biotechnologische toepassingen, in de zin van laat de consument maar beslissen wat hij wil. De beslissing van de consument vindt plaats binnen de mogelijkheden die het bedrijfsleven bieden en die alle Tabel 1. Mogelijke voordelen en mogelijke schadelijke effecten van genetisch gemodificeerde planten voor het milieu.7 vanuit ethisch en maatschappelijk oogpunt verantwoord moeten zijn en daarop vooraf zijn getoetst. Mogelijke voordelen voor het milieu Gewassen met resistentie tegen ziekten en plagen vergen minder chemische bestrijdingsmiddelen. Dit bespaart niet alleen onkosten, maar is ook gunstig voor het milieu en de consument. Als gewassen productiever worden, kan meer grond aan andere bestemmingen, zoals natuurontwikkeling worden afgestaan. Agro-chemicals zoals bioplastics, brandstoffen en kleurstoffen uit gewassen zijn in het algemeen milieuvriendelijker dan dergelijke stoffen uit de petrochemische industrie. Zowel de productiewijze als biologische afbreekbaarheid kunnen gunstiger zijn. Bovendien hebben we bij agro-chemicals te maken met ‘renewable resources’ en niet van uitputbare olievoorraden. Omdat alle wilde plantensoorten in potentie waardevolle genen kunnen herbergen, wordt de economische waarde van biodiversiteit verhoogd. Dit is gunstig voor natuurbehoud. Mogelijke schadelijke effecten op het milieu Transgene gewassen zouden onkruiden kunnen worden in natuurlijke vegetaties, en daar de biodiversiteit verminderen (zie tekst). Transgene gewassen zouden kunnen kruisen met wilde verwanten in natuurlijke vegetaties, en daardoor tot verdringing van zeldzame planten en vermindering van biodiversiteit kunnen leiden (zie tekst). Als een transgene plant met een gen voor een virusmanteleiwit geïnfecteerd wordt door een virus, zouden door zgn. transcapsidatie of RNA-recombinatie nieuwe virussen kunnen ontstaan. Herbicide-resistente gewassen kunnen leiden tot grotere afhankelijkheid van herbiciden, en tot vermindering van mechanische onkruidbestrijding (schoffelen, e.d.). Manipulatie van de natuur door de mens kan leiden tot onvoorziene problemen. …79… Tabel 2. Een overzicht van belangrijke gewassen die in Nederland worden verbouwd, met mate van genoverdracht naar natuurlijke vegetaties in Nederland Latijnse naam Nederlandse naam Agrostis capillaris L. Agrostis stolonifera L. Allium cepa L. Allium porrum L. Alstroemeria spec. Anthurium andreanum Linden Asparagus officinalis L. Avena sativa L. Beta vulgaris L. Brassica napus L. Brassica oleracea L. Brassica rapa L. gewoon struisgras wit struisgras ui prei incalelie flamingobloem asperge haver biet koolzaad kool raap, meiraap, knolraap, stoppelknol andijvie cichorei, witlof meloen augurk, komkommer peen, waspeen, wortel beemdlangbloem aardbei bindsla, kropsla, sla, snijsla, ijsbergsla oranjelelie, roggelelie lelie engels raaigras gele lupine tomaat lucerne trompetnarcis, wilde narcis narcis nerine tabak boon, bruine boon, snijboon, stamboon, stokboon, witte boon erwt veldbeemdgras radijs, ramenas, bladramenas rabarber schorseneer rogge aardappel witte klaver tulp bostulp tuinboon, veldboon Cichorium endivia L. Cichorium intybus L. Cucumis melo L. Cucumis sativus L. Daucus carota L. Festuca pratensis Hudson Fragaria x ananassa (Weston) L. Lactuca sativa L. Lilium bulbiferum L. Lilium spec. Lolium perenne L. Lupinus luteus L. Lycopersicon esculentum Miller Medicago sativa L. Narcissus pseudonarcissus L. Narcissus spec. Nerine spec. Nicotiana spec. Phaseolus vulgaris L. Pisum sativum L. Poa pratensis L. Raphanus sativus L. Rheum x hybridum Murray Scorzonera hispanica L. Secale cereale L. Solanum tuberosum L. Trifolium repens L. Tulipa spec. Tulipa sylvestris L. Vicia faba L. Mate van genoverdracht Substantieel Substantieel Geen Geen Geen Geen Substantieel Minimaal of locaal Minimaal of locaal Minimaal of locaal Geen Substantieel Onbekend Substantieel Geen Geen Substantieel Substantieel Minimaal of locaal Onbekend Substantieel Geen Substantieel Geen Geen Substantieel Substantieel Onbekend Geen Geen Geen Geen Substantieel Onbekend Geen Geen Geen Geen Substantieel Geen Substantieel Geen Bron: FT de Vries, R van der Meijden, WA Brandenburg. ‘Botanical files: a studie of the real chances for spontaneous gene flow from cultivated plants to the wild flora in the Netherlands.’ Gorteria supplement 1. Leiden: Rijksherbarium / Hortus Botanicus 1992. …80… Hoofdstuk 7: Biotechnologie bij proefdieren en landbouwhuisdieren 1. Inleiding Genetische modificatie van dieren kan in de media steevast rekenen op grote belangstelling. Het schaap Dolly is bij het grote publiek algemeen bekend. De belangstelling voor en de verontrusting over de wijze waarop wij in onze samenleving omgaan met dieren is sowieso de laatste decennia toegenomen. Het optreden en de groei van de Dierenbescherming en andere particuliere dierenorganisaties getuigen hiervan. Al vele eeuwen maakt de mens gebruik van dieren in de landbouw voor bijvoorbeeld de productie van vlees, melk en wol en als last- en trekdier. In de loop van de tijd zijn dieren steeds meer gedomesticeerd. Dat wil zeggen dat de dieren steeds meer zijn aangepast aan de menselijke behoeften. Het is heel waarschijnlijk dat in de vroegere landbouw het dier in zijn natuurlijke omgeving leefde en wanneer dat nodig was, werd gebruikt. Maar naarmate de landbouw intensiever werd, is men meer gaan ingrijpen op de wijze van bestaan van de dieren. Behalve dat de dieren tam werden gemaakt en zich moesten gaan voortplanten in gevangenschap, werden ze ook steeds meer los gemaakt van de natuurlijke omgeving. Landbouwhuisdieren leven nu niet meer in hun natuurlijke omstandigheden en zijn volledig afhankelijk gemaakt van de mens. Omdat het contact met de natuurlijke soortgenoten is afgesneden, is de genetische diversiteit sterk afgenomen. Het landbouwhuisdier wordt in hoge mate beoordeeld op zijn economische en instrumentele waarde. 190 Wanneer dit aan de orde is, is de stap naar genetische modificatie van landbouwhuisdieren niet groot meer. Voor biomedisch onderzoek en voor onderzoek naar de toepassing van geneesmiddelen is het reeds lang geaccepteerd om proefdieren te gebruiken (hoewel van meet af aan groeperingen zoals de Anti-Vivisectie Stichting zich hiertegen hebben verzet). Deze toepassing is met name gebaseerd op het baanbrekend werk van Buchheim en Bernard in de vorige eeuw. Buchheim (1856)191 beschrijft reeds het gebruik van dieren om de werking van stoffen te onderzoeken. Dit is verder uitgewerkt door Bernard in 1865. 192 Onderzoek bij proefdieren als model voor de mens leidt echter altijd tot de vraag in hoeverre de resultaten verkregen uit de dierproeven geëxtrapoleerd kunnen worden naar de mens. Er zijn inderdaad naast veel overeenkomsten ook veel verschillen tussen mens en dier. Maar over het algemeen kan daarmee op een redelijke wijze worden omgegaan. Proefdieren hebben niet alleen betekenis voor het werkzaamheidsonderzoek, maar spelen ook een grote rol bij het onderzoek naar de veiligheid van geneesmiddelen, bestrijdingsmiddelen, voedseladditieven en tal van chemische producten. Ook bij het gebruik van dieren in onderzoek is sprake van genetische modificatie. Tegenstanders laten graag een plaatje zien van een muis met een ‘menselijke’ oorschelp op zijn rug. Hoewel dit niets heeft te maken met genetische modificatie, tekent het de sfeer waarin deze discussie plaatsvindt. Niettemin is de vraag reëel in hoeverre de genetische modificatie nog rekening houdt met het dier zelf en in hoeverre het ethisch verantwoord is en zo ja, onder welke voorwaarden? In dit hoofdstuk zullen deze vragen centraal staan. Voordat we ingaan op de vraag naar de ethische toelaatbaarheid bespreken we kort de mogelijke toepassingen van genetische modificatie bij dieren, zowel in het kader van dierexperimenteel onderzoek als in de landbouw. 2. Beoogde toepassingen193 2.1 Technische aspecten De overdracht van geïsoleerde genen kan plaatsvinden in zowel lichaamscellen (somatische cellen) als geslachtscellen. Overdracht in lichaamscellen leidt uiteraard niet tot een overdracht op het nageslacht. Het is een handeling die alleen voor het verdere leven van de betreffende cel geldt, en eventueel herhaald zou moeten worden als de cellen zich niet vermenigvuldigen maar na verloop van tijd afsterven. Bij mensen vindt deze overdracht in lichaamscellen plaats in het kader van gentherapie (zie hoofdstuk 9). Overdracht in geslachtscellen houdt in dat een ‘vreemd’ gen wordt ingebracht tijdens de voortplantingscyclus. 190 B Schoon, H Jochemsen. Christelijke agrarische praktijk en dierenwelzijn in de moderne samenleving. In: Hart voor je dieren. Dierenwelzijn in de agrarische praktijk. Zwolle (GMV), p. 29-46. 191 R Buchheim. Lehrbuch der Arzneimittellehre. Leipzig: Voss 1856. 192 C Bernard. Introduction a l’Etude de la Medicine Experimentale. Paris:Gilbert 1946. 193 Voor een bespreking van de transgenese van dieren vanuit het gezichtspunt van onderzoekers, alsmede van wenselijk geachte regulering zie: TB Mepham et al. ‘The use of transgenic animals in the European Union. The report and recommendations of the European Centre for the Validation of Alternative Methods’, ATLA 26 (1998), p. 21-43. …81… Verschillende technieken zijn mogelijk: 1. Toevoeging van een functioneel DNA-fragment in het dierlijk genoom (het geheel van het erfelijk materiaal, opgeslagen in de chromosomen in de kern) door Injectie in de zgn. pronucleus: Directe microinjectie van DNA in de kern (zo’n 100-1000 kopieën in 1-2 picoliter [10-12l]). Het DNA wordt geïntegreerd op 2. 3. 2.2 onvoorspelbare plaatsen in het gastheer-genoom. Ook kan, vooral bij muizen gebruik worden gemaakt van genetisch gemodificeerde embryonale stamcellen, geïsoleerd van blastocysten, ingebracht in zich ontwikkelende embryo’s, waardoor chimere dieren ontstaan (samengesteld uit cellen afkomstig van meer dan één embryo). Een stabiele populatie van transgene dieren ontstaat als de embryonale stamcellen uiteindelijk leiden tot de formatie van de kiemcellen in de volwassen dieren. Ook virussen kunnen worden gebruikt als zgn. ‘voertuig’ om een cel binnen te komen. Virussen zijn in hun normale levenscyclus zelf in staat om cellen binnen te dringen en daar tot uiting te komen. Door de koppeling van een gen aan een specifiek virus, wordt dit dus een voertuig voor dit gen. Deze techniek vindt toepassing bij gentherapie bij mensen. De bovengenoemde methoden verschillen onderling in effectiviteit, maar in alle gevallen is de efficiency laag. De opbrengst kan echter worden verhoogd door gebruik te maken van klonering gekoppeld aan invitro-fertilisatie technieken (bevruchtingstechnieken buiten het lichaam). In 1996 is gepubliceerd dat lammeren kunnen worden verkregen door embryonale schapecellen gedurende enkele weken te kweken en over te brengen in ontkernde eicellen. Hoewel de embryonale cellen reeds gedifferentieerd waren, had het materiaal toch zoveel potentie behouden dat in de micro-omgeving van het cytoplasma van de oocyt (eicel) een herprogrammering kon optreden, waardoor toch een ‘normaal’ dier kon worden verkregen. Dezelfde onderzoeksgroep is zelfs in staat gebleken een ‘normaal’ lam te verkrijgen door introductie van een ‘uitgerijpte’ somatische cel in een kernloze oocyt. Dit lam werd ‘Dolly’ genoemd. 194 Voorkòmen van de expressie (het tot uiting komen van de eigenschap, bijv. een eiwit) van een specifiek gen. Naast de introductie van nieuwe genen zoals boven beschreven is het ook belangrijk dat met bepaalde technieken genen ook kunnen worden uitgeschakeld (tot dusver alleen in de muis). Genvervanging wordt vooral toegepast om een specifiek gen uit te schakelen, in vaktermen ‘to knock out’. In strikte zin is hier geen sprake van transgenese omdat geen ‘soort-vreemd’ DNA wordt ingebracht, maar door ‘vreemd’ DNA eigen genen worden uitgeschakeld (zie hoofdstuk 4.3). Door de onderzoekers wordt daartussen geen onderscheid gemaakt.195 Vervanging van een bepaald gen door een gen met een preciese mutatie (verandering van de DNA volgorde).In een enkel geval is gebruik gemaakt van de overdracht van een specifiek functioneel gen. Zo zijn muizen ontwikkeld waarbij het humane -lactalbumine gen is ingebracht op hetzelfde chromosoom waarop het muize -lactalbumine (het homologe) gen zich bevindt, waarbij de muizen stabiel het humane lactalbumine i.p.v. het muize-lactalbumine tot expressie brengen. Toepassingen Bij genetische manipulatie van dieren kunnen we een zestal toepassingen onderscheiden namelijk (1) het verbeteren van de dierlijke productie, (2) het verbeteren van de weerstand tegen ziekten, (3) het verkrijgen van organen die geschikt zijn voor transplantatie in de mens, (4) een farmaceutisch doel, (5) toepassingen gericht op het verzamelen van wetenschappelijke kennis, en (6) toepassing als onderzoeksmodel voor een betere vergelijking met de mens. Bij de bespreking van deze toepassingen gaan we ook in op de betekenis voor het welzijn van de dieren. 1. Het verbeteren van de dierlijke productie. Transgene dieren kunnen bijdragen aan een verbeterde ‘productie’ van landbouwhuisdieren door ze specifieke eiwitten te laten maken. Of deze transgenese zal leiden tot benadeling van het welzijn van de dieren is afhankelijk van verschillende (onderling samenhangende) factoren: 1) de biologische eigenschappen van het eiwit, 2) de weefsels die uiteindelijk het gewenste eiwit gaan produceren op basis van het ingebrachte DNA, 3) de wijze van afscheiding van dat eiwit aan het dier, en tenslotte 4) het niveau van expressie van dat eiwit. We geven twee voorbeelden: 194 I Wilmut et al. Nature 385 (1997) 810-813. H Bout. (red.) Allemaal klonen. Feiten, meningen en vragen over kloneren. Amsterdam/ Den Haag: Boom/Rathenau Instituut 1998. 195 RW Tennant, J Spalding, JE French. ‘Evaluation of transgenic mouse bioassays for identifying carcinogens and noncarcinogens’, Mutation Research 1996 (365):119-127. …82… a) De introductie van het groeihormoongen bij varkens. De vlees-vet verhouding en de vleesgroei zijn belangrijke kenmerken in de varkenshouderij. Er bestaat een direct verband tussen de groeihormoonproductie van het varken en de spekdikte en de groeisnelheid van dat varken. Via natuurlijke selectie is die hormoonproductie echter moeilijk te beïnvloeden. Inspuiten van groeihormoon bij varkens is zeer arbeidsintensief omdat dit wekelijks moet gebeuren. Een mogelijke oplossing zou zijn het inbouwen van extra groeihormoongenen met een promotor. Deze zouden of van buitenaf of van binnenuit gereguleerd kunnen worden. Het is gebleken dat dit nog niet zo eenvoudig is. In één van de onderzoeken leidde het ‘inbouwen’ van dit groeihormoongen in varkens (Beltsville pigs) tot een zeer hoge concentraties van groeihormoon in het bloed waardoor veel meer organen werden beïnvloed dan was bedoeld. Dit gaf ernstige welzijnsproblemen, zoals maagulcera, hartvergroting, nierstoornissen en longontsteking. Pogingen om de expressie van groeihormoon in deze varkens beter te reguleren zijn tot dusver mislukt. 196 Ook transgene schapen met extra groeihormoongen vertoonden gezondheidsproblemen. 197 b) Een ander voorbeeld is de introductie van insuline-achtig groeifactor-1 in schapen, die zou moeten leiden tot een verbeterde groei van de wol. Hierbij zijn tot dusver nog geen welzijnsproblemen gezien.198 2. Het verbeteren van de weerstand tegen ziekten. Gedacht kan worden aan het inbouwen van resistentie tegen bepaalde veel voorkomende ziekten. Een voorbeeld hiervan doet zich voor bij een vorm van uierontsteking bij koeien, mastitis, die wordt veroorzaakt door de bacterie E. coli of verwante soorten. Deze bacteriën dringen het tepelkanaal van een uier binnen en veroorzaken daar een ontsteking. De ziekte kent verschillende verschijningsvormen. Onder andere een klinische verschijningsvorm, waarbij de koe echt ziek is en een subklinische vorm waarbij niets aan de koe te merken is. In beide gevallen echter is de kwaliteit van de melk slecht. Hygiëne en goede speengezondheid zijn mogelijke preventiemaatregelen tegen mastitis. Genetische modificatie biedt mogelijkheden om deze ziekte te voorkomen of te genezen. Gene Pharming in Leiden onderzocht of het mogelijk is met behulp van genetische modificatie de concentratie lactoferrine in de uier te verhogen. Deze stof bindt vrij ijzer, dat nodig is voor de E. coli bacteriën om te overleven. Dit onderzoek leidde tot de geboorte van de transgene stier Herman. Hierover is in het parlement enkele malen gediscussieerd. Bij de discussies bleek het onderzoek ook andere doelstellingen te hebben. Lactoferrine zou ook een middel zijn tegen bepaalde darminfecties bij de mens. In feite zou het hier dus gaan om een farmaceutisch doel (zie punt 5). 3. Het verkrijgen van organen die geschikt zijn voor transplantatie in de mens. Vanwege het gebrek aan menselijke donororganen wordt gedacht aan de toepassing van dierlijke organen, bijv. als tijdelijke overbruggingsmaatregel. Door de soortverschillen is echter de afstotingsreactie van de mens naar dierlijke organen heviger. Oorzaak van deze hevige reactie zijn bepaalde moleculen op de buitenzijde van de weefsels (cellen) van de dieren, die op dat niveau een uiting zijn van het soorteigene van het dier. Gewerkt wordt aan de ontwikkeling van transgene varkens als bron van organen voor transplantatie naar de mens (bijv. hart en nieren) waarbij deze moleculen worden ´weggehaald´, of veranderd in moleculen die ook bij de mens voorkomen. 199 Toepassing bij mensen leidt echter tot zoveel problemen dat het tot dusver nog onwaarschijnlijk is dat deze lijn van onderzoek iets bruikbaars zal opleveren (zie verder hoofdstuk 8.5). Wel leidt het al tot een uitvoerige discussie tussen het Minsterie van VWS en de Tweede Kamer over de xenotransplantie als zodanig. 200 4. Toepassing gericht op het verzamelen van wetenschappelijke kennis. Een brede toepassing is het ontwikkelen van diermodellen voor ziekten bij mens en dier, waarvoor tot dusver nog geen diermodel aanwezig was, of waarvoor bijv. slechts apen kunnen worden gebruikt. Zo’n toepassing kent niet altijd een directe doelstelling in de praktijk, maar is er primair op gericht om met behulp van fundamenteel onderzoek meer kennis en inzicht te verkrijgen in verschillende biologische processen. Vaak gebruikt men hiervoor transgene 196 Pursel et al, 1989; weliswaar gaat het hier om een inmiddels wat oud voorbeeld dat echter wel illustratief blijft voor wat er mis kan gaan op dit terrein. 197 MG Reiss, R Straughan. Improving nature? The science in ethics of genetic engineering. Cambridge: Cambridge University Press 1996, p. 174. 198 S Damak, HY Su, NP Jay, DW Bullock. ‘Improved wool production in transgenic sheep expressing insulin-like growth factor 1’, Bio/technology 14 (1996), p. 185-188. 199 AM Rosengard, NRB Cary, GA Langford, AW Tucker, J Wallwork, DJG White. ‘Tissue expression of human complement inhibitor decay-accelerating factor in transgenic pigs’, Transplantation 59, (1996) p. 13251333. 200 Xenotransplantatie. Tweede kamer, vergaderjaar 1998/1999, 26335, nr. 1 (brief van de ministers van VWS en LNV, d.d. 27-11-1998); idem nr. 3 (verslag schriftelijk overleg d.d. 6-5-1999). …83… muizen of knock out muizen. Het verzamelen van wetenschappelijke kennis is bijvoorbeeld van belang bij het inschatten van de risico’s die aan genetische modifatie verbonden zouden kunnen zijn. Voor een ziekte waarvoor tot dusver slechts onderzoek bij apen kan plaatsvinden kan gedacht worden aan polio myelitis. Er zijn transgene muizen gemaakt, die gevoelig zijn voor infectie met het poliovirus. 201 Deze muizen kunnen ook worden gebruikt om de sterkte van de polio-vaccins onderling vast te stellen. 5. Het maken van geneesmiddelen. Ook worden transgene dieren gebruikt voor het verkrijgen van humane eiwitten (gemaakt met behulp van recombinant-DNA technieken) waarvoor tot dusver een laboratorium (zgn. in vitro) methode ontoereikend was gebleken. Hieronder wordt bijvoorbeeld verstaan het produceren van geneesmiddelen in dieren, bijvoorbeeld via de melk. Menselijke insuline en een vaccin tegen hepatitis-B kunnen gemaakt worden met behulp van genetisch gemodificeerde bacteriën. Maar niet alle geneesmiddelen kunnen via bacteriën verkregen worden. Daarom wordt gekeken naar mogelijkheden om deze te produceren in ‘hogere’ dieren. Eiwitten kunnen bijvoorbeeld in de melk van koeien of schapen geproduceerd worden. Omdat het hier gaat om stoffen die de dieren oorspronkelijk helemaal niet zelf produceren is hier sprake van farmaceutische productie in plaats van dierlijke productie. Een voorbeeld dat veel publiciteit kreeg was het tot stand brengen van het transgene en gekloonde schaap Polly door het Schotse bedrijf PPL dat nauw is verbonden met het Roslin-instituut dat de geboorte meldde van het eerste gekloneerde schaap Dolly (zie figuur). Polly moet in de melk het eiwit Ó-antitrypsine gaan produceren, waarmee patienten met longemfyseem behandeld kunnen worden (zie figuur).202 Recent heeft GenePharming laten weten dat konijnen ‘gemaakt’ zijn die een enzym uitscheiden in de melk dat kan worden toegediend bij mensen met de ziekte van Pompe (een stofwisselingsziekte, in dit geval een zogenaamde stapelingsziekte waaraan kinderen in het ernstigste geval binnen twee jaar overlijden). De Nederlandse overheid heeft echter geen toestemming gegeven voor deze genetische modificatie en klonering, en het fokken en houden van de dieren vindt plaats in België. 203 6. Toepassing als onderzoeksmodel voor een betere vergelijking met de mens. Transgene dieren worden ook ontwikkeld als een ‘model’ voor het testen van de veiligheid van stoffen, bijv. met betrekking tot de genbeschadigende dan wel kankerverwekkende werking. Voor een test op genbeschadigende activiteit in levende dieren zijn reeds twee ‘transgene’ stammen in de handel, nl. de zgn. Big Blue muis en de zgn. Mutamuis. In deze muizen zijn DNA-volgorde van bacteriën ingebracht die desgewenst ook weer buiten het lichaam in een celsysteem zichtbaar kunnen worden gemaakt en gemeten. Er wordt op dit moment veel ervaring opgedaan met deze dieren. Voor een test op kankerverwekkende eigenschappen zijn ook verschillende diermodellen in ontwikkeling, waaronder ook een model dat in Nederland is ontwikkeld, het zgn. XPAdeficiëntie model, een knock-out muis (zie hierboven 2.1, punt 2). In de Europese reguleringsvoorschriften voor geneesmiddelen wordt al naar de ontwikkeling van deze testmodellen verwezen. 3. Ethische beoordeling van de techniek Bij de ethische beoordeling gaan we uit van het kader dat in paragraaf 5 van hoofdstuk 4 is gepresenteerd. Daarin wordt een aantal criteria genoemd die we hier zullen bespreken voor biotechnologische ingrepen bij dieren, waaronder genetische modificatie. 3.1 Handeling Deze wordt beoordeeld op de mate van aantasting van de eigensoortelijkheid (max. 10 punten). Het gaat hierbij om de beoordeling van de handeling, in hoeverre deze de eigensoortelijkheid, ook wel de soortelijke identiteit, aantast. Door als maximale score 10 te kiezen en de score voor genetische modificatie uiteindelijk maximaal op 5 te stellen, wordt tot uitdrukking gebracht dat genetische modificatie voor ons een op zichzelf negatief te beoordelen ingreep is (dus een ‘nee, tenzij’ standpunt), die evenwel onder zeer bepaalde omstandigheden ethisch te rechtvaardigen is. Van buitenaf gezien lijkt de aantasting vaak gering. Een transgene muis blijft een muis. Transgenese, zowel door overdracht van soortvreemde als synthetische genen, verandert praktisch gezien in de meeste gevallen de soortelijke identiteit nauwelijks of weinig. Anders gezegd, het fenotype verandert nauwelijks of weinig. Anderzijds, een van de eerste geslaagde proeven met transgenese bij 201 WHO, report of a meeting on transgenic mice susceptible to poliovirus as a model for neurovirulence test of live poliomyelitis vaccines, 1995. 202 ‘Gekloond schaap moet medicijn maken tegen longaandoening’, Agrarisch Dagblad 26 juli 1997. 203 Zie bijv. SM de Bruijn. ‘Konijnen maken middel tegen dodelijke spierziekte’ Reformatorisch Dagblad 1 juni 1999; ook: ‘Van Aartsen: geen vergunning voor kloononderzoek Pharming’ , Persbericht nr. 13, Ministerie van LNV, d.d. 26 februari 1999. …84… muizen leidde door inbrengen van een gen voor groeihormoon tot een muis die zo groot werd als een rat. En inmiddels zijn muizen tot stand gebracht met een gen voor een fluorescerend eiwit dat ertoe leidt dat de transgene dieren gaan fluoresceren. In deze gevallen is natuurlijk wel sprake van een grote fenotypische verandering. In alle gevallen van transgenese wordt in principe op een oneigenlijke wijze met het DNA omgegaan en wordt de soortelijke identiteit van dieren in meer of mindere mate aangetast. 204 In het puntensysteem bij ons kader dat een bepaalde kwantificering van de beoordeling mogelijk maakt, wordt bij dit criterium het aantal toe te kennen punten als volgt vastgesteld: - als de genetische modificatie plaatsvindt met een soorteigen gen of door het uitschakelen van een gen (knockout) worden 5 punten toegekend; dit dan wel onder de voorwaarde dat al de vervolgvragen (zie hieronder) positief beantwoord kunnen worden. Als dat niet geval is wordt de score steeds met 1 punt verminderd voor elke negatief te beantwoorden vervolgvraag. - als de genetische modificatie plaatsvindt met een gen van een andere soort worden max. 4 punten gegeven, tenminste als al de vervolgvragen positief beantwoord kunnen worden en de inhoud van de antwoorden van invloed zijn op het vervolg van het project. Ook hier wordt steeds met 1 punt geminderd voor elke negatief te beantwoorden vervolgvraag (vgl. hoofdstuk 4, paragraaf 5.4, onder ‘Handeling’). a) Is het genetisch materiaal (genconstruct) dat in het doelorganisme wordt ingebouwd bekend, (inclusief het zgn. Markergen)? b) Is de plek van de integratie van het transgeen materiaal in het genoom vast te stellen evenals de omliggende genen en de ‘bordersequenties’? c) Is het doelorganisme zo goed beschreven dat vastgesteld kan worden in hoeverre de modificatie een aantasting meebrengt van soorteigen eigenschappen/gedrag? d) Zal ook daadwerkelijk worden bepaald of de fysiologie, het karakter en de soortspecifieke eigenschappen door de modificatie (wezenlijk) veranderd zijn? Om de genetische modificatie productief te maken, is het nodig dat voortplanting van het genetisch gemodificeerde dier plaatsvindt. Om de ´opbrengst´ te vergroten worden andere dan natuurlijke methoden toegepast zoals bijv. in-vitro-fertilisatie, embryo transplantatie, klonering etc. Uiteindelijk ontstaat een nieuwe generatie met een groot aantal gelijke dieren, een resultaat dat ogenschijnlijk ook op natuurlijke wijze tot stand had kunnen komen. Maar ondertussen is voorbijgegaan aan natuurlijke proeven (?) die teruggaan op ordeningen die God in de schepping heeft gelegd. Het principe van in-vitro-fertilisatie is echter ook voor humane toepassing breed (maar niet algemeen) geaccepteerd, al is dat alleen in het geval de voortplanting niet op natuurlijke wijze kan plaatsvinden en gaat het ten koste van veel ongemak. Kloneren is het creëren van nakomelingen met gelijke erfelijke informatie. In de natuur vindt dit plaats wanneer eeneiïge twee- of meerlingen geboren worden. In de eerste fase van de ontwikkeling splitst dan de bevruchte eicel en ontstaan er twee of meer identieke embryo’s. Hetzelfde gebeurt onder niet-natuurlijke omstandigheden bij embryonale klieving. Maar kloneren kan ook op een andere manier, namelijk door genetisch materiaal van een bestaande cel in te brengen in een kernloos-gemaakte eicel, die vervolgens gaat delen en zich in principe ontwikkelt tot een genetisch identiek individu aan de donor (zie boven paragraaf 2.1). Kloneren leidt dus tot genetisch identieke individuen, die tevens genetisch gelijk zijn aan slechts één ouder. Het is duidelijk dat hierbij sprake is van een ingrijpende verandering van de voortplanting die een hoge mate van manipulatie meebrengt van het dier en als een ernstige aantasting van de soortelijke identeit moet worden beschouwd. Weliswaar is er geen aantasting van de genetische identiteit maar wel van het voortplantingsproces dat als element van de soortelijke identiteit van het dier gezien moet worden. 205 Een mogelijk gevaar van (grootschalig) kloneren bij landbouwhuisdieren kan voortkomen uit het feit dat genetische variatie verloren gaat. Een ander gevaar van het toelaten van de methode is dat de techniek van het kloneren zo ver ontwikkeld wordt, dat de stap om dit te doen bij de mens klein wordt. 204 Een vergelijkbaar standpunt wordt ingenomen door het kabinet, dat in het kader van de discussie over genetische modificatie van dieren met het oog op xenotransplantatie stelt: “genetische modificatie van dieren wordt altijd beschouwd als een aantasting van de integriteit van het genoom van dat dier”. Zie: Tweede Kamer 26335, nr.3 (vraag 69, p. 32). 205 In zijn conclusies uit het maatschappelijk debat over kloneren constateert het Rathenau Instituut dat in de bevolking diepgewortelde en breed gedragen bezwaren leven tegen het kloneren van dieren. Zie: ‘Kloneren met zorg omgeven. Conclusies uit het maatschappelijk debat’, Bericht aan het parlement. Rathenau Instituut, juni 1999 p. 2. Zie ook: Het burgerpanel. Kloneren zoekt naar grenzen. Slotverklaring. Den Haag: Rathenau Instituut, juni 1999. …85… Voor de daadwerkelijke beoordeling en waardering van biotechnologische ingrepen wordt uitgegaan van de regel: hoe ingrijpender de wijze van voortplanting afwijkt van het natuurlijke, hoe lager de score. De maximale score (10 punten) geldt uiteraard bij natuurlijke kruising. Daarna volgen dan de volgende scores: a) kunstmatige inseminatie (KI): 8 punten b) embryotransplantatie (ET): 4 punten c) embryoklieving: 3 punten d) kloneren d.m.v. kerntransplantatie: 1 punt Bij een combinatie van genetische modificatie en een voortplantingstechniek moeten de scores voor de afzonderlijke stappen, met elkaar worden vergeleken, en de laagste score moet worden gehanteerd. Dus bijvoorbeeld transgenese (met soortvreemd gen, maximaal 4 punten) en kloneren (1 punt), leidt tot een score van 1 punt. 3.2 Doel, haalbaarheid Dit wordt beoordeeld op het belang dat met de ingreep wordt gediend. Wij kennen aan dit criterium maximaal 15 punten toe omdat voor ons dit criterium betrekkelijk zwaar mag meewegen, omdat wij in principe gebruik van dieren door mensen niet onwenselijk vinden. In paragraaf 2 wordt een zestal toepassingen beschreven voor genetische modificatie. Bij een goede standpuntbepaling is het naar onze mening erg belangrijk te kijken met welk doel genetische modificatie wordt toegepast. Gezondheid van de mens is in onze ogen bijvoorbeeld belangrijker dan het economische nut van een toepassing. Om de ethische afweging goed te kunnen maken is voor elk van deze toepassingen het doel nader omschreven in de termen van figuur 2 in hoofdstuk 4, paragraaf 5. 1. Het verbeteren van de dierlijke productie heeft primair als doel welvaartsverhoging. Wanneer een dier een verhoogde productie levert, is dit van economisch nut voor de boer, hoewel dit waarschijnlijk vanwege de concurrentie maar tijdelijk van aard is. Een secundair doel zou kunnen zijn dat door het verbeteren van de productie per dier de grote aantallen landbouwhuisdieren kunnen worden teruggebracht. Indirect zou zo verbetering voor het milieu tot stand gebracht kunnen worden, omdat hierdoor overbegrazing en mestoverschotten worden verminderd. De verhoogde productie wordt door ons gescoord met een onvoldoende (3 punten), terwijl een (significante) verbetering van het milieu een waardering krijgt met 10 punten. (Overigens is dit laatste bij dieren meestal niet aan de orde). 2. Het verbeteren van de weerstand tegen ziekten bij dieren is primair gericht op verbetering van de gezondheid van het dier. Secundair heeft het bovendien economisch nut voor de boer wanneer hij gezond vee heeft. Dit doel kan nog belangrijker worden als ziekte wordt bevorderd door de leefomstandigheden van de dieren, die vaak vooral door de economische afwegingen worden bepaald. Dit doel kan, bij grote kans op haalbaarheid worden gewaardeerd met maximaal 8 punten (van de 15). Dit is maar net een voldoende omdat we als benadering eerder de omstandigheden willen aanpassen aan de normale behoeften van het dier, dan het dier aanpassen aan eisen van de moderne veehouderij (vgl. hoofdstuk 4.4). 3. Wanneer organen kunnen worden verkregen die geschikt zijn voor transplantatie in de mens, kunnen mensen met bijvoorbeeld een ernstige hartafwijking of nierziekte geholpen worden. Het primaire doel is hierbij overduidelijk de ziekte bij de mens. Daarom krijgt orgaantransplantatie naar de mens als doel van genetische modificatie van dieren op zichzelf een score van max. 15 punten. (Hiermee is nog geen oordeel gegeven over de aanvaardbaarheid van xenotransplantatie vanuit medisch-ethisch gezichtspunt; zie hiervoor hoofdstuk 8). 4. Het doel bij verzamelen van wetenschappelijke kennis is primair een doel op zichzelf. Wat de toepassingsrichting van deze kennis is, is niet van tevoren vast te stellen. De verzamelde kennis kan ingezet worden bij het zoeken naar behandeling van ziekte van de mens, maar dit is een secundair doel bij deze toepassing. In principe krijgt dit doel een beoordeling van ten hoogste 3 punten, maar de score kan hoger worden als een concrete behandelingsmogelijkheid realiseerbaar lijkt te worden. 5. Het produceren van geneesmiddelen heeft wel als doel gezondheid van de mens of eventueel ook van dieren. Van belang is echter aan te geven dat er door de concurrentie-verhoudingen in het bedrijfsleven ook doublures plaatsvinden, die meer gericht zijn op een economisch nut dan primair op de behandeling van een ziekte. Er is niet zelden sprake van zogenaamde ‘me-too’ producten (waarbij diverse firma’s een preparaat tegen een bepaalde veel voorkomende kwaal willen produceren). Voor producten waarvoor slechts een kleine markt is, moeten dan ook speciale regelingen ingesteld worden om fabrikanten te interesseren (de zgn. Weesgeneesmiddelen, ‘orphan drugs’). De waardering die in deze categorie gegeven wordt, loopt sterk uiteen. Als er alleen concurrentieverhoudingen spelen is een waardering van 0 punten op zijn plaats, maar als er sprake …86… is van een eerste product voor een zeer zeldzame aandoening kan een waardering tot 15 punten gerechtvaardigd zijn. Hiervoor zal dan eerst vooronderzoek moeten plaatsvinden naar de haalbaarheid. Positieve aanwijzingen dat met de enzymtherapie met de recombinant alpha-glucosidase verbetering van de conditie van kinderen met de ziekte van Pompe verwacht kan worden, kan de constructie van transgene dieren rechtvaardigen. Uit ethisch oogpunt zal parallel onderzoek uitgevoerd moeten worden om na te gaan of het ontwikkelen van een alternatieve productiemethode (bacterien, planten of dierlijke celkweek) mogelijk is. Wanneer dit louter om economische redenen niet gebeurt, is er voor de overheid een taak correctief op te treden. 6. Toepassing van genetische modificatie voor een betere vergelijking met de mens is erop gericht ziekte van de mens te bestrijden. Daarnaast is hierbij sprake van een economisch nut, omdat de ontwikkeling van geneesmiddelen gemakkelijker wordt (bijv. polio-muizen). Wanneer passende modellen voor de mens gemaakt worden, kan hiermee bijvoorbeeld de werking van schadelijke stoffen worden voorspeld. Dit kan de gezondheid van de mens ten goede komen. Ook kan sprake zijn van verbetering van het welzijn van proefdieren omdat in sommige gevallen de experimenten korter kunnen duren en dus de dieren korter worden belast. De waardering kan dus variëren en kan uitvallen tussen 3 en 8 punten. 3.3 Organisme Dit criterium wordt beoordeeld op de waarde van de soortelijke identiteit van het betreffende organisme (max. 10 punten). In figuur 2 in hoofdstuk 4 wordt onderscheid gemaakt tussen de soortelijke identiteit van verschillende diersoorten. We komen hierbij dan ook meteen in aanraking met een ander begrip, namelijk de intrinsieke waarde van het dier. Dit heeft betrekking op de gedachte dat het dier als doel op zichzelf dient te worden behandeld, waarbij de intrinsieke waarde van verschillende soorten dieren zou kunnen verschillen. Bij organisaties die opkomen voor de belangen van dieren wordt een grote waarde gehecht aan dieren. Soms is deze zo groot, dat dieren eigenlijk in het geheel niet ten dienste van de mens mogen worden gebruikt. Gesteld wordt dat een dier als levend wezen zijn ‘eigen goed’ en ‘eigen belangen’ heeft. Met eigen goed wordt bedoeld dat dieren doelen hebben die karakteristiek voor ze zijn. Er is een gerichtheid op het ontplooien van de soortspecifieke behoeften. Het begrip belang wordt gebruikt om daarmee aan te geven dat iets voordelig of nadelig voor een dier kan zijn. Omdat dieren een eigen goed hebben, kan men zeggen dat ze ook een eigen belang hebben. Vanuit bijbels standpunt is niets wat geschapen is, in zichzelf genoeg. Het is met Gods bedoeling geschapen, dus om te beantwoorden aan Zijn doel. God heeft alle schepselen op elkaar aangelegd. Daarom hebben alle geschapen wezens naast een intrinsieke, dit is een interne zin/bestemming, ook een extrinsieke zin en bestemming. Deze bestemmingen hangen met elkaar samen in een omvattende bestemming voor heel de schepping. Uiteindelijk bestaat alles in Hem en door Hem en tot Hem. De intrinsieke waarde van bijv. een paard komt tot uiting wanneer in de loop van zijn ontwikkeling zijn soortspecifieke eigenschappen zich ontplooien, tot eer van zijn Schepper. In de eerste plaats is de zin van zijn bestaan, de intrinsieke waarde, dat een paard een paard is. Deze zin bestaat ongeacht of de mens aan het betreffende dier zin wenst te verlenen.206 Deze intrinsieke waarde is echter relatief. Er is ook nog een extrinsieke waarde. Deze komt niet altijd tot ontwikkeling of tot uiting, maar is afhankelijk van andere (levende of levenloze) wezens waarmee een geschapen wezen in relatie staat. Zo staat elk levend wezen in relatie tot zijn/haar omgeving. Symbionten en parasieten staan in een heel nauwe relatie tot elkaar. En juist de mens is het gegeven om een heel scala van aspecten van medeschepselen te ontsluiten. Zo kan de mens het vlees van een dier eten, de trekkracht ervan gebruiken, maar ook van zijn schoonheid of zijn gezelschap genieten, of de economische waarde ervan benutten. Dit zijn dan extrinsieke waarden. Het rentmeesterschap (zie hoofdstuk 4) brengt nu met zich mee dat de mens niet alleen rekent met de intrinsieke waarde, maar ook met de extrinsieke waarde, bijv. als rentmeester zelfs de opdracht heeft om te genieten van de schepping op christelijk verantwoorde wijze en dienstbaar te zijn in de ontwikkeling ervan. De eenzijdige visie van enkele dierenorganisaties op de waarde van levende wezens is dan ook niet de onze. 206 Hier ligt het waarheidsmoment van de opvatting dat een dier intrinsieke waarde heeft; die waarde is naar onze mening dus niet instrinsiek in het dier, maar bestaat wel onafhankelijk van de waarde of het nut voor de mens. En dit wil men meestal uitdrukken met de term ‘intrinsieke waarde’. Voor een uitvoerige bespreking van transgenese bij dieren zie: H Verhoog, M Linkens, W Achterberg. Het maakbare dier. Ethiek en transgene dieren. Publicatie V14 van de Nederlandse Organisatie voor Technologisch Aspectenonderzoek. Den Haag: NOTA (thans Rathenau Instituut) 1990. …87… Voor wat betreft de beoordeling en waardering van de soortelijke identiteit wordt uitgegaan van de gedacht dat hoe hoger ontwikkeld het organisme is, hoe groter het gewicht van de soortelijke identiteit en dus hoe lager de score bij genetische modificatie. De score verloopt hier globaal van micro-organismen (10 punten) via planten (6 punten) naar dieren (hond, aap, paard, kat, 1 punt; overige huisdieren zoals koe, schaap en varken, 2 punten, en knaagdieren zoals rat en muis, 4 punten).207 De verhouding tot de mens vormt een belangrijke achtergrond van deze verschillen, die overigens, zo geven wij toe, voor discussie vatbaar zijn. 3.4 Risico’s en neveneffecten De risico’s worden beoordeeld op de vraag hoe groot ze zijn en hoe gunstig of ongunstig de (neven)effecten geacht moeten worden (max. 50 punten). Nieuwe technologieën leveren gevolgen op. Deze gevolgen kunnen zowel positief als negatief zijn, dat kunnen we vaak van tevoren niet overzien. Door het bedrijfsleven en de onderzoekers wordt vooral benadrukt dat genetische modificatie positieve effecten heeft. 208 We zouden dit op de volgende wijze kunnen beoordelen: a) Wat zijn de risico’s voor de gezondheid van de mens? (max. 15 punten). (Hoe groter de risico’s of onzekerheden hoe lager dit criterium scoort). Bij consumenten leeft momenteel vrij sterk de angst een risico te lopen. Ongelukken op grote schaal in de voedselketen (denk aan de BSE- en de recente Belgische dioxine-affaire) hebben het publiek er niet geruster op gemaakt dat wetenschappers alles goed kunnen voorspellen. Het zal een ingebouwd mechanisme moeten zijn om van te voren na te denken over de vraag: Wat moeten we doen als er iets mis gaat? Een positief voorbeeld hierbij is het Moratorium voorgesteld in 1976 door Paul Berg op recombinant-DNA onderzoek in bacteriën. Dit Moratorium leidde uiteindelijk tot een classificatie van het biochemisch onderzoek, waarbij de meest riskante proeven zodanig werden uitgevoerd als betrof het een uiterst besmettelijke ziekte. Daarom zal ook verder onderzoek gedaan moeten worden op het gebied van mogelijke risico’s die het gebruik van transgene dieren kan meebrengen, willen we meer te weten komen over de risico’s. Onbekendheid van de risico’s hoeft niet meteen een algeheel verbod op genetische modificatie in te houden, zolang in een proeffase de risico’s beperkt en beheersbaar worden gehouden. Van de doelen die in paragraaf 3.2 zijn genoemd, levert in feite vooral de xenotransplantatie directe risico´s op voor de mens. De risico’s van het xenotransplantaat op zichzelf zijn daarbij groter (virus- of prioninfectie) dan de ingebrachte genetische modificatie. Op basis van het voorzorgprincipe menen wij dat (wetenschappelijke) onzekerheden inzake potentieel ernstige risico’s, als risico behandeld moeten worden totdat redelijkerwijs duidelijk is gemaakt dat die risico’s en/of de resterende onzekerheden aanvaardbaar zijn. b) Wat zijn effecten voor sociale rechtvaardigheid (machtsconcentraties van bepaalde bedrijven, ongunstige effecten voor ontwikkelingslanden e.d.)? (max. 15 punten). Onrechtvaardigheid in internationale verhoudingen specifiek ten gevolge van de transgenese van dieren lijkt niet zozeer van belang. c) Het risico voor het milieu, wanneer transgene dieren in het milieu worden geïntroduceerd, is bij landbouwhuisdieren ook niet erg van belang. Omdat het hier gaat om grote dieren zullen ze snel weer uit het milieu terug te vangen zijn. Deze situatie is nauwelijks anders bij bijvoorbeeld transgene muizen. (Witte muizen hebben waarschijnlijk nauwelijk overlevingskans in de vrije natuur, al is bij ontsnappen de mogelijkheid aanwezig dat ze kruisen met in het wild levende muizen). Hoewel de risico’s van de introductie van transgene landbouwhuisdieren in de veestapel goed te overzien zijn, blijven mogelijk andere risico’s onvoorspelbaar, bijv. door het optreden van genetische instabiliteit of door een mogelijke verdere afname van biodiversiteit (vgl. hoofdstuk 4.4). De risico’s kunnen toenemen doordat beheersing van de effecten vanwege de snelle ontwikkelingen afneemt. Daarnaast hebben wij nog maar een gebrekkig inzicht in de complexiteit van veel biologische systemen. Door de snelle ontwikkelingen in DNA-technieken, o.a. leidend tot de karakterisering van het humaan genoom, alsmede van de genoomstructuur van andere species, zal snel meer bekend worden over een factor als genetische instabiliteit. 207 Insecten zouden op deze schaal 5 punten scoren. Dit kan relevant worden door onderzoek naar het gebruik van larven van diverse insektensoorten bij het produceren van gewenste mensspecifieke eiwitten. Dit wordt gedaan door de larven te infecteren met een virus, dat de erfelijke informatie voor het gewenste menselijke eiwit bevat. Zie: A Coghlan. ‘Ugly bugs make drugs. Caterpillar is put to work as a protein factory’, New Scientist 11 oktober 1997, p. 12. 208 Een goed voorbeeld is de brochure ‘Biotechnology’ uitgegeven door de firma Novartis, die op verschillende wijzen actief is op dit gebied, en vooral bekend is geworden door het onderzoek inzake xenotransplantatie. Men is zich van de ethische kwesties overigens wel degelijk bewust. …88… De belangrijkste risico’s dan wel effecten waar dit criterium bij genetische modificatie bij dieren betrekking op heeft, zijn de gevolgen voor de gezondheid en het welzijn van dieren alsmede het aantal proefdieren dat nodig is om de genetische modificatie succesvol tot stand te brengen. Wanneer we spreken over welzijn van een dier dan heeft dit te maken met de behoeften van dat dier. Welzijn kan gedefinieerd worden als een toestand van evenwichtige en regelmatige bevrediging van individuele en soortspecifieke behoeften, die gebaseerd is op normaal en ongestoord lichamelijk functioneren.209 Daarbij hoort de groei, voortplanting en ontwikkeling en gedrag van het dier. Dieren zijn zeer dynamische organismen. Landbouwhuisdieren leven vaak in een verre van natuurlijke omgeving, maar toch weten ze zich daarin te handhaven. Beoordeling van de mate van welzijn blijft echter van belang. Er is gedegen kennis van de biologie van het betrokken dier nodig om te kunnen beoordelen in hoeverre het welzijn van een dier geschaad wordt, wanneer het genetisch materiaal wordt veranderd. (Bijvoorbeeld bij het inbrengen van groeihormoongenen bij varkens, zie boven). Bij beoordeling van het welzijn van de dieren is het gevaar echter groot dat er op een antropomorfe manier gekeken wordt naar de dieren. Condities die voor menselijk welzijn als goed beoordeeld worden, hoeven voor een dier nog niet goed te zijn. Met betrekking tot het gebruik van proefdieren valt op te merken dat, hoewel wetenschappers ook burgers zijn, er nog wel eens verschil is tussen het gedrag binnen of buiten het laboratorium. Binnen het laboratorium zijn dieren instrumenten en daarbuiten metgezellen. Hetzelfde kan gelden voor boeren. Er is de laatste jaren al veel ten goede veranderd in de huisvesting van proefdieren en landbouwhuisdieren. Maar de fundamentele houding ten opzichte van het dier is van belang. Niet vergeten moet worden dat het ontwikkelen van een transgeen dier meestal niet voorkomt uit de belangen van het dier.210 Het ontwikkelen van genetisch gemodificeerde dieren gaat nog steeds gepaard met een vrij hoog verlies aan dierlijke embryo’s.211 De toepassing van de genetische modificatie brengt een stijging mee van het proefdiergebruik.212 Dit geldt ook voor het kloneren van dieren. Kloneren brengt bovendien vooralsnog op termijn risico’s mee voor gezondheid en welzijn van de kloons (vervroegde veroudering en ziekten). Genetische modificatie van een landbouwhuisdier met het oog op productie van medicinale eiwitten lijkt, voor zover nu bekend, nauwelijks te leiden tot extra belasting voor het dier als dat eenmaal transgeen is. 213 Overigens tonen recente onderzoeksgegevens ook aan dat een adequate uitvoering van het door de overheid vastgestelde ‘nee, tenzij’-beleid bij transgenese en kloneren van proefdieren onder meer door gebrek aan menskracht en ervaring van verzorgers momenteel niet mogelijk is. 214 De score op dit onderdeel c) zal dus per geval vastgesteld moeten worden. De maximale score is 20 punten die wordt toegekend bij verwaarloosbare risico’s en negatieve gevolgen voor de betreffende dieren. 3.6 Alternatieven Bij de ethische afweging moet ook een plaats ingeruimd worden voor de mogelijke alternatieven, waarbij geen genetische modificatie bij dieren hoeft plaats te vinden. Wat zijn de kosten en de tijd nodig voor het ontwikkelen van een alternatief dat in vergelijking met de voorgestelde toepassing op bovengenoemde criteria gunstiger zou scoren, en hoe realistisch is een dergelijk alternatief? (max. 15 punten). Als voor de productie van een Voor enkele introducerende besprekingen zie: HG Geersema. ‘Opdat zij heersen over het vee’, in: Hart voor je dieren, zie noot 1, p. 47-56 en: J van Vliet. Soorteigen gedrag van rund, varken en kip. In: idem, p. 5766. 210 Zie Spreuken 12: 10 : De rechtvaardige weet wat toekomt aan zijn vee, maar de barmhartigheid van de goddelozen is wreed. En: Spreuken 27 : 23 Let wel op de staat van uw kleinvee, en zet uw hart op de kudden. 211 NE Cohen, AAH Hazekamp, Tj de Cock Buning. Workshop Kerngetallen en transgenense. Utrecht, 1 december 1999. (Publicatie verwacht begin 2000). Dit onderzoek toonde aan dat voor het totstand brengen van een transgene muize-stamouder gemiddeld 30-40 dieren gebruikt worden, waarbij wel omstreeks eenderde van die dieren voor meer dan één proef kunnen worden gebruikt. 212 A Coghlan. ‘Hidden sacrifice’, NewScientist 162 (1999), no 2185, p. 4. Daarenboven zijn er sterke aanwijzingen dat een aanzienlijke prenatale sterfte optreedt bij het doorfokken met transgene stamouders, zie Cohen et al., a.w.. 213 Toch zijn er ook berichten die aangeven, dat althans in sommige gevallen de productie van het transgene eiwit negatieve effecten heeft op gezondheid en welzijn van het dier. Onderzoek naar effecten van het transgene eiwit op het uier en de melkproductie van het transgene dier lijkt gewenst. Zie L Peters. ‘Das Euter als chemiefabrik?’, Gen-ethischer Informationsdienst 15 (1999), nr.133, p. 30-32. 214 Cohen et al, 2000, a.w. Dit beleid vereist namelijk dat ook na het tot stand komen van transgene dieren… 209 …89… geneesmiddel met een bacterie kan worden volstaan, dan is het niet nodig om een dier te gebruiken. (M.b.t. het onderscheid tussen bacteriën en andere micro-organismen zijn overigens meer opmerkingen te maken; het is duidelijk dat vanwege het ‘onbekende’ risico van eukaryote virussen, er een voorkeur is voor bacteriën boven andere organismen, maar dat heeft meer te doen met een veiligheidsaspect). Voor verscheidene van de hierboven genoemde doelen (m.n. 1, 2 en 5) lijken vaak alternatieven mogelijk die de voorkeur verdienen, of moeten we de vraag onder ogen zien of geen andere onderzoeksstrategieën ontwikkeld kunnen worden. Voor wat betreft het gebruik van proefdieren is het belangrijk dat wetenschappers zich bewust zijn dat een optimale strategie moet worden gekozen. Wat is het doel waard? Hoe efficient is het gebruik van de aantallen? Gedacht moet worden aan de 3R benadering (replacement, reduction en refinement of animal experiment), een alom aanvaarde benadering van Russell & Burch met betrekking tot vermindering van dierproeven die ook in de Wet op de Proefdieren in een wettelijk kader is geplaatst (zie bijlage). Van belang is daarbij dat de wetenschapper aandacht heeft voor het welzijn van het proefdier. Vanuit het publiek is op dit punt snel twijfel, en het is goed dat de wetenschappers zich voluit willen verantwoorden. Zo zal de onderzoeker ook duidelijk moeten maken dat nu juist het ontwikkelen van een transgeen dier dienstbaar is aan het doel, of dat het niet beter met een andere methode kan. Zo is bijvoorbeeld in Nederland op grond van het (overigens verdeelde) advies van de Commissie Biotechnologie bij Dieren van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, het voorstel van Pharming tot kloneren van konijnen met het oog op de productie van een geneesmiddel, tegen de ziekte van Pompe afgewezen omdat alternatieven zonder dieren, bijvoorbeeld de productie in schimmels, niet waren onderzocht. Daarop is Pharming met deze aanpak naar België verhuisd. Het is overigens vanuit het gezichtspunt van de firma wel te begrijpen dat men niet geïnteresseerd is in het onderzoeken van alternatieven voor het gebruik van transgene, gekloneerde dieren, want juist op deze productiewijze heeft men octrooi. Maar dat kan voor de ethische beoordeling geen doorslaggevende factor zijn. 4. Bespreking van enkele toepassingen 4.1 Voorbeelden We willen het gestelde in paragraaf 3 nu uitwerken en conretiseren aan de hand van drie voorbeelden (zie tabel 8.1). 1) Productie van een menselijk eiwit in konijnemelk (zie bovengenoemde voorbeeld). 2) Ontwikkeling van transgene muizen om stoffen te testen m.b.t. mogelijk kankerverwekkende eigenschappen. 3) Het kloneren van bavianen om transplantatie-organen te verkrijgen. Het derde voorbeeld hebben we vooral toegevoegd als een extreem voorbeeld, waarbij we intuïtief veel weerstand voelen. Hoe zou dit voorbeeld er bij beoordeling door ons kader uitkomen ten opzichte van de andere twee voorbeelden, die in de praktijk toegepast worden? We herinneren eraan dat in hoofdstuk 4 de minimale score voor een biotechnologische toepassing is gesteld op 55 punten. Verder herhalen wij de opmerking van hoofdstuk 4 dat voor ons deze kwantificering van de beoordeling van bepaalde casus niet een vervanging zijn van de ethische bezinning, maar een toespitsing ervan die altijd een zekere voorlopigheid heeft omdat invullingen van criteria en inschattingen van effecten door middel van ‘weging’ tot stand komen en door veranderende omstandigheden aanpassing kunnen behoeven. 4.2 Bespreking beoordeling voorbeelden 1) Medicijn in konijnemelk. - Handeling: transgenese met een soort-vreemd gen; ervan uitgaande, dat vraag d (zie paragraaf 3.1) niet positief beantwoord zal worden, is score 3 punten. In de praktijk worden transgene dieren (behalve muizen) gekloneerd; de laagste score telt: de eindscore wordt dan 1 punt (2 voor kloneren minus 1 punt wegens genetische modificatie). - Doel: behandeling van erfelijke ziekten waarvoor nog geen behandeling bestaat; in hoeverre dit daadwerkelijk tot een goede therapie zal leiden is nog niet geheel duidelijk; score 13 punten. - Organisme (zie paragraaf 3.3): onze score hier is 3 punten, namelijk tussen landbouwhuisdieren als koe en schaap en knaagdieren als rat en muis. - Risico’s voor de mens (extra risico’s wegens transgenese en kloneren): nauwelijks: score 15 punten (ervan uitgaande, dat toepassingen via zorgvuldig uitgevoerd medisch-wetenschappelijk onderzoek met patienten zal plaatsvinden). - Sociale rechtvaardigheid: geen specifieke nadelen ervan uitgaande dat het geneesmiddel op medische indicatie beschikbaar is: score 15 punten. Een vorm van sociale onrechtvaardigheid zou kunnen zijn dat farmaceutische …90… industrieën voor geneesmiddelen die met behulp van genetische gemodificeerde dieren of dierlijke cellen zijn geproduceerd, een zeer hoge prijs vragen (bijvoorbeeld middelen tegen de ziekten van Pompe en de ziekte van Gaucher), die wordt beargumenteerd vanuit de hoge productiekosten en de relatief kleine markt. Doordat zij op de productiewijze aanvankelijk een (breed) octrooi hebben, kan niemand anders gedurende een periode van ca. 10 jaren na het op de markt brengen, hetzelfde middel produceren. Die hoge prijzen kunnen ertoe leiden dat niet alle patiënten die middelen zouden kunnen krijgen. Als dit werkelijk optreedt zal de score hier veel lager zijn. - Gevolgen dierwelzijn: bij transgenese en kloneren treedt een groot verlies op van dierlijk leven Deze technieken kunnen gepaard gaan met extra gezondheidsproblemen voor het dier; ook het houden en melken van de dieren moet als aantasting van het dierwelzijn worden gezien; score 5 punten. - Alternatieven; het is onvoldoende duidelijk of een alternatief, bijvoorbeeld productie in schimmels of zoogdiercelkweek, haalbaar zou zijn; score 2 punt. De totaalscore is 54 punten, dit wil zeggen op de grens van aanvaardbaar. Wanneer zou blijken dat alternatieven zeer moeilijk te realiseren zijn, dan zou een voldoende hoge score verkregen kunnen worden om deze toepassing aanvaardbaar te maken. Figuur 1: Beoordeling van enkele voorbeelden van transgenese met het opgestelde ethische kader -glucosidase konijnemelk Handeling (max. 10) Doel (max. 15) Organisme (max. 10) Risico’s (max. 50) -mens (max. 15) -sociale rechtvaardigheid (max. 15) Gevolge dierwelzijn (max. 20) Alternatieven (max. 15) 1 13 3 15 toevoeging humaan gen ziekte mens konijn transgene dieren in kankeronderzoek in van klein klein 15 4 3 4 toevoeging van gen of knock-out kennis, welvaart muis 1 kloneren van bavianen voor xenotransplantatie klonering 10 1 ziekte mens hoger dier, baviaan 15 klein 2 groot 15 klein 15 klein aanzienlijk 3 aanzienlijk 13 Alternatief menselijk orgaan 5 aanzienlijk 58 2 Alternatief lijkt mogelijk te zijn 15/ 1 geen/wel alternatief mogelijk is 2) Transgene dieren voor kankeronderzoek. - Handeling: transgenese of knock-out; ervan uitgaande, dat vraag d) niet positief beantwoord zal worden, is onze score maximaal 4 punten. Bij muizen wordt niet gekloneerd om tot transgenese te komen. - Doel: kostenbesparing bij ontwikkeling van nieuwe, mogelijk carcinogene stoffen, d.w.z. welvaart, en/of kennisvermeerdering; score 3 punten. - Organisme knaagdier; score 4 punten. - Risico’s, voor de mens: verwaarloosbaar, score 15 punten. - Sociale rechtvaardigheid: geen nadelige effecten, score 15 punten. - Gebruik dieren en gevolgen dierwelzijn: deze kunnen aanzienlijk zijn en ook de wijze van houden kan het dierwelzijn aantasten; score 5 punten. - Alternatieven: wanneer geen alternatieven mogelijk zouden zijn, score 15 punten. Er wordt wel beargumenteerd dat er in vitro testsystemen beschikbaar zijn, bijv. de Syrische Hamster Embryo-transformatie test. Deze heeft echter als nadeel dat er een groot aantal fout-positieven wordt gevonden, waardoor de uitslag weinig voorspellende waarde heeft. Dus totaalscore: max. 61 punten. D.w.z. zolang er geen alternatief beschikbaar is, wordt deze toepassing onder omstandigheden aanvaardbaar geacht, maar door lagere scores bij ‘handeling’ en ‘dierwelzijn’ kan de ontwikkeling eventueel onaanvaarbaar kan worden. …91… BST-gebruik in de melkveehouderij Het volgende voorbeeld wordt ook vaak in verband gebracht met de toepassing van biotechnologie bij de landbouwhuisdieren, hoewel het in strikte zin niet valt onder de toepassing van genetische modificatie van dieren. Omdat de ontwikkeling van rundergroeihormoon (engels: Bovine Somatotropin, BST) tot stand kwam door genetische modificatie van bacteriën (analoog aan de productie van insuline, zie hoofdstuk 5) wordt het toch als toepassing van biotechnologie gezien. Ter vergelijking geven we hier een beoordeling volgens ons kader van het gebruik van BST in de melkveehouderij ter verhoging van de melkproductie per koe (hetgeen tot lagere kosten en minder milieubelasting zou kunnen leiden per hoeveelheid melk). - Handeling: inspuiten van een dierlijk hormoon, geproduceerd met behulp van een genetisch gemodificeerd micro-organisme, dat sterke invloed heeft op de stofwisseling van het dier; geen transgenese of kunstmatige voortplantingstechniek; score 6 punten (van de 10). - Doel: commercieel belang; bedrijfsbelang voor de boeren op termijn nog onzeker; score 3 punten (van de 15). - Organisme: rund; score 2 punten (van de 10). - Risico’s voor de mens: De samenstelling van de melk van met BST behandelde dieren is anders dan van niet-behandelde dieren. Nog niet duidelijk is of dit gezondheidsrisico’s voor de mens oplevert. Vooralsnog lijken deze risico’s niet groot, maar nader onderzoek lijkt gewenst; voorlopige score (op grond van voorzorgprincipe) 3 punten (van de 15). - Sociale rechtvaardigheid: het beschikbaar stellen zou een versnelde vermindering kunnen meebrengen van agrarische ondernemers met alle sociale problemen van dien; maar het zou in dit opzicht niet verschillen van andere, concurrentieversterkende technische innovaties; score 10 punten (van de 15). - Gevolgen dierwelzijn: risico op een aantal ziekten en aandoeningen neemt toe, met verminderd dierwelzijn en verhoging van gebruik van antibiotica; daling van vruchtbaarheid, hogere belasting van het dier; score 8 punten (van de 20). - Alternatieven: productieverhoging en kostenreductie worden voortdurend en langs diverse wegen nagestreefd; hoewel er geen volledig vergelijkbaar alternatief voor productiestimulering voorhanden is, zijn alternatieven in algemene zin zeker mogelijk; score 5 punten. Totaalscore: 37 punten, dit is volgens ons beoordelingskader ethisch niet aanvaardbaar. Ook wanneer bij risico’s voor de mens en bij sociale rechtvaardigheid de maximale score zou worden behaald, zou deze toepassing net niet voldoende punten scoren (nl. 54) om aanvaardbaar te zijn. 3) Kloneren van bavianen met het oog op xenotransplantatie - Handeling: transgenese + genetische modificatie; score 1 punt. (We laten hier de vraag naar de principiele aanvaardbaarheid van xenotransplantatie vooralsnog buiten beschouwing; zie hoofdstuk 8). - Doel: behandeling aandoening mens; vooralsnog is echter de verwachting dat xenotransplantatie hooguit voor enkele jaren orgaanfalen van patiënten kan opvangen, waarna toch transplantatie met een menselijk orgaan nodig zal zijn; het is dus vooralsnog een behandeling, die slechts betrekkelijke korte tijd effectief zal zijn; haalbaarheid nog onzeker; score 10 punten. - Organisme: aap, score 1 punt. - Risico’s voor de mens: wanneer we ons hierbij beperken tot de risico’s van de transgenese en het kloneren van het dier op zichzelf, dan zijn deze zeer beperkt. Echter deze ingrepen vinden plaats met het oog op transplantatie van organen naar de mens en derhalve dienen bij de beoordeling van deze ontwikkeling ook de risico’s van de beoogde behandeling voor de mens verdisconteerd te worden. Deze zijn vooralsnog zeer aanzienlijk en eigenlijk niet goed te overzien; score 2 punten (wanneer via dierexperimenteel onderzoek zou blijken, dat de risico’s voor de ontvanger zeer beperkt zouden zijn dan wordt deze score uiteraard hoger). - Sociale rechtvaardigheid: geen nadelige gevolgen, ervan uitgaande, dat eventueel beschikbare organen kunnen worden toegekend op medische indicatie en er geen financiële barrières ontstaan voor minder draagkrachtigen om zonodig een orgaan van een baviaan te ontvangen; score max. 15 punten. …92… - Gevolgen dierwelzijn: het genetisch modificeren en kloneren van dieren gaat gepaard met verlies van dierlijk leven en met aantasting van dierlijke integriteit en met belasting voor dierwelzijn; tevens zouden de dieren vrijwel geheel instrumenteel gebruikt worden ten behoeve van de mens 215; score 3 punten. - Alternatieven: het medische alternatief is een menselijk orgaan, maar de xenotransplantatie zou nu juist worden uitgevoerd, omdat er wachtlijsten zijn van patiënten en een dierlijk orgaan een bepaalde periode van wachten zou kunnen overbruggen, waarbij zonder het dierlijk orgaan de patiënt zou (dreigen te) overlijden; wel zou in bepaalde gevallen een alternatief ontwikkeld kunnen worden in het kweken van menselijke lichaamsstamcellen. Ervan uitgaande, dat vooralsnog alternatieven slechts voor een deel van de gevallen en met veel moeite ontwikkeld zouden kunnen worden, wordt onze score 13 punten. Totaalscore: 45; d.w.z. vooralsnog volgens onze beoordeling niet aanvaardbaar. Het zal afhangen van de mogelijkheid tot verhoging van de effectiviteit van de ingrepen bij het dier, van reductie van de risico’s voor de mens en van de vraag in hoeverre alternatieven ontwikkeld kunnen worden, of deze toepassing ooit aanvaardbaar zal worden. In elk geval zou verder onderzoek met lagere diersoorten eerst gunstige resultaten moeten geven voordat onderzoek met bavianen met het oog op xenotransplantatie naar de mens aanvaardbaar zou kunnen zijn. 5. Conclusies en aanbevelingen In de hoofdstukken 1-4 is betoogd dat genetische modificatie en klonering van dieren ingrepen zijn die niet aanvaardbaar is tenzij er een duidelijke rechtvaardiging voor gegeven kan worden. Voor de toepassing van deze technieken bij dieren leidt dit tot de volgende conclusies en aanbevelingen. 1) In onze omgang met het dier dient het altijd als schepsel erkend en behandeld te worden. Het heeft ook een bestaansrecht en een waarde die losstaat van de betekenis of het nut dat het dier heeft voor mensen (zie hoofdstukken 3 en 4). Dit houdt in dat rekening gehouden moet worden met de eigensoortelijkheid, alsmede met de gezondheid en het welzijn van het dier (geen volledige instrumentalisering van het dier). 2) Transgenese behelst altijd een bepaalde aantasting van de eigensoortelijkheid die op zichzelf onwenselijk is en dus niet niet toegestaan dient te worden tenzij er een duidelijke rechtvaardiging voor bestaat (‘nee, tenzij’ principe) en een aantal randvoorwaarden is vervuld. Deze worden geformuleerd in het ethische kader van hoofdstuk 4 dat in dit hoofdstuk is uitgewerkt. Het beoordeelt een biotechnologische ingreep op grond van diverse criteria, waardoor een evenwichtige toetsing mogelijk is. Daaruit komt globaal naar voren dat genetische modificatie van dieren met het oog op (doelmatigheids)verhoging van de dierlijke productie ethisch niet verantwoord wordt geacht, maar dat onder omstandigheden transgenese (en eventueel klonering) toegestaan kunnen worden, met name wanneer die de enige reëele mogelijkheid biedt op een behandeling van ongeneeslijk zieke patiënten. 3) Het wettelijk kader voor biotechnologische ingrepen bij dieren (zonder arbeidsomstandigheden van betrokken werknemers en zonder eventuele vermarkting van producten erbij te betrekken) wordt gevormd door Besluit Biotechnologie bij Dieren, dat een invulling geeft van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren (GWD), en dat voorziet in een toets op ethische en welzijnsaspecten door de Commissie Biotechnologie bij Dieren (CBD). Daarnaast wordt het gebruik van proefdieren gereguleerd door de Wet op de Dierproeven die voorziet in een toetsing van proeven met dieren door een Dierexperimentencommissie (DEC) (zie Bijlage 1). Dit kader biedt op zichzelf de noodzakelijke mogelijkheden tot toetsing en regulering van (commerciële of wetenschappelijke) toepassing van genetische modificatie en klonering van dieren. De criteria die de CBD hanteert komen grotendeels overeen met ons ethisch kader, maar zijn minder geëxpliciteerd (vgl. Bijlage, paragraaf 3.2). Verder is de uitkomst van een beoordeling natuurlijk sterk afhankelijk van de invulling van de citeria, het gewicht dat elk krijgt in de uiteindelijke afweging en de inschatting van de effecten. Meer duidelijkheid op dit punt achten wij gewenst, te meer daar ook de inspraak van burgers/belanghebbenden waarin de toelatingsprocedure onzes inziens terecht voorziet, dan beter tot haar recht kan komen. In dit verband bevelen wij het volgende aan: 215 Voor een discussie over deze problematiek zie: Xenotransplantatie: conflict of consensus? Een verslag van een studiedag gehouden op 2 december 1997. Nederlandse Vereniging tot bescherming van dieren, Werkgroep genenmanipulatie en oordeelsvorming, Stichting Consument en Biotechnologie. …93… a) Een nadere verheldering en verantwoording van de wijze waarop de CBD de aanvragen beoordeelt en van de aanpassingen die in de loop van de tijd plaatsvinden, ten einde optimale transparantie van het beleid te verkrijgen. Bedrijven of instituten die voornemens zijn en bepaalde biotechnologische ingreep uit te voeren, dienen de mogelijkheid te hebben de commissie vooraf te consulteren. Inschattingen van allerlei effecten en risico’s zijn per slot van rekening afhankelijk van de stand van de wetenschap op een bepaald punt en kunnen dus in de tijd wijzigen. b) Een stringente toepassing van het ‘nee, tenzij’-principe bij de beoordeling van genetische modificatie en klonering bij dieren en het opzetten van een infrastructuur die uitvoering van dat beleid mogelijk maakt. Economische motieven voor het niet bereid zijn te zoeken naar alternatieven voor genetische modificatie en/of klonering van dieren mag voor de beoordeling geen reden zijn om een alternatief niet reëel te achten. c) Een nadere regeling dient te worden getroffen voor het bewaken van de veiligheid van dierlijke producten van dieren die genetisch gemodificeerd voedsel of geneesmiddelen hebben gebruikt. 216 d) Een adequate regeling inzake etikettering van producten ten einde de burger de gelegenheid te geven producten te kopen die aansluiten bij zijn overtuigingen inzake productiewijzen. Nodig is een vermelding waarin ook biologisch, of biologisch-dynamisch geproduceerde producten opgenomen kunnen worden, zodat de consument in positieve zin voor bepaalde producten kan kiezen op grond van hun productiewijze. 216 De staatssecretaris van LNV heeft reeds te kennen gegeven hieraan te willen werken; zie: Etiketten op product zonder gentechniek. Nederlands Dagblad 1-7-1999, p. 3. …94… Hoofdstuk 8: Biotechnologische ingrepen bij de mens 1. Inleiding In deze uitgave over biotechnologie willen we niet voorbijgaan aan de betekenis ervan voor de geneeskunde. Ook op medisch terrein lijkt de biotechnologie, met daarbinnen de gentechnologie, aan betekenis te winnen. Dit betreft allereerst de diagnostiek en eventuele behandeling van de erfelijke component van aandoeningen. De bestudering van de erfelijkheid en erfelijke aandoeningen bij de mens behoort tot het gebied van de medische genetica. Toepassingen hiervan in de patiëntenzorg in de vorm van erfelijkheidsonderzoek en voorlichting aan patiënten vormen het terrein van de klinische genetica, dat men kan zien als een deelgebied van de medische genetica. Veruit de belangrijkste betekenis van de klinische genetica ligt tot nu toe in de mogelijkheden van diagnostiek bij mensen die een verhoogd genetisch risico lijken te hebben en de voorlichting die op basis daarvan gegeven kan worden. De laatste decennia heeft men bij steeds meer (mede) erfelijk bepaalde aandoeningen de achterliggende genetische afwijking gevonden. Vanaf midden jaren ‘80 is dit onderzoek in een stroomversnelling gekomen in het kader van het zogeheten Humaan Genoom Project.217 Dit betreft gecoördineerd onderzoek in de VS, Japan en Europa dat is gericht op het in kaart brengen van al de menselijke genen en het ophelderen van de totale DNA-basenvolgorde van de mens. Men verwacht dit karwei in 2003 te hebben geklaard.218 Het stellen van een goede diagnose bij een pasgeboren baby met ziekteverschijnselen is belangrijk om te weten welke behandelingen mogelijk zijn en om na te gaan in hoeverre die zinvol zijn. Hierdoor kan een tijd van kwellende onzekerheid en van zinloos en belastend medisch ‘shoppen’ worden voorkomen. Hoewel ziekten die teruggaan op een erfelijk defect veelal niet goed behandelbaar zijn, nemen bij sommige erfelijke aandoeningen de mogelijkheden ter verlichting van pijn of ongemak wel toe. Bovendien is daardoor de levensverwachting van mensen met dergelijke aandoeningen in een aantal gevallen fors toegenomen. Soms door middel van nieuwe geneesmiddelen, zoals bij cystische fibrose, of door hulpmiddelen, zoals bij spierziekten. Ook ten aanzien van het aandeel van erfelijke factoren in het optreden van allerlei ‘gewone’ ziekten zoals vormen van kanker, hart- en vaatziekten, voordat deze zich manifesteren, nemen de diagnostische mogelijkheden toe. Vaak wordt dan gesproken van voorspellend of presymptomatisch (genetisch) onderzoek. In een aantal van dergelijke situaties zijn therapeutische maatregelen mogelijk die het risico op de betreffende aandoening verminderen. Men kan hierbij denken aan het preventief verwijderen van borsten en eventueel eierstokken bij aangetoonde erfelijke aanleg voor kanker daarvan. Over mogelijkheden, voor- en nadelen van dergelijk onderzoek vindt reeds enige tijd een uitgebreide discussie plaats.219 Daarnaast loopt inmiddels ook heel wat onderzoek naar mogelijkheden om gentechnologie in therapeutische zin toe te passen. We spreken dan over onderzoek op het terrein van de gentherapie. Voor wat betreft het gebied van de medische genetica zullen we ons in dit hoofdstuk beperken tot biotechnologische ontwikkelingen waarin genetische manipulatie en andere recente, daarmee veelal verbonden technieken, centraal staan. We denken hierbij met name aan de gentherapie, aan het kloneren van mensen door middel van celkerntransplantatie, althans tot het embryonale stadium, en aan xenotransplantatie. Daarbij zijn belangrijke ethische kwesties aan de orde. Deze ethische kwesties vereisen ook in de politiek een voortdurende bezinning en regelmatig besluitvorming. De bespreking van de problemen zal hier meer plaatsvinden met het oog op politieke besluitvorming dan met het oog op individuele hulpverlening. 217 Zie hierover R Mullan Cook-Deegan. Origins of the Human Genome Project. Internet bij Human Genome Project (Http://www.fplc.edu/tfield/bLine.gif). 218 FS Collins. Shattuck Lecture. ‘Medical and societal consequences of the human genome project’, New England Journal of Medicine 341 (1999), nr.1, p. 28-37. 219 GH de Vries, K Horstman, O Haverman. Politiek van preventie. Normatieve aspecten van voorspellende geneeskunde. Den Haag: Rathenau Instituut 1997; W58; Galjaard et al. Genen in kaart. Mensen in of uit problemen. Amsterdam: KNAW 1998; J van Vugt (red.) Genetische informatie en goede zorg. Nijmegen: Katholiek Studiecentrum, cahier nr. 14/ Den Bosch: KVZ 1998; YS Poortman (red.) Genetisch onderzoek. Mensen, meningen en medeverantwoordelijkheid. Baarn: Uitg. Fontein i.s.m. VSOP, 1999; M van Zwieten, A Kalden. Ons gescreende lichaam. Kansen en risico’s van de genetica. Uitg. Balans 1999 (dit is een bundel interviews); H Jochemsen. Gevaarlijke genen?? Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar vanwege de Stichting Prof.dr. G.A. Lindeboom Instituut op de bij de faculteit der geneeskunde van de Vrije Universiteit gevestigde bijzondere Lindeboom-leerstoel voor medische ethiek op 3 juni 1998. Amsterdam: VU-uitgeverij 1998. …95… 2. Gentherapie 2.1 Twee vormen De meeste zogeheten genetische ziekten en aandoeningen zijn niet goed behandelbaar. Een enkele keer biedt een dieet uitkomst (zoals bij PKU=phenylketonurie, waarop pasgeborenen worden onderzocht met behulp van de hielprik). Soms kan het probleem operatief verholpen worden (zoals een gespleten gehemelte of ‘hazelip’, die mede erfelijk bepaald is) en soms met medicijnen (zoals bloederziekte en familiaire hypercholesterolemie). In andere gevallen is wel verlichting mogelijk van de symptomen, bijvoorbeeld bij cystische fibrose (taaislijmziekte), maar nog geen genezing. Om in deze situatie verandering te brengen, wordt veel onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van gentherapie. Dit houdt in, dat men tracht het defecte gen te complementeren of te vervangen door een goede kopie van dat gen (dat wil zeggen, een stukje DNA met de goede nucleotidenvolgorde). Hierin kunnen twee fundamenteel verschillende vormen worden onderscheiden. Dit zijn somatische gentherapie en kiembaangentherapie. Beide vormen zullen achtereenvolgens worden besproken. 2.2 Gentherapie op lichaamscellen In het eerste geval, gentherapie op lichaamscellen, wordt getracht DNA met de correcte versie van de erfelijke informatie in bepaalde lichaamscellen te brengen van de patiënt bij wie dit DNA in defecte vorm aanwezig is. 220 Het gaat dan alleen om cellen van weefsels of organen waar de effecten van de afwijking zich het sterkst manifesteren. Dit is vaak niet zo duidelijk omdat soms in verscheidene weefsels het betreffende gen eigenlijk is vereist. Algemeen gezegd, genetische aandoeningen hebben veelal een systemisch karakter: heel het organisme is er door aangetast. Volledig herstel door somatische gentherapie is dan niet haalbaar. Dit neemt niet weg dat in veel gevallen in theorie de symptomen van een ziekte aanzienlijk verminderd zouden kunnen worden wanneer in bepaalde weefsels of organen een goede versie van het afwijkende gen tot expressie zou komen. Om het goede stukje DNA in die cellen te krijgen worden deze soms eerst bij de patiënt afgenomen, bijvoorbeeld beenmerg-, huid- of levercellen. In het laboratorium tracht men het DNA met de gewenste erfelijke informatie, met behulp van vector-DNA in die cellen te brengen. Vector-DNA is een soort drager-DNA dat ervoor moet zorgen dat het gewenste stukje DNA de cellen wordt binnengesmokkeld en daar tot expressie komt. Veelgebruikte vectoren zijn onschadelijk gemaakte virussen. Daarna worden de aldus behandelde cellen weer teruggebracht in de patiënt, in de hoop dat het goede gen tot expressie zal komen en de ziektesymptomen, die het gevolg zijn van de afwijking, zullen verminderen. In andere gevallen probeert men het ‘goede’ DNA, ingebouwd in een virale vector en verwerkt in een spray, direct in lichaamscellen te krijgen. Op deze wijze wordt bijvoorbeeld geprobeerd DNA in longcellen te krijgen van patiënten met cystische fibrose. Inmiddels zijn er wereldwijd omstreeks 335 gentherapie-onderzoeken gepland of gaande waarbij omstreeks 2800 patiënten betrokken zijn (geweest).221 Ongeveer 70% van de onderzoeken heeft betrekking op kanker en ongeveer 10% op aids. Andere onderzoeken richten zich op behandeling van monogeen bepaalde of multifactoriële aandoeningen.222 Echt bevredigende resultaten in de zin van genezingen van patiënten zijn tot nu toe niet behaald. Eind 1995 bracht de gezaghebbende NIH (National Institutes of Health) in de VS een rapport uit, waarin werd gesignaleerd dat bij gentherapeutisch onderzoek wel eens te snel patiënten worden betrokken. Deze ondergaan dan ten 220 Een informatieve en toegankelijke bespreking van de stand van zaken geeft D Valerio, et al. Gentherapie. Cahiers Biowetenschappen en maatschappij 18 (1996), nr.3. Recentere informatie is te vinden in een aantal artikelen in Pharmaceutisch Weekblad 134 (1999), nr. 26, p. 886-911. 221 AJ van der Eb. ‘Mogelijkheden en beperkingen van de gentherapie’, Pharmaceutisch Weekblad 134 (1999) nr. 26, p. 901; zie ook: Gezondheidsraad: Commissie gentherapie. Gentherapie. Rijswijk: Gezondheidsraad 1997; publicatie nr 1997/12, p. 9. 222 Alle door één gendefect bepaalde erfelijke aandoeningen vormen naar schatting tezamen ongeveer 2% van de totale ziektelast in de bevolking; wel gaat het vaak om heel ernstige ziekten, (zie: RC Strohman. Genetic simplicity, epigenetic complexity. In: EP Fischer, S Klose (ed.) The human genome - the diagnostic challenge. Mannheim: Boehringer 1995, p. 161). Wanneer de mede erfelijk bepaalde aandoeningen erbij worden genomen gaat het om een veel hoger maar nog niet bekend percentage van de totale ziektelast. Naast de technische moeilijkheden die zich bij gentherapie voor gendefecten voordoen, vormt dit vermoedelijk mede achtergrond van het feit dat veel gentherapeutisch onderzoek plaatsvindt naar behandeling van relatief veel voorkomende ziekten; het kan ten goede komen aan meer patiënten en er valt meer aan te verdienen. …96… onrechte de belasting en de risico’s van de proeven. Eerst dient de wetenschappelijke basis van gentherapeutische behandelingen beter te worden uitgewerkt. Het lijkt erop dat bij de toepassing van deze methode ter behandeling van afwijkingen in het genetische materiaal te weinig rekening is gehouden met het feit dat een dergelijke afwijking in het gehele lichaam doorwerkt (systemische effecten heeft). Ook het te simpele model van het DNA als drager van eigenschappen, waarbij toevoeging van het goede DNA dus ook weer de gewone eigenschappen zou herstellen (zie hoofdstuk 2.3) lijkt mede achtergrond te vormen van de aanvankelijk te hoog gestemde verwachtingen. Het gaat er steeds meer op lijken dat de somatische genetische modificatie meer gebruikt zal gaan worden voor de behandeling van ziekten als kanker en aids dan voor ‘erfelijke’ ziekten. Wat overigens niet wegneemt dat ook voor bepaalde erfelijke ziekten deze techniek tot een zinnige behandeling kan leiden. Recent zijn enerzijds belangrijke vorderingen geclaimd bij proefdieren, maar ook ten minste één en vermoedelijk meer sterfgevallen ten gevolge van de therapie.223 Toch lijkt het er op dat erfelijke ziekten meer behandeld gaan worden met specifieke noodzakelijke eiwitten die het lichaam van de patiënt zelf niet kan maken ten gevolge van de erfelijke afwijking. Dan is geen sprake meer van gentherapie, maar wel van een therapie die voortkomt uit kennis van genetische informatie. Enkele voorbeelden zijn de behandeling van patiënten met longemfyseem224, van patiënten met de ziekte van Gaucher225 en patiënten met de ziekte van Pompe 226, met eiwitten die met behulp van transgenese van schapen, van cellen in weefselkweek resp. van konijnen worden geproduceerd,227 (zie ook hoofdstuk 8). Het gaat met name bij de ziekte van Pompe nog om experimentele behandelingen; onderzoek naar de behandeling van kinderen met deze ziekte vindt ook plaats aan de Erasmus Universiteit en het Sophia Kinderziekenhuis in Rotterdam. Een probleem is dat de betreffende firma’s octrooien hebben op die productiewijze en dat de geneesmiddelen (vooralsnog) buitengewoon kostbaar zijn zodat er ook financiële barrières lijken te zijn tegen een ruimere toepassing van deze behandeling.228 2.3 Gentherapie op kiemcellen Bij deze vorm van gentherapie gaat men uit van geslachtscellen, waarmee men vervolgens een embryo tot stand zal trachten te brengen, of van het hele vroege embryo (bevruchte eicel, eventueel na enkele delingen). Als een genetische afwijking op het niveau van de geslachtscellen of de zygote behandeld kan worden, dan zou niet alleen dit betreffende individu in zijn verdere levensloop genezen zijn, maar ook diens eventuele nageslacht. Overigens zou bij nakomelingen wel weer opnieuw een mutatie in hetzelfde of een ander gen kunnen optreden; sommige genen zijn zeer mutatiegevoelig. Deze techniek zou dan tegelijk met de individuele patiënt, impliciet diens eventuele nakomelingen tot object van behandeling maken. Dit zou een nieuwe stap in de ontwikkeling Zie resp.: ‘Opinion interview. The gene healer’, NewScientist 163 (1999) nr. 2200, p. 43-45; ‘Ziekenhuis staakt proef gentherapie’, Het Parool, 20 november 1999; N Boyce. ‘Cure that killed. A gene therapy death highlights the danger of using viruses’, NewScientist 164 (1999), nr. 2207, p. 11; ‘Hundreds of gene therapy experiments failed’, BBC News on line, Sci/Tech section, 8-2-2000 (internet pag. http://news.bbc.co.uk/hi/english/sci/tech/newsid_627000/627358.stm). 224 ‘Gekloond schaap moet medicijn maken tegen longaandoeningen’, Agrarisch Dagblad, 26 juli 1997. 225 De ziekte van Gaucher is een zeldzame erfelijke aandoening, die ongeveer bij 1 op de 75.000 geboorten voorkomt, maar bij Ashkenazy Joden ongeveer 1 op de 2500 geboorten. De belangrijkste symptomen van de meest voorkomende vorm, Gaucher 1, zijn: bloedarmoede, vergrote lever en milt, te weinig bloedplaatjes en daardoor slechte bloedstolling en gemakkelijk bloeduitstorting, pijnlijke en kwetsbare botten. De ziekte kan zich op elke leeftijd manifesteren, maar begint meestal op jeugdige leeftijd; bij kinderen leidt de aandoening vaak tot een vrij snelle dood, bij ouderen ontwikkelt de ziekte zich zo langzaam dat de persoon meestal aan iets anders sterft. 226 Een ziekte die teruggaat op een defect gen dat leidt tot een stofwisselingsstoornis. Deze aandoening komt voor bij 1 op de 40.000 mensen (in Nederland worden jaarlijks 2 tot 5 baby’s geboren met deze aandoening), in de helft van de gevallen in ernstige vorm, die leidt tot ernstige aantasting van de spieren, onder meer hart en ademhalingspieren, en tot een jong overlijden. 227 Zie www.apnet.com/inscight/11191996/graph en: SM de Bruijn. ‘Konijnen maken middel tegen dodelijke spierziekte’, Reformatorisch Dagblad, 1 juni 1999. 228 In Nederland liggen de kosten voor deze behandeling op omstreeks 30.000 per patient per jaar; zie hierover ook: ‘Cerezyme for Gaucher’s disease’, Medical Sciences Bulletin, July 1994; internet http://pharminfo.com/pubs/msb/cerezyme.html. 223 …97… van de geneeskunde betekenen. De ouders en de arts zouden beslissingen nemen met betrekking tot erfelijke eigenschappen van toekomstige generaties. Deze gentechniek wordt bij dieren uitgevoerd, zowel voor onderzoeksdoeleinden als met het oog op de productie van voor de mens belangrijke stoffen. Het blijkt in principe mogelijk langs deze weg een genetische modificatie tot stand te brengen (zie hierboven en hoofdstuk 7). Overigens blijken tot nu toe daarbij veel bevruchte eicellen en embryo’s verloren te gaan. Ook werden dieren geboren, die ten gevolge van de ingreep misvormd waren. Een recente publicatie meldt dat het is gelukt om transgene muizen tot stand te brengen door muize-zaadcellen tezamen met een DNA-segment direct in te spuiten in eicellen. Daarbij kwam in een hoog percentage van de tot stand gebrachte embryo’s het toegevoegde DNA tot expressie in de aanmaak van het eiwit waarvoor dat DNA de informatie bevatte.229 Maar ook hierbij is het natuurlijk de vraag of het integreren van het vreemde DNA in het eigen DNA goed verloopt zodat een eventueel erfelijke defect kan worden opgeheven. In de eerste fase van de ontwikkeling van de techniek zal bij de gemodificeerde embryo’s onderzocht moeten worden of de ingreep inderdaad het goede resultaat heeft; daarbij gaan deze embryo’s teloor. Eventuele toepassing van de gentherapie op menselijke kiemcellen, althans met de tot nu toe gebruikte technieken, zal dan ook niet lukken zonder experimenten met menselijke embryo’s. Wel is het zo dat door het combineren van enkele recent ontwikkelde technieken een veiliger toepassing van kiembaan gentherapie aanzienlijk dichterbij lijkt te zijn gekomen (zie verder). Een ethische bespreking van deze technieken zal worden gegeven nadat eerst genoemde recente ontwikkelingen en andere techieken zijn besproken. 3. Kloneren 3.1 Achtergrond Het kloneren van een schaap (Dolly) uit een cel van een volwassen dier was een wetenschappelijke doorbraak. (Voor een beschrijving van de techniek zie hoofdstuk 7). Overigens bleek deze doorbraak niet een geïsoleerd verschijnsel. Ook elders werd hiernaar onderzoek gedaan, bijvoorbeeld in Denemarken en Australië.230 In de USA is een resusaapje gekloond.231 De bekendmaking van de geslaagde klonering werd gevolgd door een discussie over het kloneren van mensen. Al spoedig verschenen berichten over plannen om mensen te kloneren.232 De discussie hierover speelde in vrijwel de hele westerse wereld en in internationale gremia. In de loop van deze discussie werd een onderscheid ingevoerd tussen reproductief en niet-reproductief kloneren.233 Reproductief kloneren houdt in dat kloneren wordt gebruikt als een kunstmatige voortplantingstechniek. Dit wil zeggen dat er baby’s geboren worden die een kloon zijn van een reeds eerder geboren persoon. Met nietreproductief kloneren wordt bedoeld het tot stand brengen van een gekloond menselijk embryo, waarbij dit embryo evenwel niet overgebracht wordt naar de baarmoeder zodat ook geen gekloond kind wordt geboren.234 Het gekloonde embryo wordt anderszins gebruikt (zie verder). Omdat dit onderscheid in de discussie een belangrijke rol is gaan spelen, gebruiken we dit voor de verdere indeling van deze paragraaf. Wel merken we vooraf op dat de term niet-reproductief kloneren feitelijk een Zie M aan de Brugh. ‘Gemanipuleerd sperma’, NRC-Handelsblad 15-5-1999. De bevruchting van de eicellen vond plaats met de zogenaamde ICSI-methode waarbij een zaadcel direct wordt ingespoten in een eicel. Voor het oorspronkelijke artikel, zie: ACF Perry et al. Mammalian transgenesis by intracytoplasmic sperm injection. Science 284 (1999, 14 mei), p. 1180-1182. 230 ‘Deskundige: Klonen mensen is inhumaan’, Reformatorisch Dagblad, 13-3-1997; A Coghlan. ‘Will cloned cows rise from the dead?’, NewScientist 153 (1997) nr.2072, p. 5; I Anderson. ‘Will many clones make light work?’, NewScientist 153 (1997) nr.2073, p. 4. 231 ‘Amerikanen klonen resusaapje’, Reformatorisch Dagblad, 3-3-1997. 232 Een krantebericht meldde de oprichting van een bedrijf op de Bahama’s dat mensen wil gaan klonen, op verzoek en tegen betaling; zie: ‘Fransman sticht bedrijf voor klonen mensen’, Nederlands Dagblad, 18-4-1997. 233 Zie: Adviesgroep voor ethiek en biotechnologie veroordeelt reproductief klonen van mensen en stelt strenge ethische eisen aan het klonen van dieren. Persbericht Adviesgroep voor ethiek en biotechnologie van de Europese Commissie, d.d. 29 mei 1997. 234 Het begrip klonen of kloneren wordt ook wel gebruikt in verband met cellen en DNA-segmenten. Er wordt dan mee bedoeld het (doen) vermenigvuldigen van een bepaalde cel of bepaald stuk DNA. Om verwarring te voorkomen zullen wij ‘kloneren’ alleen gebruiken in de zin van het tot stand doen komen van meerdere genetisch identieke idividuen. 229 …98… contradictie is. Met het tot stand brengen van een gekloond embryo is al de eerste stap in de voortplanting gezet en is dus eigenlijk al sprake van reproductief kloneren. 3.2 Reproductief kloneren Het kloneren van mensen wordt door de overheden in veel landen afgewezen. De leiders van de G-7 (plus Rusland) hebben in een gezamenlijke verklaring stelling genomen tegen kloneren van mensen. 235 De ethiekcommissie van de Europese commissie heeft zich op hetzelfde standpunt gesteld, voor zover het reproductief kloneren betreft. Dit geldt ook voor de National Bioethics Advisory Committee van de VS. Deze commissie bepleitte in haar advies om het kloneren van mensen voorlopig te verbieden voor een periode van vijf jaar.236 Toch werden ook andere geluiden gehoord. In het Duitse blad Bild der Wissenschaft wordt een directeur van een voortplantingskliniek aangehaald volgens wie we “natuurlijk mensen gaan klonen”, en die daarvoor ook een pleidooi voert.237 Ook enkele academici van de zogeheten Academy of Humanism vinden dat kloneren in elk geval niet verboden moet worden. Tot deze groep behoren in de wetenschappelijke wereld gezaghebbende personen als Richard Dawkins, Francis Crick en E.O. Wilson.238 Als zou blijken dat kloneren een mogelijkheid kan inhouden van behandeling van menselijk lijden, in welke vorm dan ook, dan kan de ontwikkeling ervan zeker niet worden uitgesloten. Op 16 december 1998 werd gemeld dat in Zuid-Korea menselijke kloons in het embryonale stadium tot stand gebracht zouden zijn. In het vier-cellige stadium werden die embryo’s vernietigd.239 Een intrigerende bijkomstigheid is dat het octrooi op de kloneringstechniek die bij Dolly is gebruikt, ook het kloneren van mensen insluit, met als achterliggende filosofie: ‘je kunt maar nooit weten...’? 240 De belangrijkste reden om mensen te kloneren zou zijn onvruchtbare paren aan een kind te helpen, dus als een kunstmatige voortplantingstechniek. We geven een voorbeeld dat in de literatuur is genoemd.241 Een echtpaar heeft twee jonge kinderen van één en drie jaar. Na de geboorte van de jongste moet de vrouw een intensieve chemokuur ondergaan ter behandeling van kanker. Ze geneest van de kanker, maar is wel onvruchtbaar geworden. Dan worden de kinderen door een auto geschept en overlijden na een kort verblijf in het ziekenhuis. Voor ze worden begraven neemt een arts wat weefsel af bij elk van de kinderen en vriest dat in. Als na enige tijd de ouders enigszins over de schok heen zijn, wijst die arts hen op de mogelijkheid de overleden kinderen te kloneren met behulp van het ingevroren weefsel. Op die manier kunnen ze toch weer eigen kinderen krijgen die genetisch gelijk zijn aan de verongelukte kinderen. Kloneren van een van de ouders zou ook een mogelijkheid zijn als de ouders op andere wijze geen kinderen kunnen krijgen. Opmerkelijk is dat ook orthodoxe Joden hier soms welwillend tegenover staan. De overwegingen zijn dat het in Thorah en Talmoed niet wordt verboden, dat het krijgen van kinderen een grote waarde vertegenwoordigt ook al ‘Wereldleiders tegen klonen van mensen’, Reformatorisch Dagblad, 23-6-1997; Klonen van mensen in dertien landen verboden. Zorg en Verzekering 6 (1998), nr. 2 (februari 1998), p. 105, bericht 114, (losbladige uitgave van Bohn Stafleu Van Loghum, voorheen van Kluwer). 236 Five year ban on human cloning. GenEthics News, Issue 19 june/july 1997, p. 3. 237 Aangehaald in: A Vlot. ‘Natuurlijk klonen’, Nederlands Dagblad, 23-6-1997. 238 Zie noot 238. 239 ‘Koreanen klonen voor het eerst mens’, Reformatorisch Dagblad, 21-12-1998, Overigens werd later in twijfel getrokken of hier wel echt van menselijke kloons sprake is geweest, zie: ‘Human clone claim in doubt’, BBC News, Sci/Tech, BBC Online network, 7 februari, 1999. In april 1999 werd bericht dat in de VS een mens was gekloneerd maar het betreffende embryo na 14 dagen werd gedood. Daarbij ging het om het overbrengen van en menselijke celkern naar een ontkernde koeie-eicel die vervolgens de eerste fase van een embryonale ontwikkeling doormaakte; zie: Eerste menselijke kloon na twaalf dagen gedood. Reformatorisch Dagblad, 18-61999). Het is evenwel twijfelachtig of hierbij gesproken moet worden van een menselijke kloon of menselijk embryo; het is een kunstmatig organisme dat, bij de huidige stand van de techniek, slechts een korte periode in leven gehouden kan worden (evenals bijvoorbeeld een eicel die met twee menselijke zaadcellen tegelijk is bevrucht) en niet een menselijke ontwikkeling kan doormaken. De gedachte achter deze ingreep is ook niet het kloneren van mensen maar het kweken van menselijke stamcellen. Dit zullen echter niet volledig menselijke stamcellen zijn omdat die cellen hun mitochondriën (de ‘krachtcentrales’ van de cel) van de koeie-eicel houden; zie ook: www.policy.com/news/dbrief/dbriefarc265.asp. 240 ‘Calls for ban on human cloning multiply’, GenEthics News, Issue 17, april/may 1997, p. 1. 241 Lee Silver. Sleutelen aan de schepping. Ten Have 1997, p. 101. 235 …99… omdat het bevel tot voortplanting ieder echtpaar geldt, en dat de mens met zijn techniek als mede-arbeider van God gezien kan worden.242 Natuurlijk zou de kloneringstechniek ook gebruikt kunnen worden om mensen met uitzonderlijke gaven te kloneren. Dat leidt bij veel mensen tot het droombeeld dan wel horror-scenario van een groot aantal ‘exemplaren’ van grote voetballers, fotomodellen of afschuwelijke dictators. Dergelijke schrikbeelden vormen vervolgens reden om kloneren af te wijzen. Maar dan maakt men er zich te gemakkelijk van af, al komt in die afwijzing wel een belangrijke morele intuïtie naar voren, namelijk dat het reproduceren van mensen niet wenselijk is (zie verder voor nadere ethische bespreking). 3.3 Niet-reproductief kloneren Wordt reproductief kloneren vooralsnog vrij algemeen afgewezen, dit ligt anders bij niet-reproductief kloneren. In kringen van wetenschappers wordt vrij breed gepleit voor het open laten van de mogelijkheid hiervan. 243 Minister Borst heeft zich voorstander betoond van het openhouden van onderzoeksmogelijkheden met menselijke embryo’s, waaronder naar het lijkt, ‘niet-reproductief’ klonen.244 Nauw in samenhang met de discussie over ‘niet-reproductief’ kloneren wordt gesproken over het kweken van embryonale stamcellen. Dit zijn zogenaamde pluripotente cellen, afkomstig van een embryo, die niet meer zelfstandig een volledige embryonale ontwikkeling kunnen doormaken, maar die in principe nog wel het vermogen hebben zich te ontwikkelen tot één van de ruim 200 verschillende weefsels waaruit het menselijke lichaam bestaat. Voor de duidelijkheid: het kweken van stamcellen heeft op zichzelf niets met kloneren te maken. Zulke stamcellen kunnen gebruikt worden voor wetenschappelijk onderzoek en voor het kweken in het laboratorium van weefsels waarmee bepaalde patiënten behandeld zouden kunnen worden. 245 Zie bijv. R Evers. ‘Mens partner in voltooiing schepping’, Trouw, 21 augustus 1997. Onder rabbijnen bestaat hierover echter geen eenstemmigheid: ‘Opperrabijnen zijn verdeeld over kloneren’, Nederlands Dagblad, 26 februari 1997. Dit standpunt komt dicht bij de verdediging van de co-creatie gedachte, zie hoofdstuk 3.3. 243 Naast de reeds genoemde ethiekcommissie van de Europese Commissie (zie noot 235) kan gewezen worden op: Gezondheidsraad:Voorzitter. Onderzoek met embryonale stamcellen. Signalement ten behoeve van aangekondigde wetgeving. Rijswijk: Gezondheidsraad, 1997; publicatie nr 1997/27; Gezondheidsraad:Commissie Herziening Planningsbesluit IVF. IVF:Afrondende advisering. Rijswijk 1998; publicatienr 1998/08; en de uitspraak van twee overheidscommissies in Engeland die zich bezighouden met genetica resp. kunstmatige voortplantingstechnieken (Human Genetics Advisory Commission, resp. Human Fertilisation and Embryology Authority), die reproductief kloneren afwezen maar niet-reproductief kloneren wel willen laten toestaan; Human Genetics Advisory Commission. Consultation rejects human reproductive cloning. Press Notice P/98/991, d.d. 8 December 1998. Zie ook JA Robertson. human cloning and the challenge of regulation. New England Journal of Medicine 339 (1998) no 2, p. 119-121. 244 De Nederlandse regering wilde het aanvullend protocol bij het door Nederland ondertekende ‘Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde’ (1997) van de Raad van Europa niet ondertekenen omdat daarin het kloneren van een ‘human being’ is verboden en er onduidelijkheid bestaat over wat onder ‘human being wordt verstaan. Als daaronder ook een menselijk embryo wordt verstaan dan zou met ondertekening van dat protocol worden afgezien van ‘niet-reproductief’ kloneren. Dit wilde de regering blijkbaar niet (brief aan de Tweede Kamer d.d. 28 januari 1998). Na het kamerdebat hierover is geconcludeerd dat men wel kon ondertekenen, maar dan met een interpretatieve verklaring dat voor de regering de term ‘human being’ betrekking heeft op een individu dat is geboren. Zie: H Bout (red.) Allemaal klonen. Feiten meningen en vragen over kloneren. Amsterdam:Boom / Den Haag:Rathenau Instituut 1998, p. 120,121, 142-144. Dit houdt in dat het verbod op kloneren voor de Nederlandse regering geen betrekking heeft op menselijke embryo’s. Het moge duidelijk zijn dat het uitsluiten van de menselijke vrucht vóór de geboorte uit de (morele) gemeenschap van mensen, niet alleen biologisch aanvechtbaar is, maar ook ethisch verwerpelijk (zie verder dit hoofdstuk). Inmiddels is ook een maatschappelijk debat gevoerd over kloneren, georganiseerd door het Rathenau Instituut. In het kader hiervan heeft een burgerpanel zich niet alleen uitgesproken tegen reproductief kloneren maar ook tegen het "creëren van kloonembryo’s voor bijvoorbeeld transplantatiedoeleinden". Zie: Kloneren met zorg omgeven. Conclusies uit het maatschappelijk debat. Bericht aan het parlement. Den Haag: Rathenau Instituut, juni 1999, p. 7. 245 Gezondheidsraad: Voorzitter. Onderzoek met embryonale stamcellen, a.w., p. 14. Hierin pleit de Gezondheidsraad voor het toestaan van embryo-onderzoek met het oog op het kweken van embryonale stamcellen. 242 …100… Wat zou nu het nut kunnen zijn van ‘niet-reproductief’ kloneren, eventueel in combinatie met het kweken van embryonale stamcellen? Hierbij kan aan drie toepassingen worden gedacht, waarvan in de nabije toekomst de ontwikkeling verwacht moet worden. Dit zijn: a) Het kweken van weefsels en organen in het laboratorium ter behandeling van patiënten bij wie zo’n weefsel of orgaan niet goed functioneert. Met de kloneringstechniek brengt men eerst kunstmatig een embryo tot stand. Men laat dit embryo zich evenwel niet als baby ontwikkelen in de baarmoeder van een vrouw, maar houdt het in ‘de reageerbuis’. Cellen van dat embryo zal men gericht sturen zodat ze zich tot bepáálde typen weefsels gaan ontwikkelen, bijvoorbeeld hersenweefsel of alvleesklierweefsel. Deze gekweekte weefsels kan men dan overbrengen naar de patiënt van wie de kern afkomstig was. Door een combinatie van ‘niet-reproductief’ klonen en kweken van embryonale stamcellen zou het mogelijk zijn om weefsels te kweken die genetisch gelijk zijn aan de patiënt en dus niet, of in elk geval veel minder met afstoting te maken zouden hebben. b) Uitgebreide genetische selectie van embryo’s in de reageerbuis. Het gaat hier om de zogenaamde preïmplantatie (genetische) diagnostiek (PGD), die men kan toepassen op embryo’s die via reageerbuisbevruchting tot stand zijn gekomen. Voordeel in vergelijking tot de thans toegepaste prenatale diagnostiek (PND) is dat de vrouw na het vaststellen van een aandoening geen abortus provocatus ‘behoeft’ te ondergaan. Waneer men uitgaat van de toenemende beschermwaardigheid van het menselijke embryo dan heeft de preïmplantatie diagnostiek ook een relatief ethisch voordeel boven de prenatale diagnostiek. Maar uitgaande van de volledige beschermwaardigheid van het embryo is er op het punt van levensbescherming geen principieel verschil met de PND. Een medisch-praktisch nadeel is dat preïmplantatie diagnostiek een in vitro fertilisatiebehandeling (reageerbuisbevruchting) vereist. Een ethisch nadeel is dat preïmplantatie diagnostiek een sterker selectie-karakter heeft. In plaats van besluiten dat men de geboorte van een nog ongeboren kind wil voorkomen wegens een bepaalde aandoening, worden uit een groter aantal embryo’s de gezonde, meest geschikte gekozen. In plaats van een negatieve ontstaat een positieve selectie. Momenteel zijn de diagnostische mogelijkheden nog beperkt. Maar toepassing van de groeiende genetische kennis en van nieuwe technieken zou het mogelijk maken embryo’s op vele genetische kenmerken te onderzoeken, alvorens ze in een kunstmatige voortplantingsbehandeling te gebruiken. Dit zou onzes inziens een zeer onwenselijke eugenetische tendens betekenen (ook al zou het niet van boven opgelegd worden). Bij die nieuwe technieken gaat het onder meer om de combinatie van het kweken van embryonale stamcellen en het kloneren door middel van kerntransplantatie. Dit zou als volgt in zijn werk kunnen gaan. Van de te onderzoeken embryo’s worden allereerst embryonale stamcellen gekweekt. Het embryo gaat daarbij teloor als zelfstandig organisme. Uit de kweek van embryonale stamcellen (ES-cellen) kunnen voldoende cellen gebruikt worden voor een groot aantal genetische tests. Van de ES-cellen die de gewenste genetische bagage hebben, kunnen dan celkernen overgebracht worden in ontkernde eicellen, waarmee, als alles goed gaat, klonen ontstaan van het oorspronkelijke embryo waarvan de embryonale stamcellen zijn afgeleid. Deze gekloonde embryo’s met de gewenste genetische inhoud kunnen dan overgebracht worden naar de baarmoeder van de moeder van de oorspronkelijke embryo’s (al zijn technisch natuurlijk allerlei combinaties van genetische ouders en draagmoeder denkbaar). De volgorde van stappen is dus: Embryo -- ES-cellen -- uitgebreide tests -- kerntransplantatie van ES-cellen met de gewenste genetische bagage -- gekloond embryo -- overbrenging naar baarmoeder.246 c) Kiembaan genetische modificatie. Ook deze mogelijkheid komt dichterbij door de techniek van klonering en kweken van embryonale cellen in de reageerbuis. De gentherapie of genetische modificatie kan worden aangebracht in de embryonale stamcellen. Die cellen waarin de modificatie op een stabiele en goede manier heeft plaatsgevonden, kunnen doorgekweekt en getest worden. Door middel van kerntransplantatie kunnen dan embryo’s tot stand worden gebracht met het gewijzigde genoom. Bij de bovengenoemde technieken worden dus geen klonen geboren van eerder geboren mensen. Wel gaan menselijke embryo’s in de reageerbuis te gronde doordat men ze ‘dwingt’ over te gaan in een kweek van embryonale cellen. 246 Voorwaarde voor toepassing van deze procedure is wel dat óf de kloontechniek door middel van kerntransplantatie veel efficiënter wordt, omdat anders vele tientallen zo niet honderden eicellen beschikbaar zouden moeten zijn per behandeling, óf de techniek van in vitro rijping van eicellen zal goed ontwikkeld moeten worden. (Onderzoek naar de ontwikkeling van deze techniek acht de Gezondheidsraad overigens ook wenselijk): Gezondheidsraad: Commissie Herziening Planningsbesluit IVF. IVF: Afrondende advisering. Rijswijk 1998; publicatienr. 1998/08. …101… Het aangeven van deze mogelijkheden betekent overigens niet dat op dit moment onderzoekers van plan zijn die technieken met deze oogmerken te gaan ontwikkelen. Sommige onderzoekers willen juist bepaalde manipulaties, m.n. reproductief kloneren en kiembaan genetische modificatie, wettelijk uitsluiten alvorens te trachten van embryo’s ES-cellen te kweken.247 Onderzoek naar gebruik van embryo’s voor het kweken van ES-cellen als bron voor de kweek van specifieke weefsels met het oog op behandeling van patiënten, staat momenteel het dichtst bij realisering. In de VS is dergelijk onderzoek gaande. Maar ook op het terrein van de preïmplantatie diagnostiek vindt onderzoek plaats en aanvaarding van niet-reproductief kloneren zou het onder b) vermelde dichterbij kunnen brengen. Voor bepaalde groepen van patiënten zouden de besproken technieken nieuwe medische behandelmogelijkheden bieden. Dit perspectief zal dan ook in onze samenleving een sterke aandrang geven om aan de ontwikkeling ervan te werken. Opvattingen over wat wel en wat niet toelaatbaar gebruik is van embryo’s (en ES-cellen) kunnen in relatief korte tijd veranderen.248 Overigens lijken zeer recente ontwikkelingen in onderzoek met lichaams-stamcellen het gebruik van embryo’s voor het kweken van patienteigen weefsel overbodig te maken. 4. Ethische bespreking gentherapie en kloneren 4.1 Gentherapie en ‘niet-reproductief’ kloneren 4.1.1 Algemeen Deze bespreking willen we beginnen met het in herinnering roepen van onze schets van de achtergronden van de moderne wetenschappelijke en technische ontwikkelingen (zie hoofdstuk 2) en van de verantwoordelijkheid van de mens ten opzichte van de schepping (zie hoofdstuk 3). Gesteld werd dat zich hierin een streven manifesteert naar beheersing over het leven op een wijze waarbij de schepselen worden behandeld als gebruiksvoorwerpen, overeenkomstig de eisen van de technische effectiviteit en economische doelmatigheid. De ontwikkeling van zulke wetenschappelijke en technische mogelijkheden staat namelijk nooit op zichzelf, maar doet zich voor in een bepaalde maatschappelijke context waarin technische mogelijkheden vaak zijn verbonden met bepaalde belangen en machtsverhoudingen. Technische mogelijkheden zijn niet slechts waardenneutrale middelen waarvan men de inzet zou kunnen beperken tot de realisering van uitsluitend ethisch verantwoorde doelen. Ongetwijfeld zijn het ook middelen om doelen te bereiken. Maar technieken zijn ook neerslag van motieven en verwachtingen die leven in een samenleving; ze geven uitdrukking aan soms onbewust aanwezige maar wel richtinggevende beelden en waarden-overtuigingen in een bevolking. Achter de coulissen van onze westerse cultuurgeschiedenis is de geest van de utopie steeds aanwezig geweest en soms is hij uitdrukkelijk op het toneel verschenen. Die geest heeft zich in onze cultuur verbonden met de wetenschappelijktechnische ontwikkelingen, niet in de laatste plaats met de ontwikkelingen in de geneeskunde en de genetica (zie excurs over enkele historische kanttekeningen). Vanouds hebben mensen met een aangeboren aandoening vaak huiver en afweer opgeroepen, mede vanwege de gedachte dat zich daarin een oordeel Gods manifesteerde, of zelfs een aanwezigheid van de duivel. Het utopia van het gave, gezonde, overvloedige leven zou met wetenschap en techniek bereikbaar zijn.249 Dergelijke beelden en verwachtingen spelen naar onze overtuiging tot op vandaag toe een rol op de achtergrond van de stormachtige ontwikkelingen in de genetica van de mens. 250 En het grote probleem met de utopie is dat er uiteindelijk geen plaats zal zijn voor die mensen die daarin niet kunnen of willen passen.251 Dit wil niet zeggen dat die ontwikkeling in haar geheel afgewezen zou moeten worden. Ze gaat ongetwijfeld gepaard met de ontwikkeling van nuttige kennis en goede medische mogelijkhe247 Aldus S de Laat, directeur van het Hubrechtlaboratorium; NRC-Handelsblad, 14 november 1998, Wetenschapsbijlage p. Z1 en Z2, en de Volkskrant, 28 november 1998, Wetenschapsbijlage, p. 1. 248 Terwijl in 1986 een commissie van de Gezondheidsraad (minus een lid) het kweken van menselijke embryo’s voor onderzoek nog ethisch ontoelaatbaar noemde, acht het laatste advies van de Gezondheidsraad over IVF (zie noot 248) dat in principe ethisch toelaatbaar (zonder melding te maken van afwijkende standpunten). Zie ook R Taylor. ‘Superhumans’, NewScientist 160 (1998) no 2154, p. 24-29; waarin naar voren komt dat kiembaan gentherapie door een toenemend aantal onderzoekers als ‘onvermijdelijk’ wordt gezien. 249 Zie bijvoorbeeld: F Bacon. Het nieuwe Atlantis. Baarn: Ambo 1988; DF Noble. The religion of technology. The divinity of man and the spirit of invention. New York:A.A. Knopf 1998; G Hottois. Symbool en techniek. Over de technowetenschappelijke mutatie in de westerse cultuur. Kampen:Kok Angora 1996. 250 Jochemsen, 1998, zie noot 221. 251 R Kuiper. Op zoek naar de samenleving. Over anti-utopisch denken en politieke verantwoordelijkheid. Oratie uitgesproeken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar Reformatorische Wijsbegeerte aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, 26 maart 1999. …102… den. Het betekent wel dat we moeten onderkennen dat het gevaar niet alleen zit in een gebruik van die kennis en mogelijkheden dat algemeen als misbruik wordt bestempeld. Het gevaar zit ook in ontwikkelingen die op het eerste gezicht als grote successen zullen worden gezien, omdat de geest van de utopie zich van die successen kan meester maken. Dit houdt in dat de ontwikkelingen aan een strikt normatief kader onderworpen moeten worden, waarin de bescherming van de mens en de menselijke waardigheid in alle levensfasen onvoorwaardelijk wordt gehandhaafd. Een tweede, meer algemeen ethische kwestie die speelt bij verschillende van de hier besproken technieken, is de status van het menselijke embryo. Hoe moeten we het vroege menselijke embryo in de moederschoot of in de reageerbuis, zien en welke bescherming komt dat embryo toe? Biologisch gezien is het embryo een exemplaar van de menselijke soort dat als individu gezien kan worden. Dat het embryo zich nog tot een tweeling kan splitsen hoeft daarmee niet in strijd te zijn. Tweelingvorming kan als een vorm van ongeslachtelijke voortplanting worden gezien, die aan de menselijke status van het embryo niet hoeft af te doen. Ook het gegeven dat in de natuurlijke situatie een deel van de embryo’s vroeg sterft bewijst niet dat het daarin niet om een ontkiemend mensenleven ging. Een bepaalde gang van zaken in de natuur vormt op zichzelf geen ethisch argument. Daarin komt vaak ook iets naar voren van de gebrokenheid van het bestaan in deze geschonden wereld. De ontwikkeling van het embryo is vanaf de bevruchting tot de geboorte en tot het overlijden in biologisch opzicht een continue ontwikkeling, waarin geen duidelijke breuk of moment is aan te wijzen waarop iets fundamenteel nieuws optreedt. Daarom heeft ook het toekennen van volledige beschermwaardigheid in een latere fase altijd iets willekeurigs en daarmee iets bedreigends voor bepaalde categorieën van mensen die ook de voor het menszijn kenmerkend geachte eigenschappen niet (meer) bezitten. Naar onze mening is de mens meer dan zijn cellen. Er is een geestelijke dimensie die zo nauw met de lichamelijke is verweven dat die hiermee vanaf het begin is verbonden en niet later wordt toegevoegd. Dit houdt in dat het menselijke embryo vanaf het begin ook die geestelijke dimensie heeft en daarom volledig beschermwaardig is. Het menselijke embryo is een zich belichamend mens, niet een onbestemd organisme dat zich tot een mens ontwikkelt. Ieder embryo bergt het geheim van het Scheppingswerk van God die een nieuw mensenkind in het leven roept dat we niet mogen instrumentaliseren en opzettelijk vernietigen (vgl. Psalm 139). Deze visie sluit niet minder goed aan bij de biologische gegevens dan de overheersende visie van de toenemende beschermwaardigheid. Zij geeft aan die gegevens een andere, uiteindelijk levensbeschouwelijk bepaalde interpretatie. En onze visie is consistenter ten aanzien van de bescherming van het leven van mensen en doet meer recht aan de volle menselijke ervaring.252 Na deze algemene overwegingen gaan we meer specifiek in op de twee vormen van gentherapie. Wat kunnen we vanuit Christelijk standpunt zeggen over gentherapie? We willen hierover enkele algemene opmerkingen maken als basis voor aanbevelingen voor overheidsbeleid. 4.1.2 Somatische gentherapie We gaan weer uit van het onderscheid tussen somatische en kiembaan gentherapie. Gentherapie op lichaamscellen, mits duidelijk therapeutisch en niet ter ‘verbetering’, kan onder de normale voorwaarden voor een medische ingreep in principe als nieuwe behandelingsmethode verwelkomd worden. Op enkele van die voorwaarden willen we hier met nadruk wijzen. In de eerste plaats blijft het vooralsnog van belang te controleren of niet op enigerlei wijze het van buiten ingebrachte DNA bij mannen via een ‘wandeling’ door het lichaam in de kiembaan terecht komt op een manier die risico’s meebrengt voor het nageslacht.253 De kansen lijken zeer klein, maar het zou wenselijk zijn dat die mogelijkheid wordt uitgesloten, althans waar het We denken hierbij bijvoorbeeld aan de ervaring die wel wordt verwoord door vrouwen van wie embryo’s in het kader van een IVF-behandeling werden ingevroren. "Ik heb zelf ervaren dat embryo’s in de diepvries niet zomaar klompjes cellen zijn. Daar ligt iets wezenlijks van mij. Zeker als je een kind hebt gekregen, dan denk je toch: daar ligt een broertje of zusje." Zie Nederlands Dagblad, 17 juli 1999, p. 11. Buiten de blikvernauwing van de microscoop is er de ervaring dat het bij het embryo al gaat om een kind. 253 Bij de man worden de zaadcellen tijdens de vruchtbare jaren door ‘voorlopercellen’ geproduceerd; een eventuele genetische verandering van voorlopercellen zou leiden tot een genetische verandering van zaadcellen. Bij de vrouw zijn al haar eicellen vanaf de geboorte in aanleg aanwezig en lijkt de kans op een genetische verandering in een geslachtscel door een stukje DNA dat via somatische gentherapie in het lichaam komt nog veel kleiner dan bij mannen en praktisch nihil. 252 …103… patiënten betreft die nog kinderen zouden kunnen krijgen. 254 In de tweede plaats dient erop te worden toegezien dat niet te snel proeven met patiënten worden uitgevoerd. Volgens het reeds eerder genoemde rapport van de NIH is in het recente verleden soms met te weinig fundamentele kennis klinisch onderzoek verricht. Door hun wanhoop zijn patiënten soms bereid tot het nemen van risico’s die eigenlijk niet verantwoord zijn. Reeds het feit dat een arts een behandeling aanbiedt, doet patiënten vaak denken dat die wel verantwoord zal zijn. Daarbij komt nog dat soms industrieën een aanzienlijk commercieel belang hebben bij de ontwikkeling van een bepaalde behandeling en artsen met aantrekkelijke voorwaarden kunnen overhalen tot patiëntgebonden onderzoek dat eigenlijk op de stand van de wetenschap vooruitloopt en dat onderzoekers ook graag willen scoren om zich van onderzoeksgelden te verzekeren. Gelukkig is dit gevaar bij somatische gentherapie in Nederland niet zo groot aangezien alle onderzoeksvoorstellen op dit gebied (ook) door de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO) beoordeeld moeten worden alvorens het onderzoek kan worden uitgevoerd.255 In de derde plaats zou gewaarborgd moeten worden, dat deze techniek inderdaad niet toegepast zal gaan worden, om bij een gezonde persoon bepaalde gewenste eigenschappen te bevorderen. Dat zou onzes inziens in strijd zijn met het karakter van de geneeskunst, die behoort te trachten ziekte te voorkomen en te genezen en lijden te verhelpen of te verlichten.256 Wanneer de geneeskunde een instrument zou gaan worden ter ‘constructie’ van een meer gewenst type mens (van een tendens hiertoe zijn reeds signalen waarneembaar), dan zou dat niet alleen de plaats en de rol van de geneeskunde in de samenleving diepgaand beïnvloeden, maar ook al de intermenselijke verhoudingen. De ene mens zou ontwerp kunnen gaan worden van de ander, een ontwikkeling die al waarneembaar is op het terrein van de reprogenetica (kunstmatige voortplantingstechnieken gecombineerd met genetisch onderzoek).257 4.1.3 Kiembaan gentherapie De mogelijkheid een bepaalde erfelijke aandoening te behandelen en uit de lijn der geslachten te halen, zou men op zichzelf kunnen toejuichen. Toch wijzen we onder de huidige omstandigheden de ontwikkeling van kiembaangentherapie af. In de eerste plaats omdat technische ontwikkelingen niet op zichzelf beschouwd kunnen worden en we in het licht van de hierboven gemaakte algemene opmerkingen mensen niet een dergelijke macht over anderen zouden toevertrouwen. Tekenen van een genetisch determinisme in de samenleving maken ons op dit punt nog voorzichtiger. In de tweede plaats omdat die techniek slechts ontwikkeld zou kunnen worden, als veel menselijke embryo’s als zuiver proefmateriaal verbruikt zouden gaan worden. Dat zou in strijd zijn met de waarde en de waardigheid van het menselijk embryo, dat gezien moet worden als een mens in het begin van zijn ontwikkeling. Deze overtuiging is voor ons reden om ook de pre-implantatie diagnostiek en het ‘niet-reproductieve’ kloneren waarbij embryo’s volledig instrumenteel worden gebruikt, af te wijzen. In de derde plaats worden, althans bij de huidige stand van zaken, bij gentherapie op kiemcellen risico’s voor het nageslacht genomen, die niet te voorzien noch te overzien zijn. Wel is het, in elk geval theoretisch, denkbaar dat het mogelijk zal worden embryo’s tot stand te brengen waarin een bepaald afwijkend stukje DNA exact is vervangen door het corresponderende goede DNA. Dan zou dit bezwaar op zichzelf vervallen. 254 In een recente publicatie wordt gemeld dat het inspuiten van DNA in het hart van jonge ratjes met aanleg voor hoge bloeddruk niet alleen leidde tot verbetering van de conditie van de ingespoten dieren maar ook van sommige nakomelingen daarvan die het ingespoten DNA zouden bevatten. Somatische gentherapie bleek dus ook te leiden tot kiembaangentherapie. N Boyce. Chance inheritance. NewScientist 164 (1999) no 2213, p. 7. Dit resultaat is omstreden. 255 Taak en instelling van deze commissie is geregeld in de Wet Medisch-wetenschappelijk Onderzoek met mensen (WMO) die op 26 maart 1998 is verschenen in het Staatsblad (p.161). De Commissie is geïnstalleerd op 6 april 1999. De taken van de commissie zijn: a) erkennen van lokale medisch-ethische toetsingscommissies (toetsingscommissies zijn commissies die voorstellen voor medisch wetenschappelijk onderzoek waarbij mensen zijn betrokken, ondermeer op ethische aanvaardbaarheid moeten beoordelen), b) registreren van lokaal beoordeelde onderzoeksvoorstellen, c) toezicht houden op de erkende lokale commissies, d) beoordelen in eerste aanleg van bepaalde types onderzoek (o.m. onderzoek betreffende gentherapie en menselijke embryo’s), e) beoordelen als beroepsinstantie. Graadmeter jg.15 (1999) nr.2, p. 3,4. 256 U Eibach. ‘Mag de mens voor Schepper spelen? Theologisch-ethische grondvragen over gentechnologie’, in: Prof.dr. G.A. Lindeboom Instituut (red.) De mens en zijn erfgoed. Lindeboomreeks dl.4. Amsterdam: Buijten en Schipperheijn 1992, p. 53-73; en: KD Sorg. ‘Ethische en juridische aspecten van gentechnologische toepassingen op de mens’, in: De mens en zijn erfgoed, a.w., p. 74-92. 257 Jochemsen, 1998, a.w.; GE Allen. ‘Genetics, eugenics and the medicalization of social behaviour: lessons from the past’, Endeavour 23 (1999) no 1, p. 10-19. …104… Tenslotte, de ontwikkeling van de kiembaan gentherapie vereist, althans op dit moment, de vernietiging van embryo’s. Wanneer men dat geoorloofd acht dan heeft men de gentherapie op kiemcellen ter behandeling van erfelijke afwijkingen in de huidige situatie nauwelijks nodig. Met behulp van genetische diagnostiek zal men namelijk steeds meer in staat zijn om ‘zieke’ embryo’s te selecteren en alleen goede embryo’s naar de baarmoeder over te brengen. Slechts in uitzonderlijke gevallen (bijvoorbeeld bepaalde vormen van doofheid) zou een echtpaar een bepaald genetisch defect op al hun kinderen (embryo’s) overdragen en zou via selectie nooit een gezond eigen kind ‘verkregen’ kunnen worden. 258 De verdere ontwikkeling en toepassing van de kiembaan genetische modificatie bij mensen zou dan ook waarschijnlijk de wens tot ‘verbetering’ als (verborgen) drijfveer hebben. Momenteel wordt gentherapie op menselijke kiemcellen (nog) vrij algemeen afgewezen, onder andere op grond van de gevaren voor de ‘patiënten’. Maar bij dieren wordt hetzelfde veelvuldig toegepast. Als de transgenese bij dieren eenmaal goed is ontwikkeld, zou dan inderdaad niet de verleiding ontstaan om langs die weg te proberen ook mensen te gaan ‘verbeteren’? Dit achten wij, zoals gezegd, ethisch verwerpelijk. Maar bovendien doet zich dan de vraag voor wat verbeteren is, en wie daarover in individuele gevallen beslissen. 4.2 Kloneren van mensen 4.2.1 Bezwaren Het reproductief kloneren wijzen wij af op grond van een aantal overwegingen. 259 a) Embryo-verlies Kloneren impliceert het verlies van bewust tot stand gebrachte menselijke embryo’s, vooral bij de ontwikkeling maar aanvankelijk ook bij de toepassing van de techniek. Uitgaande van de overtuiging dat vanaf het begin het menselijk embryo een volledig beschermwaardig menselijk wezen is, moet dit worden afgewezen. (Dit vormt ook de belangrijkste reden om ‘niet-reproductief kloneren’ af te wijzen.) b) Manipulatie Kloneren houdt een manipulatie in van de menselijke voortplanting en van de afstamming die in strijd is met de wijze waarop daarover, en over de mens in het algemeen, in Gods Woord wordt gesproken. Naar onze overtuiging behoort de wijze waarop de mens van nature in de wereld komt, namelijk door een seksuele vereniging van man en vrouw die is bedoeld als liefdesvereniging (Genesis 1, 2), tot de normatieve orde van de schepping. Stoornissen in de vruchtbaarheid mogen, evenals andere gezondheidsstoornissen, medisch worden behandeld. Maar kunstmatige voortplantingstechnieken dienen in elk geval binnen de beschermende kaders van het huwelijk en zonder embryo-manipulatie (vernietiging, invriezen, e.d.) te worden toegepast.260 De voortplanting, de komst van een kind in deze wereld, gaat uit boven het biologisch-menselijke in de zin dat het kind méér is dan het geheel van cellen waaruit hij biologisch gezien bestaat. In de zin ook dat het kind uiteindelijk niet verklaard, noch begrepen kan worden vanuit de ouders: er doet zich in ieder kind iets nieuws voor, iets unieks, iets wat ten diepste een geheim blijft dat zich aan onze controle onttrekt en ook moet onttrekken. Kloneren behelst een (misschien onbedoelde) poging om dat geheim onder controle te brengen, om het kind te herleiden tot de (een) ouder(s). Dat zal niet (geheel) lukken omdat ook een gekloond kind een uniek mensenwezen zou zijn. Maar reeds het streven daarnaar zal de verhouding tussen ouder en kind veranderen. Kloneren betekent een kind, een persoon willen die bepaalde eigenschappen heeft. De ene mens wordt een bedenksel van de ander. Het kind wordt niet aanvaard als mens die is zoals hij is, maar moet in zijn eigenschappen voldoen aan bepaalde wensen. Of in elk geval dreigen op het kind verwachtingen geprojecteerd te worden corresponderend met wat men weet van degene die werd gekloneerd. De ouder-kind relatie verschuift van een persoonlijke relatie van ontvanger-gave, naar een relatie van maker-maaksel. Daarmee wordt ook de fundamentele gelijkwaardigheid van het kind en de ouder geschonden; immers, het maaksel is niet gelijkwaardig aan zijn maker. Verder geeft onderzoek aan dat een onvoorwaardelijke aanvaarding door de 258 Uitgaande van genetische afwijkingen die teruggaan op een of enkele erfelijke afwijkingen. Wanneer men ook alle onvruchtbaarheid ten gevolge van chromosomale afwijkingen bij het embryo, met een vorm van kiembaangentherapie zou willen behandelen dan gaat het vermoedelijk om enkele procenten van alle paren. Dergelijke behandelingen zijn echter op zijn best verre toekomstmuziek. 259 Vgl. het Bericht aan het Parlement van het Rathenau Instituut, zie noot 246. 260 De vraag of de reageerbuisbevruchting zelf al niet moet worden aangemerkt als een verwerpelijke manipulatie van embryo’s laten we nu rusten. Voor een uitvoerige bespreking verwijzen we naar: WGM Witkam, WH Velema, AP van der Linden. Reageerbuisbevruchting verantwoord? Lindeboomreeks dl. 2. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn 1990. …105… ouders bevorderlijk is voor een positieve psychische ontwikkeling.261 Het valt te verwachten dat een aanvaarding op basis van voorwaarden nadelig zal zijn voor die ontwikkeling. Kloneren houdt ook in dat het ouderschap wordt opgesplist en de afstamming verward. Een gekloond kind heeft geen ouders in de gebruikelijke zin van het woord. Genetisch gezien kan men de ouders van de kerndonor beschouwen als de ouders van de kloon. Maar er is ook een genetische relatie met de donor. Hoe die geduid moet worden is onduidelijk. Genetisch gezien is de kloon een verlate één-eiïge tweelingbroer of -zus van de kerndonor. Bij een volwassen donor is gevoelsmatig toch ook sprake van een soort ouder-kind verhouding. Verder zijn er de donor van de eicel en de vrouw die het kind draagt en baart. Dit kan dezelfde vrouw zijn, maar dat hoeft niet. Overigens kan een vrouw ook alle drie de elementen aandragen, de kern, de eicel en de baarmoeder. De vrouw zou dan in zekere zin haar eigen één-eiïge tweelingzus baren. Inmiddels zal duidelijk zijn dat kloneren de familieverhoudingen danig in de war zal sturen. Dit is niet goed voor het gekloonde individu. Kinderen zijn gebaat bij een stabiele opvoedingssituatie en duidelijkheid omtrent afkomst en de mogelijkheid zich te ontwikkelen in relatie met vader en moeder. Bovendien zal het tot familierechtelijke problemen leiden, althans zolang het recht niet is aangepast. En het is de vraag of dat wel goed mogelijk is. Kortom, kloneren is een manipulatie van de voortplanting die naar onze overtuiging Gods orde hiervoor bewust doorbreekt en ongetwijfeld tot vele problemen zal leiden. c) Medische risico’s Het goed ons te realiseren dat de meeste lammetjes die via deze techniek ter wereld kwamen spoedig dood gingen door aangeboren afwijkingen. In één geval was een lam bijna twee maal zo groot als normaal en kon alleen via een keizersnede geboren worden.262 Dit was ook al voorgekomen bij eerdere vergelijkbare proeven met koeien. Bij muizen lijken minder gezondheidsproblemen op te treden, maar is ook het succespercentage nog erg laag.263 Daar komt bij dat recent werd bekend gemaakt dat, zoals reeds verwacht, Dolly in zeker opzicht veel ouder is dan de periode sinds haar geboorte. Daarbij moet, nogmaals, in zeker opzicht, de leeftijd van de kern die bij haar ontstaan is gebruikt worden opgeteld. 264 Wat precies de betekenis is van deze waarneming, is nog niet duidelijk. Wat zich bij de mens zou voordoen is moeilijk te voorspellen, maar er zouden vooralsnog onaanvaardbare risico’s worden genomen. Co-creator? Op een meer theologisch getinte vraag willen wij nog apart ingaan. Dit is de vraag in hoeverre het kloneren van landbouwhuisdieren en eventueel van mensen misschien een van God gegeven mogelijkheid vormt? Blijkt juist hier niet dat de mens als ‘co-creator’ van God gezien kan worden, of als geschapen scheppers, zoals wel wordt gesteld?265 We moeten hier onderscheiden tussen wat God in Zijn Voorzienigheid aan de menselijke vrijheid en verantwoordelijkheid overlaat en wat Hij met de schepping en met het menselijk leven bedoelt. De zonde was een mogelijkheid die God had opengelaten, maar die Hij niet bedoelde. De mens heeft in de geschiedenis veel dingen kunnen doen die niet buiten Gods Voorzienigheid omgingen, maar door God niet zo waren bedoeld. Denk bijvoorbeeld aan het maken van wapens en martelwerktuigen. Dat onderscheid geldt ook wetenschap en techniek. Zij zijn betrokken op de geschapen werkelijkheid, stuiten op mogelijkheden, ordeningen en grenzen hierin. Maar zij kunnen uit die werkelijkheid mogelijkheden oproepen die zo niet zijn bedoeld. Het geldt ook bepaalde mogelijkheden van de moderne techniek, zoals bijvoorbeeld de atoombom. Naar ons inzicht betreft dit ook het kloneren van mensen. Het is een manipulatie die de relatie tot God afsluit266 en die ook alleen J Duyndam. ‘Zorg en generositeit’, In: Manschot H, Verkerk M. (red.) Ethiek van de zorg. Amsterdam: Boom 1994, p. 119-150. 262 ‘Sheep cloning furore misses the real issue’, GenEthics News issue 11, march/april 1996, p. 1. 263 Een recente publicatie maakt melding van het kloneren van een mannelijke muis. Daarbij leidde éénderde van de 700 gevallen van kerntransplantatie tot embryo’s die in een draagmoedermuis overgebracht konden worden. De meeste leidden niet tot een zwangerschap. Drie muizejongen konde via keizersnede geboren worden, maar twee ervan gingen niet ademen. Het hele experiment leidde dus tot één gekloonde muis. NewScientist 162 (1999) no 2189, p. 26. 264 ‘Gekloond schaap Dolly veroudert snel’, NRC-Handelsblad, 5 juni 1999, p. 51. 265 Voor een algemene theologische bespreking van de co-creator gedachte zie hoofdstuk 3; zie hierover ook WB Drees. ‘De klonende mens als scheppend schepsel’, Friesch Dagblad, 12 april 1997; LP ten Kate. ‘Genen, grenzen en co-creatie’, Inaugurele rede 9 maart 1994, VU, Amsterdam. 266 De Joodse geleerde Heschel onderscheidt twee fundamenteel verschillende manieren waarop de mens zich kan verhouden tot de hem omringende werkelijkheid, namelijk waardering en manipulatie. In de verhouding van 261 …106… ontwikkeld kan worden door een wetenschap die in haar methode God buiten beschouwing laat (zie hoofdstuk 2). Het zou ook wel merkwaardig zijn als juist zo’n wetenschap de mens co-creator zou maken van God in het tot stand brengen van nieuwe mensenkinderen. Een vraag die kan opkomen is hoe het zit met de geest van een mens die uit een volwassen individu is gekloond. Het menselijk bestaan kent een lichamelijke en een geestelijke dimensie die een eenheid vormen. God is de Schepper van de mens naar zijn lichamelijke en geestelijke zijde. Daarbij zijn de ouders en de betreffende biologische processen ingeschakeld. Ze vormen niet een van God onafhankelijke werkelijkheid waaraan God Zijn aandeel toevoegt. Heel de werkelijkheid, naar haar materiële en geestelijke zijde, rust in Zijn scheppend en onderhoudend handelen dat zich ook voltrekt in de processen en ordeningen die in die werkelijkheid waarneembaar zijn. Tegelijkertijd is het God die in die weg voortdurend iets nieuws schept. Dit is wel heel in het bijzonder het geval bij het tot stand komen van een nieuw mensenkind. God is ten opzichte van Zijn schepping zowel transcendent en soeverein als daarin immanent aanwezig en werkzaam (vgl Jes. 40:12-26; Psalm 104). Dit houdt onzes inziens in dat waar in biologisch opzicht een menselijk individu in het leven wordt geroepen, dat ook direct een bezield individu is. Anders gezegd, de Schepper verbindt zich zo met het werk van Zijn handen dat waar Hij in biologisch opzicht een menselijk individu doet ontstaan, Hij dat een bezield individu doet zijn met eeuwigheidsbetekenis. (Wanneer een embryo zich splitst, wordt niet een individu naar zijn geestelijke zijde gedeeld, maar komt er een bezield individu bij). Dit benadrukt de enorme verantwoordelijkheid van mensen vooral ook ten aanzien van de wijze waarop zij met seksualiteit omgaat. Nergens is de mens meer betrokken op Gods scheppend werk dan in het krijgen van kinderen. Op een geheel nieuwe manier zou dat ook gelden als het mogelijk zou blijken een kind via kloneren ter wereld te laten komen. Maar wat het in geestelijk opzicht betekent om langs die weg op de wereld gezet te worden, daarvan hebben we geen idee. De uitdrukking co-creator, ‘schepper naast God’ overschat onzes inziens, zeker in deze geschonden en zondige wereld, de positie van de mens en de verantwoordelijkheid die hij aankan. In plaats daarvan kozen wij voor representant (zie hoofdstuk 3), een metafoor die de menselijke creativiteit en barmhartigheid met de lijdenden ruim voldoende speelruimte biedt. 5. Xenotransplantatie 5.1 Orgaantransplantatie De transplantatiegeneeskunde heeft de laatste decennia een hoge vlucht genomen. Daarbij hebben vooral nieuwe mogelijkheden van onderdrukking van de immunologische afstoting van het nieuwe orgaan door de ontvanger een belangrijke rol gespeeld. Bij veel patiënten konden door een donororgaan jaren aan hun leven worden toegevoegd en bij anderen kon de kwaliteit van leven worden verbeterd. Door de verbeterde mogelijkheden van de transplantatiegeneeskunde is een chronisch tekort aan organen ontstaan met als gevolg dat er voor sommige organen lange wachtlijsten zijn en dat soms mensen overlijden die op een wachtlijst staan. 267 De Wet op de Orgaandonatie (Staatsblad 1996, 370) op grond waarvan voorjaar 1998 alle ingezeten vanaf 18 jaar een formulier kregen toegestuurd waarin men kan aangeven hoe men staat tegenover orgaandonatie als men in een situatie zou komen dat men in principe als donor kan optreden, beoogt onder meer vergroting van het aantal beschikbare donororganen. Onduidelijk is nog in hoeverre deze doelstelling gerealiseerd zal kunnen worden. Duidelijk is wel dat de schaarste aan organen er niet door zal worden opgeheven. Overigens is het goed te beseffen dat de transplantatiegeneeskunde niet alleen een succesverhaal is. De orgaanuitname kan het proces van afscheid nemen van de overledene en de rouwverwerking verstoren. Ontvangers blijven de rest van hun leven onder medische controle en afhankelijk van medicijnen die op termijn bepaalde organen kunnen beschadigen, met de problemen van dien. Niet altijd ‘slaat’ een donororgaan ‘aan’ en overlijdt de ontvanger alsnog na een moeilijke periode met veel medische ingrepen. Soms overleeft de patiënt de transplantatie slechts een relatief korte periode. Patiënten die overlijden terwijl ze op een wachtlijst staan, komen vaak aan een goede voorbereiding op het sterven niet toe. Transplantatie van organen van levende donoren kent haar eigen mogelijkheden en schaduwzijden. Voordelen zijn verminderde immunologische complicaties en een betere kwaliteit (vitaliteit) van het getransplanteerde orgaan. Nadelen, die nog wel eens onderbelicht blijven, zijn het operatierisico voor de donor en de vraag in manipulatie wordt de werkelijkheid gelijkgesteld met bruikbaarheid. "Een leven van manipulatie is de dood van de transcendentie". AJ Heschel. Wie is de mens? Baarn: Ten Have 19932, p. 95, 96. 267 Zie: Xenotransplantatie. Verslag van schriftelijk overleg. Tweede Kamer 1998-1999, 26335, nr.3, p. 4, 45. …107… hoeverre sprake is van echte vrijwilligheid bij de donor of van (morele) pressie. Hoe dan ook, de schaarste aan organen wordt algemeen als een onwenselijke situatie beschouwd. 5.2 Xenotransplantatie Tegen deze achtergrond wordt nagedacht over xenotransplantatie. Xenotransplantatie is het overbrengen van organen van de ene soort naar een andere, waarbij het uiteindelijk gaat om de mogelijkheid dierlijke organen te transplanteren naar mensen (zie ook hoofdstuk 7). Overigens spelen hier ook enorme financiele belangen een rol. De firma die bezig is met het tot stand brengen van transgene varkens, Novartis, heeft op die techniek een octrooi en tevens op een geneesmiddel dat veel wordt gebruikt bij orgaantransplantatie om de immunologische afstoting bij ontvangers van organen in toom te houden. 268 De Gezondheidsraad die in januari 1998 met een advies kwam over xenotransplantatie, ziet geen fundamentele ethische bezwaren269. Wel wijst de raad op de vele medische problemen die nog overwonnen moeten worden, voordat deze techniek bij mensen toepasbaar zou zijn. Zelfs wordt gesteld dat het op dit moment de vraag is of de techniek ooit tot een klinische toepassing zal leiden. Dat mensen met een niet goed functionerend orgaan hopen op een donororgaan dat voor hen geschikt is, is zeer begrijpelijk. Dit geldt ook voor maatregelen die worden genomen, waaronder de eerdergenoemde wetgeving, om te bevorderen dat meer donororganen beschikbaar komen. Tegelijkertijd is het zo, dat in onze cultuur (over)leven en gezondheid tot de hoogste waarden zijn geworden. En dat er hoge verwachtingen bestaan van de geneeskunde en de gezondheidszorg om bedreigingen daarvan af te weren of teniet te doen. De combinatie van deze twee factoren leveren een enorme druk op tot het ontwikkelen en toepassen van alle nieuwe technische mogelijkheden, die daaraan kunnen bijdragen, met het gevaar van een te snelle toepassing bij mensen. Tegen deze achtergrond zijn tegenover de reeds vermelde voordelen ook enkele bezwaren te noemen tegen xenotransplantatie. a) Risico’s In de eerste plaats zijn er voorlopig de medische bezwaren waarop ook de Gezondheidsraad wijst. Er zijn risico’s van infectie door bepaalde virussen of bacteriën of prionen (een type structuren die ondermeer de oorzaak zijn van de ‘gekke koeienziekte’ bij runderen en van de ziekte van Creutzfeld Jacob bij mensen) die het dierlijk orgaan meebrengt. Daarbij gaat het niet alleen om infecties die het dier van buitenaf heeft opgelopen. Die kunnen in principe worden voorkomen door de dieren steriel te houden. Het gaat vooral ook om mogelijk schadelijke virussen die als het ware in het erfelijke materiaal van dieren verborgen liggen en onder bepaalde omstandigheden kunnen vrijkomen. Wanneer daarbij wordt bedacht dat het aidsvirus is ontstaan bij apen en in die dieren weinig kwaad doet, maar in de mens een desastreuze uitwerking heeft, dan moet dat tot grote voorzichtigheid manen.270 Misschien is dit een structureel probleem, waarvoor geen echte oplossing bestaat. Het is echter denkbaar dat wegens de enorme druk tot orgaantransplantatie en omdat de risico’s pas kunnen blijken als inderdaad xenotransplantatie wordt uitgevoerd, men hiertoe overgaat, zonder dat de risico’s realistisch ingeschat kunnen worden. Deze mogelijke risico’s op infecties hebben de Gezondheidsraad gebracht tot het standpunt, dat als al tot xenotransplantatie wordt overgegaan, de ontvangers, maar ook de mensen met wie zij zullen omgaan, onder medische controle zullen moeten staan, om zonodig tijdig te kunnen ingrijpen. Dit betekent een zekere medicalisering van het leven van orgaanontvangers en van hun sociale omgeving, die op de betreffende personen een behoorlijke druk kan leggen. Daarbij komt dat men ervan uitgaat dat voorlopig xenotransplantatie slechts zou kunnen dienen als tijdelijke maatregel in een acute levensbedreigende situatie. 271 Niet lang na de xenotransplantatie zou toch een andere oplossing moeten worden gevonden en meestal zal dat een humaan orgaan zijn. De bijdrage aan de vermindering van de orgaanschaarste zal dus voorlopig zeer beperkt zijn. RH Nicholson. ‘This little pig went to market’, Hastings Center Report 26 (1996) nr.4, p. 3. Gezondheidsraad: Commissie Xenotransplantatie, Xenotransplantatie. Rijswijk, Gezondheidsraad, 1998; publicatienr. 1998/ 270 T Zhu, et al. ‘An African HIV-1 sequence from 1959 and implications for the origin of the epidemic’, Nature 391 (1998) p. 595 ff. 271 Tweede Kamer 1998-1999, 26335, nr.3, p. 2,3. 268 269 …108… Een laatste medische bezwaar is dat de stofwisseling van een dier (i.c. een varken) toch anders is dan van een mens en dat te verwachten valt dat althans in een aantal gevallen dierlijke organen in mensen fysiologische problemen zullen meebrengen.272 b) Mensbeeld Het is goed ons te realiseren dat de transplantatiegeneeskunde zich slechts kon ontwikkelen vanuit een denkwijze en een benadering van het lichaam waarin dit medisch gesproken wordt gezien als een hele ingewikkelde machine die bestaat uit in principe vervangbare onderdelen. Op haar beurt versterkt orgaantransplantatie deze benadering en beleving van het lichaam. Het gevaar bestaat dat dit een opvatting bevordert van het lichaam als het voertuig van het ‘ik’, of van de ziel, dat op zichzelf geen waarde heeft. De wel verdedigde visie dat alleen mensen met bewustzijn nog volledig beschermwaardige mensen zijn, zou hiervan een verder ongewenst gevolg kunnen zijn. Wegens de positieve medische mogelijkheden van transplantatie vormt deze overweging voor ons geen reden tot algehele afwijzing daarvan. Maar een verantwoorde toepassing van de transplantatiegeneeskunde vereist wel blijvende aandacht voor dit punt. Te verwachten valt dat xenotransplantatie dat mechanistische mensbeeld nog zou versterken. Dit betekent een vergroting van het risico, dat de transplantatiegeneeskunde zelf ook al meebrengt ten aanzien van de waardering van en de zorg voor het lichamelijke bestaan. (Overigens zal ook de opvatting over dieren hierdoor worden beïnvloed; voor een dierethische bespreking van xenotransplantatie zie hoofdstuk 7). c) Ordeningen Een punt dat onzes inziens nadere doordenking behoeft is het volgende. In de Bijbel worden aan Israël verboden gegeven tegen het vermengen van zaken. Zo mogen dieren van verschillende soorten niet gekruist worden, mogen tweeërlei typen stof niet in een kledingstuk worden verwerkt en geen tweeërlei zaad op de akker gezaaid worden (Leviticus 19:19; Deuteronomium 22:5-12). Het is niet eenvoudig de betekenis van dergelijke geboden voor ons in te zien. In veel gevallen acht men een letterlijke opvolging door ons nu niet de bedoeling. Het lijkt ons wel dat wij uit deze en dergelijke geboden kunnen afleiden, dat God een God van orde is, die van de mens ook verwacht dat hij in de geschapen werkelijkheid een bepaalde orde handhaaft (zie ook hoofdstuk 4.3). De diabolos is de dooreenwerper die geen ordeningen en onderscheidingen wil handhaven, maar daarmee ook bepaalde zinvolle ordeningen doorbreekt. Daarbij dienen we te bedenken dat zinervaring alleen mogelijk is als bepaalde standen van zaken en verhoudingen als zinvol herkend of erkend worden. De vraag is nu of die zeer algemeen geformuleerde regel betekenis heeft voor xenotransplantatie. Hierbij is immers op één of andere manier ook sprake van vermenging van mens en dier. Dit kan men alleen ontkennen, wanneer men een orgaan strikt instrumenteel en functioneel opvat. Maar dat zou op gespannen voet staan met het bijbelse spreken over de uniciteit en integriteit van het volle menselijke bestaan als lichamelijk bestaan. Anders gezegd: de vraag is of bij xenotransplantatie niet alleen een natuurlijke orde, maar ook een morele orde wordt doorbroken waarvan we moeten verwachten dat het meer problemen zal veroorzaken dan oplossen. Een nadere bestudering van deze vraag lijkt ons wenselijk. Daarbij gaat het allereerst om een bezinning op de betekenis van genoemde Oudtestamentische voorschriften voor ons. Maar ook om een bezinning op de verhouding tussen natuurlijke orde en scheppingsorde. d) Dierethiek Ook vanuit de dierethiek zijn bezwaren te noemen. Hierop is in hoofdstuk 7 ingegaan. We vermelden nog een aanvullende overweging. Soms wordt als argument ten gunste van xenotransplantatie aangevoerd dat in onze samenleving het gebruik van dieren als voedsel in het algemeen is geaccepteerd. Toch is dit op zichzelf niet een doorslaggevend argument. De vergelijking met mensen maakt dat duidelijk. We gebruiken wel organen van overleden (niet van gedode) mensen, maar het eten van mensen wijzen we als kannibalisme van de hand. Blijkbaar bestaat een wezenlijk verschil tussen het consumeren en in het lichaam implanteren van organen. 6. Beleidsaanbevelingen Gentherapie 1) Voor somatische gentherapie zijn wij voorstander van het vooralsnog aansluiten bij de huidige regeling dat de onderzoeksprotocollen ook door de CCMO worden beoordeeld. Wij pleiten ervoor dat bij die beoordeling de in paragraaf 4.1.2 genoemde voorwaarden zullen meewegen. JL Platt. ‘New directions for organ transplantation’, Nature 392 (supp. 30 april 1998), p. 16. D Vogels. Dieren als donor serieuze optie. Natuur en techniek 65 (1997) nr.4, p. 61. 272 …109… 2) Verder ondersteunen wij het voorgenomen verbod op kiembaan genetische manipulatie, dat ook is opgenomen in het Verdrag inzake de mensenrechten en de biogeneeskunde van de Raad van Europa. ‘Wees-ziekten’ 3) De overheid dient te bevorderen dat nieuwe medicijnen voor mensen met erfelijke aandoeningen, na adequate klinische proeven en gebleken effectiviteit en veiligheid ook voor de betreffende patiëntengroep beschikbaar komt. Wij bepleiten dan ook terecht de totstandkoming van een speciale regeling die het mogelijk maakt ook geneesmiddelen voor de zogenaamde wees-ziekten (‘orphan diseases’) te ontwikkelen en voor de betreffende patiënten beschikbaar te stellen.273 Onderzoek met embryo’s en stamcellen 4) In het kader van wetgeving inzake onderzoek met embryo’s zijn wij van mening dat alle onderzoek verboden moet worden dat opzettelijke vernietiging van embryo’s inhoudt; dit betekent ook een afwijzen van ‘nietreproductief’ kloneren. 5) Wij bevelen de bevordering aan van onderzoek naar het kweken en gebruiken van stamcellen uit het lichaam voor het kweken van weefsels ter behandeling van patiënten. Het blijkt namelijk mogelijk ook uit weefsels van volwassenen stamcellen te isoleren die vervolgens gereprogrammeerd kunnen worden en daarna aangezet kunnen worden tot specialisatie tot diverse typen van weefsels. Deze kunnen wellicht gebruikt gaan worden voor de behandeling van bepaalde aandoeningen.274 Kloneren 6) Wij stemmen in met de ondertekening van het protocol over kloneren van mensen bij het Verdrag van de Raad van Europa inzake rechten van de mens en biogeneeskunde. Wij pleiten ervoor dat dit verbod ook in landelijke wetgeving wordt vastgelegd. Xenotransplantatie 7) Aan de xenotransplantatie zitten zoveel haken en ogen en kleven zoveel bezwaren dat wij daar vooralsnog afwijzend tegenover staan. In elk geval is experimenteel onderzoek met patiënten nu niet aanvaardbaar. Wij ondersteunen dan ook het moratorium dat onder druk van het parlement door de minister is ingesteld.275 Tegelijkertijd realiseren wij ons dat veel patiënten er veel baat bij zouden hebben wanneer een medisch verantwoorde toepassing van een dergelijke behandelingswijze mogelijk zou worden. Daarom achten wij het gewenst dat ondertussen minder bezwaarlijke alternatieven worden ontwikkeld en gestimuleerd.276 Wanneer op enig moment tot xenotransplantatie naar patiënten zou worden overgegaan, dan dient dat uiteraard zorgvuldig te gebeuren en goed bewaakt te worden. De huidige kaders voor experimenten met dieren, voor de genetische modificatie van dieren (voor de beoordeling waarvan wij toepassing van dit ethisch kader bepleiten) en voor mensgebonden medisch-wetenschappelijk onderzoek bieden een structuur waarmee deze problematiek in principe adequaat gereguleerd zou kunnen worden. De aanbevelingen van de Gezondheidsraad geven ten aanzien van eventuele regulering een goede aanzet. Zie: ‘Opinion on guidelines on the concept of clinical superiority regarding legislation on orphan medicinal products’, EC (24/SCMPHD/98.059). 274 Vgl. MF Pittenger et al. ‘Multilineage potential of adult human mesenchymal stem cells’,Science 284 (2 april 1999), p. 143-146. 275 ‘Tijdelijk verbod xenotransplantatie’, VWS Bulletin, nr.7, 16 april 1999. Tijdens het debat van begin februari 2000 in de Tweede Kamer over deze kwestie bleek dat minister Borst voorstander is van voortgaand onderzoek maar dat een meerderheid in de Tweede Kamer vooralsnog in elk geval geen onderzoek met patiënten wil. 276 De belangrijkste bezwaren tegen xenotransplantatie gelden niet voor een zeer tijdelijk gebruik van ‘verpakte’ (encapsulated) dierlijke cellen om in een acute situatie de patiënt nog enige tijd in leven te houden in afwachting van een humaan donororgaan, (althans als zeker is dat daarbij geen dierlijke cellen in het lichaam van de patiënt komen); vgl. K Paradis et al. ‘Search for cross-species transmission of procine endogenous retrovirus in patients treated with living pig tissue’, Science 285 (20 august 1999), p. 1236-1241. 273 …110… Excurs: Genetica, eugenetica en genetische manipulatie: enkele historische aantekeningen Genetische ziekten Als het over genetica gaat dan wordt al gauw het werk van Johannes Gregor Mendel (1822-1884) genoemd die beroemd is geworden door zijn proeven met planten in de kloostertuin te Brünn. Zijn onderzoek leidde tot het opstellen van regels over het overerven van eigenschappen - de bekende wetten van Mendel. In zijn tijd werd nauwelijks acht geslagen op dit wetenschappelijke werk en op de behaalde resultaten. Zij verdwenen in het vergeetboek. Omstreeks de eeuwwisseling, 1900 werden deze wetten van Mendel echter herontdekt. Een van deze ontdekkers was de engelsman Archibald Garrod (1857-1936) die wel als de pionier van het moderne erfelijkheidsonderzoek bij de mens wordt beschouwd. Hij ontdekte dat een aantal ziekten en aandoeningen (in hoge mate) erfelijk bepaald zijn; men ging spreken van erfelijke ziekten. Eugenetica Al vroeg dook naast de term genetica, erfelijkheidsleer, een andere term op en wel de term eugenetica. Eugenetica is de wetenschap die alle facetten onderzoekt die ertoe kunnen leiden dat de menselijke soort verbeterd kan worden. De grondlegger van deze theorie die in 1883 werd gepubliceerd was Francis Galton (1822-1911), een neef van Charles Darwin, de grondlegger van de darwinistische evolutietheorie. De theorie van de eugenetica stoelt op het Darwinisme. Deze evolutieleer kan op haar beurt niet los gezien worden van een andere theorie, het malthusianisme. Deze theorie ontleent zijn naam aan het werk van Malthus (1766-1834, o.a. Cambridge) die een overbevolkingstheorie lanceerde met onder andere ideeën over het reguleren van de bevolking. In de tweede helft van de negentiende eeuw kregen deze ideeën van Malthus en Darwin ruime belangstelling, wat samenhangt met de opkomende industrialisatie en de daarmee verbonden bevolkingsgroei en vorming van de zgn. arbeidersklasse. De belangrijkste propagandisten van die ideeën hadden een hoge waardering voor het wetenschappelijk beheersingsideaal en waren te vinden bij vertegenwoordigers van met name de gegoede standen die politiek behoorden bij de jong- of neoliberalen (in Nederland bij het liberale Kamerlid mr. S. van Houten). Zij wensten vergaande staatsinvloed. Hun opvattingen over de bestrijding van armoede berustten op de gedachten van Darwin en Malthus. Het reguleren van de samenstelling van de bevolking vonden zij noodzakelijk. Zo was een overtuigd aanhanger van Malthus van mening dat het werkloze proletariaat zo min mogelijk gelegenheid moest hebben om zich voort te planten. Als er te veel armen zouden komen zou dit de vooruitgang belemmeren. Vooruitgang is het resultaat van de ‘struggle for life’ - de ‘strijd om het bestaan’ (Darwin). Deze denkbeelden worden wel het sociaal-darwinisme genoemd die zich in samenhang met het nationalisme en racisme verder zouden ontwikkelen. In de geschiedenis ziet deze theorie een ‘strijd om het bestaan’ tussen naties en rassen. Hoewel in allerlei variaties verwoord, kan men in het algemeen twee doelen van de moderne eugenetica onderscheiden: a) De mensheid gelukkiger, het volk sterker, het ras gezonder. De vorming van een elite die zo goed mogelijk is toegerust om haar zware taak te volbrengen. b) Uitschakeling van ‘gedegenereerde’ individuen en de erfelijk belaste, ongeneeslijke, of onverbeterbare mens die in het belang van de gemeenschap en de toekomst moet worden opgeofferd. In het laatste decennium van de negentiende eeuw leidden deze opvattingen tot voorstellen om eugenetische maatregelen te nemen. Bijvoorbeeld dat bepaalde mensen niet mochten trouwen of zich niet mochten voortplanten. Dit waren voorstellen van Francis Galton. Voorkomen moest worden dat zwakke, gebrekkige individuen hun onaangepaste eigenschappen, voor zover die genetisch zijn vastgelegd, overdragen op hun nageslacht. Voor de uitwerking van het eugenetisch en sociaal-darwinistisch gedachtengoed werd in Duitsland in 1927 het Kaiser Wilhelm Institut voor Antropologie, menselijke erfelijkheidsleer en eugentica opgericht. Een van de medewerkers van dit instituut was dr. J. Mengele, de latere kamparts in het concentratiekamp Auschwitz. Ook in Nederland bestond deze stroming. Niet altijd was men echter voorstander van direct overheidsingrijpen. Een voorbeeld van deze stroming is de filosoof en psycholoog G. Heymans. Hij voorzang “voorrang der beteren bij de voortplanting van het geslacht” niet onder druk van de overheid, maar van de publieke opinie. Als wij straks meer weten van ons nakomelingschap dan zal “steeds …111… algemener de verplichting worden gevoeld, om bij alle beslissingen, die met de voortbrenging van nakomelingschap verband houden, in de eerste plaats de vooruitzichten van dit nakomelingschap op psychische normaliteit in rekening te brengen”. Wie hierin tekortschieten zal door “een krachtige openbare mening” worden gedwongen. Aanhangers van deze ideeën over planmatige verbetering van de ‘erfelijke kwaliteit’ van de bevolking werden gevonden in verschillende politieke stromingen, zowel confesionelen, liberalen als sociaaldemocraten. Zo is te begrijpen dat er nog al wat verschil was in de opvattingen over de concrete maatregelen die zouden moeten worden genomen. Wel was er duidelijke eensgezindheid over de ideeën die aan de eugenetica ten grondslag lagen. Principiële kritiek was toen vrij zeldzaam; ook toen in Duitsland de nazi’s aan de macht kwamen. Ook dat was toen geen reden om de eugenetische denkbeelden af te wijzen. Ook in Nederland bestond er zeker tot 1940 veel overeenstemming over deze eugenetische ideeën tussen de toen bestaande politieke stromingen die op andere punten vaak sterk verschillende opvattingen hadden. Ook in Nederland leidden malthusianisme en eugenetica tot biologisch racisme, namelijk dat bepaalde mensen door overgeërfde eigenschappen superieur of inferieur zijn. De ideeën die onlangs naar voren zijn gebracht door L.W.C. Rietdijk passen geheel in die benadering en gaan zelfs nog verder dan men toen in Nederland ging door onder bepaalde omstandigheden opzettelijke beëindiging van het leven van verstandelijk gehandicapte kinderen wenselijk te achten. 277 Een waarschuwing tegen dergelijke denkbeelden is in onze tijd van grote aandacht voor het onderzoek van genen, zeker op zijn plaats. Latere ontwikkelingen De mens was het eerste organisme waarin de biochemische genetica werd bestudeerd in verband met bekende erfelijke afwijkingen. Hier komen wij terecht bij de stoffelijke basis van de erfelijkheid. Men ontdekt de dragers van de erfelijke informatie en stelt vast dat deze zijn opgebouwd uit biochemische structuren, het bekende DNA. Men heeft nu iets concreets in handen - een stof die gericht kan worden onderzocht en die kan worden gemanipuleerd. Deze belangrijke ontdekking in 1953 door Watson en Crick was een belangrijke stap vooruit. Het bleek hun dat de erfelijke informatie is vastgelegd in de kern van levende cellen in de vorm van lange, ketenvormige moleculen in een dubbelspiraal die microscopisch zichtbaar kan worden gemaakt - de chromosomen, waarop ‘de genen’ gelegen zijn. Deze genen kunnen in de loop van de tijd onder invloed van verschillende factoren veranderen. De zogenaamde mutaties, die dan aanleiding kunnen geven tot het optreden van erfelijke ziekten. Met dit erfelijke materiaal kan vervolgens ook technisch gemanipuleerd worden (zie hoofdstuk 2.) Naast de genetica, eugenetica en biochemische genetica is het ook van belang te wijzen op de IVF (invitro-fertilisatie) of wel reageerbuisbevruchting. In de geneeskunde vooral toegepast om onvruchtbare paren te helpen een genetisch ‘eigen’ kind te krijgen. Het eerste resultaat van deze IVF-methode was de geboorte van Louise Brown in 1978 in het Engelse Oldham. Deze geboorte werd mogelijk gemaakt door een samenwerking tussen de experimentele bevruchtingsfysioloog Edwards uit Cambridge en de vrouwenarts Steptoe. Zij zijn uiteraard niet de enigen die zich met deze IVF-techniek hebben bezig gehouden. Wij noemen de naam Edwards omdat hij een ‘product’ is van het Cambridge-milieu dat een grote traditie heeft op het gebied van de experimentele zoölogische en veterinaire techniek. Een omgeving waarin een materialistische, evolutionistische en o.i. gevaarlijke mensopvatting wordt gehanteerd. Via de IVF kan men beschikken over bevruchte eicellen waarmee men kan experimenteren. Denk daarbij ook aan de mogelijkheid van het vormen van klonen, het tot stand brengen van genetisch identieke individuen. Maar tevens kan de IVF een basistechniek vormen voor genetische selectie en eventueel zelfs genetische modificatie van mensen in hun prilste levensfase. 277 In de eerste helft van 1999 deden deze ideeën nogal wat stof opwaaien en lokten reacties uit in de media; zie bijvoorbeeld Filosofie Magazine 99-4 (speciale editie). …112… Hoofdstuk 9: Conclusies en aanbevelingen 1. Algemeen De stormachtige ontwikkelingen in de biotechnologie gaan gepaard met grote beloften van de zijde van onderzoekers en industrieën en met grote risico’s volgens milieu-organisaties en met duidelijke gevoelens van verontrusting binnen de bevolking. Het is niet terecht om de moderne biotechnologie die gepaard gaat met genetische modificatie, te zien als een simpel verlengstuk van het moderne veredelingsonderzoek. Als dit zo zou zijn, dan zou er geen reden zijn zoveel heil te verwachten van de moderne biotechnologie. De moderne biotechnologie verschilt op tenminste drie punten van de ambachtelijke: a) Door middel van genetische modificatie, waarbij soortgrenzen overschreden kunnen worden, worden gericht organismen tot stand gebracht, die via veredeling door kruising nooit tot stand gebracht zouden worden. b) Er treedt een enorme versnelling op van het veredelingsproces, doordat dit onafhankelijk is geworden van natuurlijke voortplantingscycli van de betreffende planten en dieren. c) Mede ten gevolge van bovengenoemde factoren is hierbij sprake van onbekende en moeilijk te bepalen risico’s, zowel in ecologisch opzicht als ten aanzien van voedselveiligheid. Een ethische beoordeling van de moderne biotechnologie kan niet voorbijgaan aan een oordeel over de genetische modificatie van organismen met soortvreemd DNA. Van belang hierbij is welke invalshoek men kiest. Vanuit moleculair-biologische invalshoek kan men constateren dat er veel overeenkomsten bestaan tussen zeer diverse organismen ten aanzien van bepaalde DNA-segmenten en dat ook in de natuur een zekere uitwisseling van DNA tussen bepaalde organismen kan plaatsvinden. Maar wanneer men op grond daarvan constateert, dat transgenese eigenlijk een weinig ingrijpende techniek is, dan wordt de uitkomst van een abstract-wetenschappelijke benadering tot criterium voor (moreel) handelen in het complexe, volle leven. Dit is een gevaarlijk reductionisme. In deze benadering worden organismen herleid tot hun samenstellende delen en eigenschappen tot DNA. Dan wordt voorbijgegaan aan het kwalitatieve verschil tussen organische materie en levende organismen en ook tussen biologisch leven en het gevoel zoals ook dieren dat hebben. Tesamen met een utilistische visie op de levende natuur en de verbinding van deze technologie met sterke financieel-economische belangen leidt dit tot een benadering van organismen als naar believen te reconstrueren entiteiten (voor zover de technieken het toelaten) ten nutte van de mens. Vooral door de activiteiten van grote internationale agroindustrieën (b)lijkt die benadering te leiden tot een concentratie van macht over de agrarische sector en zelfs over de wereldvoedselproductie, tot een groeiende afhankelijkheid van de ontwikkelingslanden en een gevaarlijk verlies aan genetische diversiteit van cultuurgewassen. Dit betekent dat de huidige ontwikkelingen in de biotechnologie vragen om een kritische benadering. Gezien de belangrijke waarden en grote belangen die met deze ontwikkeling zijn gemoeid is de overheid hier terecht regulerend opgetreden, en dient dat naar onze mening nog nadrukkelijker te doen. 2. Toetsingskader voor biotechnologie bij micro-organismen, planten en dieren In onze visie mag de mens gebruik maken van levende organismen voor allerlei doeleinden. De natuur als schepping van God vereist echter respect en een zorgvuldig en verantwoord beheer. Maar de natuur is niet heilig en ingrijpen is in beginsel toegestaan. Dit dient evenwel genormeerd te gebeuren en uitbuiting is uit den boze. Dit betekent voor ons dat ieder vorm van genetische modificatie een permanente en kritische beoordeling vereist. Voor de biotechnologie betekent dit dat mogelijke toepassingen vooraf getoetst worden aan de hand van een breed toetsingskader. Het door ons opgestelde kader bevat de volgende criteria: - De handeling, te toetsen op de mate van aantasting van de eigensoortelijkheid van het te gebruiken organisme (o.a. is het DNA soorteigen of -vreemd en wat doet de transgenese met het organisme?); hoe groter de aantasting hoe bezwaarlijker de toepassing. - Het beoogde doel, te toetsen op het gediende belang (bijv. commercieel belang, duurzamer landbouw, behandeling van patienten met ernstige, tot nu toe onbehandelbare aandoening); hoe waarde-voller het doel, hoe eerder de toepassing aanvaardbaar is. - Het gebruikte organisme; hoe ‘hoger’ het organisme hoe bezwaarlijker de toepassing (de lijn van hoog naar laag verloopt ruwweg als volgt: zoogdier, lager dier, planten, micro-organismen). - Risico’s voor * natuurlijke omgeving (vooral bij vrij in de natuur te brengen genetisch gemodificeerde micro-organismen en planten) …113… - - 3. * de veiligheid van de mens (i.h.b. veiligheid van het gebruik van de biotechnologisch geproduceerde producten); hoe hoger het risico hoe bezwaarlijker de toepassing. Wij pleiten hier voor toepassing van het voorzorgprincipe, d.w.z. dat wetenschappelijke onzekerheden op deze punten als reëel risico beschouwd moeten worden totdat is duidelijk gemaakt dat de risico’s en/of resterende onzekerheden aanvaardbaar zijn. Neveneffecten/gevolgen voor * gezondheid/welzijn van (de gebruikte) dieren; hoe groter de aantasting hiervan hoe bezwaarlijker de toepassing). * sociale rechtvaardigheid; hierbij denken we niet aan effecten van de te beoordelen biotechnologische toepassing op normale concurrentie-verhoudingen, maar vooral aan sociale gevolgen voor de agrarische sector en voor de positie van ontwikkelingslanden. Alternatieven; hoe haalbaarder minder bezwaarlijke alternatieven, des te minder aanvaardbaar de te beoordelen toepassing. Algemene conclusies en aanbevelingen 1) In onze visie op de positie van de mens in de schepping en op organismen als schepselen is een genormeerd gebruik van organismen ten behoeve van de mens ten principale toegestaan. Maar daarbij dienen organismen wel altijd als schepselen erkend en behandeld te worden. Ze hebben ook een bestaansrecht en een waarde onafhankelijk van de betekenis of het nut dat ze kunnen hebben voor mensen. Dit houdt in dat rekening moet worden gehouden met de eigensoortelijkheid van organismen (dus geen totale instrumentalisering), alsmede met de natuurlijk omgeving in meer algemene zin, die verantwoord beheerd moeten worden. Daarbij verschilt het respect dat de eigensoortelijkheid van een organisme vereist wel voor organismen van de verschillende rijken waarin de levende organismen kunnen worden ingedeeld (heel globaal: micro-organismen, planten en dieren). 2) Transgenese behelst altijd een bepaalde aantasting van de eigensoortelijkheid die op zichzelf onwenselijk is en dus niet toegestaan dient te worden tenzij er een duidelijke rechtvaardiging voor bestaat (‘nee, tenzij’ principe) en een aantal randvoorwaarden is vervuld. Deze hebben vooral betrekking op mogelijke risico’s en neveneffecten van biotechnologische toepassingen. Wij zijn voorstander van het toepassen van het algemeen aanvaarde voorzorgprincipe. Dit brengt mee dat beperkende maatregelen door de overheid gerechtvaardigd zijn ook al is niet wetenschappelijk bewezen dat er reële risico’s zijn. Bij degene die een biotechnologische toepassing wil realiseren berust de bewijslast dat die toepassing niet met reële risico’s en onwenselijke neveneffecten gepaard zal gaan. De diverse criteria waaraan biotechnologische toepassingen moeten worden getoetst, worden geformuleerd in het ethische kader dat hierboven is weergegeven. Het beoordeelt een biotechnologische ingreep op grond van diverse criteria, waardoor een evenwichtige toetsing mogelijk is. 3) Uit het oogpunt van veiligheid inzake continuïteit van voedselvoorziening en ten einde de burger de gelegenheid te geven producten te kopen die aansluiten bij zijn opvattingen inzake productiewijzen, bepleiten wij het instandhouden van een ggo-vrije voedselketen. Dit dient gepaard te gaan met een adequate regeling inzake etikettering van producten. Een regeling waarbij uitsluitend op producten die niet met ggo’s zijn bereid vermelden ‘zonder gentechniek geproduceerd’ achten wij onvoldoende. Daarbij wordt te zeer het gebruik van ‘gentechniek’ als uitgangspunt gekozen. Wij staan een positieve vermelding voor, waarin ook biologisch, of biologisch-dynamisch geproduceerde producten opgenomen kunnen worden, zodat de consument in positieve zin voor bepaalde producten kan kiezen op grond van hun productiewijze. Als genetische modificatie deel uitmaakt van het productieproces dient dat bij voedingsmiddelen op de etiketten te worden vermeld terwijl bij geneesmiddelen het meer voor de hand ligt dat te vermelden in de bijsluiter. We realiseren ons dat het opzetten en in stand houden van een ggo-vrije naast een ggo-bevattende voedselketen de nodige technische en organisatorische moeilijkheden en financiële lasten zal meebrengen. Toch menen wij dat dit gerealiseerd moet worden. Er zal nog veel moeten gebeuren voordat dit echt mogelijk is, bijv. de organisatie van gescheiden opslag, transport en verwerking van ggo-vrije en ggo-bevattende grondstoffen, het ontwikkelen van analysemethoden om ggo-bestanddelen aan te tonen, het opstellen (in Europees verband) van uitvoeringsregelingen en normen (de nu gekozen norm die een vervuiling van ggo-vrije met 1% ggo-bevattende grondstoffen toelaatbaar acht, achten wij te hoog), etc. Commerciële toepassing van genetisch veranderde gewassen zal, nog onafhankelijk van risico-overwegingen, niet toegestaan moeten worden voordat de ggo-vrije keten feitelijk bestaat. …114… De kosten van het handhaven van een ggo-vrije keten dienen ten minste in belangrijke mate ten laste te komen van de ggo-keten (bijvoorbeeld via speciale heffingen op ggo-producten) en mogen in elk geval niet eenzijdig bij de ggo-keten worden gelegd. 4) Besluitvormers zijn (nog) veelal deskundigen die het verschijnsel ‘leven’ chemisch benaderen, en de samenleving als een evolutionair moment zien. Hierin liggen waarde-oordelen besloten die gevolgen hebben voor de wijze waarop met gentechnologie wordt omgegaan. Toch stellen die beleidsmakers en beslissers (en hun branche-organisaties) vaak dat wetenschap waardevrij is en dat de ethiek pas begint bij de discussie over de toepassingen. Voor de ministers en voor het publiek moet het daarom vaak onduidelijk zijn waar de techniek ophoudt en de ethiek begint. Signalering van (mogelijke) ethische problemen zou een vast aandachtspunt moeten zijn in besluiten met betrekking tot maatschappelijk omstreden handelingen. 4) Conclusies en aanbevelingen met betrekking tot het gebruik van micro-organismen, planten en dieren Genetische modificatie van micro-organismen met het oog op de productie van met name geneesmiddelen en voedingsmiddelen, waarbij de gemodificeerde organismen in goed afgesloten ruimten worden gekweekt, kan in het algemeen ethisch aanvaardbaar worden geacht. Wel dient de veiligheid van de humane toepassing redelijkerwijze gegarandeerd en bewaakt te worden. Toepassingen waarbij de genetisch veranderde organismen in de vrije natuur worden gebracht, moeten op grond van het voorzorgprincipe als ethisch onaanvaardbaar worden gezien totdat duidelijk is dat geen noemenswaardige gezondheidsrisico’s bestaan voor de mens noch ecologische of klimatologische schade zal worden veroorzaakt. 5) De merker-gestuurde veredeling kan onder omstandigheden een verantwoorde bijdrage leveren aan de veredeling van gewassen. Het vrij in de natuur brengen van genetisch gemodificeerde gewassen dient nog niet te worden toegestaan. Worden deze gewassen in een natuurlijke omgeving geteeld, dan zal dit met de grootst mogelijke voorzichtigheid en zorgvuldigheid moeten gebeuren. Milieuschade die wordt veroorzaakt door het vrij in het milieu brengen van genetish gemodificeerde organismen moet door de betreffende onderneming/organisatie worden vergoed. Ook op dit punt dient de regering te komen met een wettelijk kader en moet zij het tot stand brengen van een Europese regeling nastreven. Aan de risico’s die verbonden zijn aan het contact van ggo’s met het natuurlijk milieu moet niet licht worden voorbijgegaan. In een reductionistische omgang met de natuur bestaat er een neiging deze risico’s te bagatelliseren. Naar onze mening kunnen gezien de complexiteit van levende organismen en ecologische samenhangen mogelijke ecologische en landbouwkundige risico’s nog onvoldoende worden vastgesteld. Telkens weer optredende onverwachte effecten wijzen hier ook op. Toepassing van het voorzorgprincipe vereist dan dat hierover op basis van ‘case by case’ and ‘step by step’ eerst meer duidelijkheid wordt verschaft. Daarnaast achten wij het noodzakelijk dat er een instantie is die het overzicht bewaart van alle proeven en commerciële toepassingen met genetisch gemodificeerde gewassen om zo goed mogelijk bedacht te zijn op eventuele interacties en cumulatieve effecten. Verder is ook een goede monitoring van de toegestane toepassingen vereist. 6) Het is zeer de vraag of van een aantal beoogde toepassingen wel duurzaam resultaat verwacht kan worden. Herbicide-toleranties roepen allerlei bezwaren op. Met name droogte-, zout- en kouderesistenties zullen met genetische manipulatie moeilijk duurzaam tot stand gebracht kunnen worden, omdat die veelal op meerdere genen en diverse interacties berusten (vgl. hoofdstuk 1, Excurs). De overheid dient erop toe te zien dat ook gelden beschikbaar worden gesteld voor onderzoek naar nieuwe mogelijkheden van resistentieveredeling zonder genetische modificatie. 7) Voor genetische modificatie en klonering van (landbouwhuis)dieren bepleiten wij een ‘NEE, tenzij’ beleid. Bijvoorbeeld genetische modificatie van dieren met het oog op (doelmatigheids)verhoging van de dierlijke productie achten wij ethisch niet verantwoord. Maar met name wanneer genetische modificatie en/of klonering de enige reële mogelijkheid biedt op een behandeling van ongeneeslijk zieke patiënten voor wie nog geen (goede) behandeling bestaat, dan kan dat onder omstandigheden en stringente voorwaarden ethisch aanvaardbaar geacht worden. Echter, economische motieven voor het niet bereid zijn te zoeken naar alternatieven voor genetische modificatie en/of klonering van dieren, mag voor de beoordeling geen reden zijn om een alternatief niet reëel te achten. …115… 5. Procedurele conclusis en aanbevelingen Wettelijk kader 9) De Nederlandse wetgever heeft de wet- en regelgeving betreffende de introductie van genetisch gemodificeerde organismen ondergebracht onder de Wet Milieugevaarlijke Stoffen. Met deze keus is een trend gezet levende organismen als niet meer dan materie te beschouwen, een paradigma dat vervolgens gebruikt wordt om risico’s die bij de introductie van de milieugevaarlijke stof ‘ggo’ in te perken. Wanneer de commissie van deskundigen (COGEM) die de risico’s beoordeelt van het vrij in het milieu brengen van ggo, vanuit dit denkraam opereert, dienen de conclusies van die commissie kritisch beschouwd te worden. Bovendien wordt de COGEM geacht de toepassingen te beoordelen op risico’s, maar geeft zij feitelijk een oordeel over de aanvaardbaarheid van eventuele risico’s. Daarmee gaat deze commissie buiten haar bevoegdheid, waartoe het feitelijke functioneren ervan overigens wel uitnodigt. De wetgever heeft, vanuit de gedachte dat het bij ggo ‘slechts’ om materiaal of een milieugevaarlijke stof handelt, naar onze overtuiging onvoldoende rekening gehouden met de onvoorspelbaarheid die juist de biologische factor in het genetische manipulatieproces introduceert. Daarom is het aan te bevelen dat de toetsing die op grond van het Besluit Genetische Gemodificeerde Organismen in de ontwerpfase plaatsvindt, nogmaals plaatsvindt voorafgaand aan de ontwikkelingsfase (zie Bijlage 1, figuur 2). Bij deze toetsing zou wettelijk bepaald moeten worden dat voldaan moet worden aan de voorwaarden die in bijlagen van het Besluit Genetisch Gemodificeerde Organismen zijn vermeld. Ook zou die toetsing een breder integraal karakter moeten hebben waarbij ook naar socio-economische, ecologische, biologische en ethische aspecten gekeken wordt. Het voorzorgprincipe dient daarbij een belangrijke rol te spelen. 10) Het thans vigerende wettelijk kader voor biotechnologische ingrepen bij dieren biedt op zichzelf noodzakelijke mogelijkheden tot toetsing en regulering van (commerciële of wetenschappelijke) toepassing van genetische modificatie en klonering van dieren. De criteria die de CBD hanteert komen grotendeels overeen met ons ethisch kader, maar zijn minder geëxpliciteerd (vgl. Bijlage 1, paragraaf 3.3). Verder blijft de uitkomst van een beoordeling afhankelijk van de invulling van de citeria, het gewicht dat elk krijgt in de uiteindelijke afweging en de inschatting van de effecten. Meer duidelijkheid op dit punt achten wij gewenst, te meer daar dan ook de inspraak van burgers/belanghebbenden, waarin de toelatingsprocedure onzes inziens terecht voorziet, beter tot haar recht kan komen. Verder dient op Europees en nationaal niveau een nadere regeling te worden getroffen voor het bewaken van de veiligheid van dierlijke producten van dieren die genetisch gemodificeerd voedsel hebben gegeten. 11) Er dienen voldoende middelen en controle-instrumenten ter beschikking te worden gesteld om de vereiste brede toetsingen, een adequate controle op de uitvoering ervan alsmede een langere termijn monitoring van mogelijke (neven)effecten mogelijk te maken. Van versnippering naar samenhang 12) De huidige wet- en regelgeving schept in de praktijk een versnipperd uitvoeringskader. De kans is daarbij groot dat op voorzienbare vervolgeffecten die bij de genetische manipulatie van organismen optreden, niet adequaat wordt ingespeeld. Met name moet men hierbij denken aan het feit dat verschillende ministeries betrokken zijn bij dit proces, en ieder ministerie zijn eigen mandaat, belang en belevingswereld heeft. Als voorbeeld kan men noemen de vergunningprocedures voor het verrichten van biotechnologische handelingen bij dieren. Op dit moment worden hierbij op vier verschillende ministeries dossiers aangelegd en vindt een afzonderlijke toetsing plaats. Een door het Rathenau Instituut verrichte studie constateert daarbij dat “de betrokken instanties de neiging hebben de kwestie van maatschappelijk aspecten op elkaars bord te schuiven”.278 Er dient dan ook meer duidelijkheid, samenhang en consistentie te komen in het toelatingsbeleid ten aanzien van ggo. Nagegaan moet worden of het wenselijk is de bestaande commissies (COGEM en CBD) uit te bouwen tot gremia waarbinnen een permanente discussie plaatsvindt tussen wetenschap, politiek en samenleving over de ontwikkelingen ten aanzien van genetische modificatie en biotechnologie.279 Dergelijke bredere commissie(s) 278 Jelsma, 1999, a.w., p. 105. Vergelijk op dit punt: Ch Tils, L Sterrenberg. Lerend innoveren. Maatschappelijke inbedding van nieuwe biotechnologie. Rapportage van het Parlement van het Rathenau Instituut, rapportage 14. Den Haag: Rathenau 279 …116… dienen te werken aan een integratie van beoordelingen van risico’s en (neven)effecten met beoordelingen van maatschappelijke en ethische wenselijkheid. De voortdurend nieuwe inzichten en ervaringen m.b.t. risico’s en (maatschappelijke, ecologische en landbouwkundige) effecten van ggo zouden steeds in die beoordelingsprocessen ingebracht en verwerkt moeten worden. De beoordeling van concrete aanvragen tot het tot stand brengen en in het milieu brengen van ggo moet wel een taak blijven van de verbrede commissies, juist ook om de resultaten van de bredere bezinning op doelen en waarden vruchtbaar te maken voor de beoordeling van concrete aanvragen. Wellicht dient voorzien te worden in de mogelijkheid van consultatie van de commissie door bedrijven of instellingen die voornemens zijn een bepaalde biotechnologische toepassing te ontwikkelen. Dergelijke commissies zouden ook bedoeld zijn om te komen tot een pro-actief beleid jegens de betreffende onderzoeksinstituten en agro-industrieën en om bij te dragen aan een bijsturing van de biotechnologie in de richting van verantwoorde en duurzame toepassingen. Bovendien kan de politiek ontlast worden van moeilijke en specialistische discussies naar aanleiding van incidenten. Overigens zou de politiek wel haar eigen verantwoordelijkheid dienen te behouden met betrekking tot de meer beleidsmatige aanbevelingen en besluiten van de bedoelde commissie(s). Al zou men voor afwijken ervan wel goede redenen moeten hebben. De Nederlandse overheid dient te bevorderen dat ook op Europees niveau toepassingen van biotechnologie via een dergelijke integrale benadering worden beoordeeld. Transparantie en keuzevrijheid 13) De Nederlandse burgers en door hen gemandateerde politici hebben er recht op adequaat geïnformeerd te worden over hoe nieuwe ontwikkelingen in hun leven en leefomgeving ingrijpen. Het ‘creatief spelen’ met de bouwstenen van het leven (genenmanipulatie) zou een vergelijkbare reeks van reacties en gevolgen teweeg kunnen brengen als die het creatief spelen met kernenergie heeft opgeleverd. Burgers en politici zullen in staat moeten zijn te formuleren waar zij zelf een grens trekken. In principe scheppen de Algemene Wet Bestuursrecht en de Wet Openbaarheid Bestuur zo’n kader. Bovendien zou in Nederlandse wetgeving verankerd moeten worden dat het “wijzigen van het genetisch materiaal van organismen op een wijze die voorbij gaat aan natuurlijke barrières” een handeling is die getoetst moet worden en vergunningplichtig is. Bovendien zouden (alle) vervolgproducten hiervan het stempel ‘wezenlijk ongelijkwaardig’ (aan natuurlijke producten) moeten krijgen, en dus geëtiketteerd bij consument of patiënt moeten aankomen (zie ook aanbeveling 3). De eis van transparantie moet overigens ook worden gesteld aan de criteria en procedures die gelden voor het toelatingsbeleid van ggo, zodat onderzoekers en bedrijfsleven weten waar zij aan toe zijn (zie ook vorige paragraaf). 6. Conclusies en aanbevelingen m.b.t. de mens Gentherapie 14) Voor somatische gentherapie zijn wij voorstander van het vooralsnog aansluiten bij de huidige regeling dat de onderzoeksprotocollen ook door de CCMO worden beoordeeld. Wij pleiten ervoor dat bij die beoordeling de in hoofdstuk 8 paragraaf 4.1.2 genoemde voorwaarden zullen meewegen. 15) Wij ondersteunen het voorgenomen verbod op kiembaan genetische manipulatie, dat ook is opgenomen in het Verdrag inzake de mensenrechten en de biogeneeskunde van de Raad van Europa. Wees-ziekten 16) De overheid dient te bevorderen dat nieuwe medicijnen voor adequate klinische proeven en gebleken effectiviteit en veiligheid, beschikbaar komt. Wij bepleiten dan ook de totstandkoming van een ook geneesmiddelen voor de zogenaamde wees-ziekten (‘orphan betreffende patiënten beschikbaar te stellen. mensen met erfelijke aandoeningen, na ook voor de betreffende patiëntengroep speciale regeling die het mogelijk maakt diseases’) te ontwikkelen en voor de Onderzoek met embryo’s en stamcellen 17) In het kader van wetgeving inzake onderzoek met embryo’s zijn wij van mening dat alle onderzoek verboden moet worden dat opzettelijke vernietiging van embryo’s inhoudt; dit betekent ook een afwijzen van ‘niet-reproductief’ kloneren. Instituut 1995; R von Schomberg. Omstreden biotechnologische innovatie. Van publiek domein naar lange termijn beleid. Utrecht: Nederlandse Vereniging voor Bio-ethiek, 1998. Jelsma, 1999, a.w., 1999. …117… 18) De overheid dient onderzoek te bevorderen naar mogelijkheden tot het kweken en gebruiken van stamcellen uit het lichaam met het oog op behandeling van patiënten. Kloneren 19) Wij stemmen in met de ondertekening van het protocol over kloneren van mensen bij het Verdrag van de Raad van Europa inzake rechten van de mens en biogeneeskunde. Dit verbod dient ook nationale wetgeving te worden vastgelegd. Xenotransplantatie 21) Aan de xenotransplantatie zitten zoveel haken en ogen en kleven zoveel bezwaren dat wij daar vooralsnog afwijzend tegenover staan. In elk geval is experimenteel onderzoek met patiënten nu niet aanvaardbaar. Wij ondersteunen dan ook het moratorium dat onder druk van het parlement door de minister is ingesteld.280 Tegelijkertijd realiseren wij ons dat veel patiënten er veel baat bij zouden hebben wanneer een medisch verantwoorde toepassing van een dergelijke behandelingswijze mogelijk zou worden. Daarom dienen minder bezwaarlijke alternatieven te worden ontwikkeld en gestimuleerd. Fundamenteel wetenschappelijk onderzoek (dierproeven) met het oog op het verwerven van medische kennis behoeft niet onder een moratorium te vallen. Wanneer op enig moment tot xenotransplantatie naar patiënten zou worden overgegaan, dient dat uiteraard zorgvuldig te gebeuren en goed bewaakt te worden. De huidige kaders voor experimenten met dieren, voor de genetische modificatie van dieren (voor de beoordeling waarvan wij toepassing van ons ethisch kader bepleiten) en voor mensgebonden medisch-wetenschappelijk onderzoek bieden een structuur waarmee deze problematiek in principe adequaat gereguleerd zou kunnen worden. De aanbevelingen van de Gezondheidsraad geven ten aanzien van eventuele regulering een goede aanzet. 280 ‘Tijdelijk verbod xenotransplantatie’, VWS Bulletin, nr.7, 16 april 1999. Tijdens het debat van begin februari 2000 in de Tweede Kamer over deze kwestie bleek dat minister Borst voorstander is van voortgaand onderzoek maar dat een meerderheid in de Tweede Kamer vooralsnog in elk geval geen onderzoek met patiënten wil. …118… Bijlage I. Bestaande wet- en regelgeving en taak van de overheid. Ten geleide In deze bijlage behandelen we de wet- en regelgeving die op het terrein van biotechnologie tot stand is gekomen, zowel op Europees als op nationaal niveau. Vervolgens wordt ook het functioneren daarvan besproken en worden aanbevelingen gedaan voor verbeteringen. Een samenvatting hiervan vindt de lezer in hoofdstuk 1, paragraaf 3.3 en in hoofdstuk 9, paragraaf 5. Begonnen wordt met een samenvatting van de hoofdlijn. Daarna volgt een uitwerking van die hoofdlijn, waarin met opzet veel informatie in noten is gegeven om de lijn van het betoog zo helder mogelijk te houden. Om dezelfde reden zijn enkele overzichtstabellen aan het einde van de tekst geplaatst. We hopen op deze wijze deze ingewikkelde materie voldoende toegankelijk gemaakt te hebben. De Nederlandse wet- en regelgeving met betrekking tot genetische manipulatie is tot stand gekomen vanuit het besef dat zich bij het ontwikkelen en toepassen van de techniek risico’s konden voordoen ten aanzien van mens en milieu. De risico’s werden daarom door de betrokkenen aanvankelijk vergeleken met chemische of stralingsrisico’s waarmee de doelgroep vertrouwd was. De beoordeling van in Nederland genetisch gemodificeerde organismen werd vervolgens toevertrouwd aan een door de Kroon ingestelde commissie van deskundigen die ‘risico’s’ voor mens en milieu probeerde te inventariseren. Enerzijds werd hierbij gesteld dat een genetisch gemodificeerd organisme slechts een extra eigenschap zou bezitten, anderzijds werd er rekening mee gehouden dat bij het vrij in het milieu brengen van genetisch gemodificeerd organismen ook niet voorziene effecten zouden kunnen optreden. De commissie adviseerde vanuit het voorzorgsprincipe281 de eventuele risico’s zoveel mogelijk in te perken. Aanvankelijk is de wetgever ervan uitgegaan dat wanneer deskundigen een genetisch gemanipuleerd organisme ‘goedgekeurd’ hadden, de bestaande sectoriële regelgeving afdoende zou zijn voor de beheersing van de risico’s en maatschappelijke effecten. In de praktijk is deze inschatting niet juist gebleken. Met name is onduidelijkheid ontstaan ten opzichte van draagwijdte van het door de deskundigen afgegeven milieu-veiligheidsoordeel, en de interpretatie van het begrip ‘wezenlijke gelijkwaardigheid’.282 In het licht van verstrekte adviezen, afgegeven vergunningen, opgebouwde jurisprudentie, ingediende Kamermoties, evaluatierapporten en amendering van Europese richtlijnen wordt ingegaan op de huidige uitvoeringspraktijk van de bestaande wet- en regelgeving. Tenslotte wordt gepoogd een aanzet te geven tot een verbetering van het huidige wettelijke stelsel. Voorgesteld wordt de beoordeling van in de maatschappij toe te passen genetisch gemanipuleerde organismen in drie stappen (fasen) te doen plaatsvinden. Daarbij zouden behalve veiligheidsaspecten ook de ethische aspecten van de ontwikkeling en het maatschappelijk nut en het nut voor de burger, consument en patiënt van de beoogde toepassing moeten worden meegewogen. 1. Inleiding In de praktijk van het publiek bestuur worden bij elke verstoring van een gegeven orde nieuwe grenzen in kaart gebracht. Hierbij wordt dan bestaande regelgeving aangepast of nieuwe ontwikkeld. De urgentie hiervan is vaak afhankelijk van de belangen die ermee gemoeid zijn. Het toepassen van de genetische manipulatie-techniek, waarbij erfelijk materiaal bewust over soortgrenzen heen in levende organismen wordt gebracht, is zo’n verstoring van een gegeven orde. Het is de mensheid van ouds bekend dat via natuurlijke weg ook regelmatig nieuw erfelijk materiaal de eigen soort binnenkomt. Haar ervaring hiermee was echter niet altijd positief. Veel infectie-ziektes (en de ermee gepaard gaande epidemieën) als pest, pokken, polio, influenza, geelzucht en aids kan men als voorbeelden zien van wat de ongewenste gevolgen zijn kunnen als soort-vreemd erfelijk materiaal (virus) een menselijke populatie binnenkomt. Het is dan ook niet vreemd dat de eerste geslaagde genetische manipulatie-experimenten (1974) vrijwel direct hevige discussies opriepen onder de wetenschappers, waarbij niet alleen mogelijkheden maar ook potentiële risico’s van deze grensverleggende techniek voor henzelf en de samenleving werden besproken. Eén van de doemscenario’s was toen (en is eigenlijk nog steeds) dat een gevaarlijk nieuw organisme zou ontstaan dat 281 Het voorzorgsprincipe dat is ontwikkeld op de Rio-conferentie van wereldleiders stelt dat er geen reden is geen risico-analyse te maken als (nog) niet bewezen is dat er geen risico is. 282 Millstone et al. Beyond “substantial equivalance”. Nature 401, p. 525, 535: Miller et al. Nature Biotechnology 17, p. 1042, 1043. …119… ‘ontsnapt’ en dan ongecontroleerd ernstige schade aan gezondheid of milieu toebrengt. In juli 1974 riepen enkele Amerikaanse wetenschappers dan ook op tot een vrijwillig moratorium met betrekking tot het toepassen van recombinant-DNA technieken waarmee erfelijk materiaal van organismen kunstmatig veranderd worden. Een jaar later werd op een conferentie in Asilomar (Californië) afgesproken dit moratorium op te heffen en te vervangen door de afspraak de uiterste zorgvuldigheid in acht te nemen bij het toepassen van deze techniek. De mening heerste dat bij voldoende zorgvuldigheid in de ontwikkeling van genetisch gemodificeerde organismen geen behoefte bestond aan een integrale wettelijke regelgeving. Met name wisten biotechnologen (meestal chemici) de overheid te overtuigen dat de genetisch gemodificeerde organismen die het laboratorium zouden verlaten net zo normaal zouden zijn als niet gemodificeerde organismen en dat een integrale wet- en regeling inzake genetische modificatie overbodig was. De techniek diende zeker niet gestigmatiseerd te worden, en daarom verkondigde de Nederlandse Biotechnologen Vereniging onlangs nog via haar voorzitter dat de techniek zo oud was als de weg naar Rome, dat het begrip ‘biologische begrenzing nog relatief is en dat Moeder Natuur zelf ook voortdurend met genen husselt 283. Onlangs werd nog eens gerecapituleerd dat er reeds in de jaren zevetig kritiek bestond op de wijze waarop toen ‘deskundigen’ de risicoproblematiek van het genetische modificatie proces bespraken (Tabel 1, kolom 1) en de introductie in het milieu (Tabel 1, kolom 2) in het vat had gegoten.284 Door de groeiende invloed van de milieubeweging en de bewustwording van gebruikers van genetisch gemanipuleerde producten wordt de vraag nijpender of na regulering van de introductie van genetisch gemodificeerde producten in het milieu, een aparte integrale regelgeving wenselijk is voor de verwerking in producten en te voorziene effecten op de samenleving (Tabel 1). Tabel 1: De oorspronkelijk voorgestelde reikwijdte van de wet- en regelgeving inzake ggo’s 1. Het Genetische 2. Introductie in 3. Verwerking in 4. Effecten op Modificatie proces Milieu en Markt geneesmiddelen, Economie & voedsel etc. Maatschappij Risico’s van de Genen, Gecontroleerde Veiligheid Kartel-vorming verspreiding Werkomstandigheden & Werkzaamheid Keten(Inperking) Etikettering aansprakelijkheid. Vervoer 2. De Europese richtlijnen en de Nederlandse wet- en regelgeving 2.1 De Europese Richtlijnen en Verordeningen Vanaf begin 1990 heeft de Raad van de Europese Gemeenschap verschillende richtlijnen en verordeningen uitgevaardigd m.b.t. het toepassen van de genetische modificatie-techniek. De Raad deed dit in een poging de verschillende nationale wet- en regelgevingen in de lidstaten op elkaar af te stemmen. (Nederland heeft hierbij altijd geprobeerd zich als voorloper te profileren). 285 Recent heeft de Raad van de Europese Unie nog eens 283 Het Chemisch Weekblad van 5 juni 1999 neemt deze eerder in de Volkskant opgetekende uitspraak van de voorzitter van het NBV over. 284 Jelsma schrijft over die risicobeoordeling: "De commissie wordt kritisch aangesproken op de wijze waarop ze de risicoproblematiek in het vat giet. Onzekerheid omtrent zeer ernstige effecten wordt weggewerkt in het domein van de kleine kansen, zo wordt de commissie voorgehouden. Deze kansen worden niet kwantitatief bepaald maar ingeschat op basis van algemene en allerminst aanvaarde theorieën over evolutie". J Jelsma. Van onhandelbaar naar onderhandelbaar risico? De introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het Milieu. Den Haag: Rathenau Instituut 1999 (Werkdocument 69), p. 51. 285 Op 13 Maart 1998 stelt de Raad van State dat “ uit de overzichtstabel die verweerder (VROM) ter zitting heeft overlegd, naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende duidelijk was welke, en hoeveel, eerder verleende vergunningen krachtens paragraaf 3 van het Besluit GGO waaraan geen bijzondere voorschriften zijn verbonden anders dan met betrekking tot afvalverwerking onder het besluit vallen. De tabel omvat immers ook vergunningen van gewassen krachtens het Besluit GGO waaraan wel bijzondere voorwaarden zijn verbonden. Boven dien wordt uit de tabel voor derden onvoldoende duidelijk op welke genetisch gemodificeerde planten het besluit betrekking heeft. Verder staan in de overzichtstabel vergunningen vermeld die ten tijde van het …120… benadrukt dat landen van de Europese Unie inzake ontwikkelingen binnen de moderne biotechnologie het voorzorgsprincipe dienen toe te passen.286 Dit principe houdt in dat, omdat het een nieuwe ontwikkeling betreft en het om nieuwe producten gaat, er vooraf door de producent een reële risico-analyse gemaakt moet zijn inzake de door hem verwachte gevolgen die de introductie van zijn product in milieu (en samenleving) zou kunnen veroorzaken.287 Met de richtlijn 90/220/EG, die de introductie van genetisch gemodificeerde organismen in de Gemeenschap regelt, ging men aanvankelijk uit van een op ‘bekende’ genen en ‘bekende’ organismen afgestemde risicoanalyse. Na de evaluatie, amendering en herziening van de richtlijn in 1999 zal de introductie van ggo’s nu op meerdere criteria beoordeeld gaan worden. Naast richtlijn 90/220/EG geven (nu nog) drie horizontale of sectoriële maatregelen (90/679/EG, 94/55/EG en 97/258/EG) aanvullende voorschriften hoe met de activiteiten of producten van de moderne biotechnologie in een bepaalde sector of branche omgegaan dient te worden. De sectoriële maatregelen zijn regelingen die getroffen worden als een toegelaten ggo (of een hieruit gemaakt product) daadwerkelijk in een sector toegepast gaat worden. Op Europees niveau kan men hierbij nu denken aan de Europese Verordening inzake de Nieuwe Voedingsmiddelen (97/258/EG) die in mei 1997 in werking is getreden. Maar ook de Europese richtlijn betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (98/44/EG), die in juli 1998 in werking trad, heeft zo’n specifieke functie. De nieuwe voedingsmiddelenrichtlijn voorziet bijvoorbeeld in specifieke vergunnings- kennisgevings- en etiketteringsvoorschriften voor nieuwe voedingsmiddelen en ingrediënten en de octrooirichtlijn geeft specifieke voorwaarden en voorschriften m.b.t. de octrooieerbaarheid van zowel biotechnologische werkwijzen als biologisch materiaal. Andere sectoriële maatregelen blijken nog in de voorbereidingsfase te zijn, zoals bijvoorbeeld de ontwerpverordening inzake nieuwe diervoeders en de voorgestelde ‘zaden’-richtlijn. Tabel 2: Horizontale en Sectoriële Europese wet- en regelgeving inzake ggo’s: Richtlijn Werkingssfeer van de richtlijn: 89/391/EG H geeft procedures m.b.t. de veiligheid en arbeidsomstandigheden van werknemers die omgaan met ggo’s. 90/219/EG H geeft voorschriften m.b.t. het ingeperkt gebruik in onderzoekscentra en installaties van ggo’s. 90/220/EG H geeft voorschriften en procedures voor het doelbewust in het milieu brengen van ggo’s. Het betreft hier zowel introductie voor experimentele doeleinden als het in de handel brengen van ggo’s. 91/414/EG geeft voorschriften en procedures inzake het gebruik van S gewasbeschermingsmiddelen 93/88/EG H geeft voorschriften en procedures m.b.t. de blootstelling van werknemers aan biologische agentia. 93/2309/EG geeft voorschriften en procedures voor het gebruik van met biotechniek vervaardigde S (dier-) geneesmiddelen 94/55/EG H geeft veiligheidsvoorschriften voor het transport van ggo’s besluit niet meer van kracht waren en die geen betrekking hebben op genetisch gemodificeerde planten, maar op runderen en micro-organismen, zoals humane virussen. 286 Als reactie op de voorgestelde amendering van de 90/220/EG richtlijn in de Europese Raad op 24-25 juni 1999 m.b.t nieuwe markttoelatingen van GGO’s stelde de Minister van VROM dat “het voorzorgsprincipe expliciet verankerd ligt in de richtlijn en dat hij de Commissie Genetische Modificatie (COGEM) en het RIVM verzocht heeft de komende en momenteel in behandeling zijnde dossiers al conform de vernieuwde richtlijn af te willen handelen”. 287 Jelsma schrijft in zijn rapport opgesteld in opdracht van het Rathenau Instituut (zie noot 4) dat er al in de jaren tachtig kritiek was op de wijze waarop wetenschappers de risico-beoordeling in het vat goten. Zowel vanwege tijd als kosten moet een (ondernemend) producent er de voorkeur aan geven zich te baseren op bekende onderzoeksgegevens. Het moet daarom als normaal gezien worden dat bij deze nieuwe technologie naar een ‘familiarity’ gezocht zou worden. Een anker: het oordeel van deskundigen, dossiers die al bestonden. Het ‘familiarity’ principe ontstond indertijd vanuit de een zekere concensus-vorming bij de OECD. …121… 97/258/EG S 98/44/EG S 2.2 betreft de vergunning- en kennisgevingsprocedures en etiketteringsvoorschriften van o.a. met moderne biotechniek vervaardigde voedingsmiddelen en voedselingrediënten. betreft de voorwaarden en procedures waarop in Europa rechtsbescherming verkregen kan worden op biotechnologische uitvindingen. Relatie tussen de Europese en de Nationale Regelgeving In de Europese regelgeving wordt verschil gemaakt tussen verordeningen, richtlijnen, beschikkingen, aanbevelingen en adviezen. Een door het Europese Parlement uitgevaardigde Europese verordening geeft dwingende voorschriften aan alle burgers in de Europese gemeenschap. Als voorbeeld kan hier de verordening betreffende nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten (258/97/EG) worden genoemd. Deze verordening geeft o.a. regels die gehanteerd moeten worden wanneer men voedingsmiddelen die ggo’s bevatten of hiermee zijn geproduceerd in de Gemeenschap in de handel wil brengen. Probleem hierbij is dat een verordening verschillend kan worden uitgelegd. Hoewel een verordening de Nationale wetgeving dus overstijgt, is het gebruikelijk dat ze in de Nationale wetgeving wordt ingebed.288 Een Europese richtlijn bepaalt dat de lidstaten hun nationale wetgeving zodanig moeten aanpassen dat ze in overeenstemming komt met deze richtlijn.289 Hier ontstaat dus veel meer vrijheid voor een eigen interpretatie en invulling. Hoewel een Europees burger zich op een Europese richtlijn kan beroepen schept deze geen directe verplichtingen voor hem, ze doet dit slechts naar de lidstaten. Wanneer in Europees verband ontwikkelde regelgeving voorgelegd wordt aan het Europees Parlement kan een land door het zelf indienen of selectief steunen van amendementen regelgeving in zijn voordeel proberen te veranderen. 290 Wanneer een Europese Richtlijn eenmaal is aangenomen, kan een lidstaat bovendien nog een beroep doen op artikel 173 en 235 van het EG-verdrag (EGV) en de richtlijn zelf voor vernietiging voordragen bij het Europese Hof van justitie in Straatsburg. In de praktijk bestaat tenslotte ook nog de mogelijkheid dat een land een eigen interpretatie van een richtlijn in haar nationale wetgeving of uitvoeringspraktijk opneemt. 291 De Nederlandse wetgever heeft zo enkele Europese richtlijnen met betrekking tot de moderne biotechnologie in de vorm van een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgenomen in de bestaande wetten. Zo’n AMvB regelt bijvoorbeeld de vorming van een deskundigencommissie die de verantwoordelijke Minister kan adviseren inzake de praktische uitvoering van de AMvB. De beschikkingen en adviezen die de Europese Commissie uitvaardigt, geven verder inzicht in de uitvoeringspraktijk van de verordeningen en richtlijnen. Ze zijn vaak specifiek op bepaalde gevallen (toelatingen) toegesneden en tonen het beoordelingskader waarop aangeleverde dossiers beoordeeld worden.292 2.3 Nederlandse Wet- en Regelgeving inzake de moderne biotechnologie Eind jaren tachtig gingen zowel in de Eerste als Tweede Kamer stemmen op om een afzonderlijke, eventueel integrale, wetgeving voor handelingen met gemodificeerde organismen te ontwikkelen.293 In 1991 berichtte de 288 Het Besluit van 29 april 1997, houdende regels voor nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten bepaalt in artikel 2 en 3 dat “het verboden is te handelen in strijd met artikel 3 van verordening 258/97/EG”, en “Een verzoek als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van verordening 258/97/EG, ingediend wordt bij Onze Minister”. 289 Artikel 1 van een willekeurige richtlijn luidt daarom vrijwel standaard: “De lidstaten passen, om rekening te houden met de bepalingen van deze richtlijn, hun nationale wetgeving zo nodig aan”. 290 Op 11 februari jl. gaf het Europese Parlement zijn goedkeuring aan 91 amendementen op de tekst van de Richtlijn inzake de introductie van ggo’s in milieu en markt (90/220/EG). 291 Een evaluatie van de uitvoeringspraktijk brengt deze verschillen pas na enkele jaren aan het licht, en er zal dan getracht worden via een herziening en amendering van de richtlijn te proberen deze creatieve interpretatie te voorkomen. In de multiculturele Europese samenleving vergt dit proces in de praktijk enkele decennia. 292 Het toetsingskader voor het in de handel brengen van nieuwe voedingsmiddelen en voedselingrediënten volgens de verordening 258/97/EG heeft de Commissie op 29 juli 1997 aanbevolen welke wetenschappelijke informatie overlegd moet worden en hoe deze, via 13 beslisbomen, getoetst zouden moeten worden (97/618/EG). …122… regering de Tweede Kamer per brief dat zij een integrale wetgeving niet wenselijk vond 294 en stelde dat een ‘controle aan de deur’ in principe voldoende garanties zou moeten kunnen bieden. De specifieke ggo-regels zouden zich moeten beperken tot de daadwerkelijke werkzaamheden met ggo’s (en hun transport), de omstandigheden waarin de werkzaamheden verricht worden, de inrichting waar de werkzaamheden worden uitgevoerd en de producten die beschikbaar komen. 295 2.3.1 Horizontale maatregelen Aanvankelijk besloot het kabinet, de wetgeving inzake ggo’s tot drie AMvB’s (Besluiten) te beperken: 1) Het Besluit Genetisch Gemodificeerde Organismen, gebaseerd op de Wet MilieuGevaarlijke Stoffen, was bedoeld om proefnemingen in Nederlandse laboratoria en de open lucht bij wet te regelen. In 1993 werd dit Besluit afgestemd op de Europese Richtlijn inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu, en regelt het via een specifiek vergunningenstelsel de constructie, productie en toepassing van alle ggo’s.296 2) Het Besluit Biotechnologie bij Dieren, gebaseerd op de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren, regelt de ethische en welzijnsaspecten die verbonden zijn met het genetisch modificeren van dieren.297 Het verbiedt biotechnologische ingrepen bij dieren of embryo’s, tenzij er specifiek een vergunning voor is verleend. Via een vergunningenstelsel geeft het voorwaarden aan waaraan voldaan moet worden om ontheffing te krijgen van dit wettelijk verbod. 3) Het Besluit Biologische Agentia, gebaseerd op de Arbeidsomstandighedenwet, regelt alle situaties waarin werknemers blootgesteld kunnen worden aan biologische agentia. 298 In de praktijk bepaalt dus de Europese Verordening Nieuwe Voedingsmiddelen (97/258/EG) en het Besluit Genetische Gemodificeerde Organismen (Besluit GGO) of en hoe het merendeel van de ggo’s in het Nederlandse milieu en op de Nederlandse markt wordt toegelaten. De opzet van het wettelijk kader waarbinnen op dit moment in Nederland met Genetisch Gemodificeerde Organismen in Nederland gewerkt wordt kan schematisch weergegeven worden in Figuur 1. Bij de uitvoering van bovengenoemde Besluiten zijn drie ministers direct betrokken. Dit zijn: (1) de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM): Hij/Zij stelt voorwaarden en verleent vergunningen voor het gebruik van ggo’s; 299 (2) de Minister van Landbouw Natuurbeheer en Visserij (LNV): Hij/Zij beoordeelt of de voorgenomen biotechnologische handelingen de gezondheid en welzijn van dieren niet onaanvaardbaar aantast; (3) de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SWZ): Hij/Zij beoordeelt of er risico is voor werknemers die met ggo’s werken, en zo ja of dit wel aanvaardbaar is. In de aanhef van motie 21300 050 werd in 1990 gesteld dat “het kabinet vanuit verschillende disciplines op het gebied van de biotechnologie actief was, waarbij vooralsnog een geïntegreerde aanpak ontbrak” (Deze motie werd in 1997 afgevoerd van de lijst van werkzaamheden). In motie 223300 061 werd het kabinet in 1992 gevraagd wetgeving te ontwikkelen waarin “een integrale afweging van veiligheids- en ethische aspecten” inzake ggo’s kon worden getoetst (De door GL, D66, SGP, GPV, RPF en VVD gesteunde motie werd destijds echter verworpen). 294 Na bijna tien jaar heeft de minister van VROM najaar 1999 toegezegd dat er onder zijn verantwoordelijkheid alsnog een integrale beleidsnotie over de moderne biotechnologie opgesteld zal worden. 295 Aanpassing van al bestaande product-regelgeving zou voldoende garanties bieden de werkzaamheid, veiligheid en wenselijkheid van de ggo-producten te toetsen. 296 Het Besluit Genetisch Gemodificeerde Organismen Wet Milieugevaarlijke Stoffen van 15 juli 1993, Stb. 428 (zie ook noot 307). 297 Het Besluit Biotechnologie bij Dieren, Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren van 9 december 1996, Stb 5, regelt de instelling en werkwijze van een deskundigencommissie. 298 Het Besluit Biologische Agentia, Arbeidsomstandighedenwet van 1994, Stb. 368 geeft voorschriften voor een verplichte inventarisatie en evaluatie van de risico’s voor werknemers bij blootstelling aan biologische agentia. 299 Het Besluit GGO werd destijds in overeenstemming met de minister van LNV en de staatssecretarissen van SZW en VWS ingediend. Hoewel de minister van VROM eerste verantwoordelijke is voor de uitvoering van het Besluit, schrijft artikel 24 lid 5 van de wet wel een actievere rol voor de minister van LNV maar niet voor die van VWS in de uiteindelijke vergunningverlening voor. 293 …123… Figuur 1: (De betrokkenheid van het ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport is een afgeleide. De staatssecretaris van VWS is hierbij zowel belast met het toezicht op de juiste uitvoering van horizontale maatregelen (2.3.1) als met de gezondheidsaspecten bij verschillende sectoriele regelingen (2.3.2). 2.3.2 Sectoriële maatregelen Aanvullend op de verschillende wet- en regelgeving, die zich concentreert op de productie en introductie van ggo’s in milieu en markt, wordt de productkwaliteit en productveiligheid van ggo’s en van ggo afkomstige producten door sectoriële regelgeving bestreken. a) Het Besluit Registratie Geneesmiddelen, onderdeel van de Wet op de Geneesmiddelen- voorziening, geeft gedetailleerd aan waaraan een dossier dient te voldoen alvorens het kan worden ingeschreven in de registers van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen. b) De Diergeneesmiddelenwet geeft criteria waaraan diergeneesmiddelen moeten voldoen voordat ze verhandeld mogen worden. Geneesmiddelen die ggo’s bevatten of uit ggo’s zijn bereid worden door een speciaal bureau in Engeland (EMEA) beoordeeld. Met deze constructie wordt de EG 90/220 richtlijn omzeild en heeft een nationale regelgeving in de praktijk geen invloed meer op de toelating van diergeneesmiddelen in de nationale markt. c) Het Warenwetbesluit Nieuwe Voedingsmiddelen bepaalt dat het in Nederland verboden is te handelen in strijd met de Europese Verordening betreffende nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten.300 De Warenwetregeling Nieuwe Voedingsmiddelen, onderdeel van de Warenwet, regelt verder procedures die gevolgd moeten worden voordat een voedingsmiddel, dat uit ggo’s bestaat of ingrediënten bevat die van ggo’s afkomstig zijn, vrij verhandeld mag worden. d) De Zaaizaad- en PlantgoedWet regelt de toelating van plantenrassen tot het handelsverkeer. Hierbij wordt (nog) geen onderscheid gemaakt in gemodificeerde en niet-gemodificeerde plantenrassen. e) De Bestrijdingsmiddelenwet regelt de toelatingscriteria waaraan bestrijdingsmiddelen dienen te voldoen. In de regelgeving wordt (nog) geen rekening gehouden met genetische modificatie van gewas of bestrijdingsmiddel. f) De Veevoederregelgeving is in Nederland neergelegd in verordeningen van het Productschap voor veevoeder. Het gebruik van veevoeders die door middel van genetische modificatie tot stand zijn gekomen worden (nog) niet door specifieke regelgeving bestreken. 301 g) De octrooiregelgeving wordt in Nederland via de Nederlandse RijksOctrooiwet geregeld. Over de wenselijkheid van een specifieke rechtsbescherming van biotechnologische werkwijzen en toepassingen bestaat een diepgaande controverse in de Tweede Kamer. Op dit moment (begin 2000)worden de belangen die verband houden met het houden en veranderen van levende organismen (nog) geregeld via het Kwekersrecht, de Zaaizaad- en PootgoedWet en de RijksOctrooiwet. Tegen de onlangs van kracht geworden Europese richtlijn die de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen regelt (98/44/EG) heeft de Nederlandse regering beroep aangetekend. Tabel 3: De Nederlandse wet- en regelgeving inzake ggo’s 300 Warenwetbesluit Nieuwe voedingsmiddelen van 29 april 1997, stb. 205, verbiedt in artikel 2 te handelen in strijd met artikel 3 van de Europese verordening betreffende nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten (258/97/EG). (Dit artikel in de richtlijn betreft de voedselveiligheid zelf en verbiedt bovendien misleiding van de consument). 301 Wel bestaat er, n.a.v. de uitspraken van de Raad van State, momenteel een systeem van “vrijwillige” toetsing. …124… Wettelijk Kader Arbeidsomstandighedenwet Wet Milieugevaarlijke Stoffen Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren Zaaizaad en PlantgoedWet Bestrijdingsmiddelen Wet DierGenees-middelen Wet Wet Geneesmiddelen Voorziening Warenwet Rijksoctrooiwet Besluit Biologische Agentia Regelt: Risico’s werknemers Ministerie SZW Genetisch Gemodificeerde Organismen Biotechnologie bij Dieren Inperking risico’s t.a.v. van mens en milieu Ethisch handelen en Welzijn van dieren VROM - nog geen voor ggo’s- Toelating planten in het handelsverkeer Toelatingscriteria bestrijdingsmiddelen LNV Toelatingscriteria voor verhandeling Toelatingseisen voor inschrijving in register Veiligheid, misleiding, etikettering Bescherming intellectueel eigendom LNV - nog geen voor ggo’s- Verordening 93/2309/EG Verordening 93/2309/EG Warenwetbesluit nieuwe voedingsmiddelen (Biotechnologie en octrooi- en kwekersrecht) LNV LNV VWS VWS EZ Vanouds is octrooiwetgeving een stimuleringsmiddel dat een bepaalde rechtsbescherming geeft aan uitvinders bij het ontwikkelen van commerciële toepassingen van hun uitvinding. De Nederlandse RijksOctrooiwet regelt de rechtsbescherming van biotechnologische werkwijzen en toepassingen, waarbij volgens artikel 3b levende planten en dieren als zodanig niet vatbaar zijn voor octrooiering. 302 3. De Uitvoeringspraktijk van de Europese en Nederlands Regelgeving. Het op de Europese Markt brengen van ggo’s wordt door de Europese Commissie centraal getoetst aan de bestaande Europese wet- en regelgevingen. Toestemming wordt in de vorm van een beschikking verleend. De Commissie vaardigt ook beschikkingen uit wanneer richtsnoeren en procedures bij een richtlijn of verordening verduidelijkt dan wel aangepast moet worden. Tabel A geeft een lijst van enkele beschikkingen die de Commissie heeft uitgevaardigd met betrekking tot de Richtlijn inzake de introductie van ggo’s (90/220/EG). Deze aanvullende regelgeving is nodig om de uitvoering van die Richtlijn te uniformeren. Voor de uitvoering van de Nederlandse regelgeving inzake het kunstmatig veranderen van de erfelijke eigenschappen van organismen, heeft de Wetgever ervoor gekozen bij Koninklijk Besluit specifieke deskundigen-commissies in te stellen. Inzake de uitvoering van de besluiten Genetisch Gemodificeerde Organismen, Biotechnologie bij Dieren en Warenwetbesluit Nieuwe Voedingsmiddelen adviseren respectievelijk de Commissie Genetische Modificatie (COGEM), de Commissie Biotechnologie bij Dieren (CBD) als de Commissie Veiligheidsbeoordeling Nieuwe Voedingsmiddelen (CVNV). Zowel de samenstelling, de te volgen procedures als de toetsingscriteria zijn via een Algemene Maatregel van Bestuur of een hieruit afgeleide ministeriële regeling geregeld. 3.1.1 Introductie in het milieu Het Besluit GGO, onderdeel van de Wet Milieugevaarlijke Stoffen, bepaalt dat voor de introductie van ggo’s in laboratorium en milieu een vergunning verleend moet worden. Zo’n vergunning moet door de Minister van De Rijksoctrooiwet van 15 December 1994, stb. 1995.51 stelt in artikel 3 dat “planten- en dierenrassen niet vatbaar zijn voor octrooi”. De Memorie van Toelichting vermeldt dat volgens een ingediend en aangenomen amendement dit “voor planten en dieren als zodanig geldt”. De beperking die de wetgever hierdoor de uitvinder oplegt, geeft hij in het Kwekersrecht terug aan de kweker. Inzake dieren en planten wordt dus niet de uitvindersarbeid maar de kwekersarbeid erkend (en gestimuleerd). Overigens lijkt het toestaan van octrooi op specifieke DNA-volgordes volgens het huidige Amerikaanse octrooirecht en volgens de Europese richtlijn wel degelijk neer te komen op een octrooi op organismen die met die DNA-volgorde zijn veranderd. 302 …125… Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) worden verleend. Een vergunningaanvrager moet hierbij vooraf inzicht geven in de activiteiten die hij wil ontplooien en daarbij zelf een gedegen risico-schatting maken (toepassing van het voorzorgsprincipe). In de beoordeling van de vergunningaanvraag is de Minister (of het Ministerie) niet autonoom. Het Besluit kent een bijzondere rol toe aan zowel een commissie van deskundigen (de COGEM) als aan betrokkenen en burgers (vaak derde belanghebbenden). Waar de rol van de COGEM met de laatste wetswijziging van het Besluit in 1995 aanzienlijk werd teruggebracht 303, blijkt de inbreng die burgers en belangenorganisaties kunnen uitoefenen met name door de invoering van de Algemene Wet Bestuursrecht aanzienlijk te zijn toegenomen.304 In het verleden heeft de COGEM zich, in haar beoordeling vooraf, in het algemeen beperkt tot haar eigen perceptie van eventuele risico’s voor mens en milieu. Burgers daarentegen geven in het algemeen een breder signaal af. Zij ventileren (zowel emotioneel als rationeel) wat zij toelaatbaar achten in hun eigen (leef-) milieu.305 In een poging deze burgers te betrekken bij het besluitvormingsproces inzake de introductie van ggo’s in het milieu schrijft Artikel 14 van het Besluit GGO voor dat de Minister zijn/haar voornemen een vergunning te verlenen eerst in de Staatscourant moet vermelden en daarmee tegelijkertijd een concept van de vergunning en de vergunningaanvraag ter inzage moet leggen. Dit betekent dat in Nederland iedere burger de mogelijkheid moet hebben vooraf kennis te krijgen wanneer en welke genetisch gemodificeerde organismen bewust in het Nederlandse Milieu worden geïntroduceerd. 306 In het geval de Minister van VROM onvoldoende reageert op ingebrachte bedenkingen, geeft de Algemene Wet Bestuursrecht de mogelijkheid een namens hem genomen besluit nog eens direct aan de Raad van State voor te leggen.307 De eerste jurisprudentie van de Raad van State geeft de indruk dat de Raad vindt dat vergunningen die onder het Besluit GGO afgegeven worden, vooralsnog beperkt dienen te blijven tot een ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen voor onderzoeksdoeleinden en dat het daarbij voor de gewone burger duidelijk moet zijn welk gebruik in zijn leefomgeving nu wel (of niet) wordt toegestaan en wat de aard en de grootte is van de hiermee gepaard gaande risico’s volgens de onderzoekers en de deskundigen. Bovendien blijkt de Raad er niet gelukkig mee te zijn dat na de wetswijziging van 1995, waarin is bepaald dat de deskundigencommissie COGEM niet meer systematisch wordt geraadpleegd, burgers en organisaties nu van de Raad van State zelf een inhoudelijke toetsing verlangen. 308 Vanuit een eigen beoordeling van het wettelijk kader, waarin de minister van VROM het Besluit GGO uitwerkt en gebruikt om ggo-producten tot de voedingsketen toe te laten, heeft de Raad van State laten merken van oordeel te zijn dat de Minister (van VROM) de mogelijkheden die dit Besluit biedt mogelijke gevolgen in te perken, (nog) onvoldoende benut. 309 303 In een Besluit tot wijziging van het Besluit Genetisch Gemodificeerde Organismen van 12 december 1995, Stb. 613 werd de COGEM uit artikel 1 van het oorspronkelijke Besluit geschrapt en werd ook de verplichte advisering afgeschaft. Als reden werd genoemd de Wet Versobering Externe Adviesorganen en de inmiddels opgebouwde ervaring met de vergunningverlening. 304 De Algemene Wet Bestuursrechtspraak (AwB) geeft een Burger of Organisatie de mogelijkheid zijn/haar bedenkingen tegen (concept-)vergunningen in te dienen. Terwijl het de Minister de mogelijkheid geeft hierop in te gaan, schept het tevens de mogelijkheid het oordeel van de Minister onafhankelijk door de Raad van State te laten toetsen. 305 In de praktijk beperkt de minister zich bij zijn/haar beoordeling van een vergunningaanvraag tot twee centrale vragen: - Zijn er redenen om aan te nemen dat het genetisch gemodificeerde organisme of zijn nakomelingen vanwege de genetische modificatie schadelijk zal zijn voor mens en milieu ? - Kan het ingebrachte genetische materiaal van het genetisch gemodificeerde organisme worden overgedragen naar andere organismen, en zijn er redenen om aan te nemen dat deze als een resultaat daarvan schadelijk zullen (kunnen) zijn voor mens en milieu? 306 Artikel 7 van de Europese Richtlijn inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu (90/220/EG) laat deze mogelijkheid uitdrukkelijk open aan de lidstaten. Het artikel luidt: “Wanneer een Lidstaat zulks passend acht, kan hij voorschrijven dat bepaalde groepen of het publiek worden geraadpleegd over enig aspect van de voorgestelde doelbewuste introductie”. 307 De positie van de Raad van State is in deze zeer interessant. Hij geeft commentaar op ontwerp-wetgeving en toetst uiteindelijk de uitvoering. Hierbij wordt minder rekening gehouden met een “ministeriële regeling” dan wel met de uiteindelijke besluitvorming in het Parlement. 308 Toen burgers ook de spoedprocedure bij de Raad van State ontdekten, heeft Raad als reactie daarop onlangs het ministerie schriftelijk verzocht enkele bodemprocedures inzake het Besluit GGO te versnellen. 309 In procedure F03.97.1174 besloot de Raad van State (97-98-06) dat “de gevraagde vergunning niet verleend had mogen worden zonder in een voorschrift op te nemen waarin bepaald werd dat producten, …126… Richtlijn 90/220/EG De Europese Richtlijn met betrekking tot een doelbewuste introductie van ggo’s in het milieu (90/220/EG) bestaat uit vier delen: A tot en met D. Deel A bevat het doel van de richtlijn: de bescherming van de volksgezondheid en het milieu bij de introductie van ggo’s in het milieu en het in de handel brengen van producten die uit ggo’s bestaan of deze bevatten. Deel B bevat voorschriften voor onderzoeks- en ontwikkelingsdoeleinden en voor elk ander doel dan het in de handel brengen van ggo’s. Deel C betreft het in de handel brengen van ggo’s en producten afkomstig van ggo’s. Tenslotte regelt deel D de vertrouwelijkheid van de dossiers.310 Hoewel het Nederlandse Besluit Genetisch Gemodificeerde Organismen (GGO) van 1993 op de Europese Richtlijn werd afgestemd, blijkt het Besluit GGO zich in de praktijk hoofdzakelijk nog tot de introductie voor onderzoeks- en ontwikkelingsdoeleinden (dus deel A en B van de richtlijn) te beperken. 311 In enkele adviezen van de Commissie Genetische Modificatie (COGEM) kan men bij veldproefaanvragen desalniettemin regelmatig lezen dat zij verschillende aanvragen bovendien “als ware het een aanvraag voor toelating tot de Markt”312 heeft beoordeeld. De Raad van State heeft in verschillende vonnissen laten zien deze interpretatie van het Besluit GGO niet te delen. De Raad lijkt van oordeel te zijn dat met name de voorwaarden waaronder op grond van dit Besluit vergunningen worden verleend, zodanig dienen te zijn dat eventuele introductie van ggo’s naar de markt of voedingsketen voorkomen wordt of als een gecontroleerde voederproef gereguleerd moet worden.313 Het ministerie van VROM heeft inmiddels een website ontwikkeld waarmee iedereen kan nagaan welke vergunningen er inzake de markttoelating van genetisch gemodificeerde organismen in Europa zijn afgegeven.314 In zowel het Europese als het Nederlandse juridische kader wordt de toelating van nieuwe producten tot het handelsverkeer of de voedingsketen door sectoriële maatregelen geregeld. In 1997 heeft het Europees Parlement besloten de verschillende sectoriële regelgevingen per verordening te uniformeren. In de Europese Verordening betreffende nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten (258/97/EG) en de bijbehorende aanbeveling (619/97/EG) worden de voorwaarden geformuleerd waaraan voldaan moet worden om nieuwe voedings-middelen op de Europese markt toe te laten. Hoewel de Verordening alle nieuwe voedingsmiddelen en voedselingrediënten betreft, is er een duidelijke koppeling aangebracht met de richtlijn inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu (90/220/EG) 315. afkomstig van dieren die met ggo’s gevoederd waren, niet voor menselijke consumptie beschikbaar mochten komen. 310 Na een grondige evaluatie is in 1999 de Richtlijn 90/220/EG aangescherpt. De veranderingen betreffen een optimale afstemming van samenhangende regels op het gebied van de biotechnologie inzake de risico’s’s t.a.v. volksgezondheid en milieu, het vertrouwen van het publiek, de concurrentiepositie van de betrokken industrie. Een van de cruciale punten betreft de vertikalisering via artikel 5 van de richtlijn. Dit artikel sluit producten uit van een risico-beoordeling die wezenlijk gelijkwaardig zijn aan bestaande producten (zie verder paragraaf 5). 311 De vereiste voorschriften en beperkingen van het besluit die afgestemd zouden zijn op het punt van een eventuele markttoelating, ontbraken in het algemeen in een afgegeven vergunning. 312 In een advies inzake grootschalige veldexperimenten met ggo-maïs stelt de COGEM dat “de risico’s bij een dergelijk veldexperiment niet zullen verschillen van de risico’s na marktintroductie, en de commissie zo’n aanvraag daarom kan beoordelen als ware het een verzoek om markttoelating (COGEM 2-08-95).” 313 Waar in de vergunningvoorschriften door de Minister vergund werd dat ggo-plantmateriaal voor vervolgonderzoek gebruikt mocht worden en aan derden ter beschikking mocht worden gesteld, stelde de Raad van State dat dit niet had kunnen worden toegelaten zonder dat gevreesde schadelijke gevolgen redelijkerwijs zouden worden uitgesloten. Een vergunningvoorschrift waarin wordt bepaald dat producten, afkomstig van dieren, die met het ggo-plantmateriaal worden gevoederd, zou in de vergunningvoorschriften moeten worden opgenomen (F03.96.1174/190-159). 314 Het adres van deze website luidt: http://www.minvrom.nl/ggo/im_markt_lijst.html 315 In artikel 1, 8 en 9 wordt specifiek naar deze richtlijn verwezen. Artikel 1 stelt bovendien uitdrukkelijk dat de verordening van toepassing is op voedingsmiddelen en voedselingrediënten die genetisch gemodificeerde organismen in de zin van Richtlijn 90/220/EEG bevatten of waarmee deze zijn geproduceerd. …127… 3.1.2 Levensmiddelen met genetisch gemodificeerde ingrediënten Ten aanzien van levensmiddelen met genetisch gemodificeerde ingrediënten was het tot voor kort de taak van de Voorlopige Commissie Veiligheid Nieuwe Voedingsmiddelen (VCVNV), onderdeel van de GezondheidsheidsRaad (GR), om in een ‘case by case’ benadering te (be)oordelen of de overlegde informatie voldoende is om tot een beoordeling te komen. Nu doet de Commissie Veiligheidsbeoordeling Nieuwe Voedingsmiddelen (CVNV) dat. Zij kijkt daarbij met name of de producten vergelijkbaar zijn met producten die al tot de markt zijn toegelaten316 en naar de kwaliteit en volledigheid van de gegevens. 317 Vervolgens beoordeelt de commissie de verschillende dossiers inzake levensmiddelen met genetisch gemodificeerde ingrediënten, met behulp van beslisbomen die in Brussel zijn opgesteld in de aanbeveling betreffende de wetenschappelijke aspecten en presentatie van informatie (619/97/EG). Op grond van een generiek advies neemt de Staatssecretaris van Volksgezondheid daarna een besluit of en hoe het nieuwe voedingsmiddel in Nederland in de handel kan worden gebracht.318 Een interessant gegeven is dat toen via dit wettelijk kader geen uniforme etiketteringseis werd opgesteld, winkelketens zelf besloten van hun toeleveranciers te verlangen te vermelden of er ggo’s in hun producten waren verwerkt. Veel toeleveranciers hebben daarop zelf naar eigen mogelijkheden gezocht hun keten ggo-vrij te maken. Door deze eis zijn inmiddels 90% van de producten die ggo-ingrediënten bevatten uit de schappen van Albert Heijn verdwenen en vervangen door voedingsmiddelen die geen genetisch gemodificeerde ingrediënten bevatten. Ook de bierbrouwer Carlsberg spant zich in te garanderen dat geen genetisch gemodificeerde maïs als grondstof voor de productie van zijn bier wordt gebruikt. 3.1.3 Veevoeder met genetisch gemodificeerde ingrediënten. In Nederland is de diervoederregeling neergelegd in verordeningen van het Productschap voor Veevoeder. Veevoeders dienen kwalitatief hoogwaardig, effectief en veilig te zijn. Voor het gebruik van veevoeders die door middel van genetische modificatie tot stand zijn gekomen, bestaat nog geen specifieke regelgeving. 319 In de praktijk beperkt de risico-analyse van genetisch gemodificeerde veevoeders zich tot de verspreidingsmogelijkheden van het ingebrachte genetische materiaal en de toxiciteit bij consumptie. Wanneer vervoederen van genetisch gemodificeerd veevoer plaatsvindt in het kader van dierproeven, kan het ministerie van VWS in het kader van de Wet op de dierproeven voorschriften verbinden aan vergunningen voor dergelijke proeven. Wanneer vervoederen echter niet het karakter van een dierproef heeft, zullen veiligheids- en kwaliteitsaspecten vooraf beoordeeld moeten worden door de producent. Als dan twijfels bestaan over de veiligheid c.q. kwaliteit van het materiaal kan het Productschap voor Veevoeder deze partijen uit de handel 316 Artikel 5 en 6 van de richtlijn 90/220 biedt de vergunningaanvrager de mogelijkheid met de verwijzing naar vergelijkbare ggo’s een eenvoudiger toelatingsprocedure te volgen. In een na de verordening 258/97/EG uitgebrachte brochure “Biotechnologie en Overheid” (1997) wordt gesteld dat het een belangrijk criterium is of een nieuw voedingsmiddel al dat niet chemisch identiek is aan een bestaand product. In de praktijk is dit wel een heel magere interpretatie van Artikel 1 lid 2 van deze richtlijn. 317 Met name heeft de biochemicus Arpad Putzai begin dit jaar na het uitvoeren van voedingsproeven op ratten openlijk gesteld dat de veiligheid van producten van genetisch gemanipuleerde gewassen lang niet zo zeker is als de grote biotechnologie bedrijven de consument wil laten geloven (Intermediair 41 (1999), p. 102, 103). Ook in het gerenommeerde blad Nature stelt haar vraagtekens op de manier waarop (bio-)chemici met het begrip wezenlijke gelijkwaardigheid zijn omgegaan (Nature 401 (1999), p. 525-526. 318 De Europese verordening geeft in artikel 8 duidelijke voorschriften met betrekking tot etikettering. Met name betreft het de samenstelling en het beoogde gebruik van het voedingsmiddel. Wanneer genetisch gemodificeerde organismen of ingrediënten in het voedingsmiddel voorkomen moet dit verplicht vermeld worden. 319 Op 20 januari 1998 stelde het Kamerlid Stellingwerf (RPF) vragen aan VWS, VROM en LNV inzake deze afwezigheid van wetgeving toen de Nederlandse Zuivelorganisatie besloten had ggo-maïsglutenmeel in voer voor melkvee toe te staan. Op 26 januari 1998 stelde mevr. M.B. Vos (GL) aanvullende vragen inzake een graanschip met ggo-mais dat in Amsterdam gesignaleerd was. Met name wilde mevr. Vos van de minister van LNV weten waarom afgeweken was van de toelatingsprocedure die voorschrijft dat de Europese Commissie eerst moet instemmen met de toelating van ggo’s. Inmiddels stelt de branche-organisatie van de mengvoerindustrie, de FOOM, dat een 100% garantie dat er geen transgene bestanddelen zitten in met name sojaschroot en maïsglutenvoermeel niet is te geven en is men overeengekomen met de zuivelindustrie de kans op kleine hoeveelheden transgene bestanddelen te accepteren; zie: ‘Voerindustrie:garantie voor transgene stoffen optimaal’, Agrarisch Dagblad 20-1-2000, p. 3. …128… houden of nemen. Bij afwezigheid van wetgeving 320 die een verplichting tot preventieve toetsing van ggoveevoeders aangeeft, biedt het ministerie voorlopig aan producenten de mogelijkheid om de veiligheid en kwaliteit van ggo-veevoeders te laten testen door het Rijks-KwaliteitsInstituut voor de Land- en Tuinbouwproducten (RIKIL). Als het ministerie van LNV instemt met de zienswijze van de producent betreffende de veiligheid, dan bevestigt het ministerie dat schriftelijk. Melk en vlees, afkomstig van dieren waaraan ggo-veevoeder of genetisch gemodificeerd plantenmateriaal is gevoederd, worden door het ministerie niet beschouwd als genetisch gemodificeerde organismen in de zin van het Besluit GGO. Het vervolgtraject in de voedingsketen valt daarom buiten de reikwijdte van dit Besluit. 321 3.1.4 Geneesmiddelen afkomstig van, of geproduceerd door ggo. Vanaf 1995 is de Europese verordening 93/2309/EG van kracht die voorschrijft dat in de Europese Unie uitsluitend nog een centrale EU-registratie van geneesmiddelen plaatsvindt. Dit in ieder geval als een geneesmiddel is ontwikkeld met behulp van recombinant-DNA-technologie. In de procedure voor de registratie worden autoriteiten betrokken met bevoegdheid inzake de richtlijn 90/220/EG (in Nederland de minister van VROM). In dit kader zijn inmiddels vaccins tegen Aujeszky en Rabies goedgekeurd (beiden voor veterinair gebruik).322 In beide gevallen gaat het om genetisch gemodificeerde organismen die in staat zijn zichzelf autonoom te vermenigvuldigen. 3.2 Genetische Modificatie en Biotechnologie van Dieren 3.2.1 Het huidige toetsingskader voor dieren Het Besluit Biotechnologie bij Dieren, onderdeel van de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren, bepaalt dat degene die van plan is het erfelijk materiaal van dieren op een kunstmatige manier te wijzigen, dit voornemen vooraf moet laten toetsen. Vanuit een ‘Nee-tenzij’ opstelling toetst vervolgens de Commissie Biotechnologie bij Dieren (CBD), de relevante ethische en dieren-welzijnsaspecten.323 Nadat de CBD een (unaniem of verdeeld) advies aan de minister van LNV heeft uitgebracht, neemt deze minister een ontwerp-besluit en legt dit ter inzage. Het Besluit biotechnologie bij dieren kent een uitgebreide inspraakprocedure: niet alleen wordt in de Staatscourant, het Algemeen Dagblad en NRC-Handelsblad aangekondigd dat “de Minister van LNV het voornemen heeft een besluit te nemen een vergunning voor het verrichten van biotechnologische handelingen bij dieren te verlenen”, ook kan dan voor het sluiten van de vier weken waarin gemotiveerde bedenkingen mogen worden ingediend, een hoorzitting worden gehouden, waarin de voorgenomen werkzaamheden en bedenkingen nog eens in het openbaar worden toegelicht. In de praktijk is de vergunningverlening onder het Besluit Biotechnologie bij Dieren nog dermate nieuw, dat nauwelijks jurisprudentie is opgebouwd die inzicht geeft in de uitvoeringspraktijk van deze regelgeving. 324 320 Het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij streeft naar specifieke regelgeving met betrekking tot ggo-veevoedergrondstoffen. Ook binnen het Europees kader wordt op dit moment gewerkt aan specifieke communautaire regelgeving en internationale afspraken met betrekking tot nieuwe diervoeders; zie Handel transgene producten in protocol vastleggen. Agrarisch Dagblad 19-1-2000, p. 3. 321 Op 6 Augustus 1997 besloot de Raad van State (F03.96.1174/190-159) dat producten, zoals melk en vlees, afkomstig van met bepaalde ggo gevoederde dieren niet voor menselijke consumptie mogen worden gesteld en slechts voor vervolgonderzoek mochten worden gebruikt. Echter in Januari 2000 gaat de afdeling rechtspraak van de Raad van State wel accoord met de vergunningverlening door VROM aan enkele bedrijven tot het verrichten van proeven met genetisch veranderde agrarische producten. De Raad stelt zich op het formele standpunt dat melk en vlees afkomstig van dieren die zijn gevoederd met genetisch gemanipuleerde producten niet meer vallen onder het bereik van de Wet Milieugevaaarlijke Stoffen; zie: Rechtscollege stemt in met veldproeven transgene productie. Agrarisch Dagblad 18-1-2000, p. 3. 322 Dat er slechts twee producten goedgekeurd zijn, hangt samen met de interpretatie-ruimte die het Besluit genetisch gemodificeerde organismen biedt. Slechts eventuele risico’s behoren bij het organisme worden beoordeeld. 323 Volgens de GWD mogen biotechnologische handelingen bij dieren niet, tenzij er a) geen onaanvaardbare gevolgen zijn voor de gezondheid en het welzijn van dieren en b) er geen ethische bezwaren zijn t.a.v. doel, alternatieven en integriteit van de dieren. 324 Opgemerkt moet worden dat bij het inwerkingtreden van het Besluit biotechnologie bij dieren, (Stb. 1997, 5) een ministeriële regeling van 11 maart 1997 bepaalde dat er aanvankelijk een algehele vrijstelling van het verbod op biotechnologische handelingen bij dieren bestond, als er een vergunning werd aangevraagd. Een …129… Terloops kan echter wel opgemerkt dat de opdracht van de Commissie Biotechnologie bij Dieren nauw lijkt aan te sluiten bij de missie van een onder de Europese Commissie ressorterende groep Ethiek van Exacte Wetenschappen en Nieuwe Technologieën325, die niet alleen ‘harde’ technische of wetenschappelijk gegevens toetst, maar die ook nagegaat in hoeverre een nieuwe technologische ontwikkeling past in het Europese stelsel van normen en waarden. Naast het Besluit Biotechnologie bij Dieren schrijft de Wet op de Dierproeven326 voor dat elke dierproef door een DierExperimenten Commissie (DEC) beoordeeld moet worden. Alleen met een positief advies van de DEC mag een dierexperiment worden uitgevoerd. De DEC beoordeelt daarbij projecten en protocollen en werkt vaak op het niveau van een instelling of bedrijf. Gesteld wordt dat zij het werk van de CBD niet over doet. Wel zal ze op het niveau van het voorliggende protocol het belang van het doel van een experiment afwegen tegen het te verwachten ongerief voor de dieren. Het is dus mogelijk dat een onderzoeker toestemming heeft gekregen van de minister van LNV en de CBD om genetisch gemodificeerde dieren te maken, maar dat de DEC desalniettemin negatief adviseert over het gebruik van de dieren in het betreffende experiment (of andersom). We spitsen het bestaande kader nog kort toe op enkele bijzondere handelingen. 3.2.2 Xenotransplantatie Het gebruik van dierlijke organen voor transplantatiedoeleinden is nog niet wettelijk geregeld. Nadat de Gezondheidsraad een rapport had uitgebracht, heeft het kabinet geconcludeerd de xenotransplantatie in principe ethisch toelaatbaar te vinden. Inmiddels heeft hierover in het parlement een debat plaatsgevonden en is een moratorium ingesteld op proeven met patiënten op het gebied van xenotransplantatie.327 In het bestaande wettelijk kader valt het gebruik van dieen als orgaandonor buiten het kader van het Besluit biotechnologie bij dieren en worden daarom (nog) geregeld via de Wet op de Dierproeven. (Zie verder hoofdstuk 7, paragraaf 2.2 en 4.2 en hoofdstuk 8 paragraaf 5) 3.2.3 Transgenese Het Besluit biotechnologie bij dieren heeft slechts betrekking op het maken van nieuwe dieren met een veranderd genoom (erfelijke eigenschappen) “waarbij het genetisch materiaal is gewijzigd op een wijze die voorbijgaat aan de natuurlijke barrières van geslachtelijke voortplanting en recombinatie”. 328 Gentherapie met soort-eigen DNA valt (nog) buiten de reikwijdte van dit besluit. Wel vindt een beoordeling plaats op risico’s in het kader van het Besluit biotechnologie bij dieren en vindt een ethische toetsing plaats in het kader van het Besluit biotechnologie bij dieren. 3.2.4 Kloneren Het kloneren van dieren (en mensen) kan zowel via het klieven van embryo’s als het implanteren van een celkern in een lege eicel. Het klieven van embryo’s is met name in de veefokkerij een redelijk gangbare techniek. Vanuit commercieel oogpunt haalt deze techniek, waarbij niet één maar meerdere exemplaren van een top koe uit één bevruchte eicel verkregen kunnen worden, meer rendement uit de fokkerij. Kloneren van dieren via celkerntransplantatie werd in de jaren vijftig al (voor het eerst) bij kikkers toegepast. In de loop van de jaren negentig is deze techniek ook toepasbaar gebleken bij zoogdieren. De celkern die hierbij wordt gebruikt, behoeft niet uit een embryo afkomstig te zijn. In 1997 bleek dat ook celkernen van gewone lichaamscellen hiervoor gebruikt kunnen worden. De geboorte van het gekloneerde schaap Dolly werd door het tijdschrift Science als de wetenschappelijke doorbraak van 1997 aangemerkt. In Nederland zijn deze ontwikkelingen met argusogen gevolgd. Toen het Nederlandse bedrijf Pharming begin 1998 de voorpagina’s van de Nederlandse kranten haalde met de geboorte van de langs deze weg ‘verwekte’ kalfjes Holly en Belle, gebruikte de minister van LNV zijn bevoegdheid tot het verbieden van dit onderzoek. In relatie met de onder deze vrijstellingsregeling afgegeven vergunning is daarom in de praktijk nog maar zeer summier aan de wet getoetst. 325 Deze commissie, genoemd in artikel 7 van de Europese richtlijn inzake de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (98/44/EG) moet o.a. advies uitbrengen over de vraag of een octrooi op een biotechnologische uitvinding wel verleend kan worden. Bovendien wordt inzake de revisie van Richtlijn 90/220/EG via amendement 28 voorgesteld standaard in adviezen op de ethische gevolgen van biotechnologie in te gaan. 326 Oorspronkelijk gepubliceerd in 1977; de tekst is geplaatst in Stb. 1996/500. 327 Zie: Xenotransplantatie. Verslag van schriftelijk overleg. Tweede Kamer 1998-1999, 26335, nr.3. en: Tijdelijk verbod xenotransplantatie. VWS Bulletin, nr. 7, 16 april 1999. 328 De letterlijke tekst van artikel 66 lid van de Gezondheids en Welzijnswet bij Dieren. …130… genetische modificatie van dieren is het echter een (economisch) interessante techniek: het kan bijvoorbeeld de (commercieel) ongewenste variatie in o.a. de gen-expressie voorkomen binnen een kudde gekloneerde transgene dieren. In Nederland valt het kloneren van dieren via kerntransplantatie onder de reikwijdte van het Besluit biotechnologie bij dieren.329 Dit Besluit stelt uitdrukkelijk dat deze biotechnologische handeling met dieren in Nederland verboden is tenzij er een vergunning voor is verleend. De Kamer heeft een motie aangenomen die opriep tot een moratorium op dit type kloneren, in afwachting tot de uitkomst van het maatschappelijk debat.330 Het georganiseerde debat hierover kwam tot een voorlopige afronding in juni 1999, met het Bericht aan het Parlement van het Rathenau Instituut. Hieruit komt een zeer gereserveerde houding naar voren jegens het kloneren van dieren, waarbij wel bleek dat de minste weerstanden werden opgeroepen tegen het kloneren van dieren met het oog op de productie van (niet op andere wijze te verkrijgen) medicijnen. 331 4. De houding van de Nederlandse samenleving en de politiek Ontwikkelingen in de moderne biotechnologie gaan in het algemeen voorbij aan de belevingswereld van de gewone burger. Dit hoewel vanaf het begin van de genetische modificatie-techniek mogelijke implicaties hiervan veelvuldig in de media en in brochures en boeken aan de orde zijn gesteld. Tot nu toe beperkt de meningsvorming omtrent zowel de modificatie-techniek als de verschillende toepassingen zich vooralsnog hoofdzakelijk tot de kring van wetenschappers en andere deskundigen. 332 De verschillende inspanningen van de overheid om de discussie over de moderne biotechnologie te bevorderen en verbreden, hebben in de praktijk dan ook meer tot een verdieping dan een verbreding van de discussie geleid. 333 Verschillende consumentenonderzoeken tonen dan ook aan dat er geen sprake is van de acceptatie door het publiek, maar er veeleer gesproken moet worden van sterke verschillen in acceptatie tussen verschillende groepen uit de samenleving.334 In het economisch positivisme en materialistisch reductionisme van de jaren tachtig zijn voor- en tegenstanders van genetische modificatie diametraal tegenover elkaar komen te staan. Voorstanders bagatelliseren hierbij de maatschappelijke problemen die toepassing van deze nieuwe techniek als een schaduw volgen. Tegenstanders stellen dat deze technologische vooruitgang onze verhouding met de natuur, tot elkaar en onszelf verziekt, en daarom beteugeld moet worden. De enorme economische mogelijkheden die de voorstanders zien (de Bioboom), vormen daarom juist het schrikbeeld van tegenstanders (zie ook hoofdstuk 1). In het laatste decennium hebben het kabinet en de volksvertegenwoordiging zich met name gericht op wetgeving die een verantwoordelijke maatschappelijke inbedding van de genetische modificatie-techniek in Nederland zou waarborgen. In dit verband verzocht de Eerste Kamer het Kabinet in 1989 bij de behandeling van de begroting voor Landbouw, Visserij en Natuurbeheer, onderzoek in Nederland inzake de ontwikkelingen van de moderne biotechnologie niet alleen te verdiepen maar ook te verbreden naar de “ecologische, 329 Het kloneren door klieven van embryo’s wordt niet gezien als een biotechnologische handeling in de zin van artikel 66. 330 Op 7 april 1998 nam de Tweede Kamer een motie van de leden Vos (GL) en Stellingwerf (RPF) aan, waarin de minister werd gevraagd, in afwachting van de uitkomst van het maatschappelijk debat over kloneren, geen vergunning meer te verlenen voor het kloneren van dieren door middel van celkerntransplantatie. 331 Kloneren met zorg omgeven. Conclusies uit het maatschappelijk debat. Bericht aan het Parlement. Den Haag: Rathenau Instituut, juni 1999. 332 In een recent rapport uitgevoerd door het SWOKA inzake de maatschappelijke acceptatie van genetische manipulatie bij Dieren (1998), wordt aangegeven dat relatief meer hoger opgeleiden aan het onderzoek hebben mee gedaan dan de doorsnee van de Nederlandse bevolking, en dat de resultaten daardoor alleen al een vertekend beeld kunnen geven. 333 Verschillende stichtingen zijn actief (geweest) in dit communicatietraject: De Stichting Publieksvoorlichting over Wetenschap en Techniek, De Stichting Bio-Wetenschappen en Maatschappij, en de Stichting Wetenschap en Techniek Nederland. Het afgelopen jaar heeft het Rathenau Instituut een “breed” debat over kloneren georganiseerd. 334 In een recent uitgebracht rapport door de SWOKA wordt gesteld dat “respondenten met een positieve attitude voor genetische modificatie het belangrijk vinden dat er daadwerkelijk betere producten opgeleverd worden. Respondenten met een negatieve attitude hechten meer waarde aan informatie over mogelijke alternatieven en het welzijn van de organismen en het ecosysteem. …131… maatschappelijke en ethische aspecten”.335 Een jaar eerder had de Eerste Kamer er al op gewezen dat de snelle ontwikkeling in de genetische diagnostiek tot misbruik van deze gegevens zou kunnen leiden inzake de aantasting van de geestelijke en lichamelijke integriteit van een persoon. Tabel 4: In de Eerste Kamer ingediende moties inzake Moderne Biotechnologie Datum Nummer Onderwerp 881227 19095 036C Verzoek tot ontwikkeling van wetgeving die inspeelt op misbruik van het bekend worden van genetische gegevens. De wet persoons-registraties zou moeten worden aangepast. 890404 20800 Verzoek naar meer onderzoek inzake ecologische, 135D maatschappelijke en ethische aspecten van de Moderne Biotechnologie. Stemming Aangenomen Aangenomen Uit de verschillende moties die de Tweede Kamer heeft ingediend, lijkt dat deze zich voornamelijk heeft beziggehouden met (1) een integrale wettelijke regeling voor ggo’s, (2) de wettelijke bescherming van biotechnologisch onderzoek en (3) de problematiek inzake genetische modificatie bij dieren. We bespreken achtereenvolgens deze drie thema’s. (1) Eerder is al opgemerkt dat de regering de Kamer in 1991 per brief heeft meegedeeld dat zij de totstandkoming van een afzonderlijke integrale wettelijke regeling voor handelingen met ggo’s of hiervan afgeleide producten niet wenselijk vond. In een in 1995 door 12 ministeries uitgevoerde evaluatie kwam de regering tot de conclusie dat er met betrekking tot genetische modificatie “in Nederland werkbare regelgeving is vastgesteld, die in voldoende mate aan de algemene eisen inzake rechtmatigheid, uitvoerbaarheid, duidelijkheid, handhaafbaarheid en doelmatigheid” voldoet. (2) Omdat de wettelijke bescherming van biotechnologisch onderzoek één van de middelen is om dit onderzoek te stimuleren, te versnellen, dan wel te beperken en af te remmen, heeft de Tweede Kamer zich intensief met dit instrument bezig gehouden. Door middel van ten minste acht verschillende moties heeft zij geprobeerd de octrooi-wetgeving zodanig bij te stellen dat bescherming van de kweekarbeid, toegepast op planten en dieren, gehandhaafd bleef (kwekers-recht) ten koste van een eigendomsrecht op (nakomelingen van) planten en dieren die met behulp van de genetische modificatie-techniek geconstrueerd waren. Uiteindelijk heeft deze duidelijke meningsvorming in de Kamer er mede toe geleid dat de regering heeft besloten de, op 6 juli 1998 van kracht geworden Europese Richtlijn inzake de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (98/44/EG), voor vernietiging voor te dragen bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap. 336 (3) Genetische modificatie van dieren is na 1991 door de geslaagde ‘constructie’ en geboorte van de gemodificeerde stier Herman in de Nederlandse politiek een ‘hot item’ geworden. Voorstanders voerden aan dat uit het geval Herman veel te leren zou zijn voor de productie van nieuwe geneesmiddelen tegen aids, astma en reuma, terwijl tegenstanders deze toepassing van de gentechnologie op alle mogelijke manieren een halt probeerden toe te roepen. Ook verschillende parlementariërs hebben actief geprobeerd de genetische modificatie bij dieren in te perken of te verbieden. Deze verschillende inspanningen hebben uiteindelijk geleid tot het Besluit biotechnologie bij dieren, waarbij vanuit een ‘Nee-tenzij’ principe in Nederland alle biotechnologische handelingen met dieren vergunningplichtig zijn geworden en deze door een commissie van deskundigen (CBD) en een uitgebreide inspraakprocedure vooraf getoetst moet worden (zie boven paragraaf 3.2.1). 337 335 Motie 20800 135D vroeg de ecologische, maatschappelijke en ethische aspecten van de biotechnologie te integreren met fundamenteel en toegepast onderzoek en dit onderzoek op zetten na overleg of advies van consumenten-, milieu- en maatschappelijke-organisaties, waaronder de standsorganisaties van de landbouw. 336 Motie 19744 23 luidde dat de Kamer van oordeel was dat “de octrooirichtlijn 98/44/EG van 6 juli 1998 een nieuw octrooirecht in het leven riep dat plaats maakte voor het nationale octrooirecht”. Daarmee zou het zijn rechtsbasis aan artikel 100A van het EG-verdrag moeten ontlenen waarbij unanieme besluitvorming is vereist. 337 Bij deze toetsing doet zich in de praktijk een opmerkelijke spanning voor. Terwijl één van de toetsingscriteria van de CBD de beschikbaarheid van mogelijke alternatieve productiewijzen betreft, is zo’n alternatieve productiewijze voor de bedrijven die zich in de gen-technologie bij dieren specialiseren, commercieel …132… (4) Wet en regelgeving die in Nederland is ontwikkeld en uitgevoerd, was (oorspronkelijk) voornamelijk toegesneden op de genetische modificatie van planten. Het merendeel van de vergunningen die onder het Besluit genetische organismen zijn verleend, beperkten zich dan ook tot veldstudies met genetisch gemodificeerde planten. In het verleden zijn vanuit politiek en samenleving weinig vragen gesteld over dit type biotechnologie. Hierin schijnt recentelijk echter een kentering te zijn gekomen. Met name sinds de consument begreep dat hij niet duidelijk via het etiket kon zien of hij voedsel met genetisch gemodificeerde ingrediënten kocht, hoorde dat deskundigen zo hun twijfels hadden, merkte dat actie-groepen steeds luider protesteerden en dat zelfs de Europese Commissie in Nederland verleende besluiten tot markttoelating, niet wilde overnemen, is de politiek meer geïnteresseerd geraakt. 5. Aanzet tot verbetering van het huidige wettelijke stelsel. Idealiter zou een wettelijk stelsel moeten aansluiten bij alle fasen die de vervaardiging en de marktintroductie van een genetisch gemodificeerd product ondergaat. In figuur 2 zijn daarom schematisch 3 fasen aangegeven die men bij deze vervaardiging en marktintroductie kan onderscheiden: een ontwerpfase (1), de ontwikkelingsfase (2) en de eigenlijke introductie in markt en samenleving (3). Het genetisch manipuleren van organismen vindt plaats in de ontwerpfase. De handeling laat zich in twee onderdelen onderscheiden te weten de chemische (het construeren van de vector 338) en de biologische (het inbrengen in het gewenste organisme en de selectie 339 en de vermenigvuldiging van dit organisme). In de praktijk beperkt dit zich nog altijd tot het onderzoekslaboratorium. Bij de specialisten speelt het besef van eventuele consequenties voor milieu of samenleving (nog) geen leidende rol. (Al zal, zeker in het bedrijfsleven, in toenemende mate worden geanticipeerd op dit risico-aspect, om niet onnodig te investeren in nietcommercialiseerbare toepassingen). In de ontwikkelingsfase worden de gemodificeerde organismen of de hieruit afgeleide producten vaak buiten het laboratorium gebracht en getest. Op een gecontroleerde introductie in het milieu wordt daarbij de EG/90/220 richtlijn toegepast, een richtlijn die in 1999 door amendering is aangescherpt. Bij de introductie van het gemodificeerde organisme of de hieruit bereide producten in de markt of de samenleving is de consument of patiënt nauw betrokken. Bij een adequate wet- en regelgeving zal daarom uitdrukkelijk rekening gehouden moeten worden met zowel de veiligheid en werkzaamheid van het product als de keuzevrijheid van de gebruiker. De biologische onzekerheden in de eerste fase brengen mee dat een genetisch gemodificeerd organisme op meer punten kan verschillen dan in het toegevoegde gen en het daardoor gecodeerde eitwit (vgl. hoofdstuk 2, paragraaf 3.4, hoofdstuk 6, paragraaf 2.3). Dit maakt het wenselijk dat ofwel een integrale regeling ofwel duidelijk aangepaste sectoriële regelingen voor de marktintroductie van genetisch gemodificeerde producten worden ontworpen. Dit zou kunnen betekenen dat het begrip ‘wezenlijke gelijkwaardigheid’, waarvan bijvoorbeeld sprake is in de verordening 97/258/EG, niet van toepassing hoeft te zijn wanneer sprake is van genetisch gemodificeerd plantmateriaal (zie ook hierboven Tabel 2 en paragraaf 2.3.2). Wezenlijke gelijkwaardigheid zou dan hoogstens betrekking kunnen hebben op chemische stoffen die zijn geïsoleerd en gezuiverd uit wel en niet genetisch gemodificeerde organismen, maar niet op de totale inhoud van organismen vóór en na de genetische modificatie. 5.1 Toets op risico’s, en op maatschappelijke en ethische implicaties Een adequate regelgeving inzake de marktintroductie van genetisch gemodificeerde organismen of hieruit afgeleide producten zou zowel een ethische als een risicotoets moeten bestrijken. In tegenstelling tot de huidige uitvoeringspraktijk van zowel het Besluit Genetisch Gemodificeerde Organismen als het Besluit Biotechnologie bij Dieren, zou de eigenlijke toetsing voor in de ontwikkelingsfase moeten vinden wanneer een gemanipuleerd organisme grondig is getest en de bestemming ervan bekend is. oninteressant. Zij hebben juist geïnvesteerd in de ontwikkeling van dit gebruik van dieren en in het algemeen slechts deze specifieke kennis-ontwikkeling via octrooien beschermd. 338 Een vector is een (meestal virus-achtig) stukje DNA, dat, gekoppeld aan het in te brengen DNA, wordt gebruikt om het gewenste DNA binnen de cel in het genoom van het organisme te laten integreren. 339 Dat wil zeggen: het selecteren van cellen/organismen, waarin de modificatie is “geslaagd”. Het betreft hier dus niet de selectie op bijvoorbeeld “gevaarlijk-ongevaarlijk” of “ethisch-onethisch”. …133… De praktijk waarbij deskundigencommissies op grond van onbewezen verwachtingen een minister kunnen adviseren een definitieve vergunning te verlenen voor de vervaardiging en introductie in het milieu van genetisch gemodificeerde organismen, achten wij onwenselijk. Het lijkt wenselijker definitieve vergunningen voor de voortzetting van activiteiten ter ontwikkeling van producten pas te verlenen als het geselecteerde gemodificeerde organisme voldoende is gekarakteriseerd en de beoogde toepassing nauw wordt ingeperkt. Daarom zou duidelijker dan nu moeten worden aangegeven dat een vergunning voor het vervaardigen en ontwikkelen van genetisch gemanipuleerde organismen een voorlopig karakter heeft en geen garantie biedt dat het product voor een bepaalde toepassing ook tot de Nederlandse markt of samenleving zal worden toegelaten. Heldere informatie over de procedure voor het verkrijgen van een vergunning tot marktintroductie, en over de daarin gehanteerde criteria dient voor onderzoeksinstituten en bedrijfsleven beschikbaar te zijn. Naast voorschriften voor de ontwikkeling en marktintroductie van genetisch gemodificeerde organismen zou de wet- en regelgeving, met name inzake etikettering, ook moeten inspelen op de keuzevrijheid van zowel producent als consument. Door middel van regelgeving dient de overheid te bevorderen dat naast een ggo-keten ook een (al dan niet biologische) ggo-vrije keten van voedselproductie blijft bestaan (zie ook aanbeveling 4 van hoofdstuk 4). Op dit punt zijn extra inspanningen vereist nu in de praktijk blijkt dat momenteel het strikt voorkómen van de aanwezigheid van transgene bestanddelen via diervoer in de voedselketen vooralsnog door het bedrijfsleven onmogelijk wordt geacht. 340 5.2 De ggo-keten en ggo-vrije keten De onvoorspelbare biologische component bij het tot stand brengen en selecteren van genetisch gemodificeerde organismen, maakt dat het (voorlopig) wenselijk blijft deze organismen en de hieruit afkomstige producten te volgen in de hele (voedsel)keten. Deze monitoring die zich niet mag beperken tot het beoogde eindproduct, is temeer van belang nu de Raad van State heeft opgemerkt dat melk en vlees van dieren die met transgeen voer zijn gevoederd, buiten de reikwijdte van de Wet Milieugevaarlijk Stoffen vallen (zie noot ). Ook zal men bedacht dienen te wezen op mogelijke effecten van de afvalproducten van het productieproces. Deze afvalproducten worden mogelijk vervoederd of in de akker ondergewerkt en zouden daardoor weer in de voedselketen, het milieu en het ecosysteem terecht kunnen komen. Een ongecontroleerde stroom van deze afvalproducten zou bovendien de ontwikkeling van de (per definitie ggo-vrije) biologische landbouw in Nederland kunnen remmen of zelfs onmogelijk maken. Met betrekking tot een controle van de ggo-keten is het wenselijk dat onder andere de specifieke DNA basenvolgordes rond de plaats waar het ingebrachte DNA zich in het gastheer DNA heeft geïntegreerd, bekend zijn.341 Een dergelijke eis zou daarom bij een vergunningverlening standaard gesteld moeten worden. Met betrekking tot genetisch gemanipuleerde dieren beperkt het Besluit biotechnologie bij dieren zich vooralsnog tot een ethische toets in de constructie-fase (zie paragraaf 3.3.1). Wanneer deze dieren later daadwerkelijk worden gebruikt voor xenotransplantatie of productiedoeleinden vallen deze vervolghandelingen (nog) buiten de reikwijdte van de Wet op Dierproeven. Wij achten het wenselijk dat die handelingen alsnog onder deze wet te brengen dan wel de WOD of de Wet op de Dieren Bescherming aan te passen. 5.3 De rechtsbescherming van kwekersarbeid en biotechnologische ‘vindingen’ Het Nederlandse parlement heeft zich tot nu toe op het standpunt gesteld dat planten en dieren als zodanig niet octrooieerbaar zijn. Dit standpunt is in artikel 3 van de Rijksoctrooiwet neergelegd. Naast een rechtsbescherming voor uitvinders is in Nederland ook het recht op de beloning van kwekersarbeid wettelijk verankerd. Het kwekersrecht houdt in dat kwekers langs natuurlijke weg mogen doorkweken met een bestaand ras dat onderscheidbaar, homogeen en stabiel is, maar dat zij degene die dat ras heeft ontwikkeld wel een vergoeding moeten geven voor zijn kwekersarbeid De Europese richtlijn betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische vindingen (EG98/44) geeft aan dat genetisch gemodificeerde planten en dieren in principe vatbaar moeten zijn voor een octrooi. Met name de 340 Zie noot 40. Deze specifieke volgordes worden ‘bordersequenties’ genoemd. Zij vormen een soort vingerafdruk van een genetisch gemodificeerd organisme. Kennis ervan kan zowel inzicht geven in het integratieproces en de integratieplaats van “het” gen-construct. Bovendien geeft het een instrument aan toezichthoudende instanties bij ongewenste verspreiding in het milieu te traceren. 341 …134… industrie drong hierop aan, omdat anders het kostbare onderzoek naar ggo’s commercieel niet interessant zou zijn en dus niet zou plaatsvinden. Om ze vatbaar te maken voor octrooiering worden ggo’s als biologisch materiaal gedefinieerd. De richtlijn stelt dat een octrooi-aanvraag van een genetisch gemodificeerd organisme niet alleen op innovatie maar ook ethisch getoetst moet worden. Onzes inziens zou deze toetsing niet alleen in de ontwerpfase maar ook in de ontwikkelfase (figuur 2) moeten plaatsvinden. Dan is het namelijk duidelijker in hoeverre de gemodificeerde planten of de gemanipuleerde dieren aangetast zijn in hun integriteit en of het ethisch wel terecht is op die ggo een octrooi te verlenen en daarmee een exclusief recht op de commerciele de beoogde toepassing het octrooi wel verdient. 1. Overzichtstabellen m.b.t. een lijst verordeningen, moties en vergunningen Tabel A: Beschikkingen van de Europese Commissie inzake de richtlijn GGO (90/220/EG) datum Beschikking Werkingssfeer van de Beschikking 911104 91/596/EG model samenvatting artikel 9 920211 92/146/EG model samenvatting artikel 12 931019 93/572/EG procedures voor in de handel brengen van ggo’s, artikel 13 931022 93/584/EG procedures voor introductie ggo’s in het milieu, art 6, lid 5 940608 94/385/EG in de handel brengen van ggo-tabak (ITB 1000 OX) 940718 94/505/EG in de handel brengen van ggo-vaccin (Aujesky Live) 941104 94/730/EG procedures voor introductie ggo’s in het milieu, Art 6, lid 5 960206 96/158/EG in de handel brengen van ggo-koolzaad (Brassica napus) 960403 96/281/EG in de handel brengen van ggo-sojabonen (Glycine max L.) 960520 96/424/EG in de handel brengen van ggo-cichorei (Cichorium intyb. L.) 970123 97/98/EG in de handel brengen van ggo-maïs (Zea mays L) 970606 97/393/EG in de handel brengen van ggo-koolzaad (Brassica napus L.) 970606 97/549/EG in de handel brengen van T102-test (Streptococcus therm.) 980422 98/291/EG in de handel brengen van ggo-zomerkoolzaad (Brassica nap.) …135… Tabel B: In de Tweede Kamer ingediende Moties inzake Moderne Biotechnologie Datum Nummer Onderwerp 881027 20800 029 Verzoek notitie kwekersrecht & Bio-octrooien. 900208 21300 053 Verzoek moratorium op maken van ggo-dieren. 901217 21148 007 Verzoek spoed ontwerp wetgeving ggo-dieren. 910508 16447 094 Verzoek verbod op de werkzaamheden bij het bedrijf Pharming m.b.t. het maken van ggo-dieren 920226 22300 061 Verzoek tot integrale wettelijke regeling ggo’s. 921217 22963 002 Vergunningaanvraag ggo-dieren toetsen op zwaarwegend doel, de noodzaak en alternatieven. 921217 22963 003 Verzoek fok verbod voor de ggo-stier Herman. 940603 22963 005 Betere toetsing overheidsinstellingen die met ggodieren handelen. 940630 22963 006 Verzoek hertoetsing van het experiment Herman. 950912 23953 009 Verzoek notitie octrooieren van Biologisch materiaal 951012 24400 024 Verzoek ook ethische toets bij invoer ggo-dieren. 960627 19744 016 Opnemen in octrooiwet strijdigheid andere wetten. 960627 19744 017 Stelling planten en dieren niet octrooieerbaar. 960627 19744 019 Verbod octrooieerbaarheid Biologisch materiaal. 960627 19744 018 Verzoek Artikel 3b rijksoctrooiwet duidelijker in te voeren in de Concept Richtlijn Bio-octrooien. 961204 25000 029 Bevriezing van het ggo proefdiergebruik 970619 21300 050 Instelling Commissie Integrale benadering Biotechnologie. 971211 25600 040 Verzoek geen octrooi-verlening inheemse genetische bronnen. 980114 25835 001 Verzoek ondertekening protocol klonering 980401 25835 003 Moratorium klonering via kerntransplantatie tijdens het maatschappelijk debat. 981015 19744 023 Verzoek Richtlijn Bio-octrooien voordragen voor vernietiging bij Hof van Justitie EG. 990701 26407 010 Verbod op het gebruik van antibiotica als markergen bij genetische manipulatie. 990701 26407 008 De organisatie van een breed maatschappelijk debat over Genetisch gemodificeerd voedsel Stemming Ingetrokken Verworpen Verworpen Verworpen Verworpen Aangenomen Verworpen Aangenomen Verworpen Aangenomen Gewijzigd Verworpen Aangenomen Verworpen Aangenomen Aangehouden Afgevoerd Aangenomen Aangehouden Aangenomen Aangenomen Aangenomen Aangenomen Tabel C: Introductie in het milieu; marktoelating van Genetisch gemodificeerde organismen. Nummer C/BE/92/B28 C/FR/93/08-02 C/DE/93/I-02 C/UK/94/M1-01 C/UK/94/M3-01 C/NL/94/25 C/FR/94/11/03 C/FR/95/05/01A C/FR/95/05/01B C/FI/96-1NA C/NL/96/14 C/FR/95/12-02 C/FR/95/12-07 Aanvrager Rhone-Merieux Seita Vemie Vet. Chemie Plant Gen . Systems Monsanto Europe Bejo Zaden B.V. Novartis Seeds B.V. Plant Gen. Systems Plant Gen. Systems Valio Ltd Florigene Europe B.V. Monsanto Europe S.A. AgrEvo France GGO-product Vacciniavirus Tabak Aujeszkyvirus Koolzaad Soja Radicchio rosso Maïs Koolzaad Koolzaad Streptococcus Anjer Maïs Maïs …136… goedgekeurd 19-10-1993 18-07-1994 18-07-1994 06-02-1996 03-04-1996 20-05-1996 23-01-1997 06-06-1997 06-06-1997 21-08-1997 01-12-1997 22-04-1998 22-04-1998 C/GB/96/M4-01 C/UK/95/M5-01 C/NL/97/12 C/NL/97/13 C/BE/96/01 C/DK/97/01 C/ES/96/01 C/ES/96/02 C/NL/96/05 C/SE/96/3501 Nothrup King Comp. AgrEvo UK Florigene Europe B.V. Florigene Europe B.V. Plant Gen. Systems DLF-Trifolium ZENECA ltd. Monsanto Europe S.A. Bejo Zaden B.V. Amylogene HB Maïs Koolzaad Anjer Anjer Koolzaad Biet Tomaat Katoen Lof Aardappel …137… 22-04-1998 22-04-1998 20-10-1998 20-10-1998 in behandeling in behandeling in behandeling in behandeling in behandeling in behandeling 2. Geraadpleegde literatuur Geldende gemeenschapswetgeving: http://europa.eu.int/eur-lex/nl/lif/dat/nl_394L0015.html CM Enzing. Overzicht van wetgeving, maatregelen en activiteiten van de overheid betreffende biotechnologie. TNO-STB (1995); ISBN 9034631990. Regelgeving inzake Genetisch Gemodificeerde Organismen (1995); Gezamenlijk evaluatieverslag uitgevoerd door 11 ministeries. A Hijmans. Biotechnologie: veiligheid en regelgeving. Stichting voor Publieksvoorlichting over Wetenschap en Techniek, 1995. verdere literatuuropgaven weergeven zoals bovenstaande Unanswered Safety Questions when employing GMO’s (1995); Workshop Proceedings Coordination Commission Risk Assesment Research (CCRO) Biomedical Research and Patenting: Ethical, Social and Legal Aspects (1996); ISBN 902610996: A Roundtable Conference. Biotechnologie en Overheid: Wetgeving, Veiligheid en Milieu (1997). Brochure uitgegeven door de Rijksoverheid: de Ministeries van Economische Zaken; van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij; van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Zakboekje Regelgeving Moderne Biotechnologie (1998); ISBN 9012085209: Samengesteld door drs. P.A.M. Beumer en drs. M.S. Thijssen. Maatschappelijke acceptatie van genetische modificatie bij dieren (1998); een onderzoek uitgevoerd onder Nederlandse burgers uitgevoerd door SWOKA in opdracht van LNV en EZ. Allemaal Klonen (1998); ISBN 90 53524932. Feiten, Meningen en Vragen bijeengebracht onder redactie van H.Bout en uitgegeven in opdracht van het Rathenau Instituut. Van onhandelbaar naar onderhandelbaar risico? (1999);ISBN 90.346.3739.9 een onderzoek uitgevoerd in opdracht door het Rathenau Instituut. 3. Lijst gebruikte afkortingen: DNA ggo’s Een gestructureerde stof waarin erfelijke informatie gecodeerd ligt. Genetisch gemodificeerde of gemanipuleerde organismen BGGO BBD WMS GWD AwB ArboW WGV DGW ROW ZPW Besluit genetisch gemodificeerde organismen Besluit Biotechnologie Bij Dieren Wet Milieu gevaarlijke Stoffen Gezondheids- en Welzijnswet bij Dieren Algemene Wet Bestuursrecht Arbeids Omstandigheden wet Wet Geneesmiddelen Voorziening DierGeneesmiddelen Wet Rijks Octrooiwet Zaai en Plantgoedwet COGEM Commissie Genetische Modificatie CBD Commissie Biotechnologie bij Dieren CVNV Commissie Veiligheid Nieuwe Voedingsmiddelen …138… DEC MEC GR Dier Experimenten Commissie Medisch Ethische Commissie Gezondheidsraad VROM LNV EZ VWS SZW Het ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieu Het Ministerie van Landbouw Natuurbeheer en Visserij Het Ministerie van Economische Zaken Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid NBV Nederlandse Biotechnologische Vereniging Rikilt Rijks Instituut Kwaliteit SWOKA Instituut voor strategisch consumentenonderzoek Tabellen en figuren: Tabel 1: Tabel 2: Tabel 3: Tabel 4: Tabel A: Tabel B: Tabel C: Figuur 1. Figuur 2. Reikwijdte van de wet- en regelgeving inzake ggo’s Horizontale en Sectoriele Europese wet- en regelgeving De Nederlandse wet- en regelgeving inzake ggo’s In de Eerste Kamer ingediende moties inzake Moderne Biotechnologie Beschikkingen van de Europese Commissie inzake de Richtlijn 90/220/EG In de Tweede Kamer ingediende Moties inzake Moderne Biotechnologie Introductie in het milieu; marktoelating van Genetisch gemodificeerde organismen. Overzicht wetgeving t.a.v. de fasen in de ontwikkeling van ggo-producten Voorgesteld wettelijk kader voor ggo’s in Nederland …139…