Samenvatting door Niels Krijger

advertisement
SAMENVATTING: WHAT IS A MIND?
AUTEUR: SUZANNE CUNNINGHAM
Door Niels Krijger ([email protected])
25-6-2009
1 WHAT SORT OF THING IS A MIND? (P 1)
1.1 THEORIES OF MIND
1.1.1 SUBSTANCE DUALISM
Idee dat het lichaam fysiek is en de geest niet-fysiek. Descartes kwam met Substance Dualism (substantie
dualisme) dat zegt dat de geest een substantie moet zijn.
Substantie: in filosofische termen is het iets dat eigenschappen heeft.
Argumenten voor:



Onsterfelijkheid: als de geest geen substantie is kan het niet onafhankelijk bestaan en dus kan niet
voortbestaan als het lichaam sterft. Met het idee van onsterfelijkheid is de geest als substantie
noodzakelijk.
Vrije wil: mensen kunnen keuzen maken. Als vrije wil vastligt in iets materialistisch dan wordt het een
lastig verhaal; vrije wil is dan gebonden aan natuurwetten.
Hoe we ons lichaam en geest kennen (introspectie): we ervaren mentale staten niet als een
hersentoestand. Het is asymmetrisch: we zien wel onze lichamen maar kunnen mentale toestanden
niet aflezen. Dus moet lichaam en geest ook gescheiden zijn. Bijv: Descartes gebruikte fantoompijn,
het voelen van een verdwenen ledemaat.
Argumenten tegen:



Introspectie is onbruikbaar: introspectie is net zo betrouwbaar als zintuigelijke perceptie. Als we alles
zouden weten door er alleen naar te kijken zou wetenschap ook geen bijdrage hebben aan de
maatschappij.
Interactie: hoe interageren (= op elkaar inwerken) een fysiek lichaam en een niet-fysieke geest? Hier is
geen goed antwoord voor. Descartes gebruikte Animal spirits (kleine lichaampjes die door het bloed
stromen, Descartes zag deze puur als mechanisch). Dit is echter geen echte verklaring voor de
interactie.
Evolutionair: hoe is deze niet-fysieke geest ontstaan? Religieuzen zeggen hier dat God deze geschapen
moet hebben.
1.1.2 MIND IS NOT A THING AT ALL
Gilbert Ryle beargumenteerde dat Descartes een category mistake maakte (je ziet wel wat gebouwen en
studenten, maar waar is de universiteit?). Descartes Substance Dualism noemt de geest een ding met daarbij
een grote hoeveelheid niet-fysieke eigenschappen. Volgens Ryle is de geest niet fysiek of niet-fysiek, het is
geen ‘ding’. Het is een collectieve naam voor patronen van gedrag. Mede door Ryle spreken we nu meer over
mentale toestanden dan over de geest.
Argumenten voor:

Interactie opgelost: problemen van de geest kunnen vertaald worden in problemen rondom gedrag.
1
Argumenten tegen:

Vertalen van mentale toestand naar gedrag brengt problemen: “Sally wil koffie” zou je vertalen in
“Als er koffie is zal Sally wat gaan halen”. Echter, Sally zal alleen koffie gaan halen als zij ook gelooft
dat er koffie is.
1.1.3 BEHAVIORISM
Voor behaviorisme was er introspectie met als grootste probleem dat als een individu een afwijkende
verklaring gaf er geen onafhankelijke verklaring voor kan worden gegeven.


Metafysisch Behaviorism: mentale toestanden worden geïdentificeerd met gedrag.
Methodological Behaviorism: geen claim op de natuur van mentale toestanden, mentale toestanden
kunnen privé zijn maar gedragsanalyse kan hierbij bijdragen.
Argumenten voor:



Onderzoekbaarheid: het mentale kan onderzocht worden m.b.v. wetenschappelijke methoden.
Alles fysiek: geen probleem iets fysieks en niet-fysieks met elkaar te verbinden.
Voorspelbaarheid: het gedrag kan voorspeld en gecontroleerd worden, waardoor praktisch nuttig.
Argumenten tegen:



Vertalen van mentale toestand naar gedrag brengt problemen: zelfde als vorige paragraaf, er is
meestal een impliciete verwijzing naar een verborgen mentale toestand. Het is niet mogelijk om een
volledig behavioristische verklaring te geven voor mentale toestanden.
Kwalitatief: het legt niet uit in welke gradaties een mentale toestand voorkomt (klein beetje pijn of
heel veel pijn, ook wel qualia genoemd).
Acteren: je hoeft niet te handelen naar je mentale toestand.
1.1.4 PHYSICALISM
Alles is onderhevig aan de natuurwetten (physicalisme werd ook wel materialisme genoemd). De geest zit in
het brein. Uiteindelijk kan alles verklaard worden door fysieke wetenschappen.

Central State Identity Theory (of gewoon Identity Theory): naast stimulus-response van behaviorisme
zijn er interne mentale toestanden en die kunnen niet alleen uitgelegd worden door gedrag. Deze
toestanden zijn identiek aan hersentoestanden. 2 variaties:
o Type physicalism: specificeert een type mentale toestanden die overeenkomen met mentale
toestanden. Probleem: verschillende breinen (anderen dieren of zelfs individuen) kunnen
dezelfde mentale toestanden hebben (bijv. angst). Oplossing: brain-state type dat refereert
naar de activiteit van neuronen in een specifiek gebied.
o Token physicalism: iedere mentale toestand is identiek met een fysieke toestand, dezelfde
mentale toestand kan op meerdere manieren optreden. Probleem: hoe kan het dat totaal
verschillende toestanden hetzelfde effect bewerkstelligen? Oplossing: domein specifiek, dus
voor elke diersoort eigen theorieën. Oplossing 2: mentale toestanden komen overeen in dat
zij dezelfde functie hebben.
2



Eliminative Physicalism: geen referenties naar mentale toestanden, deze bestaan niet. Als
neurowetenschappen klaar is zullen er geen toestanden zijn die wij kunnen identificeren met de
concepten uit Folk Psychology.
Reductive Physicalism: mentale toestanden kunnen herleidt worden naar fysieke hersentoestanden
(versie van Identity Theory). Het ontkent mentale toestanden dus niet.
Nonreductive Physicalism: sommige delen van de fysieke werkelijkheid kunnen niet gereduceerd
worden tot wetenschappelijke theorieën. Neurowetenschappen praat over neuronen en
neurotransmitters, dit kan niet verbonden worden met Folk Psychology begrippen.
Argumenten voor:

Bewijslast: er zijn geen argumenten voor het bestaan van een niet-fysieke geest.
Argumenten tegen:






Onsterfelijkheid: wordt genegeerd (geen bewijs dat dit concept bestaat).
Vrije wil: wordt genegeerd (geen bewijs dat dit concept bestaat).
Assymetrie: het legt niet uit waarom mentale toestanden alleen op introspectieve manier toegangelijk is
en de rest van de wereld niet.
Bewustzijn: wordt niet verklaard.
Intentionaliteit: mentale toestanden gaan ergens over, ze zijn ergens op gericht. Deze intentionaliteit lijkt
voor ons niet-fysiek van aard.
Qualia: mentale toestanden kunnen misschien wetenschappelijk verklaard worden maar de wetenschap
kan niet verklaren hoe jij het ziet.
1.1.5 PROPERTY DUALISM
De mens is een fysiek wezen met zowel fysieke als niet-fysieke eigenschappen. Deze niet-fysieke
eigenschappen zijn processen van fysieke elementen. Als de toestand complex genoeg is ontstaat bewustzijn,
geloven, wensen e.d.


Weak property dualism: vorm van nonreductive physicalism, mentale eigenschappen behoren nog
altijd tot de fysieke wereld (atomen e.d.)
Strong property dualism: mentaal wijst naar iets niet fysieks, zijn metafysieke unieke eigenschappen.
Argumenten voor:




Interactie: verklaard verschillende toestanden (in tegenstelling tot Substance Dualism).
Hersenen: deze worden nu betrokken bij mentale toestanden (in tegenstelling tot Substance Dualism).
Evolutionair: niet langer een probleem.
Eigenschappen in plaats van 1 brein: het ziet de hersenen niet als een alles-of-niets ding.
Argumenten tegen:


Weak Property Dualism: heeft dezelfde problemen als physicalism.
Strong Property Dualism:
o Relatie niet-fysieke mentale toestanden en hersentoestanden: moet uitgelegd worden.
Oplossingen zijn (1) de mentale toestanden veroorzaken iets in de hersenen of (2) dit doen ze
niet. Bij de eerste lijken de problemen dan op Substance Dualism, bij de ander krijg je een
epifenomenaal probleem: iets (in dit geval bewustzijn, geloven, wensen e.d.) hebben geen
veroorzakende kracht, kennen dus geen invloed.
3
1.1.6 FUNCTIONALISM
Komt voort uit het idee van intelligent buitenaards leven zonder hersenen maar wel met dezelfde ‘mentale
toestanden’. Hoe dit op te lossen? Dieren (met name apen) kunnen in redelijke mate dingen leren.
Experimenten laten zien dat zij mentale toestanden hebben. Plus de computer blijkt sommige vaardigheden
veel beter uit te voeren dan mensen. De vraag die hieruit naar voren kwam was: wat moet een systeem doen
om intelligent te zijn of mentale toestanden te hebben? Twee kenmerken:


Functionele definitie: het gaat om wat het systeem kan doen en niet langer waaruit het bestaat (niet
langer een compositie definitie maar een functionele).
Incorporeert Behaviorisme en Identity theory: belang van input/output maar zegt ook dat er wat
gebeurt in het systeem. Echter: het ontkent dat mentale toestanden identiek zijn aan
hersentoestanden. Bij behaviorisme zegt het dat er ook iets interns aan de hand is waar het hier juist
tegenin gaat.
Variaties:



Machine functionalism: Turing Machine: iets neemt een input , verwerkt dat en produceert een
output. Ofwel, x = y*3 (x = output, y = input). Deze functies representeren mentale toestanden, ze zijn
niet te herleiden tot de natuurwetenschappen.
Voordeel: algemene theorie van mentale toestanden onafhankelijke van de fysieke compositie.
Nadeel: zegt niets over kwalitatieve karakter (qualia) van mentale toestanden.
o Inverted Spectrum argument: ondanks dat we bijv. een kleur verschillend ervaren (een tomaat
lijkt voor de ene rood, voor een ander blauw), de functie van de mentale toestand blijft
hetzelfde.
o Absent qualia argument: gedachte-experiment: er kan een zombie bestaan met dezelfde
input, verwerking en output maar zonder qualia. Het zou logisch mogelijk moeten zijn dat
dergelijke zombies zouden kunnen bestaan.
Verder zegt Machine functionalism niets over de rol van fysiologie in psychologische toestanden zoals
angst of boosheid.
Homuncular functionalism: de operaties van intelligente systemen moeten begrepen worden in een
hiërarchisch systeem van elementen die samenwerken. Elk element kan 1 operatie uitvoeren en deze
naar de volgende laag doorsturen. De bovenste elementen lijken slim omdat deze alle onderste lagen
gebruiken voor het eindresultaat.
Teleological functionalism: massa’s van niet intelligente biologische elementen produceren het
resultaat (komt sterk overeen met homuncular functionalism).
Argumenten voor:

Nieuwe aanpak: gaat volledig voorbij aan dualisten en fysicalisten die al eeuwen tegen elkaar aan het
debatteren zijn. Niet langer in een cartesiaans theater (een homunculus (= klein poppetje) in de
hersenen krijgt via de menselijke zintuigen een afspiegeling van de buitenwereld).
Argumenten tegen:


Te liberaal: het idee dat een computer bewustzijn kan hebben gaat te ver. Qualia moeten
geïncorporeerd zijn in de theorie.
Overleven: systemen gebruiken stimuli niet voor hun eigen bestaanszekerheid, dit zou functionalisme
moeten incorporeren.
4
1.2 EVALUATING THEORIES
Baseer je waardering in termen van plausibelheid i.p.v. waar/valsheid.
1.2.1 ARGUMENTS PRO AND CON
Bekijk alle argumenten en geef hier gewichten aan, welke zijn voor jou de belangrijkste?
1.2.2 ASSUMPTIONS
Beoordeel de aannames die de theorie maakt. Vaak zijn deze aannames er alleen om een specifiek punt te
maken.
1.2.3 CONSQUENCES
Als de consequenties van een theorie je niet bevallen (bijv. metafysisch behaviorisme sluit neurowetenschap
uit voor verklaring van psychologische fenomenen) kun je deze op basis hiervan uitsluiten.
1.2.4 EXPLANATORY POWER
Hoeveel verklaard het van de wereld? Verklaard het bewustzijn? Verklaard het de relatie tussen cognitie en
emotie?
1.2.5 CONSISTENCY WITH OTHER WELL-FOUNDED THEORIES
In hoeverre is het compatibel met andere theorieën die je ook plausibel lijken?
1.2.6 PREDICTIVE POWER
Zorgt het ervoor dat we er wat mee kunnen?
1.2.7 SIMPLICITY
Verklaard het wat het moet verklaren en niet meer dan dat?
5
2 WHAT DOES IT MEAN TO BE CONSCIOUS? (P 54)
Bewustzijn is moeilijk uit te leggen. Theorieën over de Mind incorporeren niet automatisch bewustzijn –hoewel
er wel een redelijke link is.
2.1 WHAT SORT OF THINGS ARE CONSCIOUS?
We nemen al snel aan dat alleen levende wezens bewustzijn kunnen hebben. Maar zijn alle levende wezen
bewust? Met een hond of kat is het nog aannemelijk te maken maar een fruitvliegje of spin wordt lastig.
2.2 HOW CAN YOU TELL IF SOMETHING IS CONSCIOUS?
Wat zijn de criteria voor iets dat bewust is? Stel je droomt, ben je dan bewust? Je hebt weinig controle maar
bent je soms wel bewust. Beweging als criterium is ook niet afdoende, neem bijv. Slaapwandelen. Geen van de
gezonde verstand indicatoren: leven, complex zenuwstelsel, menselijk overkomen, logisch gedragen, zijn
garanties voor het hebben van een bewustzijn.
Een veilige conclusie is dat het nooit absoluut zeker is of een ander wezen bewustzijn heeft.
Commissurotomy: het doorknippen van de corpus callosum. Zorgt voor split-brain syndroom: de ene kant van
de hersenen weet niet wat de andere kant weet/waarneemt. Het is alsof iemand met een split-brain twee
bewustzijn centra heeft.
2.3 WHAT ARE WE CONSCIOUS OF?
Omgeving? Introspectie? Ons denken? Onze qualia? Zelfbewustzijn? Niet-menselijke dieren zijn meestal
bewust van hun omgeving. Makkelijkst om bewustzijn te zien als een variabele verzameling aan capaciteiten.
2.4 IS CONSCIOUSNESS ONE PHENOMENON OR MANY?
Noodzakelijke voorwaarde: vereiste voordat iets waar kan zijn.
Voldoende voorwaarde: als het geldt dan is dat genoeg reden voor het bestaan van een ander ding of
gebeurtenis.
Drie mogelijkheden:



Simpele volledige theorie die een set aan noodzakelijke en voldoende voorwaarden specificeert.
Probleem: noodzakelijke voorwaarden stellen is lastig, kan vaak met randgevallen (split-brain,
verlamd, doof, blind e.d.) worden onderuitgehaald.
Bewustzijn is een algemene term voor een heleboel: het is geen proces, entiteit, kwaliteit of wat dan
ook.
Prototype theorie: bepaalde dingen bevinden zich dichter bij het middelpunt, dat is, het normaal
waarnemen van de omgeving is volledig bewust, dagdromen minder bewust, knock-out totaal
onbewust. Het dus meer losse met elkaar gerelateerde fenomenen.
6
2.5 THEORIES OF CONSCIOUSNESS
2.5.1 CARTESIAN VIEW
Een ding dat denkt. Zolang iemand bestaat denkt hij en heeft dus een bewustzijn. Bewustzijn is een
noodzakelijke, niet-fysieke eigenschap van alle mentale toestanden.
2.5.2 HIGHER-ORDER THEORIES OF CO NSCIOUSNESS
Een mentale toestand is ‘bewust’ als deze onderwerp is van een tweede, hogere orde, mentale toestand. Waar
cartesiaanse blik het heeft over een eigenschap spreekt hogere orde theorie over een relatie. Een wezen is
bewust als hij een gedachte heeft over zijn toestand of, zoals William Lycan beschrijft, is er een mentale
scanner die mentale toestanden scant.
DAVID ARMOSTRONG: AN EARLY VIEW
Bewustzijn kent drie zintuigen:



Minimaal bewustzijn: komt voor als er iets van mentale activiteit plaatsvindt.
Perceptueel bewustzijn: we zijn bewust van onze perceptie.
Introspectief bewustzijn: perceptie van de mentale toestanden.
Bijv: je rijdt een auto en schrikt wakker, alsof je aan het dagdromen was. De bewering is dat je minimale en
perceptuele bewustzijn nog prima werkten en dus niet onverantwoord bezig was. Alleen je introspectieve
bewustzijn was niet actief.
WILLIAM LYCON: INTERNAL SENSE THEORY
Interne scanners die mentale toestanden heeft als zijn ‘object’.
Bezwaren:


Een interne scanner heeft ook weer iets nodig om zichzelf te ‘lezen’? Oplossing: Er zijn een heleboel
scanners, niet één die alles in de gaten houd.
Niet alle scanners –bijv iets dat bloeddruk in de gaten houdt- zijn met bewustzijn bezig. Oplossing: een
interne scanner hoeft niet noodzakelijkerwijs bewustzijn te veroorzaken.
ROSENTHAL: HIGHER-ORDER THOUGHT (HOT) THEORY
Gaat over gedachten i.p.v. perceptie. Het is een relationele eigenschap. Een perceptuele toestand is bewust als
hier een Higher-Order Thought (HOT) aan verbonden is.
Bezwaren:

Recursie: Deze HOTs zijn van zichzelf niet ‘bewust’ anders ontstaat er een recursieve functie die
oneindig veel HOTs vereist.
7
STERKTE EN ZWAKTEN VAN HOGERE-ORDE THEORIEËN
Argumenten voor:





Hersentoestanden: ze leggen bewustzijn uit in de vorm van hersentoestanden (scanners, onbewuste
mentale representaties e.d.).
Dieren: meeste theorieën gaan ook op voor niet-menselijke organismen.
Veronderstellen: ze leggen bewustzijn uit zonder dat ze dit al veronderstellen.
Onbewuste: ze leggen vaak nadruk op het onbewuste.
Relationeel: indien ze relationeel van aard zijn geeft dit de mogelijkheid om specifieke complexe
structuren van een systeem uit te leggen.
Argumenten tegen:


Alles bewust: hoe kan het dat interne scanners of een HOT niet álles bewust maken?
Actie-object: er wordt geen rekening gehouden met een mentale actie en zijn object. Iemand is zich
bewust van zijn mentale status maar niet bewust van het object van die status.
2.5.3 CONCSCIOUSNESS AS A NONPHYSICAL PROPERTY
David Chalmer: bewustzijn is een eigenschap van een wereld die buiten de bekende fysieke eigenschappen van
deze wereld liggen (lijkt op Property Dualism). Bewustzijn is net als space-time, massa-energie, lading e.d. een
fundamentele eigenschap is.
Bezwaren:


Panpsychism: net als space-time zou bewustzijn overal aanwezig bewustzijn moeten zijn. Dus ook in
niet-levende dingen zoals stenen.
Epiphenomenalism: als bewustzijn geen causale kracht is kan dit dus ook niet onze beweging
aansturen, iets wat erg contra-intuïtief is. Er kan een brug zijn tussen bewustzijn en de rest van de
wereld door ‘mathematische informatie’ (zoals in een computer informatie uit 0 en 1 bestaat).
Wanneer een fenomenale toestand ontstaat wordt een informatie toestand gecreëerd die ook in het
cognitieve systeem ontstaat.
Argumenten tegen:


Zombie experiment: de mogelijkheid van deze theorie hangt sterk af van of het zombie experiment
(zie 1.1.6 -> Absent qualia argument) opgaat, veel filosofen geloven hier niet in.
Empirisch: het zombie-experiment is niet empirisch te testen.
2.5.4 MULTIPLE DRAFTS THEORY OF CONSCIOUSNESS
Daniel Dennet: gebruikt Homuncular Functionalisme, legers van progressief dommere homunculi die fungeren
als subsystemen (zicht, spraak). Hij legt met name nadruk op dde connectie bewustzijn en spraak: “hetgene
waar we bewust van zijn is datgene waar wat we m.b.v. introspectie of retrospectie (= terugkijken op
gebeurtenissen)”.
Argumenten tegen:
8



Spraak: kinderen en dieren die niet kunnen spreken zouden geen bewustzijn hebben?
Onbewuste homunculi: hoe kunnen onbewuste homunculi bewustzijn veroorzaken? Oplossing: de
mens is toch ook uit atomen gebouwd?
Gevoel: hoe kunnen relaties tussen functionele connecties bewustzijn verklaren?
2.5.5 CONSCIOUSNESS AS GLOBAL WORKSPACE
Bernard Baars: geest is een serie mentale processors die strijden om een plek in de “globale werkplaats”.
Bewustzijn ontstaat als één of meerdere mentale processors toegang krijgen tot deze globale werkplaats en
kunnen daardoor informatie verzenden naar andere gebieden. Hij merkte op dat bewuste acties langzaam gaan
maar onbewuste acties snel en parallel verlopen. Bewustzijn ontstaat door de interne distributie van
informatie.
Argumenten tegen:

Split-brain: er zou dan maar één bewustzijn zijn en split-brain patiënten lijken er twee te hebben.
2.6 OTHER APPROACHES TO CONSCIOUSNESS
2.6.1 BIOLOGICAL NATURALISM
John Searle: interacties van systemen van neuronen in de hersenen. Hij specificeert niet welke soort interactie.
Het is niet reduceerbaar naar hersentoestanden.
2.6.2 SYNCHRONOUS NEURAL OSCILLATIONS
Francis Crick: synchrone oscillatie van neurale netwerken (rond 40 Hertz) in de hersenen. Dit legt echter niet uit
hoe deze oscillatie ook daadwerkelijk het bewustzijnsgevoel uitlegt.
2.6.3 THE “MYSTERIA”
Colin McGinn: beargumenteerd dat onze hersenen zo zijn opgebouwd dat deze nooit bewustzijn kunnen
begrijpen. We kunnen de concepten niet formuleren die daarvoor nodig zijn. Concepten van hersenen zijn in
ruimtelijke begrippen opgevat waar bewustzijn dat niet is.
2.6.4 ELIMINATIVISM
Georges Rey: er bestaat geen bewustzijn. Alle eigenschappen kunnen toegewezen worden aan de som der
delen. Hieruit volgt dan ook dat bewustzijn in computers aanwezig moet zijn.
2.7 WHAT IS THE FUNCTION OF CONSCIOUSNESS?
Flexibiliteit: het laat ons werken met de omgeving. Bewustzijn vervang rigide reflex systemen en wordt
hierdoor flexibeler en kan op meer stimuli reageren. Het is niet logisch om alles via reflex systemen op te
bouwen.
Overwegen en evalueren: we kunnen de uitkomsten van onze acties overwegen, we hoeven niet iets eerst uit
te proberen voordat we er aan beginnen.
9
Uitleggen gedrag: we kunnen voor onszelf en anderen ons gedrag uitleggen.
Begrijpen en voorspellen iemand anders gedrag: het verhoogt onze kansen van overleven in een sociale
context.
10
3 WHERE DO EMOTIONS FIT? (P 96)
3.1 THE RATIONAL ANIMAL
Aristoteles: definieerde de mens als rationeel wezen. Echter is rationaliteit niet ‘zomaar’ ontstaan. Aristoteles
beweerde dat alleen mannen rationeel waren, vrouwen niet. We kunnen redeneren.
Acties zijn rationeel als ze onze doelen halen. Maar acties (en overtuigingen) kunnen net zo goed irrationeel
zijn. Overtuigingen zijn rationeel als ze op bewijzen berusten en anders niet. Hieruit blijkt: we zijn niet alleen
rationeel maar ook emotionele wezens.
3.2 METHODS OF APPROACH TO EMOTIONS
Mogelijkheden:

Definiëren / categoriseren: definities van emoties liggen ver uiteen:
o Descartes: primitieve en simpele emoties zijn verwonderen, liefde, haat, verlangen, geluk en
verdriet, alle andere emoties zijn hieruit opgebouwd.
o David Hume: maakt onderscheidt tussen kalme en geweldadige emoties. Geweldige emoties
kunnen weer onderverdeeld worden in directe en indirecte.
o Etc. (niet relevant, gaat om de hoeveelheid)
Deze vele definities maken het duidelijk dat elke definitie volledig arbitrair is.




Introspectie: kan maar is doorgaans niet erg betrouwbaar. Het geeft aanwijzingen maar er zijn andere
supplementen nodig om iets te verklaren.
Gedrag onderzoeken: negeert interne status van organismen en heeft de aanname dat emoties tot
gedrag leiden.
Fysiologische kenmerken analyseren: redelijke oplossing maar de link naar ervaren psychologische
statussen blijft onduidelijk (mogelijke oplossing hierbij is introspectie).
Combinatie van bovenstaande methoden.
3.3 THEORIES OF EMOTIONS
Om redelijk met emoties overweg te gaan worden deze gecategoriseerd in 3 families (zie 3.3.1-3.3.3).
3.3.1 PHYSIOLOGICAL/FEELING THEORIES
Emoties beïnvloeden het bewust zijn van specifieke lichaamsgebeurtenissen.
DESCARTES
“Emoties zijn the percepties of ervaringen of excitaties van de ziel welke gerefereerd zijn aan, en veroorzaakt,
onderhouden en versterkt door animal spirits.”.
Emoties zijn passies, het zijn gebeurtenissen van de ziel, de ziel/geest ondergaat ze, de ziel/geest is niet zelf
actief. Problemen: In hoeverre hebben we dan nog controle over emoties en zijn we verantwoordelijk voor ze?
11
Daarbij zijn emoties fysiologische gebeurtenissen maar komen ze voor in de ziel? Ook kunnen passies niet
onbewust optreden?
WILLIAM JAMES
Emoties zijn het bewust zijn van fysiologische en gedragsveranderingen. “Ik zie een beer, ik ren, ik voel”.
Gevolg van deze theorie is dat we emoties ondergaan, er is geen keuze.
STERKTE/ZWAKTEN FYSIOLOGISCHE/GEVOELS THEORIEËN
Argumenten voor:


Link organisme: emoties of passies worden toegewezen aan het organisme.
Overleving: de emotie bestaat vanwege een duidelijk (evolutionair) doel.
Argumenten tegen:


Verschil in perceptie: hoe is het dat emoties anders worden ervaren dan andere fysiologische en
gedragsveranderingen die in het lichaam plaatsvinden? Hoe is bijv. het zien van een muis anders dan
angst? Slechts een subset van alle fysiologische en gedragsveranderingen ervaren we als ‘emoties’.
Intentionaliteit: de emotie is gericht aan iets, bij James en Descartes lijken emoties vooral tegen
zichzelf gericht te zijn.
3.3.2 BEHAVIORAL THEORIES
Volgens pure behavioristen heeft Psychologie heeft 2 doelen: (1) voorspellen menselijk gedrag en (2)
formuleren van wetten en principes waarmee de menselijke acties gecontroleerd kunnen worden door een
georganiseerde samenleving.
J.B. WATSON
Emoties zijn erfelijk maar ze worden al heel snel overladen door maatschappelijke invloeden. Er zijn drie
erfelijke emoties (angst, woede en seksuele liefde) en die worden zo snel gemengd met instincten en sociale
invloeden dat ze in een complex aan gedrag verdwijnen.
B.F. SKINNER
Hij ziet fysiologische gebeurtenissen als irrelevant omdat ze toch niet te veranderen zijn (een doelstelling die hij
overneemt van J.B. Watson). Emoties zijn fictionele oorzaken waaraan wij ons gedrag wijten. Als iemand praat
over liefde praat hij over zijn neigingen naar een specifiek gedrag. Emoties zijn geen interne mentale statussen.
STERKTE/ZWAKTE GEDRAGS THEORIEËN
Argumenten tegen:

Doel: het doel van behavioristen is het voorspellen en controleren van gedrag. Dit zegt niets over hoe
emoties passen in theorieën van de mentale capaciteit, het verklaren van het gevoel van emoties.
3.3.3 COGNITIVE THEORIES
12
Cognitieve theorieën leggen belang bij een cognitieve status (zoals een overtuiging of beoordeling) van een
situatie die de focus is van emotie. Meestal incorporeren dergelijke theorieën de fysiologische veranderingen in
organismen. Cognitieve theorieën bevatten dus meestal meer dan andere theorieën.
ARISTOTELES
Een emotie veranderd iemand zijn conditie zodanig dat zijn oordeel (= cognitieve status) hierdoor beïnvloedt
wordt en welke samengaat met plezier en pijn. Hij benadrukt ook het gedrag van mensen bij emoties. Hij legt
verder een link tussen emotie en moraal en concludeert dat een gemiddelde weg het beste is: niet te snel boos
maar ook niet passief blijven als boosheid gerechtvaardigd is.
SCHACHTER AND SINGER
Zeggen dat de fysiologische achtergrond van emoties afhankelijk is van de cognitieve staat. Bijv: een shot van
adrenaline kan in de ene situatie boosheid betekenen, in de andere euforisch, etc. Dit hebben zij getest door 4
groepen mensen, 3 daarvan kregen adrenaline en 1 een placebo. 1 van de drie adrenaline groepen werden de
effecten ervan uitgelegd, 1 kreeg valse effecten voorgelegd en de laatste kreeg niets uitgelegd. Ze werden in
een omgeving van bijv. geïrriteerde mensen gezet en er werd gekeken naar hoe zij zich voelden. Het bleek dat
de verschillende groepen verschillende emoties hadden, alleen adrenaline vormt dus geen verklaring voor
emoties.
WILLIAM LYONS
Een cognitieve staat initieert de emotie, er is geen emotie als er niet daarvoor een cognitieve staat is geweest.
Hij ontkent echter niet de fysiologische elementen die meespelen bij emoties.
JOSEPH LEDOUX
Bepaalde stimuli kunnen fysiologische reacties veroorzaken, zelfs voordat het organisme zich bewust is van de
situatie. De amygdala en de cortex krijgen beiden een signaal. De amygdala reageert nog voordat de cortex
(waar bewuste cognitieve toestanden waarschijnlijk plaatsvinden) iets voor elkaar heeft. Reacties zijn dus
onbewust.
ROBERT SOLOMON
Emoties zijn samengesteld uit de evaluerende oordelen die we maken over situaties. Emoties zijn geen reacties
maar interpretaties. Hij zegt eveneens dat niet elke beoordeling een emotie teweegbrengt, alleen diegene met
een groot persoonlijk belang.
Hiermee lijkt het dat we volledig controle en verantwoordelijkheid hebben over onze emoties. Echter zegt
Solomon: de waarden waarmee we beoordelen zijn ons opgedragen door de samenleving en ouders. We
hebben hierin wel keuzes.
SOCIAL CONSTRUCTIONISTS
De meeste emoties zijn sociaal-cultureel opgelegd. Emoties worden gekarakteriseerd door overtuigen,
beoordelingen en verlangen die meestal een culturele achtergrond hebben. We worden aangeleerd wanneer
we ons horen te schamen, wanneer dankbaar te zijn, e.d. Ze dienen vooral een sociale functie.
13
Echter bijv. angst is vaak niet cultureel opgelegd. De ervaring angst is geen sociaal opgelegde gebeurtenis. Ze
onderscheiden vaak basis emoties (angst, liefde) die niet tot sociaal-culturele emoties horen. Culturele studies
brengen de grote verschillen in emoties naar voren. Emoties dienen een belangrijke rol bij het ontwikkelen van
moraliteiten. Qualia (gradaties in emoties) zijn echter moeilijk uit te leggen als sociale constructen.
STERKTE/ZWAKTE VAN COGNITIEVE EMOTIE THEORIEËN
Argumenten voor:


Breed: ze incorporeren meer dan alleen behavioristische of fysiologische/psychologische theorieën.
Intentionaliteit: omdat ze cognitieve toestanden meenemen is emotie gericht op iets. Intenties zijn
niet simpele fysiologische of gedragskenmerken. Het zijn representaties van een bepaalde situatie.
Argumenten tegen:


Niet alleen cognitief: een emotie is niet alleen een cognitieve staat maar heeft ook fysiologische
kenmerken.
Basis emoties: verveling, seksuele aantrekking e.d. komen vaak niet goed tot uiting in cognitieve
toestanden.
3.4 CAN EMOTIONS BE DEFINED?
Er is geen definitieve lijst van emoties. Mogelijk kunnen emoties niet worden gerangschikt naar noodzakelijke
en mogelijke voorwaarden. Mogelijk zijn er meerdere factoren in het spel of prototype theorie (zie 2.4).
3.5 WHAT IS THE FUNCTION OF EMOTIONS?
Er zijn diverse functies toegewezen aan emoties. Sommigen positief, sommigen negatief.





Aristoteles: motivatie en overtuigingskracht
Descartes: verontrusten en agiteren van anderen
Darwin: levert bijdrage aan overleving van zichzelf, aanpassingsvermogen, communicatie
(vriendschappelijk of vijandig?)
LeDoux: we kunnen reageren voordat het gevaar zich echt voordoet
Social Constructionists: vervullen de benodigdheden van een sociale gemeenschap
Er hoeft natuurlijk niet één definitie van emoties te zijn.
3.6 HOW DO EMOTIONS RELATE TO OTHER ASPECTS OF THE MENTAL?
Cognitieve theoretici beweren dat een cognitieve staat een overtuiging vormt die een emotie teweegbrengt.
Echter, emoties kunnen rationeel, minder rationeel en volledig irrationeel zijn (iemand onjuist de schuld geven
van iets, puur en alleen om je emoties af te reageren). Fysiologische/psychologische theorieën verklaren dit
doordat emoties ons ‘overkomen’ en niet rationeel of niet-rationeel zijn. Behavioristen beschouwen emoties
relationeel in de mate hoever deze bijdragen aan de doelen van het individu of samenleving.
Emoties kunnen rationaliteit belemmeren (bijv. rouwverwerking).
Emoties kunnen de aandacht richten (angst zorgt voor grotere alertheid, of bijv. nieuwsgierigheid als deze als
emotie wordt verondersteld).
14
Emoties kunnen prioritiseren (liefde zorgt voor een hogere prioriteit van iemand anders zijn belangen).
15
3.7 EMOTIONS AND THEORIES OF MIND
Emoties zou door een goede theorie van de geest moeten worden verklaard.






Substance Dualism: probleem: hoe is het mogelijk dat fysieke veranderingen door de niet-fysieke
geest worden waargenomen?
Physicalist theory: er zijn nog geen plausibele theorieën over hoe deze bewuste kwalitatieve
gevoelens (qualia) of bewustzijn genereren.
Behaviorism: het lijkt onmogelijk om een volledige verklaring te geven voor toestanden als puur
gekeken wordt naar gedrag, er zijn interne toestanden die geen gedrag veroorzaken.
Strong property dualism: hierin zijn mentale eigenschappen niet-fysiek en hebben hierdoor dezelfde
problemen als Substance Dualism.
Machine Functionalism: mogelijk de meest problematische theorie: deze theorie kan zowel op
levende als niet-levende dingen worden toegepast en kan dus moeilijk rekening houden met alleen
fysiologische kenmerken.
Teleological Functionalism: leggen nadruk op biologische functies en dit zou geen problemen moeten
geven –echter heeft de auteur van het boek een dergelijke theorie nog niet gevonden.
16
4 DID THE MIND EVOLVE? (P 131)
Als ervan uitgegaan wordt dat de geest zich geëvalueerd heeft over een lange tijd moeten theorieën over de
geest hier ook aan voldoen. Mentale toestanden, functies en capaciteiten moeten dan eveneens evalueren.
4.1 EVOLUTION BY NAT URAL SELECTION
Darwin kwam met een plausibele verklaring hoe evolutie werkt (hij vond het idee niet uit, dit was al geopperd
door de Grieken). Hoewel evolutie als theorie algemeen geaccepteerd is zijn Darwins gedachten over hoe de
menselijke mentale geëvalueerd is zijn wel controversieel.
4.2 ARGUMENTS SUPPORTING MENTAL EVOLUTION
Onze biologie lijkt op een product van evolutie, onze mentale capaciteiten zijn dan logischerwijs ook
geëvalueerd. Op vier gebieden wordt gekeken naar de evolutie van mentale capaciteiten (4.2.1-4.2.4).
4.2.1 EVOLUTION OF T HE BRAIN
Niet alleen hersengrootte nam toe in de laatste 3 tot 4 miljoen jaar maar ook werden de hersenen grondig
gereorganiseerd. Hiermee zou de complexiteit ook zijn toegenomen.
4.2.2 BEHAVIOR OF EARLY HOMINIDS
De vroegste werktuigen (handbijlen) dateren van meer dan een miljoen jaar geleden en kenden diverse
rituelen zoals het begraven van doden en versieren van grafplaatsen. Ze beschikten dus over zekere mentale
capaciteiten (respect voor de doden en ruimtelijk inzicht, causaal denken (om werktuigen te maken en hiervoor
een nut te zien)).
4.2.3 ANIMAL MINDS
96-98% van ons DNA komt overeen met andere primaten. Overeenkomsten vinden tussen onze mentale
capaciteiten en die van andere primaten zou meer inzicht kunnen brengen. Dit wordt op 4 manieren
aangepakt:



Anecdotal Evidence: alledaagse beschrijvingen van dierlijk gedrag die een soort van intelligentie of
mentale functie lijken te vertonen. Informele beschrijvingen (Darwin maakte hier o.a. gebruik van).
Lab Experiments: controleren van variabelen en alternatieve verklaringen geven voor dierlijk gedrag.
Deze experimenten doen vaak geen uitspraak of dieren zich ook bewust zijn van hun gedrag: een
mentale functie wordt los gezien van bewustzijn. Primaten hebben bijvoorbeeld taal deels onder de
knie gekregen waardoor bijv. Descartes aanname dat dieren puur mechanistische apparaten zijn niet
opgaat.
Ecological Approach: ligt tussen anecdotal evidence en lab experiments, het onderzoekt dieren in hun
natuurlijke omgeving. Zo communiceren apen bij bijvoorbeeld gevaar. Ze beschikken niet over een
volledige taal maar bijv. bijen laten d.m.v. een bijendans zien waar zich honing bevind. Ook kunnen ze
diverse problemen oplossen –vaak om voedsel te bereiken of op te slaan. Dit alles wijst sterk op
bepaalde mentale capaciteiten in dieren.
17

Theoretical Approach: Nicholas Humphrey beargumenteerde dat sociale dieren een bepaalde
intelligentie moeten hebben willen zij functioneren binnen een groep. Er is sterk bewijs dat met name
primaten gedrag van anderen kunnen voorzien en manipuleren. Verder is vrij zeker dat dieren diverse
emoties beschikken, als emoties gerangschikt worden onder een theorie van de geest is dit dus ook
een mentale capaciteit.
Bezwaren van antropomorfisme: het idee dat dieren of andere objecten mentale capaciteiten hebben is
volledig vanuit een menselijk standpunt gezien. Het geven van menselijke karakteristieken aan niet-mensen.
Bezwaren hiertegen:


Onderzoekbaarheid: antropomorfisme impliceert dat mentale toestanden niet bestudeerd kunnen
worden door onderzoek naar de veroorzakende mechanismen. Als dit wel bij de mens kan maar niet
bij andere dieren omdat deze radicaal anders zijn, hoe weet men dit dan?
Bewijsvoering: er is het epistemologische probleem dat we nooit kunnen weten hoe of wat een dier
voelt, dus zouden we eigenlijk helemaal geen uitspraken over iets dergelijks moeten doen. Maar we
weten toch ook niet hoe andere mensen iets voelen? We gaan er vanuit dat zij redelijk gelijk
functioneren.
Antropoformistische bezwaren zijn vooral gebaseerd op een intuïtieve voorkeur voor Descartes zijn verklaring
van mechanische wezen.
AN INSTRUMENTAL REPLY?
Daniel Dennett: je kunt op drie manieren naar een systeem kijken: (1) fysieke compositie, (2) design en (3)
beschouwen als een intentioneel systeem. Dennet beargumenteerd dat bij elk systeem elk standpunt
gehanteerd kan worden, als het maar werkt (pragmatisme). In dit opzicht is het verklaren van iemands gedrag
m.b.v. taal gewoon een handig instrument om begrip te krijgen voor zijn gedrag. Zo ga je de discussie over de
correctheid van het menselijk perspectief voor het verklaren van dierlijk gedrag uit de weg.
4.2.4 NATURAL SELECTION OF THE MENTAL
Is het mogelijk dat mentale capaciteiten ontstaan zijn door kleine variaties over een hele lange tijd? Het lijkt er
wel op. We suggereren echter al snel dat natuurlijke selectie progressief is: we zijn het toppunt van
ontwikkeling. De variaties zijn echter willekeurig, het zijn toevallige gebeurtenissen. Het leidt evengoed tot het
uitsterven van een diersoort.
4.3 ARGUMENTS AGAINST MENTAL EVOLUTION
Argumenten die tegen de evolutie ingaan.
4.3.1 RELGIOUS ARGUMENT
De geest is een creatie van een goddelijke macht, soms gerelateerd met onsterfelijkheid. Descartes gebruikte
de geest als niet-fysiek om dit te verantwoorden. Natuurlijke selectie vindt alleen in de fysieke wereld plaats.
4.3.2 ALFRED RUSSEL WALLACE
Alfred Russel Wallace gaf enkele argumenten tegen mentale evolutie maar niet vanuit onsterfelijkheid:
18



Natural Selection and the Future: de claim dat natuurlijke selectie niet van tevoren een eigenschap
kan creëren die nog niet nodig is. Evolutie creëert geen toekomstige noodzakelijke capaciteiten
(Darwin zou het hier mee eens zijn). Het idee is dat oudere generaties van de mens lang niet alle
capaciteiten nodig zouden hebben die we nu gebruiken; en dus kan de mens zo niet tot stand zijn
gekomen.
Tegenargument: Wallace gaat uit van de grootte van de hersenen maar belangrijker is de complexiteit
van het neurale netwerk binnen die hersenen. Dieren die veel stimuli krijgen ontwikkelen ook veel
meer neurale connecties, de omgeving speelt een belangrijke rol bij de ontwikkeling.
Biology versus Culture: de mens is niet langer onderhevig aan zijn omgeving maar zet de omgeving
naar zijn hand. Wallace concludeerde dat natuurlijke selectie nooit iets kan produceren dat zichzelf
buiten werking stelt.
Tegenargument: mentale capaciteiten schakelen natuurlijke selectie niet uit, sterker nog ze maken ons
meer adaptief in diezelfde omgeving. Het wekt echter wel vragen op over de relatie biologie-cultuur.
Cultuur zou letterlijk het gebruikspatroon van de hersenen veranderen.
Consciousness and the Physical: fysieke feiten kunnen niet het bewustzijn verklaren. Het verschil
tussen wat moleculen en een zelfbewust wezen zijn te groot.
Tegenargument: verhaal van “een doos kan geen muis vasthouden omdat elke muur niet de
mogelijkheid heeft om iets vast te houden”.
Ook diverse moderne filosofen hebben bezwaren geuit, waaronder Thomas Nagel en Bertrand Russell: als
mentale capaciteiten producten zijn van natuurlijke selectie, dan moeten ze ook bijdragen aan de overleving
van de diersoort. Veel mentale capaciteiten worden echter uitgeoefend zonder dat deze bij de vroegere
overleving bijdragen.
Tegenargument: hier wordt geen onderscheidt gemaakt tussen de capaciteiten en inhoud. De capaciteiten
houden wel stand in natuurlijke selectie, inhoud heeft hier weinig mee te maken.
4.3.3 LANGUAGE
Het feit dat de mens over een unieke taalcapaciteit beschikt en andere dieren over zo’n kleine vocabulaire
vereist dat er iets (anders) omvangrijks meegespeeld heeft bij de onze ontwikkeling.
Als taal opgevat wordt als systeem met regels en een omvangrijk woordenboek dan is er inderdaad nog geen
bewijs voor het bestaan van iets dergelijks bij andere dieren. Het gebruik van taal echter komt wel voor en is
waarschijnlijk in simpelere vorm ook bij voorouders voorgekomen (gebruiken in de vorm van begrijpen, niet als
slechts uitspreken). Hoe sterk het taal argument tegen mentale evolutie is hangt af van je definitie van taal.
4.4 MENTAL EVOLUTION AND THEORIES OF MIND
Hoe verhouden evolutie van mentale functies en theorieën van de geest zich met elkaar?



Substance Dualism: significante problemen. De geest is een simpel enkel geheel waarvoor geen goede
evolutionaire verklaring is te geven.
Behaviorism: voor zowel methodologisch als metafysisch behaviorisme geldt dat mentale capaciteiten
interageren met hun omgeving. Methodologisch behaviorisme doet geen claims over de natuur van
mentale toestanden en dus compatibel met de evolutie. Metafysisch behaviorisme ontkent het
bestaan van interne mentale toestanden en staat alleen evolutie van gedrag toe, deze sluit evolutie
van mentale toestanden dus uit.
Physicalism: mentale toestanden zijn deel van de natuurlijke wereld en alle op Type Physicalism na
voldoen dus aan mentale evolutie. Type Physicalism zegt dat elke mentale toestand identiek is aan een
19



hersentoestand, het is moeilijk al deze toestanden gelijk te zien in alle diersoorten en belemmert dus
evolutie.
Functionalism: de compositie van het systeem is irrelevant tot mentale capaciteiten. Computers e.d.
hebben echter geen drang om te overleven en gaat hiervoor evolutie van mentale capaciteiten nog
wel op? Als we Functionalisme alleen laten gelden voor levende wezens is er geen probleem, anders
wel. Evolutie wordt dan namelijk een product van menselijke vindingrijkheid.
Weak Property Dualism: mentale eigenschappen zijn fysiek en is dus compatibel.
Strong Property Dualism: mentale eigenschappen zijn niet-fysiek en problemen identiek aan
Substance Dualism.
20
5 WHAT IS A SELF? (P 159)
Drie typen van zelfconcept:



Blijfende zelf: ook wel persoonlijke identiteit, jij over een langere periode
Ervaring: ook wel subjectiveit, jij als som van ervaringen
Entiteit: ook wel persoon
5.1 THEORIES OF SELF
5.1.1 SELF AS A NONPHYSICAL ENTITY
Oude theorie (door Descartes weer gepopulariseerd) die zichzelf beschrijft waarbij de geest een denkende
substantie is. Deze substantie voldoet aan alle drie de zelfconcepten (het is een blijvende substantie en
mentale capaciteiten zitten ook in deze substantie, dus ervaring en entiteit gelden ook).
Argumenten voor:


Substantie: de IK is een substantie, verklaard blijvende identiteit en de entiteit is verantwoordelijk te
houden voor zijn acties.
Onsterfelijkheid: als de IK en lichaam onafhankelijk zijn is onsterfelijkheid mogelijk.
Argumenten tegen:



Continuïteit: blijf je wel dezelfde persoon? Ben je wel dezelfde persoon die je was toen je in de
kleuterschool rondliep? Er is geen bewijs voor een blijvende substantie.
Stripped-down: het lijkt erop dat je geslacht, vaardigheden, emoties e.d. geen onderdeel van je IK zijn.
(Descartes zei zelf dat emoties zich wel in het lichaam bevinden).
Individualiteit: hoe kan de ene mentale substantie verschillen van de andere? We onderscheiden
normaal op observeerbare eigenschappen, mentale substanties hebben deze niet.
5.1.2 THE PSYCHOLOGICAL SELF
John Locke zegt dat de IK identificeerbaar is met bewustzijn en alles wat hiermee samenhangt. Zodra een deel
van het lichaam verdwijnt behoort deze ook niet meer tot het bewustzijn. Vergeten ervaringen e.d. behoren
ook niet meer tot je IK. Hieruit volgt ook dat iemand die vergeten is wat hij gedaan heeft ook niet moreel
verantwoordelijk kan worden gehouden.
Locke’s verklaring verklaart ervaring met als entiteit wordt het lastig: stilzwijgend neemt zijn concept aan dat er
een blijvende IK bestaat die bewustzijn heeft zonder hiervoor een verklaring te geven.
Argumenten voor:

Bewustzijn: nadruk ligt op bewustzijn dat intuïtief aanvoelt. Echter gezien de problemen met
theorieën over bewustzijn is dit intuïtieve gevoel niet geheel rechtvaardigt. Split-brain zou 2 IK’s
vereisen. Dan moet IK als samenstelling van eigenschappen worden beschouwd.
21
Argumenten tegen:

Gatenkaas: doordat ervaringen verloren gaan en dus ook niet meer deel uitmaken van de IK wordt
deze erg gefragmenteerd in plaats van een eendrachtig blijvend ding. Locke had hier geen bezwaren
tegen.
Locke’s theorie is compatible met elke stroming die een bewustzijn verklaard (dus eigenlijk alleen Behaviorisme
niet).
Derek Parfit vult Locke’s theorie aan met het argument dat je misschien wel delen van je geheugen verliest,
maar de continuïteit van dit vergeten is een belangrijk onderdeel van je persoonlijke identiteit.
Amnesic Syndrome: syndroom waardoor geen nieuwe ervaringen worden opgeslagen. Iemand kan nieuwe
vaardigheden nog wel leren en zich nog wel dingen herinneren van voordat hij amnesic syndrome kreeg. Dit
zorgt voor wat problemen bij een zelfconcept theorie die volledig op geheugen gebaseerd is.
5.1.3 BUNDLE THEORY OF SELF
David Hume: een blijvende IK is een fictioneel concept. We kunnen alleen refereren naar een verzameling van
onze percepties. Onze fantasie neigt hier één grote klomp van te maken en ziet dit als een grote klomp: één
identiteit.
Argumenten voor:


Voorzichtig: hij geeft aan dat alleen bij ervaring de oplossing ligt van dit probleem.
Introspectie problemen: Hume geeft goed aan de problemen die opspelen bij introspectie; zijn
introspectieve bevindingen kwamen niet overeen met die van Descartes en dat alleen al geeft reden
om te twijfelen aan introspectie.
Argumenten tegen:


Blijvende IK: Hume geeft zelf al aan dat hij niet weet hoe deze bundel aan percepties een blijvende IK
vormen.
Causaliteit: Hume zei dat ervaring ons geen noodzakelijke connecties tussen twee dingen laat zien en
dat hierdoor niet uitgelegd kan worden waarom we onze ervaring als één grote blijvende IK zien.
Boeddha kwam 2000 jaar voor Hume al met gelijksoortige ideeën en beargumenteerde dat er geen bewijs is
voor een blijvende IK. Hij zei dat alleen een morele identiteit overblijft die gereïncarneerd wordt. Deze morele
identiteit wordt verzameld gedurende het leven.
5.1.4 KANT’S TRANSCENDENTAL SELF
Immanuel Kant: Hume negeerde wat ervaring mogelijk maakt. De IK is volgens Kant een van de voorwaarden
waardoor ervaring überhaupt kan bestaan, bewustzijn transcendeert naar onszelf.
Argumenten voor:

Niet-fictioneel: de IK bestaat.
22
Argumenten tegen:

Onvindbaar: omdat ervaring alleen veroorzaakt kan worden door deze transcendentale IK blijft de IK
dus ook altijd onbekend.
5.1.5 SELF AS (AT LEAST) THE BODY
Bernard Williams: benadrukt het lichaam die een rol speelt bij de IK. Williams gebruikt een martelgedachte
experiment: stel je wordt morgen gemarteld maar vlak daarvoor worden al je geheugens gewist en vervangen
door die van iemand anders. Ben je dan nog bang om morgen gemarteld te worden? Indien ja: dan speelt het
lichaam een belangrijke rol in je IK.
Argumenten voor:

Lichaam: het bevestigt onze intuïtie die de IK verbind met ons lichaam.
Argumenten tegen:


Verifieerbaarheid: gedachte experimenten bewijzen niets en zijn dus nutteloos.
Orgaandonatie: hoeveel organen kunnen veranderd worden voordat we onze identiteit verliezen?
Kunnen alleen de hersenen niet vervangen worden?
5.1.6 SELF AS MULTIDIMENSIONAL
William James: de IK kan niet geïdentificeerd worden met 1 specifiek ding maar is een complexe verzameling
van elementen (lichaam, gedachten, bankrekening, en vooral: emoties). Hij deelt de IK op in 4 delen:
1.
2.
3.
4.
Materiële IK: lichaam, kleding, familie
Sociale IK: het bestaan van een beeld van jou in anderen
Spirituele IK: niet alleen cognitief maar een ervaren centrum van keuzes en voorkeuren
Pure Ego: het pure principe van persoonlijke identiteit, we zijn er intiem mee bekend en herkennen
het als onszelf
In tegenstelling tot zijn voorgangers gebruikte James geen unieke substanties of unieke impressies en legde
nadruk op het lichaam.
Argumenten voor:

Metafysische speculatie: er is geen betwijfelbare metafysische speculatie aanwezig, geen
transcedentale IK of mentale of fysische substanties.
Argumenten tegen:

Onsterfelijkheid: wordt met zijn theorie onmogelijk.
5.1.7 SELF AS SOCIAL CONSTRUCT
George Herbert Mead: de IK is geen substantie maar een proces, het is een ontwikkelende realiteit in plaats
van een vaste en blijvende werkelijkheid. De IK bestaat letterlijk uit de interacties met anderen. In het leren
omgaan met anderen ontstaat vervolgens een set aan gedachten en instellingen die de IK beschrijven. Het
23
sociale proces maakt de IK. Dit is binnen het raamwerk van Behaviorisme: het controleren en voorspellen van
gedrag.
Er is een duidelijk verschil tussen de IK en het lichaam. De IK is meer cognitief dan een emotioneel fenomeen.
Hij maakt ook nog onderscheidt tussen een Eigen IK dat op de hoogte is van de Sociale IK: deze twee samen
vormen de ware IK.
Argumenten voor:

Sociale omgeving: we interageren veel met de omgeving, dat deze een rol speelt is geen gek idee.
Argumenten tegen:

Eigen IK: hij legt niet uit waar deze Eigen IK die op de hoogte is van de Sociale IK vandaan komt. Deze
Eigen IK wordt alleen aangedragen om een gat in zijn theorie te vullen.
Feministen zijn verder gegaan met sociale theorieën en zeggen dat geliefden een belangrijke rol spelen bij het
ontstaan van de IK. De IK bestaat niet vanaf de geboorte, zei neigen naar de Relationele IK: een IK die
voortkomt uit de relaties met anderen.
Bezwaren: als de Ik voortkomt uit relaties bestaat er nog wel de mogelijkheid om zich af te zetten van deze
sociale context?
5.1.8 NARRATIVE SELF
De verhalende IK: iemand is een karakter in een redelijk coherent verhaal. Door interacties met anderen leert
hij of zij zijn rol en maakt langzaam contributies aan dit verhaal. Hoe coherenter het verhaal hoe meer we
iemand begrijpen.
Argumenten voor:


Cultuur en sociale interactie: belangrijke elementen in het verhaal zijn cultuur en sociale interactie, de
familie, land, taal en cultuur zijn echte keuzes die we zelf maken. Sociale interactie is belangrijk maar
ook kan de individu eigen bijdragen leveren.
Coherent: het feit dat sommige ervaringen vergeten worden is niet belangrijk, ze zijn simpelweg niet
belangrijk voor een consistent verhaal.
Argumenten tegen:

Metafysische IK: geeft geen argumenten voor het bestaan van een metafysische IK. Onsterfelijkheid
hoeft hier niet gezocht te worden.
Diana Meyers suggereerde dat de Ik het best begrepen kan worden als een aantal verschillende aspecten
(rationele IK, sociale IK, relationele IK, verdeelde IK, verwezenlijkte IK) waarvan elk aspect bepaalde
vaardigheden heeft.
5.2 EVOLUTION AND THE SELF
Hoe is de IK ontstaan middels evolutie?
William James beschreef zijn Pure Ego als: het voorbijgaan van tijdelijke gedachten (geheugen). Hij benadrukt
gedachten en informatie die belangrijk is om te weten waar voedsel is en wat mogelijke gevaren zijn.
24
Echter meer is nodig:



Ervaring: zojuist beschreven.
Behoeften: het is ook noodzakelijk deze ervaringen te binden aan de huidige behoeften en interesses.
Functie: de informatie omzetten tot acties.
Merk op: deze vereisten hebben geen zelfbewustzijn nodig.
Jaap Panksepp beargumenteerd dat de IK sterk verbonden is aan emotionele of affectionele toestanden, de IK
is boven alles nodig in de kritische rol om te overleven in plaats van een passieve toeschouwer.
25
6 COULD A MACHINE HAVE A MIND? (P 189)
6.1 MACHINES AND MECHANISMS
Wat geldt als machine? Descartes zag het lichaam bijvoorbeeld als een machine. Julien de La Mettrie zei zelfs
dat de geest als machine begrepen moet worden. Marvin Minsky zei niet zo lang geleden: “Hersenen zijn niets
anders dan zeer complexe machines”.
Antwoord op wat een machine is:


Mechanistisch perspectief: machine is iets dat geheel gebonden is aan fysieke wetten.
Vitalism: levende organismen zijn radicaal anders dan niet-levende dingen. Deze stroming is
tegenwoordig niet populair omdat er geen bewijs is voor iets dat ‘radicaal verschilt’ en er wel bewijzen
zijn richting mechanistisch perspectief in de vorm een zenuwstelsel.
De vraag kan het beste anders geformuleerd worden:
Is het mogelijk voor een niet-levend systeem zoals een computer of robot mentale functies (processen,
capaciteiten e.d.) te verrichten?
Deze hoeven niet perse bewust te zijn. Fysicalisten kunnen het met deze stelling eens zijn maar Dualisten niet
tenzij robots gekoppeld kunnen worden aan niet-fysieke substanties. Weak Property Dualism kan weer wel
(bedenk zelf waarom).
Dit onderwerp wordt bestudeerd door Artificial Intelligence (AI) maar een betere term is eigenlijk Human-made
Intelligence.
6.2 SYMBOL-SYSTEM THEORIES
Symbol-System AI: als computers mentale functies hebben dan is dit in de vorm van symbool systemen.
Dergelijke systemen hebben minstens twee componenten: (1) representaties van symbolen (meestal 0-en en 1tjes) en (2) regels (programmacode) die hierover gelden. Deze regels maken een Symbol-System AI systemen
nogal inflexibel.
6.2.1 LINGUISTIC MODEL
Symbol-System is vergelijkbaar met taal: symbolen zijn de woorden en regels zijn de grammatica.
Maar waarom moet een Symbol-System taalgestructureerd zijn? Jerry Fodor beargumenteerd dat taal en
gedachten een combinatorisch karakter hebben: gelijke karakteristieken zoals productiviteit (oneindig veel
mogelijkheden in combinaties), systematiek (het kunnen begrijpen van taal) en inferental coherence (de logica
van relaties, bijv: als p en q waar zijn moet alleen p ook waar zijn).
Argumenten voor:


Geen ambiguïteit: elke betekenis van representaties is expliciet gespecificeerd, het is ordelijk en
voorspelbaar.
Dupliceerbaarheid: een dergelijk systeem maakt het mogelijk veel aspecten te kunnen dupliceren van
logisch gestructureerde mentale processen.
26

Representaties: het wordt algemeen aangenomen dat representaties een belangrijk aspect vormen
van mentale toestanden.
Argumenten tegen:

Logisch denken: gaat ervan uit dat denken volledig logisch is maar hier zijn niet alle filosofen het mee
eens (zullen we later zien).
6.2.2 COMPUTER CAPABILITIES
De computer kan bepaalde functies beter uitvoeren dan wijzelf, computers bijv. weten een heel aardig potje
schaak te spelen –iets dat vroeger stond voor intelligentie. Computer geheugen is verder een stuk
betrouwbaarder dan menselijk geheugen. Al deze capaciteiten samen zijn genoeg om een computer tot
intelligent te bestempelen.
Argumenten tegen:

Abstractie: mensen dupliceren hun vaardigheden naar andere gebieden, computers zijn hier minder
goed toe in staat. Er waren opportunisten die in de jaren 50-60 dachten dat een computer elk
probleem kon oplossen maar dit bleek al snel niet mogelijk. Een verdediger van AI zou kunnen stellen
dat echte mentale functies niet perse toepasbaar hoeven te zijn op andere domeinen.
6.2.3 THE TURING TEST
Alan Turing: plaats een persoon (de ondervrager) in een kamer met een computer terminal, een 2de kamer
staat nog een terminal met daarachter een persoon en een 3de kamer staat een computer. Nu moet de 1ste
persoon erachter komen wie van de 2 de pc is en wie de persoon. De computer mag misleiden en liegen. De
persoon moet alle antwoorden eerlijk beantwoorden. De ondervrager krijgt meestal een halfuur en mag vragen
wat hij wil.
Bezwaren:


Taal = intelligentie?: De Turing Test gaat ervan uit dat het terugsturen van een logische reactie in de
vorm van taal ook intelligentie onderschrijft maar critici beweren dat er veel meer gaande moet zijn
(interactie met omgeving, mentale beelden, emoties, intern bewustzijn, e.d.).
Chinese kamer experiment (zie 6.2.4).
6.2.4 “CHINESE ROOM” RESPONSE
John Searle: in reactie op de turing test stelt hij het Chinese kamer experiment voor: een persoon zit in een
kamer en krijgt vragen en stuurt antwoorden terug. De persoon krijgt de vragen in het Chinees maar de
persoon begrijpt hier niets van. M.b.v. een woordenboek ontcijfert hij de berichten. Het idee is dat ondanks dat
er goede output komt de persoon in de kamer niet daadwerkelijk Chinees begrijpt.
Bezwaren:

Interpretatie: de man begrijpt weliswaar geen Chinees maar de gehele kamer (incl. boek en persoon)
begrijpen wel Chinees en dus het systeem als geheel begrijpt chinees. Dit is een verschil van
interpretatie, critici gaan uit van gedragscriteria maar Searle gaat uit van een interne of
ervaringsgevoel van begrip.
27
6.2.5 SKEPTICISM ABOUT SYMBOL-SYSTEM AI
Globaal twee groepen: sceptici die beweren dat AI überhaupt onmogelijk is en degenen die het wel een nuttig
onderzoeksprogramma vinden maar dat de basis van representaties en regels niet werken.
Hubert Dreyfus had globaal drie problemen met AI:



Rol van representaties: vaak is er geen representatie nodig voor de geest, het gaat ten dele ook om
onze interactie met de wereld. We zijn niet beschouwers van de wereld maar bouwen dingen erin,
eten, dansen e.d.
Weten wat vs weten hoe: AI reduceert mentale processen tot propositionele kennis. Wij mensen
hebben niet alleen feitelijke kennis maar weten ook hoe iets moet (vaardigheden zonder dat we
mentale representaties nodig hebben).
Relevantie: meest problematisch voor AI: hoe weet een AI wat relevant is en wat niet? Wij zien dingen
in context, in relatie met andere dingen en gebeurtenissen en filteren de relevante dingen eruit. AI
heeft als probleem dat elk element relevant kan zijn ten opzichte van elk ander element, vooralsnog is
totaal onbekend hoe een computer zo iets moet oplossen. Alleen meer informatie toevoegen zou de
zoektijden onrealistisch lang maken (zo zou het niet bij een mens kunnen werken).
6.2.6 COMPUTERS VERSUS HUMANS
Verschillen mensen en computers:
1. Niet levend: omdat computers niet leven kunnen ze niet dezelfde emotionele toestanden ondergaan
als mensen.
2. Bewustzijn: geen indicatie dat ze bewustzijn hebben (hoewel dit niet onbewuste mentale processen
tegenhoudt).
3. Sensaties: ze kennen geen pijn of honger.
4. Interesses: ze lijken niet uit zichzelf geïnteresseerd te zijn in iets.
5. Digitale representaties: een computer die werkt op basis van taal zou niet mentale processen kunnen
uitvoeren die werken op visuele perceptie. Tegenargument: het is nergens vastgesteld dat mentale
processen visuele percepties vereisen.
Wat deze problemen op zijn minst zeggen is dat een incompleet model nog niet tot begrip van de mentale
functies van een volwassen mens zal leiden.
6.3 CONNECTIONISM (OR PARALLEL DISTRIBUTED PROCESSING)
6.3.1 CONNECTIONIST CRITIQUE OF SYMBOL-SYSTEM AI
Symbol-System AI gebruikt computerfuncties, Connectionisten gaan uit van hersenfuncties. De volgende
problemen spelen rond Symbol-System AI:
1. Inflexibiliteit: door de rigide regels zijn Symbol-Systems niet flexibel. Zelfs als hier wat ‘flexibele’ regels
in geprogrammeerd worden zijn mensen altijd nog beter in staat overweg te gaan met metaforen,
ambiguïteit en flexibel omgaan met informatie. Ook wel Frame problem: wat we weten hangt samen
met een veel grotere hoeveelheid gerelateerde informatie.
28
2. Systeem schade: als een computer beschadigd crasht het, mensen kunnen redelijke schade oplopen
waarna functies (deels) worden overgenomen door andere delen van de hersenen.
3. Patroon herkenning: we herkennen gezichten en overeenkomsten tussen patronen beter dan
computers.
4. Generalisatie: het classificeren van dingen in een groep zonder al te veel problemen.
5. Leren: een programma leert alleen in zijn domein waar mensen leren van ervaringen over een breder
scala aan domeinen.
6. Zachte beperkingen: de vraag die connectionisten stellen is: “Gebruiken we wel altijd regels? Kunnen
we hiervan afwijken?” Anders gezegd, zijn er zachte voorwaarden waaraan situaties niet aan hoeven
te voldoen terwijl het systeem wel aan de slag gaat? Bijv: je probeert een oude klasgenoot te
herkennen in een foto. Harde voorwaarden zijn geslacht, leeftijd en grootte. Zachte voorwaarden zijn
haarstijl, al dan niet een bril, type kleding e.d. Ook dit hangt samen met het frame problem.
7. Geheugen: een computer heeft location-addressable geheugen: je moet de locatie van een bestand
weten. De mens heeft content-addressable geheugen: je zoekt alleen op inhoud i.p.v. locatie in je
hersenen. Theoretici zeggen dat we niet geheugen opvragen maar het reconstrueren, dus wezenlijk
anders als hoe een computer werkt.
8. Serieel vs Parallel: Symbol-gebaseerde AI werkt serieel (1 stap tegelijk) waar connectionisten zeggen
dat dit parallel moet gaan. Hiervoor wordt ook wel het Hundred Step Argument aangedragen:
a. Het duurt meestal een paar milliseconden voordat een neuron vuurt.
b. Mensen kunnen echter complexe cognitieve processen in ongeveer 100 milliseconden
uitvoeren.
c. Als de hersenen serieel werkten zou dit slechts 100 stappen kunnen uitvoeren om 1 proces
(bijv gezichtsherkenning) uit te voeren.
d. Dergelijke processen kosten als snel duizenden stappen.
e. Een parallel systeem zou dit wel kunnen.
f. Dus: het moet een parallel systeem zijn.
Tegenargument: Symbol-system is afhankelijk van de architectuur van huidige computers en kan daarom niet
voldoen aan deze bezwaren.
6.3.2 STRUCTURE OF A CONNECTIONIST SYSTEM
Connectionistisch systeem bestaat uit eenheden of nodes die met elkaar verbonden zijn door prikkelende, en
meestal ook remmende neuronen van de hersenen. Deze vormen samen neurale netwerken. 1 laag ontvangt
input, 2de laag produceert output. Daartussen kunnen één of meerdere verborgen lagen zitten. Aan de
connecties tussen neuronen hangen gewichten die bepalen of er al dan niet een bericht wordt doorgelaten.
Er wordt een ‘trainer’ gebruikt die de gewichten aanpast om een gewenste output te krijgen. Na mogelijk
tienduizenden runs wordt vervolgens de gewenste output gegenereerd, het systeem ‘leert’. Het kan bijv. een
onvolledig woord “WOR” krijgen en dit hervormen naar “WORK”.
6.3.3 SOME COMPARISONS AND CONTRASTS
De verschillen tussen Connectionisme en Symbol-Systems:


Representaties: beiden gebruiken representaties. Symbol-Systems werken echter binair waar
Connectionistische systemen hun ervaring opslaan in de vorm van welke gewichten er aan de
verbindingen tussen neuronen hangen.
Adressering: een Connectionistisch systeem hoeft niet langer te weten waar iets staat. Twee
varianten: (1) lokaal (wanneer iets één eenheid is, bijv een naam Bob of ‘werkloos’) of (2)
29
gedistribueerd (een samenstelling van eenheden, bijv hond wordt geïdentificeerd met vier poten,
huisdier, e.d.). Het systeem kan door deze distributie makkelijk generaliseren en overweg gaan met
incomplete of beschadigde data. Vanwege deze distributie worden Connectionistische systemen
ookwel Parallel Distributed Processing (PDP) genoemd.
6.3.4 CRITICISMS OF CONNECTIONIST AI
Kritieken op Connectionisme:


Interne structuur: het systeem karakteriseert geen taal, geen syntax of semantische structuur. Taal
zou essentieel zijn bij redenering. Connectionisten geven toe dat zij geen syntax hebben, ze vallen het
argument aan dat taal nodig is voor redenering: taal is mogelijk pas de laatste fase van redenering. Ze
zeggen dat de regels die wij zien in ons denken een gevolg zijn van een neuraal netwerk i.p.v. de
oorzaak. Patroonherkenning zou een van de basisregels zijn i.p.v. taal gestructureerd redeneren.
Associationism: Connectionisme is eigenlijk een versie van Associationisme. Dit brengt een probleem
met zich mee, stel je hebt drie eenheden: John, loves en Mary. Het systeem zou geen onderscheidt
maken tussen “John loves Mary” en “Mary loves John”.
Tegenargument: Connectionisme is meer dan alleen Associationisme, het gebruikt verborgen lagen
voor microcomputaties.
6.4 TENTATIVE CONCLUSIONS
Er zijn goede redenen om aan te nemen dat geen van beiden het volledige antwoord heeft. Zo wordt een mens
vooral gedreven door doelen en motivaties.
Mogelijkheden:



Combinatie: de werkelijkheid is een combinatie van beide systemen (als zoiets mogelijk is).
Uitbreiden: connectionisme uitbreiden zodat alles eronder valt.
Derde systeem: iets geheel anders dan Symbol-System of Connectionisme.
Stel bewustzijn hoort in het systeem en uitgaande van William James definitie dat bewustzijn een manier is om
ons flexibel aan te laten passen dan is Symbol-Systems geen goede keuze. Als bewustzijn een elektrischchemische reactie is moet mogelijk biologisch materiaal gekoppeld worden aan computers. Aan de andere kant
zou bewustzijn ook het gevolg kunnen zijn van complexe mentale toestanden.
30
7 HOW DO WE LINK BEHAVIOR TO MENTAL STATES? (P 222)
Problem of the minds: regelmatig voorspel je overtuigingen, angsten, verlangens, verwachtingen aan iemand
anders zijn gedrag. Hoe doe je dat precies?
Een dergelijke link is zeer praktisch voor onze sociale omgang.
7.1 ARGUMENT FROM ANALOGY
Het zien van overeenkomsten tussen twee dingen. Probleem zit hem erin dat een analogie niet alleen
overeenkomsten maar ook altijd verschillen zal kennen. In het geval van mentale toestanden gaat het zelfs om
ongeobserveerde toestanden. De individu is gelijk aan mij qua fysiek en gedrag. Bij mij wordt gedrag gestuurd
door mentale toestanden. Als hij dus stampvoetend rondloopt zal hij boos zijn, net zoals ik mij zou gedragen.
Argumenten voor:

Intuïtief: het lijkt logisch dat ons gedrag gedreven uit mentale toestanden gelijk zijn als bij een ander.
Argumenten tegen:





Verschillen: er bestaan altijd verschillen tussen personen (geslacht, leeftijd, cultureel, taal).
Tegenargument: onze gedrags en psychologische overeenkomsten doen deze verschillen teniet.
Introspectie: om overeenkomsten te ontdekken vraagt dit om introspectie van jezelf: hoe komt mijn
mentale toestand overeen met mijn gedrag? Tegenwoordig wordt introspectie nauwelijks meer als
een betrouwbare bron voor het begrijpen van mentale toestanden gezien. Bijvoorbeeld:
o Mentale processen: welke processen zorgen voor gezichtsherkenning? Als we dat niet weten
kunnen we deze ook niet m.b.v. introspectie vinden en moet dus komen van
wetenschappelijk onderzoek.
o Inhoud van mentale toestanden: meestal zijn we op de hoogte van de inhoud van onze
mentale toestand maar niet altijd (onbewust). Vaak zijn we ook niet goed op de hoogte van
onze eigen overtuigingen, we weten niet alle informatie waarop ons oordeel gebaseerd is.
o Oorzaken mentale toestanden: oorzaken kunnen zowel intern als extern zijn, waarvan
sommigen zelfs onbewust. Onbewuste en externe oorzaken zijn niet of lastig m.b.v.
introspectie te analyseren. Experiment: 4 identieke sokken A, B, C en D. Mensen vragen welke
beste is. Maar 2 van 52 gaven aan dat ze identiek waren en iedereen gaf diverse redenen
behalve dat de naamgeving of plaatsing ermee te maken had.
o Je eigen mind: veel personen vergissen zich systematisch in verklaringen van hun eigen
gedrag. Jezelf gebruiken als model voor andermans gedrag maakt het er niet beter op.
Meerdere oorzaken: sommige gedragingen hebben meerdere oorzaken maar we focussen vaak maar
op één oorzaak.
Onbewuste gedragingen: we weten alleen van de effecten van onbewuste mentale processen en het
gedrag dat hieruit voortvloeit door wat anderen ons erover vertellen.
Beperkte bruikbaarheid: als analogie waar is, in hoeverre kunnen we dan andere diersoorten en hun
gedrag verklaren? Sommige filosofen beweren dat taal geldt als herkenningspunt wat het argument
van analogie limiteert tot alleen mensen, echter zijn pratende computers dan wel een betere
kandidaat voor mentale toestanden.
31
7.2 CHIMPS AND FALSE BELIEFS: BACKGROUND TO ALTERNATIVE THEORIES
Kunnen sommige niet-menselijke dieren (bijv. chimpansees) mentale toestanden toewijzen aan anderen?
Experiment: ze lieten een aap een oplossing proberen waar deze niet uitkwam. Vervolgens lieten ze een foto
van iemand zien die het goed oplost en een iemand die het verkeerd oplost. Van 24 pogingen pakte de aap 21
keer de goede foto.
2 interpretaties:


De aap wijst mentale toestanden toe aan de persoon in de foto
De aap werkt uit empathie: ze pakt de oplossing die zij zou pakken
Uit diverse meerdere experimenten concludeerden ze dat apen misschien de mogelijkheid hebben wensen,
bedoelingen en motivaties aan anderen toe te schrijven maar misschien geen cognitieve toestanden zoals
overtuigingen.
Reactie hierop:



Perceptie leidt tot overtuigingen: als de aap perceptie heeft moet deze ook overtuigingen hebben
(volgens veel filosofische theorieën van perceptie). Mogelijk echter zijn apen zich hier niet van
bewust.
Niet-representationele termen: wensen en perceptie kunnen ook als niet-representationele termen
voorkomen zoals we bij jonge kinderen kunnen zien, het zijn eenvoudige causale connecties tussen de
geest en de wereld.
Taak van de aap: weet de aap wel wat zijn taak is? Wat denkt zij dat zij moet doen?
Nieuwe test: False belief tests: verstop object in doosje waar de aap naar kijkt. De trainer wordt
afgeleidt en de doos wordt opnieuw verstopt. Als de aap denkt dat de trainer op de originele plaats
gaat zoeken dan heeft de aap een gedachte over de (valse) gedachte van de trainer. Deze test werd al
snel gebruikt bij kinderen en 3 tot 4 jarigen bleken het verkeerde antwoord te geven.
7.3 THE THEORY-THEORY OF MENTAL ATTRIBUTION
We wijzen mentale toestanden aan iemand toe met behulp van een theorie op basis van iemands gedrag en
niet-observeerbare mentale toestanden. We doen dat door onze Folk Psychology (theory of mind): deze bevat
een hele reeks termen maar wordt niet onderzocht als wetenschappelijke theorie. Folk Psychology is al
duizenden jaren oud en het berust op boerenverstand, ze helpen ons in de praktijk om duidelijk te maken
welke overtuigen en wensen wij en anderen hebben. Bijv: “Ellen gelooft dat rennen goed voor je gezondheid is;
ze wil iets doen voor haar gezondheid; daarom gaat Ellen elke ochtend joggen”. Hier moet echter een ceteris
paribus clausule bij: “andere dingen zijn gelijk”, bedoelende dat ook andere mogelijkheden bestaan voor
verklaring van haar gedrag (misschien wil Ellen achter een leuke buurjongen aanrennen?).
7.3.1 SOURCES OF FOLK PSYCHOLOGICAL THEO RY
Bronnen van Folk Psychology:

Leren: we leren de Folk Psychology als we een taal leren en krijgen zo het boerenverstand van wat
intelligentie is. Tegenargument: het is zeer moeilijk de wetten te formuleren waaruit Folk Psychology
is opgebouwd, het is niet mogelijk dat ouders deze wetten dus overdragen.
32
o


Zelf verklaren: volgens Ludwig Wittgenstein kunnen we introspectie alleen zelf ervaren en
gebruiken we de woorden die de samenleving gebruikt om hierover te communiceren. We
worden dus niet ‘onderwezen’ in de Folk Psychology.
o Geen onderwijzing: kinderen leren taal ook niet expliciet door grammatica te worden
onderwezen. Zij krijgen deze van wat de Language Acquisition Device genoemd wordt. Het
kind leert uit zichzelf de Folk Psychology.
We construeren het beetje bij beetje: kinderen vormen een theorie en verfijnen deze naargelang hun
ervaringen met de theorie. Volgens Gopnik en Wellman is hier redelijk bewijs voor: eerst negeren
kinderen bewijzen die niet passen in hun theorie, vervolgens nemen ze het op en langzaam
veranderen ze hun theorieën, precies zoals met wetenschappelijke theorieën wordt omgegaan.
Tegenargument: nogal bizar dat kinderen allemaal op precies dezelfde theorieën uit komen. Plus
wetenschappelijke theorie ontwikkeling is een slecht analogie.
Aangeboren: Jerry Fodor beweerde dit om drie redenen:
o Gebruik mentale toestanden om gedrag te voorspellen lijkt universeel.
o Alle jonge kinderen kunnen gedrag uitleggen door naar hun eigen mentale toestanden te
verwijzen.
o Alle andere voorstellen tot het vergaren van deze kennis lijken niet plausibel.
Tegenargument: we zijn niet van een dergelijke aangeleerde Theory-theory module op de hoogte.
Reactie: we hoeven er ook niet van op de hoogte te zijn (vergelijk met taal).
7.3.2 MEANING OF MENTAL CONCEPTS
Wat is de bron van het begrijpen van mentale toestanden en van de concepten die daarop toepasbaar zijn als
we geen introspectie mogen gebruiken? Theory-theory antwoord: recent zijn vanuit Functionalisme meer
harde definities gekomen van mentale toestanden in termen van causale relaties, input en gedrag. Deze
kunnen al s instrument dienen die meer algemeen toepasbaar zijn (niet alleen op jou maar ook op anderen).
Als dit klopt zou een kind die zijn eigen mentale concepten begrijpt dit ook makkelijk kunnen projecteren op
anderen.
Tegen argumenten:

Rol van mentale concepten: de betekenis van een mentaal concept is volgens Robert Gordon bepaald
door zijn rol in de theory of mind. Het beheersen van alle Folk Psychology concepten is veel gevraagd
voor een 4 jarige.
Tegenreactie: analogie met taal, ook deze leren zij bijzonder snel (zelfs voordat Folk Psychology
geleerd word). Ook blijken mensen vaak mentale concepten goed te gebruiken zelfs als ze deze niet
kunnen definiëren of niet bekend mee zijn.
7.3.3 DEVELOPENTAL DATA: FALSE BELIEFS AND AUTISM
Probleem wat betreft de false belief test uit 7.2: als kinderen de theorie krijgen aangeleerd of ermee geboren
worden hoe wordt dan verklaard dat zij nog op 5 jarige leeftijd deze false belief testen in sommige
omstandigheden nog niet goed doen? Twee antwoorden:


Gopnik en Wellman: op die leeftijd verfijnen kinderen nog hun theorieën.
Jerry Fodor zegt dat bewezen is dat hele jonge kinderen af en toe ook al blijk geven van false belief
gedachten, een afwijking in de data. Fodor zegt dat hele jonge kinderen nog niet van hun volledig
potentieel gebruik maken.
33
Autistische kinderen zou niet in staat zijn tot het toeschrijven van mentale toestanden aan anderen. Uit false
belief testen bleken normale kinderen en met het syndroom van Down het juist te doen, echter autisten deden
het zeer slecht. Ze begrepen echter wel gewoon Folk Physics maar dus geen Folk Psychology.
Argumenten voor Theory-theory:



Intuïtiviteit: onze bekendheid met Folk Psychology maakt het erg intuïtief om te gebruiken.
Expliciete definities mentale toestanden: er zijn veel belovende ontwikkelingen om mentale
toestanden expliciet te definiëren d.m.v. Functionalisme.
Cognitieve psychology: nauw verwant met populaire theorieën binnen cognitieve psychologie.
Argumenten tegen Theory-theory:




Te vaag: o.a. ceteris paribus, ofwel uitzonderingen, kunnen niet verwoord worden.
Geen verschil dispositional en occurrent mentale toestanden: ofwel verschil tussen een lange termijn
maar nu inactieve wens en een huidige actieve wens. Je zou verwachten dat deze twee met
verschillende wetten te maken hebben.
Universeel?: Goldman betwijfeld of Folk Psychology universeel is.
Indien aangeboren: Folk Psychology zou te ingewikkeld zijn en het kan niet verwacht worden dat
jonge kinderen hier al mee overweg kunnen gaan.
7.4 SIMULATION THEOR Y OF MENTAL ATTRIBUT ION
Het simuleren van andermans gedrag.
Robert Gorden komt tot een ‘radicale simulatietheorie’ door te beredeneren dat hij zich kan verplaatsen in
iemand anders zijn situatie. Dit lijkt op het argument van analogie maar Robert Gorden zegt:



Analogische interferentie: hij beweert dat er geen analogische interferentie optreed van je eigen
toestand naar die van een ander. Je doet niet alsof je iemand anders bent maar je simuleert iemands
anders te zijn.
Geen introspectie: hij hoeft niet alleen op introspectie te vertrouwen. Een actrice bijvoorbeeld
gebruikt geen introspectie op eigen mentale toestanden maar is de persoon in de rol.
Niet aangeboren: je bezit kennis van mentale toestanden niet vanaf geboorte.
Goldman’s ‘complexe simulatietheorie’ verschilt hiervan door te zeggen:


Wel analogische interferentie: Je simuleert de ander, je zet jezelf in de schoenen van een ander en
laat gebruikt je eigen cognitieve systeem om ideeën e.d. in te laten en hier een uitkomst voor uit te
laten rekenen. Goldman claimt dat interferentie expliciet of impliciet bijdraagt aan het toewijzen van
mentale toestanden aan anderen, maar simulatie hoeft niet de enige mogelijkheid hiervoor te zijn
(een theory-theory achtige opstelling, we zien anderen een bepaald gedrag vertonen na stimuli en
vormen hier een theorie over. Bijv. rouw bij een vriend na overlijden oma terwijl jij dit nooit hebt mee
hoeven maken).
Wel introspectie: je gebruikt jezelf om een ander te simuleren.
Argumenten tegen:

Gebruik van andere theorieën: simulatietheorie hangt af van het gebruik van andere theorieën, bijv
theory-theory. Als we mensen simuleren moeten we daarbij een onderliggende theorie gebruiken die
dit mogelijk maakt.
34

Cognitieve doordringbaarheid: het voorspellen van gedrag is cognitief doordringbaar als iemands
kennis over mentale toestanden en relaties invloed kunnen hebben op de voorspellen; het proces is
cognitief ondoordringbaar als kennis over mentale toestanden en hun relaties geen effect hebben op
de voorspelling. Volgens Stich en Nichols zijn voorspellen van gedrag cognitief doordringbaar m.b.v.
Folk Psycholoy en kunnen fouten in voorspellingen van gedrag toegeschreven worden aan fouten in de
eigen kennis. Simulatietheorie kan echter niet verklaren waarom we vaak onbewuste voorkeuren
hebben die we niet expliciet kunnen maken (bijv waarom we de A van A, B, C en D sokken kiezen).
7.4.1 MEANING OF MENTAL CONCEPTS
Volgens Goldman gaat simulatietheorie ervan uit dat we kennis over mentale toestanden moeten hebben voor
het simuleren van anderen. Dit kan m.b.v. introspectie.
Gordon beweert dat dit niet nodig is vanwege zijn ascent routine: het herformuleren van een vraag naar een
metafysische vraag, bijv “Denk je dat die hond met je gaat spelen?” herformuleren je –automatisch- naar “Wil
die hond met mij spelen?”. Je gebruikt dus alleen je ascent routine en capaciteiten tot simulatie en niet een
theory-theory of introspectie.
7.4.2 DEVELOPMENTAL DATA: FALSE BELIEFS AND AUTISM
Autistische kinderen doorgronden false beliefs nauwelijks. Ze spellen ook minder net-alsof spelletjes: spelen
waarin ze zich verplaatsen in een andere rol. Goldman geeft aan dat experimenten nog niet definitief bepaald
hebben of hier Simulatietheorie of Theory-theory werkt.
Hybrid simulation theory: stellen dat Simulatie theory en Theory-theory beiden noodzakelijk zijn: simulatie is
centraal in het verplaatsen in iemand anders zijn gedachten, maar veel minder belangrijk voor het verplaatsen
in iemands mentale overtuigen, wensen (incl. qualia).
Argumenten voor Simulatietheorie:



Theory-theory is te vaag: ceteris paribus clausulen maken het een onwenselijke theorie.
Verklaard fouten: we gebruiken niet pure rationaliteit omdat we weten dat we fouten kunnen maken
in bepaalde gebieden.
Emoties: simulatietheorie gaat beter overweg met emoties, alleen al het nadoen van iemands fysieke
uitdrukking kan dezelfde emoties opwekken. Goldman zegt hierover dat zegt dat hier het overnemen
van een rol (zoals een acteur) belangrijk is.
Argumenten tegen Simulatietheorie:


Uitzoeken mentale toestand: je kunt niet zomaar een oude mentale toestand uitkiezen om te
simuleren maar je moet de juiste pakken.
Introspectie: het gebruik ervan in simulatie theorieën blijft problematisch.
35
Download