Indoctrinatie als democratische deugd Een filosofisch pleidooi voor politieke stellingname en het weigeren van neutraliteit binnen het onderwijs. Evalotte van Wessel Erik Korenstra Indoctrinatie als democratische deugd Een filosofisch pleidooi voor politieke stellingname en het weigeren van neutraliteit binnen het onderwijs. Naam begeleider: Namen leerlingen: Datum afronding: Roland van Loosbroek Evalotte van Wessel Erik Korenstra Januari 2015 2 ‘Vanuit het universele perspectief dat eigen aan het onderwijs behoort te zijn, moet het mensen inderdaad leren om verraad te plegen - verraad aan alles wat de menselijke horizon wil inperken.’ - Fernando Savater (2001, p. 160) 3 Inhoudsopgave Vraagtekens bij burgerschapsvorming 5 I. Is het democratisch opvoeden in strijd met de neutraliteit? §1. De betekenis van staatsneutraliteit 7 §2. Democratisch opvoeden in Nederland 8 §3. De neutraliteit 9 §4. Verscheidene lesmethodes 11 §5. Ontstaan maatschappijleer 13 Subconclusie 15 II. Moeten we neutraal zijn binnen het onderwijs? §1. Een politieke conceptie van het rechtvaardige 16 §2. Het aanleren van morele keuzes maken 20 §3. Identificatie met lesstof en de gemeenschap 24 §4. De onmogelijkheid van neutraliteit 26 Subconclusie 27 III. Hoe moet onderwijs er in de praktijk uitzien? §1. De educatieve autoriteit 29 §2. Persoonlijke ontwikkeling 31 §3. Capaciteiten 33 §4. Het democratiseren van leerlingen 34 §5. De angst voor indoctrinatie 35 Conclusie 37 Bronnenlijst 39 4 Vraagtekens bij burgerschapsvorming Iedere leerling, ongeacht haar of zijn niveau, krijgt op de middelbare school maatschappijleer. Dit lijkt vanzelfsprekend. Als deze leerlingen straks achttien worden, moeten ze immers wel begrijpen hoe het Nederlandse bestuurssysteem in elkaar zit en een idee hebben welke normen en waarden de partijen vertegenwoordigen op wie zij hun stem kunnen uitbrengen. Op het eerste gezicht lijkt het een logische keuze om leerlingen op te leiden tot democratische burgers, zodat zij enigszins weten waar ze mee bezig zijn wanneer zij beslissen over de politieke toekomst van ons land. Ondanks dat het misschien logisch lijkt, vallen er toch een aantal vraagtekens te plaatsen bij deze onderwijsmethode. Kijkt men bijvoorbeeld nog wel kritisch naar de democratie? En wordt er nog wel gekeken naar andere vormen van democratie, buiten de representatieve democratie die wij in Nederland hebben? Kritiek op deze vorm is zeker mogelijk. De 18 eeeuwse filosoof Jean-Jacques Rousseau verwoordde zijn kritiek op de representatieve democratie als volgt: '' The moment a people gives itself representatives, it is not longer free. It ceases to exist'' (aangehaald in Comparative Government and Politics, 2010, p. 88). Misschien moeten we stoppen met het verheerlijken van onze democratische vorm en eens kijken naar voordelen die andere soorten democratieën te bieden hebben. Zo oppert de Vlaamse schrijver David van Reybroeck dat in plaats van ons huidige kiesstelsel, we terug zouden moeten naar een oud democratisch principe, namelijk de loting. Dit principe stamt al uit het klassieke Athene en werd ook later in Venetië en Florence nog toegepast (Tegen verkiezingen, 2013, p. 1). Bovendien kun je je afvragen of het wel bij een democratie past om burgers te leren hoe ze moeten denken over diezelfde politiek. Burgers moeten vrijwillig kunnen instemmen met de fundamentele wetten van een samenleving en niet daartoe aangezet worden. John Rawls, de grootste politieke filosoof van de 20e eeuw, stelt: ''Our exercise of political power is fully proper only when it is exercised in accordance with a constitution the essentials of which all citizens as free and equal may reasonably be expected to endorse in the light of principles and ideals acceptable to their common human reason (Rawls, 1995, p. 137). Kunnen we dus zeggen dat de politieke waarden die ons aangeleerd worden gelijk staan 5 aan deze common human reason die Rawls noemt? Het zou echter absurd zijn om te veronderstellen dat de common reason zou betekenen dat we niet meer hoeven na te denken over alternatieven voor democratie of democratische alternatieven. Is het wel democratisch als de voorkeuren van individuen in het onderwijs gevormd worden richting de in Nederland gehanteerde democratie? Overschrijdt de Nederlandse samenleving niet op zijn minst de eis van politieke neutraliteit en daarmee de liberale legitimiteit? Zouden we heel voorzichtig kunnen suggereren dat het opleiden tot democratisch burgerschap een vorm van indoctrinatie is die eigenlijk ondemocratisch is? En dat vakken die deze functie vervullen, zoals maatschappijleer juist vanuit een democratisch perspectief kritisch bekeken moeten worden? Aan de andere kant kunnen we ook betwijfelen of zo'n neutrale houding van de overheid tegenover de burger wel juist is. Misschien is de opleiding tot goede democratische burger wel zo belangrijk voor het goed functioneren van deze samenleving, dat we het idee van staatsneutraliteit deels moeten laten varen. Is staatsneutraliteit eigenlijk wel vol te houden, of moeten we het voorbeeld van de perfectionisten volgen, en opvattingen over het goede leven niet volledig buiten de politiek houden? Mogen we onze diep verankerde morele gevoelens beschermen door middel van politiek? En kunnen we überhaupt verwachten dat er kwalitatief hoogwaardig onderwijs kan worden gegeven wanneer dit neutraal tracht te zijn? Immers, een ‘neutrale’ les is niet het meest motiverend voor leerlingen en kan misschien erg saai worden. Deze ongemotiveerde, verveelde leerlingen worden later de burgers van een democratie en gemotiveerde participerende burgers zijn juist cruciaal voor een goed functionerende democratie. In dit profielwerkstuk zullen wij een kritisch onderzoek verrichten naar a) de vraag of het opvoeden van toekomstige burgers tot democratische burgers niet strijdig is met democratische idealen zoals politieke legitimiteit en neutraliteit, b) de juistheid van deze idealen zelf, en ten derde c) hoe naar onze mening burgerschapsonderwijs er uit moet zien 6 I Is het democratisch opvoeden in strijd met de neutraliteit? De eerste vraag die wij ons hebben gesteld is of het democratisch opvoeden in Nederland in strijd is met de liberale neutraliteit. Wij hebben hiervoor onderzocht hoe burgerschapsvorming in Nederland er aan toe gaat en van deze burgerschapsvorming een analyse gemaakt. Dit hebben we gedaan door middel van een bestudering van het Handboek Vakdidactiek Maatschappijleer, verschillende lesmethoden en de geschiedenis van maatschappijleer. 1. De betekenis van staatsneutraliteit Het begrip ‘staatsneutraliteit’ is een centraal begrip binnen de hedendaagse rechtstheorie en politieke filosofie. Het is kortweg te omschrijven als een ‘objectieve houding van de staat tegenover ideeën over het Goede Leven van verschillende groeperingen’ (Tralau, 2013, p. 89).Dit houdt in dat de staat geen positie inneemt in de discussie over ethische vraagstukken en zo mensen vrij laat een eigen keuze te maken. De staat kan dan ook niet bepaalde groepen uit de samenleving voortrekken en probeert op deze manier objectief, onpartijdig en neutraal, te blijven. De vraag is of de principes van liberale legitimiteit en staatsneutraliteit wel politiek-filosofisch te verdedigen zijn. Wat de discussie ingewikkeld maakt, is dat deze zich vooral op drie verschillende types van neutraliteit richt. Tralau onderscheidt drie vormen ( Tralau, 2013, p. 91-93). Deze zijn: - De consequenties van wetgeving moeten iedereen gelijk beïnvloeden. Dit is een vrij onuitvoerbare interpretatie van staatsneutraliteit. Zo kan bijvoorbeeld een verbod op hard drugs nooit iedereen gelijkelijk beïnvloeden. Cocaïneverslaafden zullen veel meer last ondervinden aan dit verbod dan mensen die geen (hard) drugs gebruiken. Ook zal een minderheid in een samenleving altijd last ervaren: het simpele feit dat andere groepen 7 talrijker zijn zal de ‘kleur’ van de maatschappij in het nadeel van minderbedeelden laten zijn. Vanwege deze empirische onmogelijkheid verwerpen we deze theorie. - De intenties van wetgeving moeten neutraal zijn. Dit klinkt al als een meer aannemelijkere interpretatie van staatsneutraliteit en is beter uitvoerbaar. Toch is er nog een derde variant. - De redenen voor een wet moeten ‘neutraal’ zijn (dit wil zeggen: op fundamentele rechten gebaseerd) en niet op ideeën over ‘het Goede Leven’. Dit is de meest houdbare en meest gebruikte interpretatie van staatsneutraliteit (Tralau, 2013, p. 91-93). Toch verschillen liberalen nog van mening binnen deze interpretatie. Zo vindt Bruce Ackermann dat de redenen voor alle wetten ‘neutraal’ moeten zijn, terwijl Rawls beweert dat enkel de redenen voor wetten die behoren in de basisstructuur van de samenleving neutraal moeten zijn (Tralau, 2013, p. 91-93). 2. Democratisch opvoeden in Nederland Binnen het Nederlands onderwijs wordt er bij meerdere vakken aandacht besteed aan het democratisch opvoeden van leerlingen. Bij een vak als geschiedenis wordt er onderwezen over het ontstaan van een democratie en worden er vooral ook veel misstanden van dictaturen in de geschiedenis behandeld. In de meeste gevallen blijft bij deze vakken een neutrale houding bestaan van docenten over het wel of niet juist zijn van bepaalde regeringsvormen. Maatschappijleer heeft tussen de vakken die aandacht besteden aan de democratische opvoeding van leerlingen een speciale positie gekregen. In dit vak komt het democratisch opvoeden in de sterkste mate naar voren. Volgens de schrijvers van Handboek vakdidactiek Maatschappijleer is het vak onder te verdelen in drie elementen. Elk element neemt het aanleren van een vaardigheid op zich, waarvan de overheid meent dat een goede democratische burger deze moet beheersen. Deze elementen zijn (Olgers, Otterdijk, Ruijs, Kievid, Meijs, 2010, p. 26-27): 1. Politieke en maatschappelijke geletterdheid; 2. Politiek en maatschappelijk oordeelsvermogen; 3. Vermogen tot politieke en maatschappelijke participatie. 8 Belangrijk volgens dit handboek is om bij het laatste element op te merken dat er wordt gesproken van 'vermogen tot participatie'. Participatie is dus niet het doel op zich. Leerlingen mogen namelijk nog steeds zelf de keuze maken om wel of niet te participeren in de politiek. Het Handboek vakdidactiek Maatschappijleer stelt politieke participatie dus niet voor als een voorwaarde voor een goed leven en lijkt in die zin meer neutraal dan perfectionistische auteurs als Pettit en Sandel, die politieke participatie als een belangrijke waarde beschouwen voor een geslaagd leven. Uit de reeds genoemde elementen van maatschappijleer zijn twee functies van maatschappijleer op te maken: aan de ene kant een inleiding in de grondbegrippen en benaderingen van de sociale wetenschappen en aan de andere kant een educatie tot burgerschap. De overheid heeft aangegeven dat burgerschapsvorming een hoofddoel diende te zijn, aangezien de aanzienlijke omvang van sociaalwetenschappelijke kennis die vereist is voor actief burgerschap een apart vak nodig heeft, aldus de overheid (Olgers, Otterdijk, Ruijs, Kievid, Meijs, 2010, p. 26-27). 3. De neutraliteit Het Handboek Vakdidactiek Maatschappijleer In Handboek Vakdidactiek Maatschappijleer wordt ook aandacht besteed aan één van de kernpunten van dit profielwerkstuk, namelijk de neutraliteit van het schoolvak maatschappijleer. In het handboek wordt de neutraliteit tegenover betrokkenheid geplaatst. Maatschappijleer mag en wil niet iemand aanzetten tot een bepaalde visie, maar aan de andere kant wil maatschappijleer wel betrokkenheid bij een leerling opwekken. Dit is één van de grootste dilemma’s van maatschappijleer, aangezien een vak met een erg neutrale inhoud moeilijk boeiend te maken is. De makers van het handboek vakdidactiek maatschappijleer maken onderscheid tussen vier vormen van lesstof, waarbij de vierde voornamelijk wordt aanbevolen (Olgers, Otterdijk, Ruijs, Kievid, Meijs, 2010, p. 22-24). 9 1. Benaderingen waarbij de kern van de leerstof uitsluitend uit feiten en redeneer- /denkvaardigheden bestaat. Hierbij worden enkel de feiten onderwezen om de neutraliteit te behouden. 2. Benaderingen waarbij meerdere (sociaal)wetenschappelijke analyses van de samenleving naast elkaar worden onderwezen. Hierbij wordt van de docent verlangd dat hij de wetenschappelijke benaderingen naar lesstof vertaalt en aan bod laat komen in de lessen. 3. Benaderingen waarbij alle/vele diverse politieke ideologieën naast elkaar onderwezen worden. Hierbij worden alle politiek-ideologische visies in het algemeen behandeld en toegepast op verschillende thema’s. 4. Benaderingen vanuit het democratisch burgerschap Deze vierde benadering wordt volgens het handboek ook wel de neo-republikeinse benadering1 genoemd. Hierbij wordt het pluralisme van de samenleving centraal gesteld. Het gaat hierbij niet enkel om tolerantie van andere ideologieën, maar ook om het daadwerkelijk kennen van de andere ideologieën. Zo kunnen zij zelf een ideologie ontwikkelen. Ten slotte wordt behandeld op welke manier verschillende ideologieën met elkaar in debat kunnen gaan, waardoor nieuwe inzichten en standpunten kunnen ontstaan. Op deze manier kunnen de leerlingen dus hun eigen visie creëren en worden ze niet in grote mate beïnvloed. Ook zijn leerlingen actief met de stof bezig waardoor de lessen niet saai hoeven te zijn. Door middel van discussie leren de leerlingen van elkaar en wordt het participerende vermogen vergroot. Maatschappijleer moet dus volgens het handboek een vrij neutrale houding aannemen. Toch is er een discutabel punt waarin men toch gaat twijfelen aan de neutraliteit, namelijk bij de waardeoverdracht. Uiteraard zijn waarden onlosmakelijk verbonden met maatschappijleer en dus geeft men duidelijk aan wat er mee moet gebeuren. Bij waardeoverdracht zal gekeken worden naar de nodig geachte waarde en deze zullen worden aangeleerd. Wat dit volgens het handboek zo’n discutabel onderwerp maakt, is dat het 1 Sandel en Pettit wijzen vanuit een neo-republikeinse opvatting deze benadering waarbij het pluralisme centraal wordt gesteld af; zij vinden dat enkel leven onder acceptabele wetten niet voldoende is. Burgers moeten ook zelf mee regeren. Dit meeregeren zou burgers krachtiger maken (Lovett, 2014). 10 op deze manier zeer gevoelig is voor machtsmisbruik. De nodig geachte waarden kunnen namelijk ingevuld worden door de regerende partij. Op deze manier zou de educatie afhankelijk zijn van de kleur van de overheid. Dit is echter niet de bedoeling van het vak. Maatschappijleer moet zich namelijk baseren op de sociale wetenschappen en niet op het wisselende beleid van regeringen (Olgers, Otterdijk, Ruijs, Kievid, Meijs, 2010, p. 84). Waardeoverdracht is dus niet wenselijk en dat is de reden dat men ervoor kiest om de docent maatschappijleer de leerlingen alleen te informeren en te begeleiden, maar niet te beïnvloeden bij het maken van keuzes voor bepaalde waarden. Maatschappijleerdocenten zullen zowel linkse als rechtse waarden van leerlingen moeten accepteren, zolang de leerling in kwestie zich hier ook in heeft verdiept en hij of zij deze waarde kan verdedigen. Leerlingen hebben dus alle keuzevrijheid, maar de docenten zelf zullen hierin tijdens hun lessen beperkt zijn. Docenten hebben volgens het handboek geen andere optie dan een middenstandpunt in te nemen, aangezien alleen in een midden ideologie ook de rechtsere en linksere opvattingen worden geaccepteerd, mits deze niet leiden tot het gebruik maken van geweld, discriminatie of uitsluiting. Maatschappijleer zal dus neutraal moeten worden ingericht met de nadruk op pluriformiteit van de democratische samenleving waardoor alle opvattingen zullen moeten worden geaccepteerd. De docent mag zijn of haar eigen visie niet uiten en zal zich moeten beperken tot een middenstandpunt (Olgers, Otterdijk, Ruijs, Kievid, Meijs, 2010, p.85). 4. Verscheidene lesmethodes Een andere manier die wij gebruikt hebben om de neutraliteit van maatschappijleer te onderzoeken, is het analyseren van verschillende maatschappijleer- en burgerschapsvormingsboeken. Zo hebben we een beeld gecreëerd over hoe de lessen er daadwerkelijk uitzien. Hiervoor zijn drie boeken gebruikt van verschillende niveaus om een visie te krijgen van de inhoud van het vak op ieder niveau. Deze niveaus zullen apart behandeld worden. 11 MBO Allereerst het boek over burgerschapsvorming ‘Nieuw Schokland’ bestemd voor MBO niveau 2, 3 en 4. In dit boek gaat men niet heel diep in op de stof en ligt de focus met name op de Nederlandse politiek. Verder worden er twee regeringsvormen besproken: de dictatuur en de democratie. Bij de democratie wordt er onderscheid gemaakt tussen de directe democratie en de indirecte democratie en worden Nederland en het oude Griekenland als voorbeeld gegeven. Bij een dictatuur wordt het bewind van Hitler in Nazi-Duitsland als voorbeeld genomen. Na de twee regeringsvormen worden er vijf politieke stromingen genoemd met bijbehorende partijen. Alle stromingen worden even uitgebreid behandeld en partijen die binnen de democratie passen worden geplaatst naast partijen met dubieuze uitspraken die de democratie verwerpen. Ook worden alle begrippen en denkwijzen, hoe extreem ook, uitgelegd2 (Verwijlen, 2008, p. 50-65 ). HAVO Voor de HAVO is het boek ‘Delphi’ gebruikt. Ook hier wordt in eerste instantie een uitgebreide analyse van de Nederlandse politiek gegeven. Vervolgens wordt de parlementaire democratie tegenover de dictatuur geplaatst. Ook worden alle stromingen en partijen uitgelegd zonder kritisch oordeel te vellen. Verder wordt zowel het stelsel van evenredige vertegenwoordiging uitgelegd als het districtenstelsel en worden van beide de voor- en nadelen opgesomd. Meerdere vergelijkingen met het buitenland worden gemaakt, zo is er een hele paragraaf gewijd aan het rechtssysteem in de Verenigde Staten, en worden verschillende ‘neutrale’ voorbeelden worden gegeven. Zo worden bijvoorbeeld zelfs radicale partijen 2 met standpunten die ver af staan van onze samenleving even ‘positief’ uitgelegd als andere partijen. Een neutrale inhoud wordt ook hier gepoogd te bereiken (Kievid, J. d. & Heijde, H. v. d. & Weme, 2007, p. 30-45). 2 Een voorbeeld is de SGP. Zo pleit deze partij tegen vrouwkiesrecht en voor de doodstraf. 12 VWO Het boek ‘Civitas’ wordt gebruikt om een beeld te krijgen van de inhoud van het vak maatschappijleer op het VWO. In dit boek worden ook verscheidene paragrafen gewijd aan de Nederlandse politiek. In dit boek worden niet enkel de democratie en dictatuur genoemd. Er wordt gesproken van aristocratie, theocratie, monarchie, dictatuur en verschillende vormen van democratie (presidentieel, parlementair, volksdemocratie en een basisdemocratie). Alle vormen worden even uitgebreid besproken en worden gelijkmatig behandeld. Hetzelfde gebeurt bij de Nederlandse politieke partijen: van alle worden de denkwijzen en ideeën in dezelfde mate en zonder bezwaren weergegeven. In ‘Civitas’ worden het districtenstelsel, meerderheidsstelsel en het stelsel van evenredige vertegenwoordiging gegeven. Hierbij worden ook voor- en nadelen van alle stelsels gegeven en worden er voorbeelden gegeven van deze stelsels in het buitenland. Het is duidelijk dat een kritisch oordeel over een partij, stelsel of stroming niet politiek correct en gewenst is (Dijkstra, A., de Jager, R., Koops, Th., Philippens, H., 2011, p.77-107). Tot nu toe Het lijkt erop dat de inhoud van maatschappijleer ‘neutraler’ is op het ene niveau dan op het andere niveau. Op het VWO wordt ook kennis vereist over andere stelsels en regeringsvormen, terwijl de inhoud bij het MBO veel meer is toegespitst op de Nederlandse politiek en regeringsvorm. Vooral bij deze lagere niveaus zou gezegd kunnen worden dat deze leerlingen worden opgeleid om een democratisch burger te worden. Mensen met een mbo 2, 3 of 4 opleiding vormen de grootste groep in onze samenleving, in tegenstelling tot mensen die vwo of een universitaire opleiding hebben gedaan (CBS opleidingsniveau Nederlandse bevolking, 2005). Er zijn wat meer algemene opmerkingen te maken over de lesmethodes. Zo doelen alle methodes op de ‘mogelijkheid tot participatie’. Maatschappijleer wil dus mensen leren hoe ze actief politiek moeten zijn, maar niet dat ze dit per se moeten doen. Dit in een poging neutraal te blijven ten opzichte van concepties van het ‘Goede Leven’ en volgens Tralau, in 1.1, moesten vooral de redenen voor een wet, of in dit geval de theorie van het boek, neutraal zijn. En dat waren ze: leerlingen iets bijbrengen over de politiek zodat zij de mogelijkheid hebben zelf in de politiek te kunnen participeren. 13 5. Ontstaan maatschappijleer Voordat we dieper ingaan op de discussie over de neutrale educatie zelf, zullen we de rol van maatschappijleer nog beter moeten begrijpen. Dit hebben we gedaan aan de hand informatie over van het ontstaan van het vak maatschappijleer en de belangrijke ontwikkelingen die in de vorige eeuw hebben plaatsgevonden. In 1968 werd maatschappijleer voor het eerst ingevoerd, ten tijde van de ‘Mammoetwet’. Deze wet duidde grote hervormingen binnen het voortgezet onderwijs aan, met o.a. het instellen van verschillende schooltypen, zoals mavo (tegenwoordig vmbo-t), havo en vwo. Het doel was het creëren van een betere doorstroming, grotere maatschappelijke gelijkheid en meer mogelijkheden voor individuele ontplooiing. Bij deze Mammoetwet hoorde ook de introductie van het vak maatschappijleer (Olgers, Otterdijk, Ruijs, Kievid, Meijs, 2010, p. 3550). In de jaren ’60 stond kritiek tegenover de maatschappij centraal en dit vak moest vorm geven aan deze kritische houding. Deze kritische houding was voortgevloeid uit de tijd van vlak na de Tweede Wereldoorlog, de jaren ’50, waarin veel mensen wantrouwen voelden tegenover de aanwezige samenleving. Zij vonden dat er aandacht moest worden besteed aan corrumperende mechanismen en hoe deze in het vervolg, en dan vooral in Nederland, voorkomen konden worden (Olgers, Otterdijk, Ruijs, Kievid, Meijs, 2010, p. 35-50). Het vak maatschappijleer moest ook uitgaan van de leerling. Men vond dat het onderwijs maatschappijvreemd was en te weinig behoefte hield met de interesses en behoeften van de leerlingen. In de jaren ’60 stond de leerling dan ook centraal: geen huiswerk, geen cijfers, geen voor maatschappijleer geschoolde docenten en geen vast programma. Deze invulling van maatschappijleer leidde tot een complete chaos. ‘Er ontstond een situatie van relatieve wanorde bij het vak, gepaard met een gebrek aan aanzien en een marginale positie in het curriculum van het voorgezet en beroepsonderwijs. Maatschappijleer dreigde een kletsvak te worden, een beroepenvoorlichtingvak of een vak voor seksuele voorlichting en zo nog meer’ (Olgers, Otterdijk, Ruijs, Kievid, Meijs, 2010, p. 37-38). In de jaren ’70 werd een raamleerplan door de overheid opgezet tegen de wanorde van de jaren ’60. De inhoud van maatschappijleer werd te ingewikkeld voor ongeschoolde docenten. 14 Een belangrijk onderdeel uit het raamleerplan werd het analyseren van maatschappelijke vraagstukken, wat tegenwoordig ook nog steeds een onderdeel is (Olgers, Otterdijk, Ruijs, Kievid, Meijs, 2010, p. 35-50). In 1984 werd de laatste invloedrijke verandering doorgevoerd. De leerstof werd vanaf toen bekeken vanuit bepaalde perspectieven (politiek-juridisch, sociaaleconomisch en sociaalcultureel), in plaats van vanuit thema’s (Olgers, Otterdijk, Ruijs, Kievid, Meijs, 2010, p3550). Ook in deze korte geschiedenis blijkt hoe de Nederlandse regering en verschillende commissies problemen hebben ondervonden bij het invulling geven aan maatschappijleer. Bepaalde kwesties die naar voren komen zijn de professionaliteit van leraren en de te behandelen onderwerpen. Waar bij het ontstaan van maatschappijleer de invulling van het vak nog helemaal vrij was, werd in de jaren 60 een strikt programma voorgeschreven waar leraren zich aan moesten houden. Uit deze geschiedenis blijkt dat het vak maatschappijleer altijd al een problematisch vak is geweest waarover veel discussie heeft bestaan. Subconclusie Maatschappijleer heeft veel veranderingen ondergaan. We kunnen concluderen dat men er nu voornamelijk naar streeft om zo neutraal mogelijk te zijn bij het vak maatschappijleer. Dit wordt zowel bevestigd door het vakhandboek als de methodes die tijdens de lessen worden toegepast. Of het echter ook lukt om neutraal te blijven, is een andere vraag. Zoals in het vakhandboek werd beschreven, is neutraliteit wel gewenst, maar nooit volledig mogelijk. Om de lessen namelijk enigszins een inhoud te kunnen geven en niet al te saai te maken zal men deze dus zo nu en dan moeten schenden. Het blijkt dus dat ook de intentie en de redenen van de schrijvers van de boeken waren om een neutraal vak te creëren. Bovendien hebben ook wij bij onze maatschappijleer lessen ervaren dat neutraliteit van docenten maatschappijleer gewaardeerd werd. Zo deelde onze maatschappijleer docent niet zijn politieke voorkeur met ons en probeerde hij deze niet door te laten schemeren. Op basis hiervan denken wij genoeg redenen te hebben om te beweren dat maatschappijleer er alles aan doet om zo neutraal mogelijk te zijn. 15 II Moeten we neutraal zijn binnen het onderwijs? In hoofdstuk I hebben we geconcludeerd dat men probeert zo neutraal mogelijk te zijn bij het vormen van democratische burgers. De vraag die hier uiteraard uit volgt is of het aanhouden van deze neutraliteit nu juist is. Om deze discussie in te leiden zullen we als eerste de ideeën van één van de grootste denkers op het gebied van staatsneutraliteit bespreken , namelijk John Rawls. Hierna zullen we andere filosofen gaan bekijken die hun mening meer gespecificeerd hebben op de neutraliteit binnen het onderwijs. 1. Een politieke conceptie van het rechtvaardige De belangrijkste politiek filosoof uit de twintigste eeuw, de Amerikaan John Rawls, heeft veel geschreven over de liberale neutraliteit. De neutrale vorm die Rawls in zijn eerste boek, A Theory of Justice, beschrijft is lange tijd een van de meest toonaangevende gedachtegoeden. Toch denkt Rawls dat A Theory of Justice onvoldoende ‘neutraal’ is. In A Theory of Justice besteedt Rawls geen aandacht aan het pluralisme, dat in de hedendaagse maatschappij zo’n grote rol speelt. Eén van de vragen die hij uitgebreid in Political Liberalism behandelt is hoe het mogelijk is dat verschillende redelijke doctrines samen kunnen leven en allemaal dezelfde politieke conceptie van een constitutioneel bestuur kunnen aanhouden (Rawls, 1996, p. 20). Political Liberalism is samen met het latere The Idea of Public Reason Revisited Rawls definitieve stellingname in het debat. Ook de andere grote rechtsfilosoof Jürgen Habermas is het grotendeels eens met de conclusies van Rawls. In Political Liberism zegt Rawls dat zij het grotendeels met Habermas eens is en dat er slechts een paar kleine verschillen zitten tussen hun twee filosofieën (Rawls, 1999, p. 373). 16 The veil of ignorance: neutraliteit in A Theory of Justice Om te bepalen wat een rechtvaardige samenleving is, stelt Rawls een hypothetische situatie voor, genaamd ‘the Veil of Ignorance,', oftewel ‘de Sluier van Onwetendheid’. In deze situatie moet een keuze gemaakt worden voor een samenleving. Er is geen informatie bekend over wie je als persoon zult zijn, wat voor godsdienst je hebt of zelfs wat je perceptie van het goede zal zijn. Rawls geeft de volgende reden hiervoor: ''This ensures that no one is advantaged or disadvantaged in the choice of principles by the outcome of natural chance or the contingency of social circumstances.'' (Rawls, 1971, p. 11). Deze situatie zorgt er dus voor dat niemand enig voordeel of nadeel kan hebben bij het maken van de keuze voor een bepaalde vorm van rechtvaardigheid: niemand weet namelijk in welke situatie hij of zij terecht zal komen. De principes die worden gekozen uit de veil of ignorance moeten dus wel rechtvaardig zijn. Rawls noemt dit justice as fairness (Rawls, 1971, p. 11). Reasonable Citizens Om een maatschappij te kunnen laten functioneren moeten er redelijke burgers zijn. Deze redelijke burgers moeten verschillende eigenschappen hebben, waarbij er door Rawls een grote nadruk wordt gelegd op de volgende twee eigenschappen: (1) Redelijke burgers wensen met elkaar samen te werken onder eerlijke voorwaarden. (2) Binnen een maatschappij bestaan verschillende soorten comprehensive doctrines. De comprehensive doctrines zijn kort gezegd de percepties van mensen op God, het leven, het goede, het slechte, enzovoorts. Tussen deze comprehensive doctrines zullen ten alle tijden verschillen bestaan die geaccepteerd zullen moeten worden. We weten dat oordelen lastig is en daarom is het onredelijk te verwachten dat er slechts een redelijk antwoord is op levensvragen. Dit noemt Rawls de burdens of judgment. De burgers zullen deze burdens of judgment moeten respecteren en dus niet hun eigen comprehensive doctrines opleggen aan anderen. Redelijke burgers begrijpen namelijk dat om verschillende redenen mensen anders denken. Er kunnen bijvoorbeeld andere conclusies worden getrokken of de feiten kunnen überhaupt verschillend opgevat worden (Freeman, 2007, p. 346-347). Conceptie van het rechtvaardige Maar met alleen het accepteren van meningsverschillen creëer je nog geen wet. De wet moet dus gebaseerd zijn op iets dat mensen wel delen. Volgens Rawls moeten we de wet baseren op een politieke conceptie van rechtvaardigheid. De conceptie heeft alleen politiek gezien invloed in tegenstelling tot een ethische conceptie van rechtvaardigheid die een bepaalde 17 manier van leven voorschrijft. Een ethische conceptie keurt Rawls vanwege de sluier van onwetendheid af. Achter deze sluier ben je je nog niet bewust van de overtuigingen en levenswijze die je graag wilt uitvoeren. Vandaar dat er altijd gekozen zal worden voor de politieke conceptie. Deze conceptie heeft de volgende inhoud: ‘’It is a moral conception worked out for a specific subject, namely, the basic structure of a constitutional democratic regime.’’ (aangehaald in Freeman,1999, p. 450). Het is alleen maar toepasbaar op democratische samenlevingen en treft hierbuiten geen werking, maar vormt de rest van die samenleving natuurlijk wel. ‘’It is independent or ‘’freestanding’’ of its concepts, values, and principles of comprehensive moral, philosophical, and religious doctrines held by members of a democratic society.’’ (aangehaald in Freeman, 2007, p. 332). Dit geeft aan dat de conceptie los staat van morele, filosofische of religieuze levenswijzen. Dit noemt Rawls de comprehensive doctrines. Een comprehensive doctrine houdt in dat er iets wordt gezegd over wat belangrijk is in het leven en wat leven überhaupt betekent. Natuurkundige of sociologische wetenschappen zijn bijvoorbeeld geen comprehensive doctrines aangezien deze alleen maar theorieën en wetten produceren die door experts ondersteund kunnen worden. ‘’Rather than comprehensive doctrines, a political conception of justice is worked up from certain ‘’fundamentals mental intuitive ideas’’ that are implicit in the public culture of a democratic society. (aangehaald in Freeman, 2007, p. 332). Het is niet gebaseerd op een doctrine of levenswijze, maar het is opgeschreven op basis van ideeën die iedereen onbewust voor waar aanneemt binnen de cultuur van een democratische samenleving. Onder deze fundamental intuitive ideas valt volgens Rawls dat alle burgers gelijk en vrij zijn en dat de gemeenschap een systeem is waarbinnen goed wordt samengewerkt. Alle concepties van het rechtvaardige moeten dus uiteindelijk weer op deze drie ideeën gebaseerd zijn. Het gevolg hiervan is dat je verschillende concepties van het rechtvaardige kunt hebben die allemaal op deze drie ideeën gebaseerd zijn. 18 Overlapping Consensus Er is dus een conceptie van het rechtvaardige aanwezig, maar de overheid bemoeit zich zo min mogelijk met het leven van de burger. Er zijn wel richtlijnen maar deze zijn ten allen tijde freestanding en gebaseerd op fundamental intuitive ideas. De vraag die dan nog resteert, is of in een pluralistische samenleving al deze mensen met verschillende ideeën en overtuigingen uiteindelijk wel tot een politieke conceptie van rechtvaardigheid kunnen komen. Tussen redelijke mensen kunnen namelijk meningsverschillen ontstaan. Aangezien zij beiden een andere comprehensive doctrine aanhangen, kunnen zij dit meningsverschil niet zomaar oplossen. Vandaar dat er een andere oplossing moet komen: een overlapping consensus. We moeten de punten lokaliseren waarin de twee partijen in overeenstemming zijn, ook al is het vanwege verschillende redenen. Een Christen meent dat we recht hebben op leven aangezien we kinderen van God zijn. Terwijl een atheïst beweert dat we recht hebben op leven aangezien mensen autonoom zijn. Uit verschillende redenen wordt uiteindelijk dezelfde conclusie getrokken, wat instemming van beide partijen tot gevolg heeft (Freeman, 2007, p. 341,). De political conception is dus geen compromis, maar iedere groep stemt daadwerkelijk om eigen redenen in. Dit garandeert de stabiliteit van de political conception en maakt de political conception meer dan een modus vivendi (compromis) (Rawls, 1993, p. 146). Rawls vindt dus dat de staat over het algemeen neutraal moet zijn en dat de inhoud van de gekozen wetten moet voldoen aan zowel de eis van de politieke conceptie van het rechtvaardige, als de eis van de overlapping consensus. Hieruit is op te maken dat Rawls positief over neutrale educatie zou zijn. Hierdoor kan iedereen zijn eigen comprehensive doctrines aanhouden, maar ook functioneren in een pluriforme samenleving. Mensen weten nu meer van andere comprehensive doctrines, waardoor het respecteren en daarmee het samenleven gemakkelijker verloopt. Staatsneutraliteit vs. educatieve neutraliteit Hoewel Rawls niet expliciet heeft geschreven over onderwijs wijdt hij wel een hoofdstuk aan de familie. De familie is een onderdeel van de basisstructuur van de maatschappij en de samenleving heeft belang bij de wijze waarop de familie georganiseerd is. Tegelijkertijd eist neutraliteit dat mensen hun eigen conceptie van het goede kunnen naleven. Je hebt als ouders het recht om jouw kinderen op te voeden binnen jouw comprehensive doctrine. (Rawls, 1999, 19 p. 158). Vergelijkbaar is de houding tegenover kerken: ook deze mogen hun eigen comprehensive doctrine naleven en hoeven, net zoals de families, bijvoorbeeld niet democratisch georganiseerd te zijn. De neutraliteit die Rawls voorstelt is een neutraliteit van de staat en zeker geen neutraliteit binnen de zogenaamde voluntary associations. Een voorbeeld van zo'n voluntary association is een school; deze heeft juist het recht op het naleven van een eigen comprehensive doctrine, net zoals alle andere vrijwillige groepen in de samenleving. De neutraliteit waar Rawls op doelt, geldt dus niet volledig voor het onderwijs en de enige neutraliteit die volgens Rawls gewenst is, is staatsneutraliteit. Een Christelijke school mag wellicht homoseksuele docenten weigeren. De vraag is echter hoe zich dat verhoudt met het opvoeden van toekomstige burgers die de burdens of judgment erkennen? Het risico dat de toekomstige burgers de burdens of judgments niet meer erkennen, kan worden gezien als een kritiek punt op Rawls. Het mogen uiten als school van je comprehensive doctrine lijkt problematisch, aangezien dit ervoor kan zorgen dat leerlingen in te grote maten beïnvloedt worden door één enkele comprehensive doctrine. Doordat de leerlingen op deze wijze slechts een comprehensive doctrine worden aangeleerd, is de kans groot dat zij zich moeilijk in andere comprehensive doctrines kunnen inleven. Als de Christelijke school dus bijvoorbeeld homoseksuele docenten weigert en als de school openlijk uit dat zij hier tegen zijn, leren de leerlingen niets anders aan dan dat het slecht is om homoseksueel te zijn. Met deze kritiek zijn wij het niet eens, aangezien wij denken dat inlevingsvermogen ook gestimuleerd kan worden buiten het aanleren van al dan niet één comprehensive doctrine. In hoofdstuk 2.1 zal Nussbaum deze andere wijze verder uitwerken, maar het komt erop neer dat men meer inlevingsvermogen creëert voor andere culturen/comprehensive doctrines. Toch zijn wij het niet met Rawls eens, omdat onderwijs waarin verschillende gelijkwaardige comprehensive doctrines worden gegeven en uitgelegd ons beter lijkt dan onderwijs waarin een school de mogelijkheid heeft slechts één comprehensive doctrine na te leven. Een gevolg van het aanleren van slechts één comprehensive doctrine kan zijn dat leerlingen stoppen met kritisch nadenken over verschillende comprehensive doctrines. Wij achten de kans hiervan groter op scholen die de mogelijkheid hebben enkel een comprehensive doctrine uit te leggen dan op scholen die verplicht meerdere gelijkwaardige comprehensive doctrines doceren. Dit punt komt overeen met de kritiek van Gutmann die later in hoofdstuk 3.1 naar voren komt. 20 2. Het aanleren van morele keuzes maken Een veel gebruikt argument tegen zowel de staatsneutraliteit als neutraliteit binnen het onderwijs is dat mensen nu eenmaal niet zo goed zijn in het zelf maken van keuzes. Dit argument wordt onder andere door Michael Sandel verwoord. Volgens Sandel maken mensen vaak fouten en verkeerde beslissingen. Iedereen heeft immers weleens spijt van wat hij of zij vroeger heeft gedaan. Mensen hebben eigenlijk een soort voorbeeldfiguur nodig, die hen helpt met beslissingen maken in het leven. Het onderwijs zou hier uitermate geschikt voor zijn, omdat het onderwijs toch al gericht is op het aanleren van capaciteiten bij leerlingen (Aangehaald in Kymlicka, 2002, p. 215-216). Het onderwijs zou bijvoorbeeld leerlingen sterk kunnen beïnvloeden anticonceptiemiddelen te gebruiken, zolang zij geen nageslacht willen produceren. Het zou erg zonde zijn als mensen fouten begaan waarvan ze de rest van hun leven spijt zullen hebben, zoals bijvoorbeeld het krijgen van kinderen op een jonge leeftijd. Amy Gutmann geeft een soortgelijke reden om niet neutraal te zijn binnen het onderwijs. Volgens Gutmann is het niet zo zeer belangrijk dat mensen behoed worden voor het maken van slechte keuzes, maar vooral dat zij het verschil weten tussen ''goed'' en ''kwaad'' en dat zij weten een foute beslissing gemaakt te hebben. Wat er nu gebeurt, is dat mensen bijvoorbeeld niet leren dat het goed is om voor een oud en slecht ter been vrouwtje op te staan in de metro en dat het kwaad is om haar chagrijnig aan te kijken als ze te dicht bij je in de buurt komt. In Sandels geval zou je deze beslissing niet te hoeven maken aangezien het beleefd opstaan, behoort tot de vooraf bepaalde levensstijl. Gutmann pleit ervoor dat in het onderwijs dit onderscheid duidelijk wordt aangeleerd en dat op deze manier mensen ook hun eigen beslissingen kunnen maken. Daarnaast kennen leerlingen de waarden van de democratie (zoals gelijke behandeling en respect voor een ander) niet. Als we hen deze waarden niet aanleren, zullen zij ook niet kunnen begrijpen waar democratische wetten op gefundeerd zijn en is er een grotere kans dat ze zich niet aan die wetten zullen houden (Gutmann, 1999, p. 43). Verder zeggen communitaristen dat het vrijlaten van mensen om hun eigen keuzes te maken meer een vorm van onverschilligheid is in plaats van zorgzaamheid of respect. Deze positie wordt beschreven door Kymlicka in zijn boek Contemporary Political Philosophy (Kymlicka, 2002, p. 213). Stel je voor dat je een veel lager IQ hebt dan iemand anders en daardoor 21 alsmaar slechte beslissingen maakt. Als het onderwijs jou dus niet helpt met het maken van goede keuzes dan word je meer aan je lot overgelaten dan dat je daadwerkelijk wordt gerespecteerd in het maken van je eigen keuzes. Capaciteiten Martha Nussbaum is een veel geprezen politiek filosofe en leerlinge van Rawls. Ook Nussbaum pleit voor het aanleren bepaalde capaciteiten. Volgens Nussbaum zijn er bepaalde capaciteiten die onmisbaar zijn in een democratie en dus wel moeten worden aangeleerd wil een democratie volwaardig kunnen functioneren. In het essay Education for Democratic Citizenship beschrijft Nussbaum de rol van educatie. Voor Nussbaum is vrijheid een zeer belangrijke waarde en moet hier naar worden gestreefd. Anders dan bij de voorgaande filosofen is het volgens Nussbaum nog altijd belangrijk dat mensen zelf hun keuzes maken, maar om dit te kunnen doen moeten zij allereerst wel zelf kunnen nadenken en zelf een eigen mening kunnen vormen. De functie van het onderwijs hierin is dat daar de juiste capaciteiten moeten worden aangeleerd om zelf na te kunnen denken (Nussbaum, 2006, p. 5). Nussbaum noemt drie onmisbare capaciteiten die nodig zijn om zelf na te kunnen denken: 1. Critical examination of oneself and one's traditions (Nussbaum, 2006, p. 5). Dit betekent dat niks zomaar mag worden aangenomen als het gebaseerd is op een traditie of een welbekende traditie. Alle gedachten moeten worden betwijfeld zodat uiteindelijk alleen de rechtvaardige en consistente gedachten overblijven. Om dit te kunnen bereiken moeten leerlingen leren zelf een mening te formuleren en deze te kunnen verdedigen. 2. The ability to see themselves as not simply citizens of some local region or group but also, and above all, as human beings bound to all other human beings by ties of recognition and concern: as "citizens of the world," (Nussbaum, 2006, p. 6). Oftewel, er moet meer gekeken worden op mondiaal niveau in plaats van het nu voornamelijk lokale perspectief. Als mensen zichzelf als wereldburgers gaan zien kan de spanning tussen groepen afnemen en hier kan dan weer een betere samenwerking uit volgen. Dit moet voornamelijk gebeuren door middel van het opdoen van kennis over niet-westerse culturen en minderheden in de eigen cultuur. Door kennis hierover is het 22 eenvoudiger om de culturen ook daadwerkelijk te begrijpen. Het is te verkiezen om hiermee op zo een jong mogelijke leeftijd te beginnen, aangezien kinderen de wereld op deze manier gaan bekijken als een complex heterogeen stelsel in plaats van lokaal en homogeen. 3. The ability to think what it might be like to be in the shoes of a person different from oneself (Nussbaum, 2006, p. 6). Dit punt gaat over het kunnen verplaatsen in iemand anders. Door vakken als kunst en literatuur in grote mate te promoten vergroot je de verbeelding van leerlingen. Doordat ze zich meer kunnen inbeelden, kunnen ze zich ook beter verplaatsen in andere groepen of volkeren. Leerlingen moeten zoveel mogelijk worden gecultiveerd. Hierbij spelen ook lessen over seksen, rassen en etniciteit een grote rol. Het doel van deze drie eigenschappen is dat mensen zich uiteindelijk beter kunnen inleven in andere culturen en/of personen. Hierdoor gaan mensen kritischer nadenken en misschien zelfs de eigen waardes in twijfel trekken. Zoals al eerder genoemd is dit kritisch nadenken en een persoonlijke mening kunnen formuleren een onbetwiste eis aan een democratisch burger volgens Nussbaum. In de huidige maatschappij zien we volgens Nussbaum juist een omgekeerde trend. De focus ligt in plaats van mensen cultiveren, juist op het maken van zoveel mogelijk winst. Vakken als kunst, muziek en literatuur raken steeds meer op de achtergrond en bij vakken als geschiedenis wordt de nadruk op de economische aspecten gelegd. Exacte vakken krijgen daarentegen steeds meer voorkeur. Deze trend zien we niet alleen in West-Europa en de Verenigde Staten, maar vooral ook in veel ontwikkelingslanden. Deze landen zijn bezig om zichzelf in rap tempo bij de economische top te vestigen. Om dit doel te bereiken mag niks hen tegenhouden. De niet-exacte vakken worden in dit geval eerder gezien als afleiding en tijdsverspilling in plaats van de naar hun mening veel nuttigere exacte vakken. Ook vragen veel van deze niet-exacte vakken om verder dan het gebruikelijke te kijken en het gebruikelijke zelfs in twijfel te trekken. De economische groei zou hierdoor in gevaar kunnen komen, wat voor deze landen als nachtmerrie wordt gezien. 23 Indoctrinerende leraren als wapen tegen totalitarisme Ook M.V.C. Jeffreys schrijft in verschillende essays over de functie van educatie in de maatschappij. Jeffreys zegt net als Nussbaum dat mensen wel ten alle tijden hun eigen keuzes mogen maken, maar dat deze capaciteit hen nog wel aangeleerd moet worden. Het verschil tussen Jeffreys en Nussbaum is dat Jeffreys de focus legt op de voorbeeldfunctie die leraren hebben ten opzichte van hun leerlingen. In de maatschappij waarin we leven zijn veel mensen niet capabel genoeg om een eigen mening te kunnen vormen. Deze mensen zijn erg beïnvloedbaar en relatief eenvoudig tot acties over te halen die niet gewenst zijn. Dit zie je bijvoorbeeld met de huidige media die in principe de mening van het overgrote deel van de bevolking kunnen bepalen. Het worden massabewegingen waarin niemand meer nadenkt over waarom hij of zij eigenlijk iets vindt. Deze situatie kunnen we ergens wel vergelijken met de totalitaire regimes van de 20e eeuw. Hierin werd flink gebruik gemaakt van de onwetendheid van de bevolking die daardoor eenvoudig over waren te halen tot gehoorzaamheid (Jeffreys, 1955, p. 15). Om dit probleem te vermijden zal men het hebben van een eigen persoonlijkheid als superieure waarde voorop moeten stellen. Een belangrijk onderdeel van deze persoonlijkheid is het hebben en uiten van een mening. Leraren kunnen daarom nooit ver genoeg gaan in het beïnvloeden van leerlingen, aangezien zij hiermee laten zien wat het is om een persoonlijkheid te hebben en zelfstandige keuzes te kunnen maken. Waar het vakhandboek voor maatschappijleer nog bang is om leerlingen ook maar een klein beetje te beïnvloeden, keurt Jeffreys zelf een bepaalde vorm van indoctrinatie goed. Jeffreys zegt: ''As teachers we cannot escape the responsibility of presenting to boys and girls the best and truest things we know, according to our lights. There is nothing to be afraid of in the word ''indoctrination'' provided that respect for personal freedom is at the very heart of the doctrine.'' (Jeffreys, 1955, p. 18). Mits de leerlingen het recht hebben om nog altijd hun eigen keuzes te maken is er dus volgens Jeffreys niks mis met indoctrinatie. 3. Identificatie met de lesstof en de gemeenschap Een andere invalshoek komt van de filosoof Charles Taylor. Burgers kunnen volgens Taylor hun eigen mening en visie op het leven niet terug herkennen in een neutrale wet en worden als 24 het ware een soort van apathisch voor de politiek. Als zij hun invloed, door middel van stemmen, niet terug zien in de wetgeving denken ze dat hun stem toch niet uitmaakt. Burgers brengen dan massaal minder hun stem uit en als een democratie iets niet kan gebruiken, dan is het wel een volk dat niet stemt en niet betrokken is bij de politiek (Van Loosbroek, 2013, p. 57 ). Als de overheid zo streng zou zijn op neutraliteit, dan zal dit ook doorwerken op maatschappijleer en burgerschapsvorming. De inhoud zal niet meer te verenigen zijn met hun denkbeelden en alles zal op een neutrale manier uitgelegd moeten worden. Op deze manier wordt het vak maatschappijleer saai en onherkenbaar voor de eigen visies van leerlingen op het leven en zullen de leerlingen niet actief participeren; niet in de les en later niet in de samenleving. Dit punt wordt ook al naar voren gehaald door het vak handboek van maatschappijleer. Ook zij zien het gevaar van neutraal onderwijs, namelijk ongeïnteresseerde burgers en weinig participatie. Maatschappijleer heeft geprobeerd om alsnog deze interesse te wekken door leerlingen actief te laten discussiëren en op deze manier een eigen mening te laten onderbouwen. Het probleem dat Taylor aankaartte is hier nog steeds niet mee verdwenen. De lessen zijn misschien wel interessanter, maar dit verandert nog steeds niet het feit dat leerlingen geen identificatie hebben met de lesstof. Ook Gutmann zegt iets over de cruciale rol van identificatie in het onderwijs, namelijk dat kinderen behoefte hebben aan identificatie met hun familie en (sub)gemeenschap (dit kan bijvoorbeeld de wijk, de kerk, een vereniging of iets dergelijks zijn). Dit heeft veel overeenkomsten met het voorafgaande argument van Taylor, maar richt zich ook op de educatieve autoriteit van ouders. Je waardeert namelijk je eigen kinderen en culturele oriëntaties meer dan anderen. Zo ben je meer bereid je kinderen iets te vergeven dan andere kinderen en voelen je eigen kinderen en huis 'eigen' en niet vreemd. Om deze identificatie te kunnen bewerkstelligen moeten kinderen dezelfde normen en waarden worden aangeleerd als die in de (sub)gemeenschap door onder andere de ouders. Zo voelt een kind zich verbonden met bijvoorbeeld zijn familie (Gutmann, 1999, p. 43). De rol van ervaring Gert Biesta is het niet eens met deze redeneringen. Volgens Biesta is er nauwelijks identificatie mogelijk met het vak maatschappijleer of burgerschapsvorming. Deze vakken spelen een minimale rol in het leven van jongeren. Zij leren namelijk meer van al dan niet democratische situaties in hun alledaagse leven dan van een paar verplichte burgerschapslessen op school. Hieruit volgt dat jongeren goede democratische burgers 25 worden naar aanleiding van de mogelijkheid tot praktische democratie in hun jeugd. Hiermee wordt bedoeld in hoeverre jongeren invloed kunnen uitoefenen op alledaagse situaties. Biesta doelt hiermee op de grote economische ongelijkheid die er nog bestaat in landen zoals Engeland, maar het voorbeeld is ook door te trekken naar Nederland. Hij beweert dat de overheid hiermee in feite laat zien dat sommige jongeren gelijker zijn dan anderen. Door hier niets aan te doen en jongeren geen inspraak te geven, zullen leerlingen niet bereid zijn zich in te zetten voor het algemeen (democratisch) belang (Biesta, 2006, p. 56). De pogingen die maatschappijleer onderneemt om participerende burgers te ontwikkelen zijn volgens Biesta dus nutteloos. Via deze vorm van educatie zullen zij weinig opsteken van hoe een democratische samenleving nou echt in elkaar zit. Aangezien het toch niet mogelijk is, hoeft maatschappijleer ook geen pogingen te ondernemen om wel participerende burgers te creëren. Maatschappijleer kan zich misschien nog nuttig maken door de achterliggende theorie van een democratische samenleving uit te leggen, maar verder zal het weinig functie hebben. Als het bij maatschappijleer alleen maar gaat om de feiten, is er verder ook geen reden meer om niet neutraal te zijn. De feiten staan immers vast. Biesta maakt in het voorafgaande stuk wat felle opmerkingen over de rol van maatschappijleer. Hij vindt deze namelijk nagenoeg verwaarloosbaar. Wij vinden dit iets te radicaal. Het vak maatschappijleer kan zeker nog een grote functie vervullen die wij in hoofdstuk 3 zullen uitwerken. Wel zijn we het met Biesta over de waardevolle rol van praktijk lessen. 4. De onmogelijkheid van neutraliteit Ook de onmogelijkheid van neutraliteit wordt vaak gebruikt in de discussie omtrent staatsneutraliteit en neutrale educatie. Volgens onder andere Taylor is het niet mogelijk om in de praktijk niet een bepaalde voorkeur door te laten schemeren. Door de aannames van bepaalde wetten en het garanderen van bepaalde rechten, doet de staat namelijk altijd uitingen over ‘het Goede Leven’. Denk bijvoorbeeld aan het toestaan van abortus. Door het toestaan van abortus laat de overheid zien dat zij de manier van leven waarin het weghalen van een 26 kind geoorloofd is, beter vindt dan een manier van leven waarin dit niet het geval is 3. Een ander voorbeeld is het verplichten van maatschappijleer en burgerschapsvorming op de middelbare school en het MBO. Door deze vakken te verplichten, laat de staat zien dat zij het belangrijk vinden dat de toekomstige burgers van Nederland weten hoe het Nederlandse politieke systeem in elkaar zit, welke partijen voor wat staan en wat de waarden zijn die aan de grondslag van de democratie liggen. Dit vindt de staat natuurlijk alleen maar belangrijk als zij een leven prefereren waarin mensen stemmen en actief participeren in de democratie. Een staat zal dus door middel van wetten altijd aannames doen over de beste manier van leven en nooit volledig neutraal kunnen zijn (aangehaald in Kymlicka, 2002, p. 218-219). Onmogelijk en onmenselijk Ook volgens Fernando Savater is het onmogelijk en zelfs onmenselijk om neutrale educatie te verschaffen. Savater beweert dat het belangrijkste doel van onderwijs het creëren van volledige mensen is. Dit kan niet door enkel de werkelijkheid te beschrijven, we moeten namelijk ook betekenis geven aan deze werkelijkheid. Deze betekenissen bestaan alleen binnen het collectief en het onderwijs zal dus aandacht moeten besteden aan het uitleggen van deze collectieve betekenissen. Een gevolg hiervan is dat de rol van de feiten wordt bepaald door de betekenis en het is daardoor dus onmogelijk om altijd objectief te zijn. Te allen tijde zullen er zowel bewust als onbewust bepaalde normen en waarden worden meegegeven. De Spaanse dichter José Bergamín Gutiérrez schrijft hierover het volgende: ''Als ik een object was, zou ik objectief zijn; aangezien ik een subject ben, ben ik subjectief'' (aangehaald in Savater, 1997, p. 140). In goed onderwijs is het dus vrijwel onmogelijk om geen normen en waarden mee te geven en dus ook niet mogelijk om neutraal te zijn. Het doel is namelijk om een volledig mens te creëren en volgens Savater kan dit alleen maar zolang men gebruik maakt van collectieve betekenissen. Vandaar dat neutrale educatie onmenselijk is, het belemmert namelijk de ontwikkeling tot volwaardig mens. Zonder de normen en waarden die een school mee geeft, zouden mensen geen persoonlijke en unieke identiteit kunnen creëren en zouden we geen sociale mensen zijn, maar enkel dieren met wat genetische kenmerken. Het is dus erg belangrijk dat een school niet neutraal blijft in zijn lesstof en manier van lesgeven, maar juist 3 Rawls weerlegt dit argument van Taylor door te zeggen dat de keuze om abortus toe te staan de mogelijkheid schept voor burgers om beide comprehensive doctrines na te leven. Het bevooroordeelt dus niet een specifieke manier van leven, maar schept mogelijkheden voor meerdere (Rawls, 1999, p. 151) Deze weerlegging betreft dan wel alleen staatsneutraliteit en niet de educatieve neutraliteit. 27 de leerlingen de collectieve betekenissen leert en hen zich laat ontwikkelen tot een volwaardig subject. Subconclusie De vraag van dit hoofdstuk was of de neutrale houding die men bij maatschappijleer aanhoudt correct is. Uit dit hoofdstuk kunnen wij concluderen dat neutraliteit zoals hij nu gehandhaafd wordt niet geschikt is voor maatschappijleer. Veel van de behandelde filosofen vonden morele keuzes leren maken belangrijker maken dan neutraliteit en kwamen tot de conclusie dat een combinatie van beiden niet goed kan functioneren. Ook identificatie was met neutrale maatschappijleerlessen problematisch. Ten derde was het volgens Fernando Savater zelfs onmenselijk om neutrale educatie te verschaffen. 28 III Hoe moet burgerschapsonderwijs er in de praktijk uitzien? In de vorige hoofdstukken is vooral kritiek geleverd op hoe het burgerschapsonderwijs er nu uit ziet en is nauwelijks aandacht besteed aan de oplossingen daarvan. Als derde deelvraag zullen wij daarom proberen te uit te leggen hoe het onderwijs er volgens ons uit moet komen te zien. 1. De educatieve autoriteit Gutmann onderscheidt in Democratic Education (1999) drie situaties, waarin de educatieve autoriteit constant bij iemand anders ligt. Deze situaties hebben allemaal hun voor- en nadelen en zijn volgens haar uiteindelijk niet wenselijk. Dit gebruikt ze om vervolgens haar visie op educatie uit te leggen. In de eerste situatie ligt de educatieve autoriteit bij de gecentraliseerde staat. De staat bepaalt hierbij wat gedoceerd wordt en wat moet worden gezien als 'goed' en wat als 'kwaad'. Volgens dit principe is het namelijk wel nodig dat leerlingen bepaalde normen en waarden leren die bij die gemeenschap horen en dat de staat met zijn professionele leraren mensen op deze manier de juiste deugden aan kan leren. Burgers zelf maken regelmatig fouten waardoor we het niet aan burgers kunnen toevertrouwen om zichzelf deze deugden aan te leren. Toch vindt Gutmann dit een mislukte poging kennis van ‘het Goede Leven’ opdringen. Mensen stoppen dan namelijk met kritisch nadenken en kunnen niet meer hun eigen manier van leven uitzoeken (Gutmann, 1999, p. 42) (Zie ook: morele keuzes leren maken, p. 14-16). In de tweede situatie is de educatieve autoriteit in handen van de ouders. Zo kunnen kinderen op jonge leeftijd al bepaalde normen en waarden aanleren. Ook houden ouders de zeggenschap over hun kinderen, aangezien het hun eigen kinderen zijn en ze samen deel 29 uitmaken van een bepaalde gemeenschap. Waarom deze situatie toch niet helemaal perfect is, komt door het feit dat ouders helemaal geen recht hebben op dit soort zeggenschap. Kinderen zijn immers toekomstige burgers en geen schepsels van hun ouders (Gutmann, 1999, p. 42). In de derde situatie maakt het niet uit bij wie de educatieve autoriteit ligt, maar mogen de leerlingen niet bevooroordeeld raken. Zo kunnen zij zelf kiezen welke normen en waarden zij willen nastreven. De keerzijde van deze situatie is, is dat niemand de garantie kan bieden dat leerlingen niet bevooroordeeld raken. Gutmann beweert dat dit nagenoeg onmogelijk is. Daarbij komt dat sommige manieren van leven te ridicuul zijn om een gelijkwaardige uitleg over te geven. Ook dit derde scenario valt dus af (Gutmann, 1999, p. 42) (Zie ook: neutraliteit is onmogelijk, p.18). Hoewel in alle situaties goede aspecten naar voren komen, zijn de nadelen als nog te groot om de scenarios wenselijk te laten zijn. Gutmann introduceert daarom een nieuwe situatie, waarin de goede aspecten van de vorige situaties zijn opgenomen en waarin de nadelen worden omzeild. Om deze nieuwe situatie te kunnen begrijpen, moet eerst Guttmans houding tegenover neutrale educatie worden uitgelegd. Gutmann beweert dat educatie niet neutraal moet zijn en heeft hier twee redenen voor. De eerste reden is behandeld in hoofdstuk 2.2 en houdt in dat kinderen met een neutrale educatie niet leren wat het verschil is tussen 'goed' en 'kwaad'. Daarnaast kennen leerlingen de waarden van de democratie (zoals gelijke behandeling en respect voor een ander) niet en worden wetten onbegrijpelijk. (Gutmann, 1999, p. 43) Gutmanns tweede reden is behandeld hoofdstuk 2.3 en houdt in dat kinderen behoefte hebben aan identificatie met hun familie en (sub)gemeenschap. Wat Gutmann onder democratische burgers verstaat, zijn mensen die gedeeltelijk gevormd zijn door de subgemeenschap waar zij tot behoren, maar die toch vrij zijn om hun eigen manier van leven te kiezen. Geen enkele sub-gemeenschap heeft namelijk de volledige autoriteit over zijn leden en de subgemeenschap houdt zich aan de twee principiële grenzen van non-repressie en non-discriminatie. (Gutmann, 1999, p. 45) In een nieuwe situatie, die volgens Gutmann wel werkt, probeert de democratische staat deugden aan te leren en dan in het specifiek de democratische deugd. Ook geeft deze nieuwe situatie de educatieve autoriteit zowel aan ouders als aan professionele leraren. De educatieve autoriteit ligt bij de ouders, zodat de kinderen normen en waarden op jonge leeftijd al aan 30 kunnen leren en zichzelf straks thuis voelen in hun subgemeenschap. Toch ligt de autoriteit niet geheel bij de ouders, omdat kinderen ook toekomstige burgers zijn en niet enkel schepsels van hun ouders. De autoriteit over educatie ligt namelijk ook gedeeltelijk bij professionele leraren. Gutmann legt deze autoriteit hier niet gedeeltelijk neer om staatsneutraliteit te waarborgen, want sommige manieren van leven zijn namelijk echt beter dan anderen, Zij doet dit om leerlingen levenswijzen uit een vooraf bepaalde groep van nagenoeg gelijke en 'goede' levenswijzen te laten evalueren (Gutmann, 1999, p. 46-47). In Civitas en andere methodes worden alle levenswijzen (ideologieën) als gelijkwaardig behandeld. Wij vinden, om aan te sluiten bij Gutmann, dat theocratie of fascisme niet als een gelijkwaardig alternatief aangereikt moet worden. Het valt zelfs te betwijfelen of theocratie en fascisme als context voor de evaluatie gebruikt mogen worden. Dit vanwege de incompatibiliteit van deze stromingen met onze democratische samenleving. 2. Persoonlijke ontwikkeling In ons ideaalbeeld van burgerschapsvorming is ook een significante rol weggelegd voor de persoonlijke ontwikkeling van leerlingen. We sluiten ons hier deels aan bij Jeffreys, Savater, Gutmann en Nussbaum. Zoals al eerder uitgelegd in hoofdstuk 2.2 is Jeffreys van mening dat leraren binnen het onderwijs een grote voorbeeldfunctie hebben ten opzichte van de leerlingen. Als wij deze toekomstige burgers een persoonlijke identiteit willen laten ontwikkelen moeten we dit vanuit de kern aanpakken en dat begint dus al met het opleiden van leerlingen. Het is absoluut niet de bedoeling van Jeffreys om deze leerlingen een mening voor te schrijven, dit zou natuurlijk net zo goed kunnen leiden tot een totalitair systeem. Een belangrijke waarde blijft dan ook dat iedereen het recht heeft om zijn eigen mening te bepalen. Het enige waar verandering in moet komen, is dat leraren in veel grotere mate hun eigen mening mogen of zelfs moeten uiten. De leraren moeten voor de leerlingen duidelijke voorbeelden stellen van hoe een persoon met een persoonlijkheid eruit ziet. Hierdoor is het voor henzelf ook veel makkelijker om een eigen persoonlijkheid te creëren (Jeffreys, 1955, p18). 31 Wij zijn het ermee eens dat docenten een voorbeeldfunctie moeten hebben. Dit geldt voor alle docenten, aangezien alle docenten de taak hebben bij te dragen aan de ontwikkeling van leerlingen tot volwaardige mensen met een eigen persoonlijkheid. Dit is namelijk de taak van het onderwijs, niet enkel van het vakmaatschappijleer of burgerschapsvorming. We kunnen niet genoeg voorbeelden hebben van mensen die zelfstandig keuzes maken, voorkeuren hebben en een ontwikkelde eigen persoonlijkheid bezitten! De vraag is vervolgens of docenten dan ook moeten leren hun eigen persoonlijkheid naar voren te laten komen. Het is waarschijnlijk voldoende wanneer er op de lerarenopleiding aandacht aan besteed wordt aan het naar voren laten komen van de eigen persoonlijkheid. Deze manier van lesgeven zal voor de volgende generatie docenten echter makkelijker en minder onwennig zijn, wanneer hun eigen middelbare schoolperiode doorspekt zal zijn met voorbeelden van eigen persoonlijkheden. De enige kanttekening die wij hebben bij Jeffreys opvatting is dat docenten hun mening niet mogen opdringen. Zij mogen hun overtuigingen wel verkondigen, maar moeten ruimte laten voor kritiek en moeten openstaan voor andere denkwijzen. Jeffreys vermeldt wel dat iedereen zijn eigen keuzes moet kunnen blijven maken, maar wij willen daar toch wat extra nadruk op leggen. Het kunnen maken van eigen keuzes moeten namelijk het doel blijven, in plaats van er enkel voor zorgen dat de mogelijkheid tot zelfstandige keuzes er is. Onze raad zou daarom zijn: verdedig hartstochtelijk jouw voorkeur voor GroenLinks, maar discussieer met kinderen die sympathie uiten voor de PVV. Om verder nog bij Jeffreys aan te sluiten, hechten ook wij grote waarde aan het ontwikkelen van een persoonlijke identiteit bij leerlingen. Ook Savater tilt zwaar aan het ontwikkelen van een persoonlijke identiteit. Zoals eerder vermeld in hoofdstuk 2.4 is het doel van onderwijs om leerlingen tot volwaardige mensen te laten ontwikkelen. Alleen door dus onderwijs te geven waarin betekenissen een hoofdrol spelen kunnen mensen leren wat het inhoudt om mens te zijn. Educatie moet dus niet enkel een feitelijke opsomming zijn, maar er moet ook uitgelegd worden aan de hand van collectieve betekenissen. Het gebruik van de collectieve betekenissen moet niet leiden tot een groep politiek correcte jongeren, aangezien dit wrijving kan doen ontstaan met andere sociale groepen. Om dit te voorkomen moet er een zekere vorm van neutraliteit worden verwacht van scholen. Hiermee bedoelt Savater neutraliteit tegenover verkiesbare partijen en religieuze overtuigingen. Dit komt overeen met het idee van Gutmann waarin neutraal onderwijs wordt gegeven over een groep gelijkwaardige levenswijzen. Deze neutraliteit is wel zeer betrekkelijk aangezien men 32 in het onderwijs nooit moet wijken voor stellingname binnen actuele onderwerpen. Het is namelijk wel de bedoeling dat er nog steeds kritisch nagedacht wordt over deze groep van gelijkwaardige levenswijzen. Dit kan in de vorm van discussiëren in de les over actuele onderwerpen uit de samenleving. In deze discussie is het niet de bedoeling dat de leraar zich pretendeert als een boven de partijen staand persoon, maar juist dat hij openlijk zijn eigen standpunt uit. Hiermee kan hij leerlingen stimuleren om hun eigen gedachten uiteen te zetten en deze kritisch te bekijken. (Savater, 2001, p. 160-161) Gutmann vindt het belangrijk dat de nadruk voor elke leerling ligt op de democratische deugd. Deze deugd is een bewuste, kritische houding met veelvuldig kritisch overleg zonder iemand te bevooroordelen. Ook zitten er grenzen aan de normen en waarden die mogen worden aangeleerd, om het onbevooroordeelde kritische overleg mogelijk te maken. Zo is de eerste principiële grens non-repressie. Dit houdt in dat leerlingen vrij moeten kunnen overleggen over visies op het Goede Leven. De tweede grens is non-discriminatie. Alle kinderen moeten worden onderwezen en Gutmann noemt dit ook wel non-uitsluiting (Gutmann, 1999, p. 4445). Het aanleren van deze democratische deugd moet een grote rol spelen in het onderwijs. 3. Capaciteiten Om het ontwikkelen van een persoonlijke identiteit en de capaciteit tot zelf nadenken te bereiken, beschrijft Nussbaum drie voorwaardes die onmisbaar zijn binnen het onderwijs. Deze voorwaardes staan als volgt vermeld in hoofdstuk 2.2: kritische bestudering van jezelf en de tradities, het vermogen om jezelf te zien als wereldburger die verbonden is met alle andere mensen en het vermogen om jezelf in een ander te kunnen verplaatsen. Door aan deze drie voorwaardes te voldoen is er de mogelijkheid voor burgers om zich beter te kunnen inleven in andere culturen en/of personen. Hierdoor gaan mensen kritischer nadenken en misschien zelfs de eigen waardes in twijfel trekken. Zoals al eerder genoemd is dit kritisch nadenken en een persoonlijke mening kunnen formuleren een onbetwiste eis aan een democratisch burger voor Nussbaum. Ook wij vinden dat deze voorwaardes onmisbaar zijn voor de ontwikkeling van een persoonlijke identiteit en dat deze dus ook prominent aanwezig moeten zijn binnen het onderwijs. Het kritisch bestuderen van jezelf en jouw tradities past bij ‘de democratische deugd’ van vrij, kritisch overleg dat Gutmann schetste. Het besef van de verbintenis met andere mensen vult de waarde van collectieve betekenissen van Savater aan: leerlingen 33 kunnen zich ontwikkelen als zij weten wat het betekent om mens te zijn. Het vermogen om jezelf in een ander te kunnen verplaatsen was nog niet eerder genoemd bij andere filosofen, maar is zeker niet onbelangrijk: met deze voorwaarde begrijpen we beter waarom de grenzen van non-repressie, non-discriminatie en het onderscheid tussen bepaalde goede en slechte levenswijzen bestaan. Als leerlingen dit ook begrijpen, is er meer begrip voor het systeem en dit vermindert de kans op het doorslaan naar een totalitair regime. 4. Het democratiseren van leerlingen Leerlingen bewuster maken van de democratie en enthousiasme opwekken om te participeren in de democratie is een belangrijk voordeel van niet-neutrale educatie. Biesta beweert echter dat dit nog niet genoeg is om de toekomstige democratie te laten functioneren met actief participerende burgers. Volgens hem is niet alleen een maatschappijleerles nodig, maar hebben leerlingen ook ‘praktijkervaring’ met de democratie nodig. Het vak maatschappijleer speelt namelijk zo’n minimale rol in het leven van jongeren, dat dit onvoldoende is om de leerlingen echt te motiveren. Daarbij komt ook nog eens dat de meeste jongeren simpelweg niet geïnteresseerd zijn in hun opleiding en school en het ‘echte leven’ als een strikte scheiding ervaren. Als aanvulling op het vak maatschappijleer pleit Biesta dan ook voor meer democratische situaties op scholen, waardoor leerlingen kennis maken met de voordelen van een democratie in de praktijk. Deze situaties zullen ze later veel sterker in hun beslissing mee laten wegen dan enkele droge, theoretische lessen maatschappijleer, aangezien democratische ervaringen veel meer in de leefwereld van jongeren spelen. Bij dit soort situaties kan worden gedacht aan bijvoorbeeld leerlingenraden en andere commissies waar leerlingen invloed kunnen uitoefenen, en het gebruik van stemmen en overleg om bepaalde beslissingen te maken (Biesta, 2006, p.56). Ook Dewey, beschreven door Fesmire, vindt dat enkel theorie veel te droog is voor het onderwijs. Hij beweert dat leren voornamelijk gepaard gaat met ervaring. We leren het beste van ervaringen en zijn ook veel meer geïnteresseerd in theorie achter onze ervaringen, in plaats van enkel de theorie. Hij vindt dan ook dat ‘moral education’ geen aparte studie is (dit komt bij ons het dichtst in de buurt van maatschappijleer of burgerschapsvorming) maar dat formeel en informeel pogingen moeten worden ondernomen om leerlingen te laten nadenken over hun voorkeuren, tradities, politieke betrokkenheid etc. Als voorbeeld bij Deweys theorie 34 geeft Fesmire het ‘Edible Schoolyard project’ op de Martin Luther King Jr. School in Berkeley, Californië. Hierbij heeft de school eigen moestuintjes waarin de leerlingen de planten verzorgen. De inhoud van de vakken is ingespeeld op wat de kinderen aan ervaring opdoen in deze moestuintjes en zo begrijpen de kinderen beter de werking van complexe (natuurlijke) systemen. Ook zijn zij meer gemotiveerd om te ontdekken welke theorie er nu schuilt achter wat zij zelf kunnen zien in de moestuintjes, in plaats van enkel formules en verklaringen te leren (Aangehaald in Fesmire, 2014, p. 181-185). Met meer ‘ervaringslessen’ op scholen zullen leerlingen niet alleen gemotiveerd zijn en stof beter begrijpen, maar ook zullen zij ook meer ervaring hebben met de democratie en eerder geneigd zijn later te participeren in de samenleving en politiek. Deze ervaringslessen kunnen dus op allerlei verschillende manieren worden ingezet: voor politieke betrokkenheid, maar bijvoorbeeld ook voor een beter begrip van vakken als biologie of een beter idee van waar ons eten vandaan komt. Dit sluit namelijk veel meer aan bij de leefwijze van jongeren, die school eerder zien als een verplichting, in plaats van een verrijking. 5. Angst voor indoctrinatie? Een vraag die misschien gesteld zou kunnen worden na onze visie op hoe burgerschapsvorming er uit zou moeten zien is of we niet bang zijn voor indoctrinatie4 van een bepaalde voorkeur bij leerlingen. Het antwoord hierop is ‘nee’. Zoals al eerder werd verwoord is kritisch nadenken een belangrijk onderdeel van de burgerschapsvorming die wij voor ons zien. Nussbaum beschreef het belang van kritisch nadenken in het onderwijs en Gutmann beweerde zelfs dat kritisch overleg de ‘democratische deugd’ was; en gelijk ook de enige deugd. Met kritisch nadenken zal er geen indoctrinatie 4 plaatsvinden, omdat mensen altijd blijven nadenken over of wat verteld wordt wel juist is. Bovendien wordt dit kritisch nadenken vergemakkelijkt doordat alle onderwijzers hun eigen mening naar voren laten komen. Wanneer alle onderwijzers dit doen wordt er juist meer aandacht geschonken aan de set van gelijkwaardige comprehensive doctrines. Docenten hebben namelijk verschillende visies en zijn het niet altijd met elkaar eens. Dit zet aan bij de leerling tot zelf kritisch nadenken over de comprehensive doctrines en laat zien dat kritiek op Indoctrinatie wordt hier bedoeld als de algemene opvatting van indoctrinatie: ‘dwang om bepaalde opvattingen te hebben’ en niet de jeffreyiaanse opvatting van indoctrinatie: ‘het proberen te overtuigen van een bepaalde opvatting, waarin respect voor keuzevrijheid en kritiek centraal staan (oftewel, zonder dwang)’ 4 35 de verschillende comprehensive doctrines mogelijk en juist gewenst is. Zo krijgt de leerling onderwijs van bijvoorbeeld de leraar geschiedenis (die een ongefundeerde hekel aan communisme heeft), de leraar filosofie (die wel marxistische sympathieën heeft) en de leraar maatschappijleer (die pleit voor een neutrale vorm van educatie). 36 Conclusie Zoals eerder beschreven, vindt men het in het Handboek Vakdidactiek Maatschappijleer erg belangrijk om binnen het vak maatschappijleer zo neutraal mogelijk te zijn. Hierbij moet rekening gehouden worden met het doel van het vak, namelijk de mogelijkheid voor burgers om politiek te participeren. Het probleem dat ontstond was dat de lessen op deze wijze erg saai zouden worden. De oplossing die het handboek gaf was om de lessen vanuit democratisch burgerschap te benaderen. Hierbij worden verschillende ideologieën uitgelegd en moeten de leerlingen met elkaar in discussie gaan. Zo kon de neutraliteit behouden worden, werden de lessen interessanter en werd er een vermogen tot participatie gecreëerd. Toch vonden wij deze oplossing ontoereikend. Zoals ook Taylor en Biesta beweren, is er op deze wijze nog weinig identificatie met de lesstof. Buiten het gebrek aan identificatie kleven er nog meer nadelen aan de neutrale vorm van educatie. Zo is er te weinig ruimte voor ervaringslessen, wordt het belang van het aanleren van het maken van morele keuzes achtergesteld en is neutraliteit praktisch onmogelijk binnen goed onderwijs. Vele filosofen beweren dat er meer aandacht moet komen voor het ontwikkelen van een eigen persoonlijkheid en het vermogen tot kritisch nadenken, in plaats van een zo’n neutraal mogelijk vak. Daarbij moet er ook meer praktijk in de lessen komen, omdat dit beter aansluit bij de belevingswereld van jongeren. Het is volgens ons dus duidelijk dat de huidige manier van burgerschapsvorming niet werkt. Het doel dat wij voor maatschappijleer beogen, namelijk het ontwikkelen van een eigen persoonlijkheid en het vermogen tot kritisch nadenken, wordt hiermee niet bereikt. Om deze reden adviseren wij docenten maatschappijleer en scholen in het algemeen het vak maatschappijleer en hun manier van les geven te veranderen. Zo moet er een keuze uit een beperkt aantal gelijkwaardige comprehensive doctrines zijn in plaats van de mogelijkheid voor scholen om zelf te bepalen hoeveel en welke comprehensive doctrines onderdeel uitmaken van de lesstof. Andere voorbeelden van veranderingen die wij graag in het (burgerschap)onderwijs zouden willen zien zijn: meer ervaringslessen, een voorbeeldfunctie van docenten die hun eigen mening moeten verkondigen en het centraal stellen van nonrepressie en non-discriminatie. Ook moet de nadruk worden gelegd op het ontwikkelen van een eigen persoonlijkheid en het vermogen tot kritisch nadenken. Kritisch nadenken is 37 mogelijk door voorwaardes van kritische bestudering van jezelf en je tradities, het vermogen jezelf te zien als wereldburger en het vermogen om jezelf in een andere te kunnen verplaatsen. 38 Bronnenlijst Biesta, G. (2006). Waar wordt de democratie eigenlijk geleerd? In T.S. Micha de Winster, Opvoeding in democratie, SWP, Amsterdam Dijkstra, A., de Jager, R., Koops, Th., Philippens, H. (2011). Civitas maatschappijleer basisboek, Garant, Antwerpen - Apeldoorn Biesta, G. (2006). Waar wordt de democratie eigenlijk geleerd? In T.S. Micha de Winster, Opvoeding in democratie, SWP, Amsterdam Fesmire, S. (2014). Dewey, Taylor & Francis Groups, Londen - New York Freeman, S. (2007). Rawls, Taylor & Francis Groups, Londen - New York Gutmann, Amy (1999), A Democratic State Of Education. In Democratic Education. Princeton University press. Hague, R. & Harrop, M. (2010). Comparative Government and Politics, Palgrave macmillan, Londen Jeffreys, M.V.C. (1955). Beyond Neutrality: Five Essays on the Purpose of Education, Sir Isaac Pitman & Sons, Londen Kievid, J. d. & Heijde, H. v. d. & Weme, B. d. (2007) Delphi. ThiemeMeulenhoff Kymlicka, W. (2002). Comtemporary Political Philosophy, Oxford University Press, Oxford Loosbroek, R. v. (2013). Een thematische inleiding in de Politieke filosofie (ongepubliceerd). Lovett, F. (2014), "Republicanism", The Stanford Encyclopedia of Philosophy, URL = <http://plato.stanford.edu/archives/win2014/entries/republicanism/>. 39 Nussbaum, M. (2006). Education for Democratic Citizenship (ongepubliceerd) Olgers, T. & Otterdijk, R. v. & Ruijs, G. & Kievid, J. d. & Meijs, L. (2010), Handboek vakdidactiek maatschappijleer, Landelijk expertisecentrum mens- en vakdidactiek maatschappijvakken, Amsterdam Rawls, J. (1971). A Theory of Justice, Harvard University Press, Cambridge - Massachusetts Londen Rawls, J. (1993). Political Liberalism, Columbia University Press, New York Rawls, J. (1999). The Law of Peoples, Harvard University Press, Cambridge - Massachusetts Londen Reybroeck, D. (2013). Tegen verkiezingen, De Bezige Bij, Amsterdam Savater, F. (2001). De waarde van het opvoeden: filosofie van het opvoeden, Blijeveld, Utrecht Tralau, J. (2013). Incest and liberal neutrality. In The Journal of Political Philosophy. Blackwell Publishing, Oxford Verwijlen, J. & Brandsema, D. ( 2008). Nieuw Schokland. Deviant, Amersfoort 40