I. Hoogbegaafdheid en zorgplicht in het Onderwijs Hoogbegaafde kinderen worden in het onderwijs structureel didactisch verwaarloosd. Dit betekent niet alleen dat het onderwijs deze kinderen tekort doet, maar ook dat het onderwijs niet voldoet aan wat er in de onderwijswetten en in de internationale verdragen inzake het Recht van het Kind is vastgelegd op het gebied van passend onderwijs. Om te voorkomen dat het onderwijs daarmee doorgaat is het volgende noodzakelijk: 1 vanuit een positieve benadering van verschillen tussen kinderen zal het onderwijs ruimte moeten bieden aan het verlangen en de mogelijkheden van hoogbegaafde kinderen om verder te gaan dan hun leeftijdgenoten. Hun speciale aanleg en talenten, maar ook de stijl van leren, de eigenaardigheden en de wil en de grillige manier van willen weten moeten uitgangspunt vormen bij de begeleiding van hun ontwikkeling. Deze benadering moet in de plaats komen van de huidige praktijk waarbij het onderwijs deze eigenschappen nog te vaak als “raar” bestempelt en deze kinderen verplicht zich aan te passen aan wat men goed onderwijs vindt. (Ministère de l’éducation nationale, 2002) 2 er is bijzonder onderwijs voor begaafden en getalenteerde leerlingen nodig, omdat het normale programma van de meeste scholen te weinig uitdaging biedt. Het gaat te vaak te snel voor de trage en te langzaam voor de snelle leerlingen. Daarom zijn er gedifferentieerde programma’s nodig die anders zijn en verder reiken dan wat men met de gemiddelde leerling beoogt. Deze programma’s moeten verschillen in omvang en didactische aanpak en meer appelleren aan het abstracte denken, de creativiteit, de nieuwsgierigheid, de volharding en de intellectuele onafhankelijkheid van deze kinderen. (Rebel-Runckel, 1984) Concreet betekent dit dat onderwijs aan hoogbegaafden: 1 in groep 1 van de basisschool begint met inspelen op de ontwikkelingsvoorsprong waarmee zij op 4-jarige leeftijd het onderwijs binnenkomen. Deze bedraagt vaak 1½ tot 2 jaar. 2 uitgaat van top-down leren en aansluit bij de leersstrategieën die zij gebruiken, leren door inzicht. 3 de lesstof afstemt op het tempo van deze kinderen. Zij leren immers sneller dan leeftijdgenoten. De lesstof zal uit minder hapklare brokken en minder herhaling moeten bestaan omdat deze kinderen over een heel goed geheugen beschikken. Er zal dus meer lesstof op niveau moeten komen. De huidige lesstof een beetje aanpassen is volstrekt onvoldoende. 4 verzorgd wordt door speciaal opgeleide leerkrachten die op de hoogte zijn van de specifieke aanleg van hoogbegaafde kinderen. Namelijk dat zij een brede belangstelling hebben en een goed geheugen, snel en logisch kunnen denken, graag op een ontdekkende manier leren en regelmatig veel energie steken in het zelfstandig uitwerken van problemen en vraagstukken. (Mooij, 1991; Hoogeveen e.a., 2004; Rebel-Runckel e.a., 1989) Verder is het van belang dat ouders van hoogbegaafde kinderen in dit proces serieus worden genomen. Momenteel ontwikkelen deskundigen vanachter hun bureau projecten en houden de kennis en ervaring van deze ouders systematisch buiten de deur. Hoogbegaafden en hun ouders die proberen mee te denken worden al heel snel afgedaan als te emotioneel betrokken en niet ter zake kundig, kortom als lastig. In plaats van dat deskundigen hen zien als mede-opvoeders die het beste met hun kind voorhebben en ook in staat zijn hun emotionele betrokkenheid om te zetten in constructief meedenken en doen. Als aan bovenstaande voorwaarden, die al jaren bekend zijn, is voldaan wordt de didactische verwaarlozing van hoogbegaafde kinderen een halt toegeroepen. Het is een gemiste kans als ook nu weer tijdens de behandeling van de wijziging van de Zorgplicht van het Onderwijs de stem van ouders van hoogbegaafde kinderen en daarmee de speciale aanleg en talenten van hun kinderen niet serieus worden genomen. En er zullen zoals ook nu gebeurt projecten ontwikkeld blijven worden voor deze kinderen die niet voldoen aan bovenstaande voorwaarden en dus in de praktijk niet werken. Literatuur: 1 Hoogeveen, L., van Hell, J., Mooij, T., Verhoeven, L. Onderwijsaanpassing voor hoogbegaafde leerlingen, 2004 1 Ministère de l’éducation nationale, Dossier de presse: La scolarisation des élèves, 2002 www.education.gouv.fr/presse/2002/scolprecdp.htm 2 Mooij, T. Schoolproblemen van hoogbegaafde kinderen; richtlijnen voor passend onderwijs Coutinho, Muiderberg, 1991. ISBN 90 628 38197 3 Rebel-Runckel, J.J.A. Gegevens over hoogbegaafdheid Dr. Binetstichting, Tilburg, 1984. ISBN 90 900 06532 4 Rebel-Runckel, J.J.A, van den Heuvel-Rombouts, M.J.M., van Abshoven P. Hoogbegaafdheid 2. Voor- en nadelen Dr. Binetstichting, Tilburg, 1989. ISBN 90 713 89022 II. Drempels voor het hoogbegaafde kind in het onderwijs Twee situaties zijn te onderscheiden: 1. Ouders onderkennen of vermoeden zelf hoogbegaafdheid bij het begin van de basisschool. 2. In de loop van de basisschoolperiode blijkt pas dat een leerling hoogbegaafd is. Ad 1. Onderkenning in begin basisschoolperiode Ouders hebben vaak in de voorschoolse periode ontwikkelingen onderkend die wijzen op een ontwikkelingsvoorsprong van hun kind. Veelal zullen zij bij de entree op school op hun vermoeden wijzen en is het aan de school om met dit gegeven adequaat onderwijs aan te bieden. Ook komt het voor dat ouders hun kind hebben laten testen om hun vermoeden objectief te laten vaststellen, ook om niet alleen zicht te krijgen op een vermoed intelligentieniveau, maar ook op aanwezige leervoorkeuren en relatief sterke en zwakke kanten binnen de intelligentieopbouw. Dergelijke kennis geeft mogelijkheden om deze kinderen te begeleiden in een harmonieuze ontwikkeling. Bij hoogbegaafde kinderen op jonge leeftijd ondervinden ouders dan de volgende drempels op scholen. Daarbij moet worden bedacht, dat die drempels samenhangen met het type kind, de beeldvorming die over hoogbegaafdheid bestaat en (normatieve) opvattingen over wat goed is voor de ontwikkeling van kinderen. 20 De school kan afwijzend staan tegenover het aanbieden van onderwijsstof wat aansluit bij het cognitief niveau. Dat wordt gezien als cognitief stimuleren, wat op een jonge leeftijd als niet goed wordt gezien. 21 De school hanteert als uitgangspunt, dat hoogbegaafdheid zich moet uiten in een vooruitlopen op schoolse vaardigheden. Een potentie kan wel zijn geconstateerd, doch dit moet zichtbaar zijn in schooltoetsen. Zolang dat niet zo is, kan geen ander aanbod plaatsvinden. Dit is m.n. een groot gevaar voor kinderen die makkelijk zouden kunnen gaan onderpresteren. 22 Wanneer hoogbegaafdheid wordt geconstateerd, ziet de school het eerder als een primaire taak om binnen het leerstofaanbod vooral het spel van het kind te stimuleren en de sociaal-emotionele ontwikkeling. Pas wanneer het kind de in de klas aanwezige mogelijkheden heeft benut en een “verzadiging” laat zien op spelgebied, kan pas naar ander leerstofaanbod worden overgegaan. Niet onderkend wordt verder, dat er samenhang bestaat tussen de sociaal-emotionele ontwikkeling en een niveau van verstandelijke ontwikkeling. Juist uit onderzoeken is gebleken, dat het aansluiten bij het mentale niveau goede voorwaarden schept voor een evenwichtige sociale en emotionele ontwikkeling. 23 Wanneer een school onderkent dat een leerling een voorsprong heeft van één tot enkele jaren, is het voor de school erg moeilijk om structureel aangepast onderwijs te verstrekken. Resultaat is veelal, dat het kind op school onvoldoende uitdaging heeft, verveeld thuis komt, aangepast gedrag laat zien en zelfs een terugval in ontwikkeling kan laten zien. Ad 2. Onderkenning in latere periode basisschool In deze fase is de hoogbegaafdheid veelal als zodanig niet onderkend en blijkt dit vaak als gevolg van een ander motief om een leerling te onderzoeken. Dit is veelal een gesignaleerd gedragsprobleem op school. Pas na dat onderzoek is men zich ervan bewust geworden, dat het kind hoogbegaafd is (en dus dat ook al was bij de entree op school). Niet zelden is het gedragsprobleem, dat aanleiding was voor het onderzoek, het gevolg van het uitblijven van onderkenning van de hoge intelligentie op een jonge leeftijd en het uitblijven van daaraan aangepast onderwijsaanbod. De uitgangsituatie voor de relatie school - ouders is dan belangrijk anders dan in de beginsituatie van het onderwijs. Kinderen hebben reeds een relatieve en zelfs absolute achterstand opgebouwd met andere kinderen. Ze hebben (soms zeer ernstige) gedragsproblemen ontwikkeld en hebben daarnaast geen goed zelfbeeld kunnen ontwikkelen. Het is de school niet gelukt het kind te integreren binnen de leeftijdsgroep; het kind voelt zich niet begrepen en de groep ziet het kind als een éénling. Welke drempels ondervinden ouders nu ? 20 Scholen zien niet de relatie tussen onderwijs en ontwikkelde gedragsproblemen van een kind. 21 De school ervaart het gedrag als te problematisch en wil een verwijzing naar speciaal onderwijs of jeugdzorg. De school gaat over tot schorsing van het kind. 22 Het middelbaar onderwijs acht zich nog minder toegerust om bij kinderen een kloof tussen de aanwezige potentie en ontwikkelde vaardigheden te overbruggen. Het kind zal moeten instromen op “vaardigheidsniveau”, bijv. vmbo. Daardoor wordt weer een situatie gecreëerd met een aanmerkelijke kans dat het kind in een groep moet functioneren waarin het zich wederom niet begrepen voelt. 23 Wanneer het kind instroomt op lager niveau in het middelbaar onderwijs wordt het aanbieden van een structureel afwijkend aanbod om de achterstand in te lopen, gezien als te veeleisend. Aansluiting van de opleiding bij de potentie kan dan slechts ontstaan door vervolgopleidingen na het afsluiten van de vmbo en latere opleidingen. III. Hoogbegaafdheid en zorgplicht: objectivering gewenst ! 1. Objectivering Binnen de werkconferentie versterking ouderpositie is, als het om hoogbegaafdheid gaat, een belangrijk punt de inhoud van de zorgplicht. Voor hoogbegaafdheid geldt geen verplichte indicering vooraf, zodat eventuele consequenties voor het onderwijs in de praktijk door ouder en school vastgesteld moeten worden. Daar raken wij dan in essentie het probleem voor hoogbegaafdheid, wat verbonden is met het bestuurlijk-juridische kader waarbinnen een basisschool kan en mag functioneren. Een school is hier op geen enkele manier inhoudelijk aanspreekbaar, anders dan via een uiterst beperkte, zogenaamde ‘marginale toetsing’ door de civiele rechter. De verplichting tot volgen van onderwijs en de inhoud van het te verstrekken onderwijs vinden hun basis in artikel 23 van de Grondwet. De Grondwet regelt de verhouding tussen Staat en burger daar waar de Staat de burger elementaire vrijheden ontneemt of toekent. De verplichting van ouders hun kind onderwijs te laten volgen, vormt een inbreuk op hun beschikkingsrecht, zij het dat die een inbreuk een rechtvaardigingsgrond kent. Niettemin moet de inhoud en de reikwijdte van de inbreuk kenbaar en duidelijk zijn. Uit de wet moet volgen welk onderwijs en welke zorg een individueel kind mag verwachten. Feit is dat de inhoud van de leerplicht in Nederland duidelijk is geregeld en afdwingbaar is. De inhoud en de kwaliteit van het te geven onderwijs lijden echter aan een gebrek aan concrete normering. De onderwijswetten bevatten geen duidelijke normen en er bestaat geen mogelijkheid die normen door een rechter te laten toetsen. Ouders ondervinden daarom een afdwingbare leerplicht, maar kunnen geen rechten uitoefenen als het gaat om de inhoud en kwaliteit van het onderwijs en te bieden extra zorg. Er is daarom een grote vrijheid van een schoolbestuur de inhoud en de kwaliteit van het onderwijs naar goeddunken vast te stellen. Dit wordt door scholen ook wel beleefd als de vrijheid van inrichting van het onderwijs. Deze vrijheid omvat de vaststelling wat de ontplooiingsmogelijkheden en -kansen zijn van een kind, hoe die aan de hand van welke gegevens en met welke deskundigheid kan worden vastgesteld en welk onderwijs vervolgens aan een kind moet worden verstrekt. Artikel 8, tweede en vierde lid, Wpo regelt wel in abstracto waarop het onderwijs en de extra zorg zich moet richten voor een kind. Omdat de norm echter niet concreet is en daarnaast de uitleg daarvan door de school niet voor de rechter te toetsen is, bestaat er voor een school zoveel interpretatievrijheid, dat een ouder niet of nauwelijks een beroep daarop kan doen of rechten kan ontlenen aan de wet. De verplichting tot het volgen van onderwijs is duidelijk en concreet. De inhoud en reikwijdte van de daar tegenover staande verplichting tot het aanbod van onderwijs en zorg, laat zich echter nauwelijks vaststellen. In die zin is het een “open” verplichting. De objectivering van zorg moet m.i. tegen deze achtergrond worden bezien. Wat wij nastreven, is dat de vaststelling van de hoogbegaafdheid van een kind eenduidig plaatsvindt. Dat betekent enerzijds duidelijke protocollen inhoudende welke meetinstrumenten en welke deskundigheid dit vereist en anderzijds duidelijke, niet vrijblijvende procedures hoe ouders en school bij een verschil in beleving over ontwikkelingsaspecten met elkaar moeten optrekken (zoals toepassing AWB regels als hoor en wederhoor van deskundigen en uiteindelijk een geschillenregeling). Er hoeft geen verplichting te zijn, dat in ieder individueel geval het zo moet worden vastgesteld; het moeten wel verplichte regels zijn waarop ouders, en school, kunnen terugvallen wanneer zich een verschil in beleving voordoet. Er moet dus voor ouders een bestuurlijk-juridische terugvalpositie aanwezig zijn. De enkele aanwezigheid daarvan zal leiden tot meer objectieve vaststellingen. Als voorbeelden voor de noodzaak hiervoor kan ik verwijzen naar 2 recente uitspraken van rechtbanken uit 2005 waarbij hoogbegaafdheid aan de orde was. In één uitspraak ontkent een school de door een deskundige vastgestelde hoogbegaafdheid en bepaalt zelf waarom passend onderwijs nodig is en waaruit dat bestaat. In de andere uitspraak kent de rechter de school alle vrijheid toe om zelf vast te stellen via welke procedure en met welke deskundigheid hoogbegaafdheid kan worden vastgesteld. Dat voorbij wordt gegaan aan de inhoud van een rapport van een NIP-psycholoog en correspondentie van het CBO en ITS doet daar niets aan af. Voorts aanvaardt de rechter, dat een leerkracht in dienst van een OBD de geldigheid van de inhoud van een rapport van een NIP-psycholoog, opgemaakt in opdracht van de ouders, in twijfel trekt. Wat de ontplooiingsmogelijkheden en -kansen zijn van een kind, moet zo objectief mogelijk worden vastgesteld, m.a.w. met de meeste deskundigheid. Dat is een recht van het kind zelf. Dit geldt nu wel voor kinderen waarvoor een de verplichte indicatiestelling geldt. Het kan niet zo zijn, dat altijd de zienswijze van de school de doorslaggevende en beslissende stem geeft bij de vaststelling van de zorg die bij onderwijs nodig is. Ook voor een school moeten de opvattingen en zienswijzen ontdaan zijn van subjectiviteit en tekorten in ervaringsdeskundigheid. Als voorbeeld kan ik vermelden, dat het overheersende beeld in de (wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke) literatuur is, dat een psychologische test een objectief gegeven oplevert (en dit volgens die literatuur juist daarom een geschil kan beslechten, wanneer school en ouders een verschil in beleving hebben). De huidige structuur biedt de ruimte voor een school, en de door de school ingehuurde OBD, om het belang van zo’n test te ontkrachten. Ik wil ook opmerken, dat ik eigenlijk ook niet inzie waarom er juridisch en principieel een verschil moet zijn in de methodiek voor het vaststellen van de zorg die kinderen binnen het onderwijs nodig hebben. Ieder kind heeft recht op de grootst mogelijke objectiviteit m.b.t. zijn ontwikkelingskansen en -mogelijkheden. In het bijzonder zie ik geen reden voor een verschil in vaststellingsmethodiek, wanneer hoogbegaafde kinderen binnen het WSNS beleid als een duidelijke risicogroep worden gezien en dit n.m.m. dan juist meebrengt, dat de onderkenning van zo’n kind niet afhankelijk moet zijn van in belangrijke mate subjectieve overwegingen van een school. De erkenning dat hoogbegaafdheid in objectieve zin vastgesteld kan worden, lijkt mij verder ook noodzakelijk te zijn, wil een geschillenregeling op dit terrein vruchten kunnen afwerpen. 2. OBD niet als steunpunt voor ouders Sinds en aantal jaren is de marktwerking geïntroduceerd op het terrein van de schoolbegeleiding. Kregen OBD’s daarvoor een budget voor schoolbegeleiding, thans vloeien deze gelden naar de scholen of gemeenten en moeten die een contract sluiten met de OBD om zich te verzekeren van diensten van de OBD. De positie van een OBD is daardoor meer een afhankelijke geworden. Zeker binnen dit bestel moet worden onderkend dat een ‘conflict of interest’ ontstaat wanneer de OBD enerzijds een contract heeft met de school om te voorzien in begeleiding en anderzijds als steunpunt voor ouders gaat fungeren. De meeste OBD’s werken regionaal, zodat de kans bijzonder hoog is dat bij een geschil of verschil in visie tussen ouder en school, de OBD op twee manieren hierbij betrokken raakt. Wanneer zich in de advocatuur een dergelijke situatie voordoet, zal het kantoor een cliënt niet gaan vertegenwoordigen in een geschil met die partij, vanwege het conflict of interest. In een dergelijke situatie gaat het om een bestendige relatie tussen OBD en school met een hoog commercieel belang en anderzijds meestal een incidentele relatie met een bepaalde ouder. Dit levert als basis een spanning op binnen de OBD met de aanmerkelijke kans dan het belang van de school voorop gesteld wordt. Dit staat niet ten dienste van het belang van de ouder, het kind en de objectivering van de zorg. In een situatie waarbij een ouder een beroep zou doen op een OBD is daarom maar zeer de vraag wat de OBD zal doen. Wanneer een ouder een probleem ervaart met een school wat betreft het onderwijs aan en de zorg voor zijn kind, is het dan in het belang van de OBD de ouder erop te wijzen dat een andere school beter is toegerust ? Terechtbezorgdeouders, 30 april 2006.