Verslag stage wetenschap G2010 De diagnostische waarde van Narrow Band Imaging voor het niet-spierinvasieve urotheelcarcinooom Naam student: Studentnummer: Disciplinegroep: Plaatselijke begeleider: Facultair begeleider: Onderzoeksperiode: S. Kloen 1416898 Urologie, AMC Amsterdam E.C.C. Cauberg, onder leiding van Dr. Th. M. de Reijke Dr. A.M. Leliveld Juni 2009 – Oktober 2009 -0- Samenvatting Introductie Blaascarcinoom is de meest voorkomende kwaadaardigheid van de urinewegen en wordt onderverdeeld in niet-spierinvasief en spierinvasief groeiende tumoren. De huidige diagnostische en therapeutische gouden standaard is Wit Licht (WL) cystoscopie in combinatie met urine cytologie, indien nodig gevolgd door biopten of transurethrale resectie (TUR) van de blaas tumor. Het is echter gebleken dat kleine papillaire tumoren en carcinoma in situ (CIS) met WL cystoscopie gemakkelijk gemist kunnen worden, waardoor de kwaliteit van de TUR niet optimaal is. Achtergebleven of gemiste tumoren kunnen vervolgens leiden tot een verhoogde kans op vroege tumor recidieven, die afhankelijk van het stadium en graad van de tumor kunnen oplopen tot 45%. Het is dus van groot belang om de detectie van niet-spierinvasieve blaastumoren te verbeteren, zodat ook de kwaliteit van TUR verbetert. Doel Bepalen of Narrow Band Imaging (NBI) cystoscopie de detectie van niet-spierinvasieve blaascarcinomen verbetert ten opzichte van WL cystoscopie. Methoden We hebben 103 interventies geïncludeerd die gepland stonden voor een (re-)TUR (84) of voor het nemen van blaas biopten (19) in het Academisch Medisch Centrum, Amsterdam en in het General Faculty Hospital, Praag. Alle patiënten zijn eerst met WL cystoscopie geëvalueerd, gevolgd door NBI cystoscopie, waarbij gebruik werd gemaakt van dezelfde endoscoop. Beide procedures werden door twee verschillende urologen uitgevoerd, die geblindeerd waren voor elkaars bevindingen en afzonderlijk van elkaar alle gevisualiseerde tumoren en verdachte gebieden in een blaasdiagram hebben vastgelegd. Vervolgens werden alle laesies gereseceerd of gebiopteerd. Al het verkregen weefsel werd onderzocht door middel van histopathologie. We hebben het aantal patiënten met (additionele) tumoren bij WL en NBI cystoscopie berekend. Daarnaast hebben we het gemiddelde aantal urotheel carcinomen (UC) per patiënt, de detectiewaarde en fout-detectiewaarde van beide technieken met elkaar vergeleken. Resultaten De gemiddelde leeftijd van de patiënten was 70.5 jaar (SD 10.8, range 38.1–90.2), waarvan 74,8% mannen en 25.2% vrouwen. In 78 (75.7%) van de 103 patiënten hebben we een totaal van 226 UC gevonden. In 28 (35.9%) van deze patiënten werden in totaal 39 tumoren (17.3%) (26 pTa, 6 pT1, 1 pT2, 6 pTis) alleen met NBI cystoscopie gedetecteerd en 4 tumoren (1.8%) (1 pTa, 1 pT1, 2 pTis) bij 3 patiënten (2.9%) werden alleen met WL gedetecteerd. De detectiewaarde van NBI cystoscopie was 94.7% versus 79.2% van WL cystoscopie (p<0.001). De fout-detectiewaarden van NBI en WL cystoscopie waren 31.6% en 24.5%, respectievelijk (p<0.001). Het gemiddelde (SD, range) aantal UC per patiënt geïdentificeerd met WL cystoscopie was 1.7 (2.3, 0-15), versus 2.1 (2.6, 0-15) door NBI cystoscopie (z= -4.28, p<0.001). Conclusie NBI cystoscopie, toegevoegd aan WL cystoscopie, verbetert de detectie van primair en recidief niet-spierinvasief blaascarcinoom. -1- Inhoudsopgave Samenvatting …………………………………………………………………….... p 1 Inhoudsopgave …………………………………………………………………... p 2 Inleiding ………………………………………………………………………..……... p 3 - 6 - Blaascarcinoom - Niet-spierinvasieve blaascarcinoom - Diagnostiek - Doel van het onderzoek Methoden ………………………………………………………………………..…… p 7 - 9 - Literatuur onderzoek - Studie populatie - Studie procedure - Analyse en Statistiek Resultaten …………………………………………………………………………… p 10 - 13 - Literatuur onderzoek - Patiënt en tumor karakteristieken - Resultaten op tumor niveau - Resultaten op patiënten niveau - Carcinoma in situ - Effect van eerdere instillaties - Verschil tussen centra - Effect primair en recidief UC - Effect op behandeling Discussie ………………………………………………………………………..….… p 14 - 16 - Patiënt en tumor niveau - Detectie en fout-detectiewaarden - Effect van eerdere instillaties - Verschil tussen centra - Subjectieve resultaten - Beperkingen van de studie - PDD versus NBI cystoscopie Conclusie ………………………………………………………………………..…… p 17 Referentielijst ……………………………………………………………………… p 18 - 20 Bijlagen ………………………………………………………………………..………. p 21 - 28 1. TNM-classificatiesysteem 2002 2. WHO graderingssystemen 1973 en 2004 3. Blaasdiagram 4. EORTC risicotabellen 5. Behandeling 6. Follow-up en prognose 7. Referentielijst bijlagen Abstract ………………………………………………………………………..……… p 29 Eindblad ……………………………………………………………………………….. p 30 -2- Inleiding Blaascarcinoom Blaascarcinoom is de meest voorkomende maligniteit van de urinewegen, met in Nederland ongeveer 5200 nieuwe patiënten per jaar. Het is de vierde meest voorkomende kankersoort bij mannen en de achtste bij vrouwen (Nederlandse Kankerregistratie 2006). Histologisch kan het blaascarcinoom onderverdeeld worden in verschillende types. Urotheelcarcinoom (UC) komt het vaakst voor (90%) (1) en gaat uit van het slijmvlies van de urinewegen (pyelum, ureter, blaas, urethra) (2). Plaveiselcelcarcinoom komt op de tweede plaats (8%), gevolgd door adenocarcinoom (1%) en andere zeldzame subtypes als kleincellig carcinoom, sarcoom en metastasen (< 1%). (2;3) Daarnaast wordt onderscheid gemaakt tussen niet-spierinvasief (Ta, T1 en carcinoma in situ (CIS)) en spierinvasief (≥ T2) groeiende blaascarcinomen; ongeveer 75-85% van alle primaire blaascarcinomen presenteert zich als niet-spierinvasief (3) (stadiëring volgens de TNM-classificatie 2002 (4), zie Figuur 1 en Bijlage 1). Dit onderscheid is vooral van belang voor de prognose en de behandeling (5); de spierinvasieve carcinomen behoeven een meer agressieve behandeling en hebben een slechtere prognose vergeleken met de nietspierinvasieve carcinomen (Bijlage 5 en 6) (6;7). Figuur 1: Dwarsdoorsnede van de blaas met de verschillende stadia blaastumoren (Bron: www.urology.com.sg/images/bladder_cancer.jpg) Niet-spierinvasieve blaascarcinoom Het niet-spierinvasieve blaascarcinoom is een chronische ziekte waaraan weinig patiënten overlijden. Hierdoor behoeft het frequente follow-up en herhaalde behandelingen (Bijlage 5 en 6) en het de duurste kankersoort per patiënt (8). Het presenteert zich in ongeveer 70% als pTa, in 20% als pT1 en in 10% als CIS (9). CIS is een vlakke, hoog-gradige afwijking met een hoge maligniteitsgraad en een grote kans op progressie naar een spierinvasief carcinoom (10). Het kan voorkomen als primaire afwijking of in combinatie met papillaire of solide blaastumoren. Voor het niet-spierinvasieve blaascarcinoom kan aan de hand van de EORTC risico tabellen de kans op progressie en recidief bepaald worden (Bijlage 2). De recidiefkans wordt vooral -3- bepaald door het aantal tumoren, de tumor grootte en een eerder tumor recidief. (7;11;12) De progressiekans wordt vooral bepaald door het stadium, de graad en de aanwezigheid van CIS. (7;11) Het grootste risico voor patiënten met een pTa tumor is recidief, terwijl progressie het grootste probleem is voor patiënten met een pT1 tumor of CIS. (8) Van alle patiënten met een niet-spierinvasief blaascarcinoom zal ongeveer 30-80% een recidief krijgen, en 1-45% zal binnen 5 jaar een spier-invasief carcinoom ontwikkelen. (3;7;9;13) De hoge recidiefkans kan te maken hebben met de agressiviteit van de tumor, met het achterblijven van circulerende tumorcellen na resectie of doordat delen van de tumor gemist en onvoldoende gereseceerd zijn. (14) Diagnostiek Wit Licht (WL) cystoscopie Op het moment is de diagnostische gouden standaard van niet-spierinvasieve blaastumoren WL cystoscopie in combinatie met urine cytologie, gevolgd door biopten of transurethrale resectie (TUR) van de tumor. Met WL cystoscopie kunnen de meeste blaastumoren goed geïdentificeerd worden, maar vooral kleine papillaire tumoren en carcinoma in situ (CIS) kunnen gemist worden. (10;15) In 30-50% van de patiënten wordt rest tumor weefsel gevonden na de initiële TUR (14;16), wat kan leiden tot vroeg recidieven in 45% van de patiënten (14). Hierdoor is het van groot belang om verbeterde technieken te ontwikkelen voor de detectie van het niet-spierinvasieve blaascarcinoom, zodat ook de kwaliteit van de TUR verbetert. Urinecytologie Urinecytologie wordt afgenomen voor de detectie van maligne cellen bij de afwezigheid van zichtbare afwijkingen, zodat de diagnostiek geoptimaliseerd kan worden. Het heeft een lage sensitiviteit voor laaggradige tumoren (35-65%) (17) en is dus alleen betrouwbaar voor de diagnostiek van hooggradige tumoren of CIS. Indien urine cytologie een positieve uitslag geeft en bij cystoscopie geen afwijkingen gezien worden, zullen er random biopten van de blaas worden genomen om CIS uit te sluiten. Fotodynamische Diagnose (PDD) of fluorescentie cystoscopie PDD is een methode waarbij gebruik wordt gemaakt van fotodynamische stoffen (ALA of ALA-hexylester) en kan van toegevoegde waarde zijn voor het visualiseren van blaastumoren. Voorafgaand aan de ingreep wordt intravesicaal de fotoactieve oplossing toegediend, die stapelen in neoplastische cellen. Door gebruik te maken van blauw licht cystoscopie, kan deze stapeling gedetecteerd worden. In verschillende studies is gebleken dat PDD de detectie van papillaire tumoren en CIS verbetert ten opzichte van WL cystoscopie (15;18-21), wat leidt tot een meer complete resectie en een lagere recidief kans.(22-24) Nadelen van deze procedure zijn dat het een kostbare procedure is (€400,-) en dat de specificiteit laag is.(15) Zo geeft PDD bij een reTUR en kort na intravesicale instillaties veel fout positieve uitslagen.(25) Narrow Band Imaging (NBI) cystoscopie NBI cystoscopie is een nieuwe ontwikkeling op het gebied van beeldvorming die mogelijk de detectie van niet-spierinvasieve blaastumoren verbetert. Deze techniek kan zonder het gebruik van kleurstoffen de structuur van de mucosale oppervlakte weergeven. Het filtert wit licht in twee specifieke golflengten van blauw licht (415 nm.) en groen licht (540 nm.). Deze golflengten penetreren weefsel alleen oppervlakkig en worden sterk geabsorbeerd door hemoglobine (Figuur 2). -4- Figuur 2: Verschil in golflengten en penetratie in blaas mucosa tussen WL en NBI cystoscopie Aangezien UC goed gevasculariseerd zijn, zal het contrast tussen deze tumoren en de normale blaasmucosa bij NBI cystoscopie versterkt zijn; de UC zullen donker bruin of groen aankleuren en de rest van de mucosa wit of roze. (26) Dit in tegenstelling tot WL cystoscopie, waarbij het de blaastumoren slechts wat roder aankleuren ten opzichte van het normale blaasmucosa. (Figuur 3). NBI is al voor meerdere gastro-intestinale ziekten onderzocht, waarbij de techniek goed blijkt te zijn bij tumoren van het spijsverteringskanaal, vooral voor de detectie van adenoma bij colonoscopie (27) en voor de follow-up van Barrett’s oesophagus.(28) Er zijn slechts 3 monocenter studies verricht naar de waarde van NBI cystoscopie voor de detectie van het niet-spierinvasieve blaascarcinoom.(29-31) In deze studies lijkt de detectie van nietspierinvasieve blaascarcinomen door NBI cystoscopie te verbeteren ten opzicht van WL cystoscopie. Deze studies hebben echter alleen naar recidief tumoren gekeken en niet naar primaire tumoren. -5- Figuur 3: Verschil tussen WL en NBI cystoscopie WL: Papillaire tumor WL: Carcinoma in Situ NBI: Papillaire tumor NBI: Carcinoma in Situ Behandeling De primaire behandeling van niet-spierinvasief blaascarcinoom is transurethrale resectie (TUR) van de tumor en een eenmalige postoperatieve intravesicale spoeling met een chemotherapeuticum (bv. Mitomycine C) (Bijlage 5). Daarnaast kan aan de hand de EORTC tabellen voor elke patiënt bepaald worden of verdere adjuvante behandeling noodzakelijk is. Patiënten worden ingedeeld in een laag-, intermediair- of hoog-risicogroep (Bijlage 3 en 5) (3;7) en zullen afhankelijk hiervan adjuvante blaasspoelingen krijgen met een chemotherapeuticum (bv. Mitomycine C) of immunotherapie (BCG). Doel Het doel van onze studie was het vaststellen of NBI cystoscopie de detectie van primair en recidief niet-spierinvasief blaascarcinoom verbetert ten opzichte van WL cystoscopie in een twee-center studie. Hiervoor hebben we de volgende onderzoeksvragen bekeken: - Is er een significant verschil tussen detectiewaarde en fout-detectiewaarde van NBI en WL cystoscopie? - Is er een significant verschil in het gemiddelde aantal UC per patiënt tussen NBI en WL cystoscopie? - Wat zijn de histologische kenmerken van de additionele laesies? - Wat is de invloed van eerdere intravesicale instillaties op de accuratesse van beide procedures? - Is er een verschil in accuratesse tussen de twee verschillende centra? -6- Methode Literatuur onderzoek Het literatuur onderzoek naar diagnostiek van niet-spierinvasieve blaascarcinomen is gedaan met Pubmed. Op basis van de titel en het abstract hebben we alle relevante artikelen over diagnostiek van niet-spierinvasieve blaascarcinomen geselecteerd. We hebben vooral aandacht besteed aan artikelen met betrekking tot PDD en NBI cystoscopie bij nietspierinvasieve blaascarcinomen. Relevante referenties van de bruikbare artikelen zijn opgezocht om extra potentieel relevante publicaties te vinden. Daarnaast hebben we gebruik gemaakt van de richtlijnen van de European Association of Urology (EAU) en The American Urological Association (AUA) voor artikelen over epidemiologie, recidief, progressie en behandeling van blaascarcinomen. Alleen de artikelen in het Nederlands of Engels zijn geïncludeerd. Studie populatie We hebben een prospectieve, geblindeerde, twee-center, within-patient vergelijking gedaan tussen NBI en WL cystoscopie. Hiervoor hebben we alle patiënten geïncludeerd van september 2007 tot juli 2009 in het Academisch Medisch Centrum Amsterdam en van januari 2009 tot juli 2009 in het General Faculty Hospital Prague met de volgende inclusie criteria: - leeftijd boven 18 jaar - gepland voor TUR van een blaastumor - gepland voor re-TUR van een blaastumor - gepland voor nemen van blaasbiopten TUR: De indicatie voor het uitvoeren van een TUR was eerdere detectie van een primair of recidief blaastumor door middel van flexibele cystoscopie. Alle kleine tumoren werden in één keer totaal verwijderd en naast de tumor(en) werd ook een deel van de onderliggende blaaswand mee genomen. Grotere tumoren werden in stappen verwijderd, eerst het exofytische deel en vervolgens het onderliggende deel tot in de musculus detrusor. Door de patholoog werd aan de hand van de invasie de TNM-stadiëring bepaald (Bijlage 1: TNMclassificatiesysteem 2002 (4)). Re-TUR: Indicaties voor het uitvoeren van een re-TUR waren incomplete resectie van een (primair of recidief) blaastumor bij de initiële TUR, wat kan voorkomen bij grote en/of multipele tumoren, het ontbreken van detrussor spier in het preparaat en hooggradige tumoren. Een re-TUR werd tussen de 4 en 6 weken na de initiële TUR uitgevoerd. Biopten: De indicaties voor het nemen van blaasbiopten waren positieve urine cytologie zonder het zien van verdachte laesies in de urinewegen bij cystoscopie of CT-urinewegen en als onderdeel van de follow-up na intravesicale BCG instillaties. De studie is goedgekeurd door de medisch ethische commissies van beide ziekenhuizen. Studie procedure We hebben van alle geïncludeerde patiënten de volgende karakteristieken op een dataformulier genoteerd: - Leeftijd en geslacht van de patiënt - Type geplande interventie: TUR, re-TUR of biopten - Voorgeschiedenis van blaaskanker - Eerdere instillaties: Chemotherapeuticum (Mitomycine C) of immunotherapie (BCG) Tijdens de ingreep kregen alle patiënten algehele of spinale anesthesie. We hebben gebruik gemaakt van een 24 Ch rigide endoscoop (OESPro, Olympus Medical Systems; figuur 4), aangesloten op een Olympus Evis Exera II xenon licht bron (figuur 5), waarmee zowel WL als NBI cystoscopie uitgevoerd konden worden. Tijdens de ingreep kon eenvoudig gewisseld worden tussen beide technieken via een druk op de knop op de toren. -7- Elke patiënt werd eerst middels WL cystoscopie geëvalueerd door de eerste uroloog en het aantal en de lokatie van alle tumoren en verdachte gebieden werden in een blaasdiagram getekend (bijlage 4: Blaasdiagram). Vervolgens werd omgeschakeld naar NBI cystoscopie en werd door een tweede uroloog, die geblindeerd was voor de bevindingen van de eerste uroloog, het aantal en de lokatie van alle tumoren en verdachte gebieden genoteerd in een blaasdiagram. De twee technieken werden altijd door 2 verschillende urologen uitgevoerd die geblindeerd waren voor elkaars bevindingen en willekeurig werden toegekend aan één van beide procedures. WL cystoscopie werd altijd als eerste uitgevoerd en de resectie of biopsie werd pas uitgevoerd nadat beide inspecties waren uitgevoerd en de blaasdiagrammen volledig waren ingevuld. Alle laesies werden gereceseerd of gebiopteerd door één van de twee urologen, nadat beide inspecties voltooid waren. De verkregen preparaten werden in verschillende potjes verzameld en door de patholoog beoordeeld, welk geblindeerd was voor de methode (WL of NBI cystoscopie) waarmee elk preparaat gedetecteerd was. Het stadium van de tumor werd bepaald volgens de TNM-classificatie 2002 (4) (bijlage 1) en de graad van de tumor werd bepaald volgens de WHO 1973 (32) (bijlage 3). Bij alle kleine papillaire tumoren werd geprobeerd een goede resectie uit te voeren, zodat weefselonderzoek door de patholoog uitgevoerd kon worden, maar indien de tumor te klein was werd deze gecoaguleerd. We hebben de gehele procedure opgenomen op DVD. Figuur 4: Olympus Evis Exera II toren. Figuur 5: Endoscoop Analyse en statistiek Voor de statistische analyses hebben we gebruik gemaakt van het Statistical Package for Social Sciences (SPSS version 16.0; SPSS Inc., Chicago, Ill., USA). Voor de analyse hebben we onderscheid gemaakt tussen resultaten op tumor niveau en resultaten op patiënt niveau. Daarnaast hebben we gekeken naar het effect van eerdere intravesicale instillaties en naar de verschillen tussen de twee centra. -8- Tumor niveau Voor het analyseren van de resultaten op tumor niveau hebben we het aantal tumoren en verdachte gebieden die gevisualiseerd zijn met NBI en WL cystoscopie genoteerd met de daarbij behorende histopathologie. Indien een preparaat door de patholoog als normaal, reactief/cystitis of dysplasie werd afgegeven, hebben we deze voor de statistische analyse ingedeeld als benigne. We hebben de detectiewaarde en fout-detectiewaarde van beide technieken (WL en NBI cystoscopie) berekend aan de hand van de volgende formules: We hebben de detectiewaarden en fout-detectiewaarden met elkaar vergeleken aan de hand van de Wilcoxon-signed rank test. Daarnaast hebben voor WL en NBI cystoscopie het gemiddelde aantal UC per patiënt berekend, en met elkaar vergeleken aan de hand van de Wilcoxon-signed rank test. Patiënt niveau Voor het analyseren van de resultaten op patiënt niveau hebben we voor beide technieken het aantal patiënten met (additionele) tumoren berekend. Daarnaast hebben we gekeken naar het aantal additionele tumoren per patiënt. Carcinoma in Situ We hebben voor CIS een aparte analyse gemaakt, waarbij we hebben gekeken naar het aantal patiënten met CIS en naar de techniek (NBI / WL / gerandomiseerde biopten) waarmee CIS gedetecteerd werd. Effect instillaties, verschil tussen centra en effect primair/recidief UC Het effect van eerdere intravesicale instillaties op de accuratesse van WL en NBI cystoscopie, de verschillen in de uitkomsten van de twee centra en het effect van primair/recidief UC op de accuratesse van WL en NBI cystoscopie werden met elkaar vergeleken aan de hand van de Mann-Whitney test. -9- Resultaten Literatuur onderzoek De pubmed zoekterm bladder cancer + narrow band imaging leverde 9 artikelen op, waarvan 5 bruikbaar waren. De additionele zoektermen bladder cancer + photodynamic diagnosis en gastro* + narrow band imaging leverde in totaal 246 artikelen op, waarvan we 12 gebruikt hebben voor onze studie. Daarnaast leverde de richtlijnen van de EAU en AUA voor nietspierinvasieve blaascarcinomen 18 relevante artikelen over epidemiologie, recidief, progressie en behandeling van blaascarcinomen op. Artikelen die we niet hebben gebruikt waren te specifiek of gaven geen informatie die bruikbaar was voor onze studie. Alle relevante referenties zijn toegevoegd aan de literatuurlijst, welk in zijn geheel is toegevoegd (zie Referentielijst). Patiënt en tumor karakteristieken In totaal hebben we 103 procedures geïncludeerd en het aantal geïncludeerd patiënten was 95, waarvan 8 patiënten twee keer in de studie zijn geïncludeerd vanwege re-TUR of tumor recidief gedurende de studieperiode. In totaal zijn er 70 mannen (73.7%) geïncludeerd en 25 vrouwen (26.3%), met een gemiddelde leeftijd van 70.6 (SD 10.8, range 38.1 – 90.2) ten tijde van de ingreep. In tabel 1 staan de patiëntkarakteristieken. We hebben 341 laesies gevisualiseerd, onafhankelijk van de methode van detectie (WL of NBI cystoscopie). Van al deze laesies werden er 218 door de patholoog afgegeven als UC, 103 als benigne ( normaal, reactief/cystitis en dysplasie) en 1 als een kleincellig carcinoom van de blaas. Van 19 laesies hebben we geen diagnose verkregen doordat de laesie gecoaguleerd was of doordat het weefselpreparaat niet bruikbaar was voor analyse. We hebben 48 random biopten afgenomen, waarvan er 8 als UC afgegeven werden (1 pTaG1, 7 pTis) en 40 als benigne. In tabel 2 staan de karakteristieken van de gedetecteerde laesies. Tabel 1: Patiënt karakteristieken. Aantal (%) Interventies 103 Patiënten 95 Geslacht Man 70 (73.7) Vrouw 25 (26.3) 70.6 ± 10.7 (38.1–90.2) Leeftijd, gemiddelde ± SD (range) Blaas tumor Primair 37 (35.9) Recidief 66 (64.1) Eerdere instillaties Ja 38 (36.9) Nee 65 (63.1) Interventie TUR 76 (73.8) Re-TUR 8 (7.8) Biopten 19 (18.4) Centra Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 57 (55.3) General Faculty Hospital, Praag 46 (44.7) TUR: transurethrale resectie; Re-TUR: re-transurethrale resectie - 10 - Tabel 2: Tumor karakteristieken. Tumoren/verdachte Gerandomiseerde Totaal, gebieden met WL biopten, N (%) N (%) en/of NBI, N (%) UC 218 (63.9) 8 (16.7) 226 (58.1) pTa 157 (72.0) 1 (12.5) 158 (69.9) pT1 23 (10.6) 0 (0.0) 23 (10.2) ≥pT2 16 (7.3) 0 (0.0) 16 (7.1) pTis 22 (10.1) 7 (87.5) 29 (12.8) Kleincellig carcinoom 1 (0.3) 0 (0.0) 1 (0.2) Benigne 103 (30.2) 40 (83.3) 143 (36.8) pT0/cystitis/reactief 91 (88.3) 38 (95.0) 129 (90.2) dysplasie 12 (11.7) 2 (5.0) 14 (9.8) Geen diagnose 19 (5.6) 0 (0.0) 19 (4.9) Totaal 341 48 389 WL: Wit Licht cystoscopie, NBI: Narrow Band Imaging cystoscopie, UC: Urotheelcarcinoom Resultaten op tumor niveau Er zijn in totaal 226 UC op basis van NBI of WL cystoscopie en random biopten gevonden. Hiervan werden er 39 (17.3%) alleen met NBI cystoscopie gevisualiseerd, 4 (1.8%) alleen met WL cystoscopie en 8 (3.5%) door random biopten en dus gemist met NBI en WL cystoscopie. De detectiewaarde van NBI cystoscopie was 94.7% tegenover 79.2% voor WL (z=-4.28, p<0.001). De fout-detectiewaarde van NBI cystoscopie was 31.6% (n=99) en voor WL 24.5% (n=58) (z=-4.33, p<0.001). Het gemiddelde aantal tumoren (SD, range) per patiënt bij NBI cystoscopie was 2.1 (2.6, 0– 15) en het gemiddelde aantal tumoren per patiënt bij WL was 1.7 (2.3, 0–15) (z=-4.28, p<0.001). De pathologische kenmerken van alle gedetecteerde laesies voor elke techniek staan in tabel 3. Tabel 3: Resultaten op tumor niveau WL en NBI cystoscopie. WL, N (%) NBI, N (%) Additioneel met NBI, N (%) 39 (42.9) 26 (66.7) 6 (15.4) 1 (2.5) 4 (10.3) 2 (5.1) 11 (28.2) 9 (23.1) 19 (48.7) Gemist met NBI, N (%) 4 (26.7) 1 (25.0) 1 (25.0) 0 (0.0) 2 (50.0) 0 (0.0) 0 (0.0) 2 (50.0) 2 (50.0) UC 179 (71.6) 214 (65.6) Stadium pTa 131 (73.2) 156 (72.9) pT1 17 (9.5) 22 (10.2) ≥pT2 15 (8.3) 16 (7.5) pTis alleen 8 (4.5) 10 (4.7) pTis bijkomend 8 (4.5) 10 (4.7) Graad Graad 1 50 (27.9) 61 (28.5) Graad 2 58 (32.4) 65 (30.4) Graad 3 71 (39.7) 88 (41.1) 58 (23.2) 99 (30.4) 45 (49.5) 4 (26.7) Benigne laesies pTo/cystitis/reactief 55 (94.8) 87 (87.9) 36 (80.0) 4 (100.0) 58 (23.2) 99 (30.4) 45 (49.5) 4 (26.7) Dysplasie 12 (4.8) 12 (3.7) 7 (7.7) 7 (46.6) Geen diagnose 1 (0.4) 1 (0.3) 0 (0.0) 0 (0.0) Kleincellig carcinoom Totaal laesies 250 326 91 15 WL: Wit Licht cystoscopie, NBI: Narrow Band Imaging cystoscopie, UC: Urotheelcarcinoom Totaal, N (%) 218 (63.9) 157 (72.0) 23 (10.6) 16 (7.3) 12 (5.5) 10 (4.6) 61 (28.0) 67 (30.7) 90 (41.3) 103 (30.2) 91 (88.3) 12 (11.7) 19 (5.6) 1 (0.3) 341 Resultaten op patiënten niveau Van de 103 geïncludeerde patiënten hadden in totaal 78 (75.7%) patiënten één of meer UC. Bij 3 patiënten detecteerde NBI cystoscopie een UC, terwijl WL geen enkele detecteerde. Dit waren 2 patiënten met 1 een pTaG1 tumor en 1 patiënt met een 1 CIS laesie. Bij 1 patiënt werd UC (1 pT1G2 tumor) alleen gedetecteerd met WL cystoscopie en bij 2 patiënten werd - 11 - UC door beide technieken gemist en alleen door random biopten gedetecteerd (beiden CIS). Bij 28 (35.9%) van de 78 patiënten met een UC werd met NBI cystoscopie tenminste 1 additionele tumor ontdekt, in vergelijking met slechts 3 (3.8%) patiënten bij WL cystoscopie. In 21 (75%) gevallen detecteerde NBI cystoscopie 1 additionele tumor, in 4 (14.3%) gevallen 2 additionele tumoren, in 2 (7.1%) gevallen 3 additionele tumoren en in 1 (3.6%) geval 4 additionele tumoren. De karakteristieken van de additionele tumoren met NBI of WL cystoscopie staan in tabel 3. Carcinoma in Situ We hebben bij 11 patiënten CIS gevonden, met een totaal van 29 laesies. Bij 5 patiënten was CIS de enige diagnose en bij 6 patiënten was CIS in combinatie met een papillair UC. Bij 3 patiënten detecteerde NBI cystoscopie 1 of meer additionele CIS laesies (1 keer 1 laesie en 2 keer 2 laesies). Hiervan werd bij 1 patiënt CIS alleen gedetecteerd met NBI cystoscopie; dit was 1 laesie bij een patiënt waarbij verder geen andere laesies werden gedetecteerd. Bij 2 patiënten (totaal 3 laesies) werd CIS gedetecteerd door random biopten en dus met WL en NBI cystoscopie gemist. Er was geen enkele patiënt waarbij CIS alleen gedetecteerd werd met WL cystoscopie. Effect van instillaties Van de 103 patiënten hebben 38 patiënten (36.9%) eerdere intravesicale instillaties gehad (7 patiënten chemotherapie, 27 BCG en 4 beide), Het mediane interval tussen de laatste intravesicale instillatie en de procedure (re-TURT, TURT of biopten) was 187 dagen (range 22-3212 dagen). Of een patiënt eerdere intravesicale instillaties heeft gehad, beïnvloedde de accuratesse van de procedures. De detectiewaarde van NBI cystoscopie was 92.5% bij patiënten met eerdere instillaties en 95.9% bij patiënten zonder eerdere instillaties (U=970.0, p=0.06). Voor WL cystoscopie waren de detectiewaarden 68.8% (eerdere instillatie) versus 84.9% (U=898.0, p =0.02). De fout-detectiewaarde van NBI cystoscopie bij patiënten met eerdere instillaties was 43.5% in vergelijking met 23.1% bij patiënten zonder eerdere instillaties (U=790.5, p=0.001) en bij WL cystoscopie waren deze 34.5% (eerdere instillaties) versus 19.0% (U=1006.5, P=0.07). In tabel 4 staat het effect van eerdere intravesicale instillaties op de detectiewaarde en foutdetectiewaarde. Tabel 4: Effect van eerdere instillaties op de (fout-)detectiewaarden WL Detectiewaarde (%) Fout-detectie waarde (%) NBI Detectiewaarde (%) Eerdere 68.8 34.5 92.5 instillaties Geen eerdere 84.9 19.0 95.9 instillaties p-waarde 0.017 0.071 0.062 WL: Wit Licht cystoscopie, NBI: Narrow Band Imaging cystoscopie Fout-detectie waarde (%) 43.5 23.1 0.001 Verschil tussen centra We hebben in twee verschillende centra patiënten geïncludeerd, waarvan 57 (55.3%) patiënten afkomstig zijn uit het Academisch Medisch Centrum, Amsterdam en 46 (44.7%) patiënten uit het General Faculty Hospital, Praag. Voor beide technieken geldt dat de detectiewaarden niet significant verschillen tussen de twee centra en de fout-detectiewaarden wel (Tabel 5). - 12 - Tabel 5: Verschil tussen AMC en GFH in (fout-)detectiewaarden WL NBI Detectiewaarde Fout-detectie Detectiewaarde Fout-detectie (%) waarde (%) (%) waarde (%) AMC 81.3 10.7 92.4 13.6 GFH 75.6 41.5 98.8 49.1 p-waarde 0.369 <0.001 0.568 <0.001 AMC: Academisch Medisch Centrum Amsterdam, GFH: General Faculty Hospital Prague WL: Wit Licht cystoscopie, NBI: Narrow Band Imaging cystoscopie Effect primair en recidief UC In totaal hebben we 37 (35.9%) patiënten geïncludeerd met een primair UC en 66 (64.1%) patiënten met een recidief UC. De detectiewaarden voor WL en NBI cystoscopie zijn niet significant verschillend van elkaar tussen primair en recidief UC. Voor NBI cystoscopie is de fout-detectiewaarde tussen primair en recidief UC significant verschild, terwijl dit voor WL cystoscopie niet het geval is. (Tabel 6). Tabel 6: Verschil tussen primair en recidief UC in (fout-)detectiewaarden WL NBI Detectiewaarde Fout-detectie Detectiewaarde Fout-detectie (%) waarde (%) (%) waarde (%) Primair UC 88.4 20.8 95.7 25.0 Recidief UC 75.2 26.3 94.3 34.2 p-waarde 0.404 0.163 0.588 0.007 WL: Wit Licht cystoscopie, NBI: Narrow Band Imaging cystoscopie, UC: Urotheelcarcinoom Effect op behandeling In bijlage 5 zijn de algemene richtlijnen voor de behandeling van niet-spier invasieve en spier invasieve blaascarcinomen beschreven. Van de 28 patiënten, waarbij NBI cystoscopie ten minste 1 additioneel UC detecteerde, leidde dit bij 26 patiënten tot een uitgebreidere behandeling. Bij 25 patiënten betrof het een uitgebreidere resectie van één of meer papillaire UC (21 keer 1 resectie, 3 keer 2 resecties en 1 keer 3 resecties). Bij 1 patiënt werden BCG-instillaties gegeven, omdat CIS enkel op basis van NBI cystoscopie werd gedetecteerd. Bij 2 patiënten detecteerde NBI cystoscopie wel een uitgebreidere laesie, maar leidde dit niet tot uitgebreidere behandeling. In beide gevallen betrof dit additioneel CIS, terwijl WL ook CIS detecteerde. Van de 3 patiënten, waarbij WL cystoscopie één UC detecteerde die met NBI cystoscopie werd gemist, leidde dit in 2 patiënten tot een uitgebreidere behandeling (beide resectie papillair UC; 1 pTaG2 en 1 pT1G2). Bij 1 patiënt detecteerde WL cystoscopie additioneel CIS terwijl NBI cystoscopie ook CIS detecteerde, waardoor de behandeling niet veranderde. - 13 - Discussie We hebben een prospectieve, onafhankelijke vergelijking gedaan tussen NBI en WL cystoscopie bij patiënten die gepland waren voor een TUR, re-TUR of blaasbiopten van een primair of recidief UC. Patiënt en tumor niveau De belangrijkste bevinding van onze studie is dat de detectie van niet-spier invasieve blaastumoren duidelijk verbetert met het gebruik van NBI cystoscopie. Bij 17.3% van de patiënten detecteerde NBI cystoscopie additionele tumoren, met een totaal van 39 tumoren. In andere studies was het percentage patiënten met additionele tumoren zelfs hoger, variërend tussen de 51.7%(29) en 56%(30). Deze studies hadden wel een ander studiedesign, aangezien deze enkel naar recidief tumoren hebben gekeken en niet naar primaire tumoren. In onze studie werd bij een aantal patiënten papillair UC enkel gedetecteerd met 1 van de twee technieken, terwijl de ander geen enkel papillair UC detecteerde. Voor NBI cystoscopie was dit bij 2 patiënten (beide 1 pTaG1 tumor) en voor WL bij 1 patiënt (1 pT1G2 tumor). Hierbij is het van belang om te vermelden dat NBI cystoscopie ontworpen is om als aanvulling op WL cystoscopie te gebruiken en niet om het compleet te vervangen. In de meeste gevallen hebben we 1 of 2 additionele tumoren gedetecteerd, wat overeenkomt met eerdere resultaten (29;30), maar ook detectie van 3 of 4 additionele tumoren kwam een enkele keer voor in onze studie. De detectiewaarde op tumor niveau van NBI cystoscopie is in onze studie 94.7% ten opzichte van 79.2% voor WL cystoscopie. Herr et al. heeft zelfs detectiewaarden van 100% gevonden voor NBI cystoscopie versus 87% voor WL bij 103 patiënten met recidief UC. (30) Het type additionele tumoren dat met een nieuwe diagnostische toets wordt gevonden, moet kritisch geëvalueerd worden. Laag-gradige, niet-invasieve UC hebben een laag risico op progressie, waardoor detectie van dit type tumoren op een later tijdstip weinig invloed heeft op de prognose van de patiënt. (33) Wel zullen deze gemiste tumoren later beschouwd worden als recidief tumoren, waardoor deze patiënten in een andere risicogroep geclassificeerd kunnen worden en de adjuvante intravesicale instillatie mogelijk agressiever zal zijn. In onze studie heeft NBI cystoscopie vooral graad 3 additionele tumoren gedetecteerd. Aangezien deze tumoren volgens de EORTC risico tabellen een hoog risico op progressie hebben (5-jaars progressiekans 17-45%)(7), is vroege detectie zeker van klinisch belang. CIS wordt met WL cystoscopie frequent gemist, waardoor het een belangrijke categorie is om te detecteren met een nieuwe techniek. In onze studie werd CIS bij 1 patiënt alleen gedetecteerd met NBI cystoscopie, en bij 3 patiënten werden additionele CIS laesies gevonden met NBI cystoscopie. Door het kleine aantal patiënten met CIS in onze studie is het niet mogelijk om conclusies te trekken over de waarde van NBI cystoscopie voor de detectie van CIS. Detectie en fout-detectiewaarden Om te beoordelen of een nieuwe diagnostische methode daadwerkelijk meer waarde heeft dan de huidige gouden standaard moet de detectiewaarde van de nieuwe techniek hoger zijn, maar mag de specificiteit niet lager worden. Deze studie laat zien dat de detectie van UC duidelijk verbetert met NBI cystoscopie, aangezien deze bij NBI cystoscopie 94.7% is en bij WL cystoscopie 79.2%. De fout-detectiewaarde van NBI cystoscopie is 31.6%, wat ten opzichte van 24.5% voor WL cystoscopie iets hoger is, maar in onze mening wel acceptabel. Daarnaast hebben we alle laesies die als dysplasie werden afgegeven door de patholoog voor de statische analyse gegroepeerd als benigne laesies, terwijl deze ook als voorstadium van UC kunnen worden beschouwd.(34) NBI cystoscopie detecteerde 12 van de 14 dysplasie laesies ten opzicht van slechts 3 van de 14 door WL cystoscopie, waardoor de fout-detectiewaarde van NBI cystoscopie aanzienlijk zou dalen indien we al deze dysplastische laesies als pre-maligne zouden beschouwen. Herr et al. (30) beschrijft foutdetectiewaarden voor NBI cystoscopie van 36% en voor WL cystoscopie van 33%, wat vergelijkbaar is met de resultaten van onze studie. Een zo laag mogelijke fout- - 14 - detectiewaarde is belangrijk, doordat onnodig gereceseerd blaasweefsel daarmee kan worden voorkomen. Eerdere instillaties We hebben gekeken naar de invloed van eerdere intravesicale instillaties op de accuratesse van beide technieken, waaruit blijkt dat vooral de fout-detectiewaarde hierdoor wordt beïnvloed en in mindere mate de detectiewaarde ook. Voor NBI cystoscopie geldt dat in de groep patiënten zonder eerdere intravesicale instillaties de fout-detectiewaarde 23.1% is en in de groep met eerdere instillaties 43.5%. Intravesicale instillaties met chemo- of immunotherapie geven reactieve veranderingen van de blaas mucosa. Aangezien NBI het contrast tussen hypervasculaire delen van de blaas en het normale blaasmucosa versterkt, kunnen delen van de blaas mucosa onterecht als verdachte laesies afgegeven worden. Voor PDD is het al aangetoond dat de specificiteit significant lager is na recente intravesicale instillaties.(25) Voor WL cystoscopie wordt een zelfde soort trend waargenomen, maar deze is niet statistisch significant . De detectiewaarde van NBI cystoscopie worden slechts licht beïnvloed door eerdere intravesicale instillaties, terwijl de detectiewaarde van WL cystoscopie wel significant wordt beïnvloed (zonder eerder instillaties 84.9%, met eerdere instillaties 68.8%). Hiervoor kan dezelfde verklaring worden gegeven als hierboven: als de blaas mucosa door de instillaties roder aankleurt, zullen kleine papillaire tumoren met WL cystoscopie gemakkelijk gemist worden, terwijl ze met het versterkte contrast van NBI cystoscopie wel gevisualiseerd kunnen worden. De fout-positieve waarde van NBI cystoscopie is dus over het algemeen iets hoger dan van WL cystoscopie, vooral na eerdere intravesicale instillaties. Dit wordt gerechtvaardigd door de detectiewaarde, die voor NBI cystoscopie significant beter is dan voor WL cystoscopie. Verschil tussen centra Voor de detectie van niet-spier invasieve blaas tumoren met NBI cystoscopie is dit de eerste twee-center studie. De detectiewaarden tussen de het AMC en het GFH zijn niet significant verschillend, maar de fout-detectiewaarden van het GFH is wel significant hoger dan die van het AMC. Aangezien dit voor beide technieken geldt (WL en NBI cystoscopie), zou een verklaring kunnen zijn dat het GFH agressiever biopten heeft genomen van mucosale afwijkingen dan het AMC, aangezien deze worden genomen op basis van het oordeel van de urologen. Ook zou dit de hogere fout-detectiewaarde van NBI cystoscopie voor de totale data kunnen verklaren. Subjectieve resultaten In de meeste gevallen was het beeld met NBI cystoscopie een stuk duidelijker dan met WL cystoscopie. Doordat het contrast tussen tumorweefsel en normaal mucosa door NBI cystoscopie versterkt is, werden vooral kleine papillaire tumoren en velden met laag papillaire groei beter gedetecteerd. Daarnaast waren de tumorranden tijdens resectie duidelijker te identificeren met NBI cystoscopie en werd bij 5 patiënten een uitgebreider tumorveld gedetecteerd met NBI cystoscopie ten opzichte van WL cystoscopie. Onvolledige resectie van blaastumoren is mogelijk een oorzaak van het hoge aantal vroeg recidieven. Voor solitaire tumoren is de recidief kans 3 maanden na TUR tussen de 3.1–20.6% en voor multipele tumoren tussen de 7.4–45.8%. (14) Doordat de golflengten die gebruikt worden bij NBI versterkt geabsorbeerd worden door hemoglobine, zal het beeld beïnvloed worden door de mate van hematurie. In onze studie gaf NBI cystoscopie bij 5 patiënten een minder goed beeld ten opzichte van WL, doordat de ingreep erg bloederig was. Beperkingen van de studie Er zijn een aantal beperkingen te noemen aan onze studie. Allereerst zijn beide procedures door verschillende urologen uitgevoerd, waardoor de accuratesse van de technieken een weerspiegeling kan zijn van de cystoscopie vaardigheden van de betreffende operateur. Daar tegenover staat dat er meer dan 10 verschillende urologen aan de studie hebben - 15 - meegedaan. In eerdere studies (29-31) werden beide procedures steeds door eenzelfde uroloog uitgevoerd, waardoor de accuratesse niet wordt beïnvloed, maar er wel bias ontstaat. Doordat deze studies eveneens bij alle patiënten eerst WL cystoscopie uitvoerde, gevolgd door NBI cystoscopie, werden alle laesies die met WL cystoscopie gedetecteerd werden, altijd ook met NBI cystoscopie gedetecteerd en dus geen enkele laesie alleen met WL cystoscopie. Door Herr et al. wordt dit ook als beperking aangegeven. (30) Daarnaast is het aantal geïncludeerde patiënten relatief laag, waardoor het niet mogelijk is om een definitieve conclusie te trekken over de waarde van NBI cystoscopie voor de detectie van CIS. Als laatste beperking kan nog genoemd worden dat onze studie geen data heeft over de invloed van NBI cystoscopie op de recidief kans na 3 maanden. PDD versus NBI cystoscopie PDD is een methode waarmee vooral de detectie van papillaire UC en CIS verbetert ten opzichte van WL cystoscopie. De detectiewaarde van PDD is gemiddeld 93% (range 82 – 97%), terwijl die van WL cystoscopie gemiddeld 73% (range 62 – 84%) is. (15) Toch wordt deze methode nog niet veel gebruikt, doordat de specificiteit ervan laag is en de kosten hoog (€400,-) (15). Als de accuratesse van NBI cystoscopie hetzelfde is als van PDD heeft het een aantal voordelen ten opzichte van PDD. NBI cystoscopie is direct toepasbaar zonder voorafgaande instillatie van intravesicale middelen, waardoor het niet aan tijd gebonden is. Daarnaast geeft het geen bijwerkingen gerelateerd aan de instillaties en is het goedkoper. Er zijn op het moment nog geen studies gepubliceerd die een vergelijking maken tussen de kosten van PDD en NBI cystoscopie. Op het moment zijn er 3 studies gedaan naar NBI cystoscopie bij blaastumoren (29-31), waarbij de detectiewaarde van NBI cystoscopie vergelijkbaar is met PDD en de foutdetectiewaarde van NBI cystoscopie zelfs lager is. TUR met behulp van PDD verlaagt het aantal vroeg recidieven en geeft een langer ziekte vrij interval. (22;23) Of dit voor NBI cystoscopie ook het geval is, moet nog verder onderzocht worden in nieuwe vergelijkende studies. - 16 - Conclusie Onze studie laat zien dat NBI cystoscopie de detectie van primair en recidief niet-spier invasieve blaastumoren verbetert ten opzichte van WL cystoscopie, vooral voor Ta en G3 laesies. De fout-detectiewaarde van NBI cystoscopie is hoger dan van WL cystoscopie, vooral bij patiënten met eerdere intravesicale instillaties, maar wel acceptabel. Of TUR van primair en recidief niet-spierinvasieve blaastumoren met behulp van NBI cystoscopie ook leidt tot een lager aantal vroeg recidieven en een langer ziektevrij interval, moet nog verder onderzocht worden. - 17 - Referentie lijst (1) Konety BR, Carroll PR. Urothelial Carcinoma: Cancers of the Bladder, Urether & Renal Pelvis. In: Tanagho EA, McAninch JW, editors. Smith's General Urology. 17th ed. Lange; 2009. p. 308-27. (2) Colombel M, Soloway M, Akaza H, Bohle A, Palou J, Buckley R, et al. Epidemiology, staging, grading and risk stratification of bladder cancer. European Urology supplements 20087:618-626. (3) Babjuk M, Oosterlinck W, Sylvester R, Kaasinen E, Bohle A, Palou-Redorta J. EAU guidelines on non-muscle-invasive urothelial carcinoma of the bladder. Eur Urol 2008 Aug;54(2):303-14. (4) Sobin LH, Wittekind Ch. TNM Classification of malignant tumors. In: Sobin LH, Wittekind Ch, editors. 6 ed. New York: Wiley-Liss; 2002. p. 196-8. (5) Cheng L, Montironi R, Davidson DD, Lopez-Beltran A. Staging and reporting of urothelial carcinoma of the urinary bladder. Mod Pathol 2009 Jun;22 Suppl 2:S70S95. (6) Stenzl A, Cowan NC, De SM, Jakse G, Kuczyk MA, Merseburger AS, et al. The Updated EAU Guidelines on Muscle-Invasive and Metastatic Bladder Cancer. Eur Urol 2009 Jan 13. (7) Sylvester RJ, van der Meijden AP, Oosterlinck W, Witjes JA, Bouffioux C, Denis L, et al. Predicting recurrence and progression in individual patients with stage Ta T1 bladder cancer using EORTC risk tables: a combined analysis of 2596 patients from seven EORTC trials. Eur Urol 2006 Mar;49(3):466-5. (8) van Rhijn BW, Burger M, Lotan Y, Solsona E, Stief CG, Sylvester RJ, et al. Recurrence and Progression of Disease in Non-Muscle-Invasive Bladder Cancer: From Epidemiology to Treatment Strategy. Eur Urol 2009 Jun 26. (9) Kirkali Z, Chan T, Manoharan M, Algaba F, Busch C, Cheng L, et al. Bladder cancer: epidemiology, staging and grading, and diagnosis. Urology 2005 Dec;66(6 Suppl 1):4-34. (10) Witjes JA. Bladder carcinoma in situ in 2003: state of the art. Eur Urol 2004 Feb;45(2):142-6. (11) Millan-Rodriguez F, Chechile-Toniolo G, Salvador-Bayarri J, Palou J, VicenteRodriguez J. Multivariate analysis of the prognostic factors of primary superficial bladder cancer. J Urol 2000 Jan;163(1):73-8. (12) Fernandez-Gomez J, Solsona E, Unda M, Martinez-Pineiro L, Gonzalez M, Hernandez R, et al. Prognostic factors in patients with non-muscle-invasive bladder cancer treated with bacillus Calmette-Guerin: multivariate analysis of data from four randomized CUETO trials. Eur Urol 2008 May;53(5):992-1001. (13) Hall MC, Chang SS, Dalbagni G, Pruthi RS, Seigne JD, Skinner EC, et al. Guideline for the management of nonmuscle invasive bladder cancer (stages Ta, T1, and Tis): 2007 update. J Urol 2007 Dec;178(6):2314-30. (14) Brausi M, Collette L, Kurth K, van der Meijden AP, Oosterlinck W, Witjes JA, et al. Variability in the recurrence rate at first follow-up cystoscopy after TUR in stage Ta T1 - 18 - transitional cell carcinoma of the bladder: a combined analysis of seven EORTC studies. Eur Urol 2002 May;41(5):523-31. (15) Jocham D, Stepp H, Waidelich R. Photodynamic diagnosis in urology: state-of-the-art. Eur Urol 2008 Jun;53(6):1138-48. (16) Grimm MO, Steinhoff C, Simon X, Spiegelhalder P, Ackermann R, Vogeli TA. Effect of routine repeat transurethral resection for superficial bladder cancer: a long-term observational study. J Urol 2003 Aug;170(2 Pt 1):433-7. (17) Lokeshwar VB, Habuchi T, Grossman HB, Murphy WM, Hautmann SH, Hemstreet GP, III, et al. Bladder tumor markers beyond cytology: International Consensus Panel on bladder tumor markers. Urology 2005 Dec;66(6 Suppl 1):35-63. (18) Fradet Y, Grossman HB, Gomella L, Lerner S, Cookson M, Albala D, et al. A comparison of hexaminolevulinate fluorescence cystoscopy and white light cystoscopy for the detection of carcinoma in situ in patients with bladder cancer: a phase III, multicenter study. J Urol 2007 Jul;178(1):68-73. (19) Grossman HB, Gomella L, Fradet Y, Morales A, Presti J, Ritenour C, et al. A phase III, multicenter comparison of hexaminolevulinate fluorescence cystoscopy and white light cystoscopy for the detection of superficial papillary lesions in patients with bladder cancer. J Urol 2007 Jul;178(1):62-7. (20) Hungerhuber E, Stepp H, Kriegmair M, Stief C, Hofstetter A, Hartmann A, et al. Seven years' experience with 5-aminolevulinic acid in detection of transitional cell carcinoma of the bladder. Urology 2007 Feb;69(2):260-4. (21) Schmidbauer J, Witjes F, Schmeller N, Donat R, Susani M, Marberger M. Improved detection of urothelial carcinoma in situ with hexaminolevulinate fluorescence cystoscopy. J Urol 2004 Jan;171(1):135-8. (22) Daniltchenko DI, Riedl CR, Sachs MD, Koenig F, Daha KL, Pflueger H, et al. Longterm benefit of 5-aminolevulinic acid fluorescence assisted transurethral resection of superficial bladder cancer: 5-year results of a prospective randomized study. J Urol 2005 Dec;174(6):2129-33, discussion. (23) Denzinger S, Burger M, Walter B, Knuechel R, Roessler W, Wieland WF, et al. Clinically relevant reduction in risk of recurrence of superficial bladder cancer using 5aminolevulinic acid-induced fluorescence diagnosis: 8-year results of prospective randomized study. Urology 2007 Apr;69(4):675-9. (24) Jocham D, Witjes F, Wagner S, Zeylemaker B, van MJ, Grimm MO, et al. Improved detection and treatment of bladder cancer using hexaminolevulinate imaging: a prospective, phase III multicenter study. J Urol 2005 Sep;174(3):862-6. (25) Grimbergen MC, van Swol CF, Jonges TG, Boon TA, van Moorselaar RJ. Reduced specificity of 5-ALA induced fluorescence in photodynamic diagnosis of transitional cell carcinoma after previous intravesical therapy. Eur Urol 2003 Jul;44(1):51-6. (26) Cauberg EC, de Bruin DM, Faber DJ, van Leeuwen TG, de la Rosette JJ, de Reijke TM. A New Generation of Optical Diagnostics for Bladder Cancer: Technology, Diagnostic Accuracy, and Future Applications. Eur Urol 2009 Mar 6. - 19 - (27) East JE, Suzuki N, Stavrinidis M, Guenther T, Thomas HJ, Saunders BP. Narrow band imaging for colonoscopic surveillance in hereditary non-polyposis colorectal cancer. Gut 2008 Jan;57(1):65-70. (28) Sharma P, Bansal A, Mathur S, Wani S, Cherian R, McGregor D, et al. The utility of a novel narrow band imaging endoscopy system in patients with Barrett's esophagus. Gastrointest Endosc 2006 Aug;64(2):167-75. (29) Bryan RT, Billingham LJ, Wallace DM. Narrow-band imaging flexible cystoscopy in the detection of recurrent urothelial cancer of the bladder. BJU Int 2008 Mar;101(6):702-5. (30) Herr HW, Donat SM. A comparison of white-light cystoscopy and narrow-band imaging cystoscopy to detect bladder tumour recurrences. BJU Int 2008 Nov;102(9):1111-4. (31) Naselli A, Introini C, Bertolotto F, Spina B, Puppo P. Narrow band imaging for detecting residual/recurrent cancerous tissue during second transurethral resection of newly diagnosed non-muscle-invasive high-grade bladder cancer. BJU Int 2009 Jun 22. (32) Epstein JI, Amin MB, Reuter VR, Mostofi FK. The World Health Organization/International Society of Urological Pathology consensus classification of urothelial (transitional cell) neoplasms of the urinary bladder. Bladder Consensus Conference Committee. Am J Surg Pathol 1998 Dec;22(12):1435-48. (33) Soloway MS. Expectant treatment of small, recurrent, low-grade, noninvasive tumors of the urinary bladder. Urol Oncol 2006 Jan;24(1):58-61. (34) Cheng L, Cheville JC, Neumann RM, Bostwick DG. Natural history of urothelial dysplasia of the bladder. Am J Surg Pathol 1999 Apr;23(4):443-7. (35) Eble JN, Sauter G, Epstein JI, Sesterhenn IA. Pathology and Genetics of Tumours of the Urinary System and Male Genital Organs. WHO Classification of Tumours. Lyon: IARCC Press; 2004. - 20 - Bijlagen 1. TNM-classificatiesysteem 2002 2. WHO graderingsystemen 1973 en 2004 3. Blaasdiagram 4. EORTC risicotabellen 5. Behandeling niet-spierinvasieve en spierinvasieve blaascarcinoom 6. Follow-up en prognose niet-spierinvasieve en spierinvasieve blaascarcinoom 7. Referenties van de bijlagen - 21 - Bijlage 1: TNM-classificatiesysteem 2002 (1) T – Primaire tumor Tx Primaire tumor kan niet worden beoordeeld T0 Geen bewijs van primaire tumor Ta Niet invasief papillair carcinoom Tis Carcinoma in situ T1 Tumor invadeert lamina propria (submucosa) T2 Tumor invadeert musculus detrusor T2a Tumor invadeert oppervlakkige spier (binnenste helft) T2b Tumor invadeert diepe spier (buitenste helft) T3 Tumor invadeert perivesicaal vetweefsel T3a microscopisch T3b macroscopisch T4 Tumor invadeert één of meer van de volgende structuren: prostaat, uterus, vagina, bekkenwand, buikwand T4a Tumor invadeert prostaat, uterus of vagina T4b Tumor invadeert bekkenwand of buikwand N – Lymfeklieren Nx Regionale lymfeklieren kunnen niet worden beoordeeld N0 Geen regionale lymfeklier metastasen N1 Metastase in een enkele lymfeklier niet groter dan 2 cm in maximale diameter N2 Metastase in een enkele lymfeklier groter dan 2 cm, maar niet meer dan 5 cm in maximale diameter, of multipele lymfeklieren, waarvan geen enkele groter dan 5 cm maximale diameter N3 Metastase in een lymfeklier groter dan 5 cm in maximale diameter M – Metastasen op afstand Mx Metastasen op afstand kunnen niet worden beoordeeld M0 Geen metastasen op afstand M1 Metastasen op afstand - 22 - Bijlage 2: WHO graderingsystemen 1973 en 2004 Voor de gradering van blaascarcinomen wordt het meeste gebruik gemaakt van de classificatie van de World Health Organisation (WHO) uit 1973. (2) Deze classificatie maakt onderscheid tussen goed gedifferentieerd (G1), matig gedifferentieerd (G2) en slecht gedifferentieerd (G3) blaascarcinoom. Omdat deze classificatie een hoge inter- en intraobserver variabiliteit kent, is er in 2004 een nieuw graderingsysteem ontwikkeld door de WHO in samenwerking met de International Society of Urological Pathology (ISUP). (3) Dit systeem differentieert tussen ‘papillary urothelial neoplasms of low malignant potential’ (PUNLMP) en laag- of hooggradig blaascarcinoom. De PUNLMP afwijkingen missen de cytologische kenmerken van een maligniteit, maar de cellen vertonen wel een papillaire rangschikking. Totdat het 2004 WHO classificatie systeem gevalideerd is door meer klinische trials, wordt aangeraden beide systemen te gebruiken voor de gradering van blaascarcinomen. Tabel 2: WHO graderingsystemen 1973 WHO gradering Urotheel papilloma Graad 1: goed gedifferentieerd Graad 2: matig gedifferentieerd Graad 3: slecht gedifferentieerd 2004 WHO gradering Urotheel papilloma PUNLMP Laaggradig blaascarcinoom Hooggradig blaascarcinoom - 23 - Bijlage 3: Blaasdiagram Op dit formulier hebben de urologen alle gevisualiseerde tumoren en verdachte laesies getekend. Elk op een eigen formulier. 1 2 4 5 3 6 7 1. Voorwand 2. Blaaskoepel 3. Achterwand 4. Rechter laterale blaaswand 5. Linker laterale blaaswand 6. Trigonum 7. Blaashals, doorlopend in urethra prostatica - 24 - Bijlage 4: EORTC risicotabellen voor recidief en progressie van niet-spierinvasief blaascarcinoom (Ta/T1/Tis) (4) Aan de hand van deze risicotabellen voor recidief en progressie van niet-spierinvasieve blaascarcinomen kan de noodzaak tot aanvullende behandeling bepaald worden. In de eerste tabel kan per patiënt een score berekend worden, waarmee in de tweede tabel de risico’s op recidief en progressie afgelezen kunnen worden. De recidiefkans wordt vooral bepaald door het aantal tumoren, de tumor grootte en een eerder tumor recidief, de progressiekans door het stadium, de graad en de aanwezigheid van CIS. Scoringstabel Factor Aantal tumoren 1 2-7 ≥8 Diameter van de tumor < 3 cm ≥ 3 cm Recidieffrequentie Geen (primair) Recidief < 1 jaar Recidief > 1 jaar Subtype Ta T1 CIS Nee Ja Tumorgraad G1 G2 G3 Totaal Recidief Progressie 0 3 6 0 3 3 0 3 0 3 0 2 4 0 2 2 0 1 0 4 0 1 0 6 0 1 2 0-17 0 0 5 0-23 Kans op recidief en progressie volgens het scoringssysteem Score voor recidiefkans 0 1-4 5-9 10-17 Score voor progressiekans 0 2-6 7-13 14-23 Kans op recidief < 1 jaar (95%) 15 % (10-19%) 24% (21-25%) 38% (35-41%) 61% (55-67%) Kans op progressie < 1 jaar (95%) 0.2% (0-0.7%) 1.0% (0.4-1.6%) 5% (4-7%) 17% (10-24%) - 25 - Kans op recidief < 5 jaar (95%) 31% (24-37%) 46% (42-49%) 62% (58-65%) 78% (73-84%) Kans op progressie < 5 jaar (95%) 0.8% (0-1.7%) 6% (5-8%) 17% (14-20%) 45% (35-55%) Risico groep Laag Intermediair Intermediair Hoog Risico groep Laag Intermediair Hoog Hoog Bijlage 5: Behandeling niet-spierinvasieve en spierinvasieve blaascarcinomen De behandeling van het niet-spierinvasieve blaascarcinoom is praktisch altijd initieel blaassparend, terwijl voor het spierinvasieve carcinoom een veel agressievere behandeling nodig is. Niet-spierinvasieve blaastumoren. De primaire behandeling is TUR van de tumor. Daarnaast wordt een eenmalige intravesicale spoeling met een chemotherapeuticum (Mitomycine C) gegeven binnen 24 uur na de TUR. Hierdoor worden achtergebleven microscopische tumorcellen of circulerende tumorcellen vernietigd, waardoor het risico op recidief wordt verlaagd. Contra-indicaties voor het geven van deze spoelingen zijn een solide, spierinvasieve tumor of indien tijdens de TUR een blaasperforatie is opgetreden. Verdere aanvullende behandelingen zijn afhankelijk van het risicoprofiel (Bijlage 4). Patiënten kunnen worden ingedeeld in een laag-, intermediair- of hoog-risicogroep. De patiënten in de intermediaire- en hoog-risico groep komen in aanmerking voor adjuvante therapie. Het doel van deze adjuvante spoelingen is het risico op een recidief en progressie te verlagen. Laag-risico op recidief of progressie: - Alleen eenmalige post-operatieve instillatie, geen verdere adjuvante therapie Intermediair-risico op recidief of progressie: - Tenminste 6-12 maanden BCG-spoelingen indien men de progressiekans wil verlagen - Tenminste 6-12 maanden Mitomycine C spoelingen indien men de recidiefkans wil verlagen Hoog-risico op recidief of progressie/CIS: - Tenminste 1 jaar onderhoudsbehandeling met bacillus Calmette-Guérin (BCG)spoelingen. Een re-TUR, 2-6 weken na de initiële TUR, wordt aanbevolen bij hooggradige Ta/T1 tumoren en in het geval van een incomplete initiële resectie van de tumor (b.v. bij multipele en/of grote tumoren of indien geen m. detrusor aanwezig is in het pathologie preparaat). Spierinvasieve tumoren (≥T2). De eerste keus voor de behandeling van spierinvasieve tumoren is radicale cystectomie met dissectie van de lymfeklieren in het bekken, aangezien bijna 25% van de patiënten positieve lymfeklieren heeft ten tijde van de radicale cystectomie. Bij mannen worden hierbij ook de prostaat en de zaadblaasjes verwijderd, bij vrouwen de uterus, adnexen en zo nodig vaginavoorwand en urethra. Na een radicale cystectomie zal er een noodzaak zijn voor urinedeviatie, hiervoor zijn drie mogelijkheden. Ten eerste een incontinent stoma zoals een uretero-ileo cutaneostomie, ook wel Bricker genoemd, waarbij de ureteren worden aangesloten op een stuk terminale ileum, dat als een stoma naar buiten wordt geleid. Ten tweede een continent stoma (bv. ileum- of colon pouch), waarbij de ureteren worden aangesloten op een deel van de darm dat als reservoir dient en geleegd kan worden middels katheterisatie via het gecreëerde stoma. Tot slot een orthotope blaasvervanging, waarbij een functionerende blaas wordt gereconstrueerd van delen van de darm, welke op de urethra aangesloten wordt. Ledigen van deze blaas vindt plaats middels buikpers. De indicaties voor de keuze voor één van deze urinedeviaties is afhankelijk van de tumor- en patiëntfactoren. - 26 - Bijlage 6: Follow-up en prognose niet-spierinvasieve en spierinvasieve carcinoom blaas Follow-up Na TUR van niet-spierinvasieve tumoren Door de hoge kans op recidief en kleinere kans op progressie van niet-spierinvasieve blaascarcinomen, ook op lange termijn, is goede follow-up van groot belang. Deze bestaat uit een anamnese waarbij de nadruk op mictie klachten en hematurie ligt, cystoscopie en urine cytologie. Alle patiënten krijgen 3 maanden na de TUR hun eerste follow-up cystoscopie, daarna is het follow-up schema afhankelijk van het risico op recidief en progressie van de tumor (tabel 5 en 6). Patiënten met een laag risicoprofiel ondergaan na 9 maanden een tweede cystoscopie, en daarna jaarlijks tot 5 jaar na de TUR. Patiënten met een hoog risicoprofiel ondergaan de eerste 2 jaar na de TUR elke 3 maanden een cystoscopie, het 3e jaar na de TUR elke 4 maanden, het 4e en 5e jaar na de TUR elk half jaar en daarna jaarlijks voor de rest van hun leven. Patiënten met een intermediair risicoprofiel volgen een schema dat tussen die van patiënten met een laag en hoog risico in ligt. Spierinvasieve tumoren De follow-up na een cystectomie is gericht op het zo vroeg mogelijk opsporen van lokale recidieven en metastasen op afstand en op functionele resultaten. Deze zal bestaan uit een anamnese, lichamelijk onderzoek, urineanalyse, bloedonderzoek (elektrolyten, creatinine, leverfunctie en bloedgas analyse), CT/MRI van het abdomen en kleine bekken en een röntgenfoto van de thorax. Urinecytologie dient plaats te vinden voor de opsporing van een mogelijk recidief in de urethra en CT-urografie is noodzakelijk om een mogelijk recidief in de hoge urinewegen aan te tonen. Bij de verdenking op botmetastasen kan een botscan worden verricht. Verder dient onderzoek naar functionele complicaties van de urinedeviatie plaats te vinden middels bloedonderzoek (elektrolyten, bloedgas analyse en vitamine B12 voor metabole complicaties en creatinine voor de nierfunctie) en beeldvorming van de deviatie en hoge urinewegen om steenvorming en dilatatie op te sporen. Gebruikelijk is om gedurende de eerste 2 jaar na cystectomie iedere 3 maanden follow-up plaats te laten vinden, gevolgd door 3 jaar lang elke 6 maanden en daarna levenslang elk jaar. Prognose Niet-spierinvasieve tumoren De belangrijkste prognostische factoren voor het optreden van een recidief bij nietspierinvasieve blaascarcinomen zijn tumor grootte, aantal tumoren en eerder tumor recidief. Afhankelijk van het risicoprofiel varieert de kans op een recidief binnen vijf jaar van 31 tot 78%. Voor progressie naar een spierinvasieve tumor zijn de belangrijkste risicofactoren het stadium, de graad en aan- of afwezigheid CIS. Afhankelijk van het risicoprofiel varieert de kans op progressie naar een spierinvasieve tumor binnen vijf jaar van 0.8 tot 45%. Spierinvasieve tumoren Voor spierinvasieve tumoren zijn het stadium (tabel 1) en aan- of afwezigheid van lymfeklier metastasen de belangrijkste prognostische factoren voor de overleving. De gemiddelde 5jaarsoverleving voor spierinvasieve tumoren na een radicale cystectomie is 40-60% (T2: 63%, T3: 31%, T4: 21%). Het lokale recidiefpercentage na cystectomie is 5-15% en 50% van de patiënten ontwikkelt metastasen. Indien onbehandeld zal 85% van de patiënten met een spierinvasief carcinoom binnen 2 jaar na het stellen van de diagnose overlijden. - 27 - Referentielijst bijlagen (1) Sobin LH, Wittekind Ch. TNM Classification of malignant tumors. In: Sobin LH, Wittekind Ch, editors. 6 ed. New York: Wiley-Liss; 2002. p. 196-8. (2) Epstein JI, Amin MB, Reuter VR, Mostofi FK. The World Health Organization/International Society of Urological Pathology consensus classification of urothelial (transitional cell) neoplasms of the urinary bladder. Bladder Consensus Conference Committee. Am J Surg Pathol 1998 Dec;22(12):1435-48. (3) Eble JN, Sauter G, Epstein JI, Sesterhenn IA. Pathology and Genetics of Tumours of the Urinary System and Male Genital Organs. WHO Classification of Tumours. Lyon: IARCC Press; 2004. (4) Sylvester RJ, van der Meijden AP, Oosterlinck W, Witjes JA, Bouffioux C, Denis L, et al. Predicting recurrence and progression in individual patients with stage Ta T1 bladder cancer using EORTC risk tables: a combined analysis of 2596 patients from seven EORTC trials. Eur Urol 2006 Mar;49(3):466-5. - 28 - Abstract Introduction Bladder cancer is the most common malignancy of the urinary tract. It is divided in nonmuscle invasive bladder cancer (NMIBC) and muscle-invasive bladder cancer (MIBC). The current diagnostic and therapeutic golden standard is White Light Imaging (WLI) cystoscopy combined with urine cytology, if necessary followed by biopsies or transurethral resection (TUR) of the bladder tumour. However, small papillary tumours and carcinoma in situ (CIS) may easily be missed using WLI cystoscopy. Residual or overlooked tumours may consequently lead to early tumour recurrences which can be up to 45%, depending on stage and grade of the tumour. This necessitates the need for improved detection techniques of NMIBC, thereby also improving TUR quality. Objectives To determine whether narrow band imaging (NBI) cystoscopy improves the detection of nonmuscle invasive bladder tumours over WLI cystoscopy. Methods We included 103 interventions scheduled for (re-)TUR of a bladder tumour (84) or bladder biopsies (19) in the Academic Medical Centre Amsterdam, the Netherlands and in the General Faculty Hospital Prague, Czech Republic. All patients were first evaluated by WLI cystoscopy followed by NBI cystoscopy, using the same endoscope. Both procedures were performed by different surgeons who separately recorded all tumours and suspect areas on a bladder diagram. The surgeons were blinded for the findings of their colleague. The lesions were then resected or biopsied under NBI cystoscopy guidance. Subsequently, tumours possibly left behind were resected under WLI cystoscopy. All specimens obtained were examined by histopathology. We calculated the number of patients with (additional) tumours detected by WLI and NBI cystoscopy. Furthermore, the mean number of urothelial carcinomas (UCs) per patient, detection rates and false-positive rates of both techniques were compared. Results The mean age of the patients was 70.5 years (SD 10.8, range 38.1–90.2), 74.8% were male and 25.2% female. In 78 (75.7%) of the 103 patients we found a total of 226 UCs. In 28 (35.9%) of these patients, a total of 39 tumours (17.3%) (26 pTa, 6 pT1, 1 pT2, 6 pTis) were only detected by NBI cystoscopy and 4 (1.8%) tumours (1 pTa, 1 pT1, 2 pTis) within 3 patients (2.9%) were only detected by WLI cystoscopy. The detection rate of NBI cystoscopy was 94.7% versus 79.2% of WLI cystoscopy (p=<0.001). The false-detection rate of NBI and WLI cystoscopy was 31.6% and 24.5%, respectively (p=<0.001). The mean (SD, range) number of UCs per patient identified by WLI cystoscopy was 1.7 (2.3,0–15), versus 2.1 (2.6,0–15) by NBI cystoscopy (z=-4.28,p<0.001). Conclusions NBI cystoscopy, in addition to WLI cystoscopy, improves the detection of primary and recurrent NMIBC. - 29 - Verslag Stage Wetenschap, Sarah Kloen - 30 -