SAMENVATTING: WHAT IS A MIND? AUTEUR: SUZANNE CUNNINGHAM Door Niels Krijger ([email protected]) 25-6-2009 1 WHAT SORT OF THING IS A MIND? (P 1) 1.1 THEORIES OF MIND 1.1.1 SUBSTANCE DUALISM Idee dat het lichaam fysiek is en de geest niet-fysiek. Descartes kwam met Substance Dualism (substantie dualisme) dat zegt dat de geest een substantie moet zijn. Substantie: in filosofische termen is het iets dat eigenschappen heeft. Argumenten voor: Onsterfelijkheid: als de geest geen substantie is kan het niet onafhankelijk bestaan en dus kan niet voortbestaan als het lichaam sterft. Met het idee van onsterfelijkheid is de geest als substantie noodzakelijk. Vrije wil: mensen kunnen keuzen maken. Als vrije wil vastligt in iets materialistisch dan wordt het een lastig verhaal; vrije wil is dan gebonden aan natuurwetten. Hoe we ons lichaam en geest kennen (introspectie): we ervaren mentale staten niet als een hersentoestand. Het is asymmetrisch: we zien wel onze lichamen maar kunnen mentale toestanden niet aflezen. Dus moet lichaam en geest ook gescheiden zijn. Bijv: Descartes gebruikte fantoompijn, het voelen van een verdwenen ledemaat. Argumenten tegen: Introspectie is onbruikbaar: introspectie is net zo betrouwbaar als zintuigelijke perceptie. Als we alles zouden weten door er alleen naar te kijken zou wetenschap ook geen bijdrage hebben aan de maatschappij. Interactie: hoe interageren (= op elkaar inwerken) een fysiek lichaam en een niet-fysieke geest? Hier is geen goed antwoord voor. Descartes gebruikte Animal spirits (kleine lichaampjes die door het bloed stromen, Descartes zag deze puur als mechanisch). Dit is echter geen echte verklaring voor de interactie. Evolutionair: hoe is deze niet-fysieke geest ontstaan? Religieuzen zeggen hier dat God deze geschapen moet hebben. 1.1.2 MIND IS NOT A THING AT ALL Gilbert Ryle beargumenteerde dat Descartes een category mistake maakte (je ziet wel wat gebouwen en studenten, maar waar is de universiteit?). Descartes Substance Dualism noemt de geest een ding met daarbij een grote hoeveelheid niet-fysieke eigenschappen. Volgens Ryle is de geest niet fysiek of niet-fysiek, het is geen ‘ding’. Het is een collectieve naam voor patronen van gedrag. Mede door Ryle spreken we nu meer over mentale toestanden dan over de geest. Argumenten voor: Interactie opgelost: problemen van de geest kunnen vertaald worden in problemen rondom gedrag. 1 Argumenten tegen: Vertalen van mentale toestand naar gedrag brengt problemen: “Sally wil koffie” zou je vertalen in “Als er koffie is zal Sally wat gaan halen”. Echter, Sally zal alleen koffie gaan halen als zij ook gelooft dat er koffie is. 1.1.3 BEHAVIORISM Voor behaviorisme was er introspectie met als grootste probleem dat als een individu een afwijkende verklaring gaf er geen onafhankelijke verklaring voor kan worden gegeven. Metafysisch Behaviorism: mentale toestanden worden geïdentificeerd met gedrag. Methodological Behaviorism: geen claim op de natuur van mentale toestanden, mentale toestanden kunnen privé zijn maar gedragsanalyse kan hierbij bijdragen. Argumenten voor: Onderzoekbaarheid: het mentale kan onderzocht worden m.b.v. wetenschappelijke methoden. Alles fysiek: geen probleem iets fysieks en niet-fysieks met elkaar te verbinden. Voorspelbaarheid: het gedrag kan voorspeld en gecontroleerd worden, waardoor praktisch nuttig. Argumenten tegen: Vertalen van mentale toestand naar gedrag brengt problemen: zelfde als vorige paragraaf, er is meestal een impliciete verwijzing naar een verborgen mentale toestand. Het is niet mogelijk om een volledig behavioristische verklaring te geven voor mentale toestanden. Kwalitatief: het legt niet uit in welke gradaties een mentale toestand voorkomt (klein beetje pijn of heel veel pijn, ook wel qualia genoemd). Acteren: je hoeft niet te handelen naar je mentale toestand. 1.1.4 PHYSICALISM Alles is onderhevig aan de natuurwetten (physicalisme werd ook wel materialisme genoemd). De geest zit in het brein. Uiteindelijk kan alles verklaard worden door fysieke wetenschappen. Central State Identity Theory (of gewoon Identity Theory): naast stimulus-response van behaviorisme zijn er interne mentale toestanden en die kunnen niet alleen uitgelegd worden door gedrag. Deze toestanden zijn identiek aan hersentoestanden. 2 variaties: o Type physicalism: specificeert een type mentale toestanden die overeenkomen met mentale toestanden. Probleem: verschillende breinen (anderen dieren of zelfs individuen) kunnen dezelfde mentale toestanden hebben (bijv. angst). Oplossing: brain-state type dat refereert naar de activiteit van neuronen in een specifiek gebied. o Token physicalism: iedere mentale toestand is identiek met een fysieke toestand, dezelfde mentale toestand kan op meerdere manieren optreden. Probleem: hoe kan het dat totaal verschillende toestanden hetzelfde effect bewerkstelligen? Oplossing: domein specifiek, dus voor elke diersoort eigen theorieën. Oplossing 2: mentale toestanden komen overeen in dat zij dezelfde functie hebben. 2 Eliminative Physicalism: geen referenties naar mentale toestanden, deze bestaan niet. Als neurowetenschappen klaar is zullen er geen toestanden zijn die wij kunnen identificeren met de concepten uit Folk Psychology. Reductive Physicalism: mentale toestanden kunnen herleidt worden naar fysieke hersentoestanden (versie van Identity Theory). Het ontkent mentale toestanden dus niet. Nonreductive Physicalism: sommige delen van de fysieke werkelijkheid kunnen niet gereduceerd worden tot wetenschappelijke theorieën. Neurowetenschappen praat over neuronen en neurotransmitters, dit kan niet verbonden worden met Folk Psychology begrippen. Argumenten voor: Bewijslast: er zijn geen argumenten voor het bestaan van een niet-fysieke geest. Argumenten tegen: Onsterfelijkheid: wordt genegeerd (geen bewijs dat dit concept bestaat). Vrije wil: wordt genegeerd (geen bewijs dat dit concept bestaat). Assymetrie: het legt niet uit waarom mentale toestanden alleen op introspectieve manier toegangelijk is en de rest van de wereld niet. Bewustzijn: wordt niet verklaard. Intentionaliteit: mentale toestanden gaan ergens over, ze zijn ergens op gericht. Deze intentionaliteit lijkt voor ons niet-fysiek van aard. Qualia: mentale toestanden kunnen misschien wetenschappelijk verklaard worden maar de wetenschap kan niet verklaren hoe jij het ziet. 1.1.5 PROPERTY DUALISM De mens is een fysiek wezen met zowel fysieke als niet-fysieke eigenschappen. Deze niet-fysieke eigenschappen zijn processen van fysieke elementen. Als de toestand complex genoeg is ontstaat bewustzijn, geloven, wensen e.d. Weak property dualism: vorm van nonreductive physicalism, mentale eigenschappen behoren nog altijd tot de fysieke wereld (atomen e.d.) Strong property dualism: mentaal wijst naar iets niet fysieks, zijn metafysieke unieke eigenschappen. Argumenten voor: Interactie: verklaard verschillende toestanden (in tegenstelling tot Substance Dualism). Hersenen: deze worden nu betrokken bij mentale toestanden (in tegenstelling tot Substance Dualism). Evolutionair: niet langer een probleem. Eigenschappen in plaats van 1 brein: het ziet de hersenen niet als een alles-of-niets ding. Argumenten tegen: Weak Property Dualism: heeft dezelfde problemen als physicalism. Strong Property Dualism: o Relatie niet-fysieke mentale toestanden en hersentoestanden: moet uitgelegd worden. Oplossingen zijn (1) de mentale toestanden veroorzaken iets in de hersenen of (2) dit doen ze niet. Bij de eerste lijken de problemen dan op Substance Dualism, bij de ander krijg je een epifenomenaal probleem: iets (in dit geval bewustzijn, geloven, wensen e.d.) hebben geen veroorzakende kracht, kennen dus geen invloed. 3 1.1.6 FUNCTIONALISM Komt voort uit het idee van intelligent buitenaards leven zonder hersenen maar wel met dezelfde ‘mentale toestanden’. Hoe dit op te lossen? Dieren (met name apen) kunnen in redelijke mate dingen leren. Experimenten laten zien dat zij mentale toestanden hebben. Plus de computer blijkt sommige vaardigheden veel beter uit te voeren dan mensen. De vraag die hieruit naar voren kwam was: wat moet een systeem doen om intelligent te zijn of mentale toestanden te hebben? Twee kenmerken: Functionele definitie: het gaat om wat het systeem kan doen en niet langer waaruit het bestaat (niet langer een compositie definitie maar een functionele). Incorporeert Behaviorisme en Identity theory: belang van input/output maar zegt ook dat er wat gebeurt in het systeem. Echter: het ontkent dat mentale toestanden identiek zijn aan hersentoestanden. Bij behaviorisme zegt het dat er ook iets interns aan de hand is waar het hier juist tegenin gaat. Variaties: Machine functionalism: Turing Machine: iets neemt een input , verwerkt dat en produceert een output. Ofwel, x = y*3 (x = output, y = input). Deze functies representeren mentale toestanden, ze zijn niet te herleiden tot de natuurwetenschappen. Voordeel: algemene theorie van mentale toestanden onafhankelijke van de fysieke compositie. Nadeel: zegt niets over kwalitatieve karakter (qualia) van mentale toestanden. o Inverted Spectrum argument: ondanks dat we bijv. een kleur verschillend ervaren (een tomaat lijkt voor de ene rood, voor een ander blauw), de functie van de mentale toestand blijft hetzelfde. o Absent qualia argument: gedachte-experiment: er kan een zombie bestaan met dezelfde input, verwerking en output maar zonder qualia. Het zou logisch mogelijk moeten zijn dat dergelijke zombies zouden kunnen bestaan. Verder zegt Machine functionalism niets over de rol van fysiologie in psychologische toestanden zoals angst of boosheid. Homuncular functionalism: de operaties van intelligente systemen moeten begrepen worden in een hiërarchisch systeem van elementen die samenwerken. Elk element kan 1 operatie uitvoeren en deze naar de volgende laag doorsturen. De bovenste elementen lijken slim omdat deze alle onderste lagen gebruiken voor het eindresultaat. Teleological functionalism: massa’s van niet intelligente biologische elementen produceren het resultaat (komt sterk overeen met homuncular functionalism). Argumenten voor: Nieuwe aanpak: gaat volledig voorbij aan dualisten en fysicalisten die al eeuwen tegen elkaar aan het debatteren zijn. Niet langer in een cartesiaans theater (een homunculus (= klein poppetje) in de hersenen krijgt via de menselijke zintuigen een afspiegeling van de buitenwereld). Argumenten tegen: Te liberaal: het idee dat een computer bewustzijn kan hebben gaat te ver. Qualia moeten geïncorporeerd zijn in de theorie. Overleven: systemen gebruiken stimuli niet voor hun eigen bestaanszekerheid, dit zou functionalisme moeten incorporeren. 4 1.2 EVALUATING THEORIES Baseer je waardering in termen van plausibelheid i.p.v. waar/valsheid. 1.2.1 ARGUMENTS PRO AND CON Bekijk alle argumenten en geef hier gewichten aan, welke zijn voor jou de belangrijkste? 1.2.2 ASSUMPTIONS Beoordeel de aannames die de theorie maakt. Vaak zijn deze aannames er alleen om een specifiek punt te maken. 1.2.3 CONSQUENCES Als de consequenties van een theorie je niet bevallen (bijv. metafysisch behaviorisme sluit neurowetenschap uit voor verklaring van psychologische fenomenen) kun je deze op basis hiervan uitsluiten. 1.2.4 EXPLANATORY POWER Hoeveel verklaard het van de wereld? Verklaard het bewustzijn? Verklaard het de relatie tussen cognitie en emotie? 1.2.5 CONSISTENCY WITH OTHER WELL-FOUNDED THEORIES In hoeverre is het compatibel met andere theorieën die je ook plausibel lijken? 1.2.6 PREDICTIVE POWER Zorgt het ervoor dat we er wat mee kunnen? 1.2.7 SIMPLICITY Verklaard het wat het moet verklaren en niet meer dan dat? 5 2 WHAT DOES IT MEAN TO BE CONSCIOUS? (P 54) Bewustzijn is moeilijk uit te leggen. Theorieën over de Mind incorporeren niet automatisch bewustzijn –hoewel er wel een redelijke link is. 2.1 WHAT SORT OF THINGS ARE CONSCIOUS? We nemen al snel aan dat alleen levende wezens bewustzijn kunnen hebben. Maar zijn alle levende wezen bewust? Met een hond of kat is het nog aannemelijk te maken maar een fruitvliegje of spin wordt lastig. 2.2 HOW CAN YOU TELL IF SOMETHING IS CONSCIOUS? Wat zijn de criteria voor iets dat bewust is? Stel je droomt, ben je dan bewust? Je hebt weinig controle maar bent je soms wel bewust. Beweging als criterium is ook niet afdoende, neem bijv. Slaapwandelen. Geen van de gezonde verstand indicatoren: leven, complex zenuwstelsel, menselijk overkomen, logisch gedragen, zijn garanties voor het hebben van een bewustzijn. Een veilige conclusie is dat het nooit absoluut zeker is of een ander wezen bewustzijn heeft. Commissurotomy: het doorknippen van de corpus callosum. Zorgt voor split-brain syndroom: de ene kant van de hersenen weet niet wat de andere kant weet/waarneemt. Het is alsof iemand met een split-brain twee bewustzijn centra heeft. 2.3 WHAT ARE WE CONSCIOUS OF? Omgeving? Introspectie? Ons denken? Onze qualia? Zelfbewustzijn? Niet-menselijke dieren zijn meestal bewust van hun omgeving. Makkelijkst om bewustzijn te zien als een variabele verzameling aan capaciteiten. 2.4 IS CONSCIOUSNESS ONE PHENOMENON OR MANY? Noodzakelijke voorwaarde: vereiste voordat iets waar kan zijn. Voldoende voorwaarde: als het geldt dan is dat genoeg reden voor het bestaan van een ander ding of gebeurtenis. Drie mogelijkheden: Simpele volledige theorie die een set aan noodzakelijke en voldoende voorwaarden specificeert. Probleem: noodzakelijke voorwaarden stellen is lastig, kan vaak met randgevallen (split-brain, verlamd, doof, blind e.d.) worden onderuitgehaald. Bewustzijn is een algemene term voor een heleboel: het is geen proces, entiteit, kwaliteit of wat dan ook. Prototype theorie: bepaalde dingen bevinden zich dichter bij het middelpunt, dat is, het normaal waarnemen van de omgeving is volledig bewust, dagdromen minder bewust, knock-out totaal onbewust. Het dus meer losse met elkaar gerelateerde fenomenen. 6 2.5 THEORIES OF CONSCIOUSNESS 2.5.1 CARTESIAN VIEW Een ding dat denkt. Zolang iemand bestaat denkt hij en heeft dus een bewustzijn. Bewustzijn is een noodzakelijke, niet-fysieke eigenschap van alle mentale toestanden. 2.5.2 HIGHER-ORDER THEORIES OF CO NSCIOUSNESS Een mentale toestand is ‘bewust’ als deze onderwerp is van een tweede, hogere orde, mentale toestand. Waar cartesiaanse blik het heeft over een eigenschap spreekt hogere orde theorie over een relatie. Een wezen is bewust als hij een gedachte heeft over zijn toestand of, zoals William Lycan beschrijft, is er een mentale scanner die mentale toestanden scant. DAVID ARMOSTRONG: AN EARLY VIEW Bewustzijn kent drie zintuigen: Minimaal bewustzijn: komt voor als er iets van mentale activiteit plaatsvindt. Perceptueel bewustzijn: we zijn bewust van onze perceptie. Introspectief bewustzijn: perceptie van de mentale toestanden. Bijv: je rijdt een auto en schrikt wakker, alsof je aan het dagdromen was. De bewering is dat je minimale en perceptuele bewustzijn nog prima werkten en dus niet onverantwoord bezig was. Alleen je introspectieve bewustzijn was niet actief. WILLIAM LYCON: INTERNAL SENSE THEORY Interne scanners die mentale toestanden heeft als zijn ‘object’. Bezwaren: Een interne scanner heeft ook weer iets nodig om zichzelf te ‘lezen’? Oplossing: Er zijn een heleboel scanners, niet één die alles in de gaten houd. Niet alle scanners –bijv iets dat bloeddruk in de gaten houdt- zijn met bewustzijn bezig. Oplossing: een interne scanner hoeft niet noodzakelijkerwijs bewustzijn te veroorzaken. ROSENTHAL: HIGHER-ORDER THOUGHT (HOT) THEORY Gaat over gedachten i.p.v. perceptie. Het is een relationele eigenschap. Een perceptuele toestand is bewust als hier een Higher-Order Thought (HOT) aan verbonden is. Bezwaren: Recursie: Deze HOTs zijn van zichzelf niet ‘bewust’ anders ontstaat er een recursieve functie die oneindig veel HOTs vereist. 7 STERKTE EN ZWAKTEN VAN HOGERE-ORDE THEORIEËN Argumenten voor: Hersentoestanden: ze leggen bewustzijn uit in de vorm van hersentoestanden (scanners, onbewuste mentale representaties e.d.). Dieren: meeste theorieën gaan ook op voor niet-menselijke organismen. Veronderstellen: ze leggen bewustzijn uit zonder dat ze dit al veronderstellen. Onbewuste: ze leggen vaak nadruk op het onbewuste. Relationeel: indien ze relationeel van aard zijn geeft dit de mogelijkheid om specifieke complexe structuren van een systeem uit te leggen. Argumenten tegen: Alles bewust: hoe kan het dat interne scanners of een HOT niet álles bewust maken? Actie-object: er wordt geen rekening gehouden met een mentale actie en zijn object. Iemand is zich bewust van zijn mentale status maar niet bewust van het object van die status. 2.5.3 CONCSCIOUSNESS AS A NONPHYSICAL PROPERTY David Chalmer: bewustzijn is een eigenschap van een wereld die buiten de bekende fysieke eigenschappen van deze wereld liggen (lijkt op Property Dualism). Bewustzijn is net als space-time, massa-energie, lading e.d. een fundamentele eigenschap is. Bezwaren: Panpsychism: net als space-time zou bewustzijn overal aanwezig bewustzijn moeten zijn. Dus ook in niet-levende dingen zoals stenen. Epiphenomenalism: als bewustzijn geen causale kracht is kan dit dus ook niet onze beweging aansturen, iets wat erg contra-intuïtief is. Er kan een brug zijn tussen bewustzijn en de rest van de wereld door ‘mathematische informatie’ (zoals in een computer informatie uit 0 en 1 bestaat). Wanneer een fenomenale toestand ontstaat wordt een informatie toestand gecreëerd die ook in het cognitieve systeem ontstaat. Argumenten tegen: Zombie experiment: de mogelijkheid van deze theorie hangt sterk af van of het zombie experiment (zie 1.1.6 -> Absent qualia argument) opgaat, veel filosofen geloven hier niet in. Empirisch: het zombie-experiment is niet empirisch te testen. 2.5.4 MULTIPLE DRAFTS THEORY OF CONSCIOUSNESS Daniel Dennet: gebruikt Homuncular Functionalisme, legers van progressief dommere homunculi die fungeren als subsystemen (zicht, spraak). Hij legt met name nadruk op dde connectie bewustzijn en spraak: “hetgene waar we bewust van zijn is datgene waar wat we m.b.v. introspectie of retrospectie (= terugkijken op gebeurtenissen)”. Argumenten tegen: 8 Spraak: kinderen en dieren die niet kunnen spreken zouden geen bewustzijn hebben? Onbewuste homunculi: hoe kunnen onbewuste homunculi bewustzijn veroorzaken? Oplossing: de mens is toch ook uit atomen gebouwd? Gevoel: hoe kunnen relaties tussen functionele connecties bewustzijn verklaren? 2.5.5 CONSCIOUSNESS AS GLOBAL WORKSPACE Bernard Baars: geest is een serie mentale processors die strijden om een plek in de “globale werkplaats”. Bewustzijn ontstaat als één of meerdere mentale processors toegang krijgen tot deze globale werkplaats en kunnen daardoor informatie verzenden naar andere gebieden. Hij merkte op dat bewuste acties langzaam gaan maar onbewuste acties snel en parallel verlopen. Bewustzijn ontstaat door de interne distributie van informatie. Argumenten tegen: Split-brain: er zou dan maar één bewustzijn zijn en split-brain patiënten lijken er twee te hebben. 2.6 OTHER APPROACHES TO CONSCIOUSNESS 2.6.1 BIOLOGICAL NATURALISM John Searle: interacties van systemen van neuronen in de hersenen. Hij specificeert niet welke soort interactie. Het is niet reduceerbaar naar hersentoestanden. 2.6.2 SYNCHRONOUS NEURAL OSCILLATIONS Francis Crick: synchrone oscillatie van neurale netwerken (rond 40 Hertz) in de hersenen. Dit legt echter niet uit hoe deze oscillatie ook daadwerkelijk het bewustzijnsgevoel uitlegt. 2.6.3 THE “MYSTERIA” Colin McGinn: beargumenteerd dat onze hersenen zo zijn opgebouwd dat deze nooit bewustzijn kunnen begrijpen. We kunnen de concepten niet formuleren die daarvoor nodig zijn. Concepten van hersenen zijn in ruimtelijke begrippen opgevat waar bewustzijn dat niet is. 2.6.4 ELIMINATIVISM Georges Rey: er bestaat geen bewustzijn. Alle eigenschappen kunnen toegewezen worden aan de som der delen. Hieruit volgt dan ook dat bewustzijn in computers aanwezig moet zijn. 2.7 WHAT IS THE FUNCTION OF CONSCIOUSNESS? Flexibiliteit: het laat ons werken met de omgeving. Bewustzijn vervang rigide reflex systemen en wordt hierdoor flexibeler en kan op meer stimuli reageren. Het is niet logisch om alles via reflex systemen op te bouwen. Overwegen en evalueren: we kunnen de uitkomsten van onze acties overwegen, we hoeven niet iets eerst uit te proberen voordat we er aan beginnen. 9 Uitleggen gedrag: we kunnen voor onszelf en anderen ons gedrag uitleggen. Begrijpen en voorspellen iemand anders gedrag: het verhoogt onze kansen van overleven in een sociale context. 10 3 WHERE DO EMOTIONS FIT? (P 96) 3.1 THE RATIONAL ANIMAL Aristoteles: definieerde de mens als rationeel wezen. Echter is rationaliteit niet ‘zomaar’ ontstaan. Aristoteles beweerde dat alleen mannen rationeel waren, vrouwen niet. We kunnen redeneren. Acties zijn rationeel als ze onze doelen halen. Maar acties (en overtuigingen) kunnen net zo goed irrationeel zijn. Overtuigingen zijn rationeel als ze op bewijzen berusten en anders niet. Hieruit blijkt: we zijn niet alleen rationeel maar ook emotionele wezens. 3.2 METHODS OF APPROACH TO EMOTIONS Mogelijkheden: Definiëren / categoriseren: definities van emoties liggen ver uiteen: o Descartes: primitieve en simpele emoties zijn verwonderen, liefde, haat, verlangen, geluk en verdriet, alle andere emoties zijn hieruit opgebouwd. o David Hume: maakt onderscheidt tussen kalme en geweldadige emoties. Geweldige emoties kunnen weer onderverdeeld worden in directe en indirecte. o Etc. (niet relevant, gaat om de hoeveelheid) Deze vele definities maken het duidelijk dat elke definitie volledig arbitrair is. Introspectie: kan maar is doorgaans niet erg betrouwbaar. Het geeft aanwijzingen maar er zijn andere supplementen nodig om iets te verklaren. Gedrag onderzoeken: negeert interne status van organismen en heeft de aanname dat emoties tot gedrag leiden. Fysiologische kenmerken analyseren: redelijke oplossing maar de link naar ervaren psychologische statussen blijft onduidelijk (mogelijke oplossing hierbij is introspectie). Combinatie van bovenstaande methoden. 3.3 THEORIES OF EMOTIONS Om redelijk met emoties overweg te gaan worden deze gecategoriseerd in 3 families (zie 3.3.1-3.3.3). 3.3.1 PHYSIOLOGICAL/FEELING THEORIES Emoties beïnvloeden het bewust zijn van specifieke lichaamsgebeurtenissen. DESCARTES “Emoties zijn the percepties of ervaringen of excitaties van de ziel welke gerefereerd zijn aan, en veroorzaakt, onderhouden en versterkt door animal spirits.”. Emoties zijn passies, het zijn gebeurtenissen van de ziel, de ziel/geest ondergaat ze, de ziel/geest is niet zelf actief. Problemen: In hoeverre hebben we dan nog controle over emoties en zijn we verantwoordelijk voor ze? 11 Daarbij zijn emoties fysiologische gebeurtenissen maar komen ze voor in de ziel? Ook kunnen passies niet onbewust optreden? WILLIAM JAMES Emoties zijn het bewust zijn van fysiologische en gedragsveranderingen. “Ik zie een beer, ik ren, ik voel”. Gevolg van deze theorie is dat we emoties ondergaan, er is geen keuze. STERKTE/ZWAKTEN FYSIOLOGISCHE/GEVOELS THEORIEËN Argumenten voor: Link organisme: emoties of passies worden toegewezen aan het organisme. Overleving: de emotie bestaat vanwege een duidelijk (evolutionair) doel. Argumenten tegen: Verschil in perceptie: hoe is het dat emoties anders worden ervaren dan andere fysiologische en gedragsveranderingen die in het lichaam plaatsvinden? Hoe is bijv. het zien van een muis anders dan angst? Slechts een subset van alle fysiologische en gedragsveranderingen ervaren we als ‘emoties’. Intentionaliteit: de emotie is gericht aan iets, bij James en Descartes lijken emoties vooral tegen zichzelf gericht te zijn. 3.3.2 BEHAVIORAL THEORIES Volgens pure behavioristen heeft Psychologie heeft 2 doelen: (1) voorspellen menselijk gedrag en (2) formuleren van wetten en principes waarmee de menselijke acties gecontroleerd kunnen worden door een georganiseerde samenleving. J.B. WATSON Emoties zijn erfelijk maar ze worden al heel snel overladen door maatschappelijke invloeden. Er zijn drie erfelijke emoties (angst, woede en seksuele liefde) en die worden zo snel gemengd met instincten en sociale invloeden dat ze in een complex aan gedrag verdwijnen. B.F. SKINNER Hij ziet fysiologische gebeurtenissen als irrelevant omdat ze toch niet te veranderen zijn (een doelstelling die hij overneemt van J.B. Watson). Emoties zijn fictionele oorzaken waaraan wij ons gedrag wijten. Als iemand praat over liefde praat hij over zijn neigingen naar een specifiek gedrag. Emoties zijn geen interne mentale statussen. STERKTE/ZWAKTE GEDRAGS THEORIEËN Argumenten tegen: Doel: het doel van behavioristen is het voorspellen en controleren van gedrag. Dit zegt niets over hoe emoties passen in theorieën van de mentale capaciteit, het verklaren van het gevoel van emoties. 3.3.3 COGNITIVE THEORIES 12 Cognitieve theorieën leggen belang bij een cognitieve status (zoals een overtuiging of beoordeling) van een situatie die de focus is van emotie. Meestal incorporeren dergelijke theorieën de fysiologische veranderingen in organismen. Cognitieve theorieën bevatten dus meestal meer dan andere theorieën. ARISTOTELES Een emotie veranderd iemand zijn conditie zodanig dat zijn oordeel (= cognitieve status) hierdoor beïnvloedt wordt en welke samengaat met plezier en pijn. Hij benadrukt ook het gedrag van mensen bij emoties. Hij legt verder een link tussen emotie en moraal en concludeert dat een gemiddelde weg het beste is: niet te snel boos maar ook niet passief blijven als boosheid gerechtvaardigd is. SCHACHTER AND SINGER Zeggen dat de fysiologische achtergrond van emoties afhankelijk is van de cognitieve staat. Bijv: een shot van adrenaline kan in de ene situatie boosheid betekenen, in de andere euforisch, etc. Dit hebben zij getest door 4 groepen mensen, 3 daarvan kregen adrenaline en 1 een placebo. 1 van de drie adrenaline groepen werden de effecten ervan uitgelegd, 1 kreeg valse effecten voorgelegd en de laatste kreeg niets uitgelegd. Ze werden in een omgeving van bijv. geïrriteerde mensen gezet en er werd gekeken naar hoe zij zich voelden. Het bleek dat de verschillende groepen verschillende emoties hadden, alleen adrenaline vormt dus geen verklaring voor emoties. WILLIAM LYONS Een cognitieve staat initieert de emotie, er is geen emotie als er niet daarvoor een cognitieve staat is geweest. Hij ontkent echter niet de fysiologische elementen die meespelen bij emoties. JOSEPH LEDOUX Bepaalde stimuli kunnen fysiologische reacties veroorzaken, zelfs voordat het organisme zich bewust is van de situatie. De amygdala en de cortex krijgen beiden een signaal. De amygdala reageert nog voordat de cortex (waar bewuste cognitieve toestanden waarschijnlijk plaatsvinden) iets voor elkaar heeft. Reacties zijn dus onbewust. ROBERT SOLOMON Emoties zijn samengesteld uit de evaluerende oordelen die we maken over situaties. Emoties zijn geen reacties maar interpretaties. Hij zegt eveneens dat niet elke beoordeling een emotie teweegbrengt, alleen diegene met een groot persoonlijk belang. Hiermee lijkt het dat we volledig controle en verantwoordelijkheid hebben over onze emoties. Echter zegt Solomon: de waarden waarmee we beoordelen zijn ons opgedragen door de samenleving en ouders. We hebben hierin wel keuzes. SOCIAL CONSTRUCTIONISTS De meeste emoties zijn sociaal-cultureel opgelegd. Emoties worden gekarakteriseerd door overtuigen, beoordelingen en verlangen die meestal een culturele achtergrond hebben. We worden aangeleerd wanneer we ons horen te schamen, wanneer dankbaar te zijn, e.d. Ze dienen vooral een sociale functie. 13 Echter bijv. angst is vaak niet cultureel opgelegd. De ervaring angst is geen sociaal opgelegde gebeurtenis. Ze onderscheiden vaak basis emoties (angst, liefde) die niet tot sociaal-culturele emoties horen. Culturele studies brengen de grote verschillen in emoties naar voren. Emoties dienen een belangrijke rol bij het ontwikkelen van moraliteiten. Qualia (gradaties in emoties) zijn echter moeilijk uit te leggen als sociale constructen. STERKTE/ZWAKTE VAN COGNITIEVE EMOTIE THEORIEËN Argumenten voor: Breed: ze incorporeren meer dan alleen behavioristische of fysiologische/psychologische theorieën. Intentionaliteit: omdat ze cognitieve toestanden meenemen is emotie gericht op iets. Intenties zijn niet simpele fysiologische of gedragskenmerken. Het zijn representaties van een bepaalde situatie. Argumenten tegen: Niet alleen cognitief: een emotie is niet alleen een cognitieve staat maar heeft ook fysiologische kenmerken. Basis emoties: verveling, seksuele aantrekking e.d. komen vaak niet goed tot uiting in cognitieve toestanden. 3.4 CAN EMOTIONS BE DEFINED? Er is geen definitieve lijst van emoties. Mogelijk kunnen emoties niet worden gerangschikt naar noodzakelijke en mogelijke voorwaarden. Mogelijk zijn er meerdere factoren in het spel of prototype theorie (zie 2.4). 3.5 WHAT IS THE FUNCTION OF EMOTIONS? Er zijn diverse functies toegewezen aan emoties. Sommigen positief, sommigen negatief. Aristoteles: motivatie en overtuigingskracht Descartes: verontrusten en agiteren van anderen Darwin: levert bijdrage aan overleving van zichzelf, aanpassingsvermogen, communicatie (vriendschappelijk of vijandig?) LeDoux: we kunnen reageren voordat het gevaar zich echt voordoet Social Constructionists: vervullen de benodigdheden van een sociale gemeenschap Er hoeft natuurlijk niet één definitie van emoties te zijn. 3.6 HOW DO EMOTIONS RELATE TO OTHER ASPECTS OF THE MENTAL? Cognitieve theoretici beweren dat een cognitieve staat een overtuiging vormt die een emotie teweegbrengt. Echter, emoties kunnen rationeel, minder rationeel en volledig irrationeel zijn (iemand onjuist de schuld geven van iets, puur en alleen om je emoties af te reageren). Fysiologische/psychologische theorieën verklaren dit doordat emoties ons ‘overkomen’ en niet rationeel of niet-rationeel zijn. Behavioristen beschouwen emoties relationeel in de mate hoever deze bijdragen aan de doelen van het individu of samenleving. Emoties kunnen rationaliteit belemmeren (bijv. rouwverwerking). Emoties kunnen de aandacht richten (angst zorgt voor grotere alertheid, of bijv. nieuwsgierigheid als deze als emotie wordt verondersteld). 14 Emoties kunnen prioritiseren (liefde zorgt voor een hogere prioriteit van iemand anders zijn belangen). 15 3.7 EMOTIONS AND THEORIES OF MIND Emoties zou door een goede theorie van de geest moeten worden verklaard. Substance Dualism: probleem: hoe is het mogelijk dat fysieke veranderingen door de niet-fysieke geest worden waargenomen? Physicalist theory: er zijn nog geen plausibele theorieën over hoe deze bewuste kwalitatieve gevoelens (qualia) of bewustzijn genereren. Behaviorism: het lijkt onmogelijk om een volledige verklaring te geven voor toestanden als puur gekeken wordt naar gedrag, er zijn interne toestanden die geen gedrag veroorzaken. Strong property dualism: hierin zijn mentale eigenschappen niet-fysiek en hebben hierdoor dezelfde problemen als Substance Dualism. Machine Functionalism: mogelijk de meest problematische theorie: deze theorie kan zowel op levende als niet-levende dingen worden toegepast en kan dus moeilijk rekening houden met alleen fysiologische kenmerken. Teleological Functionalism: leggen nadruk op biologische functies en dit zou geen problemen moeten geven –echter heeft de auteur van het boek een dergelijke theorie nog niet gevonden. 16 4 DID THE MIND EVOLVE? (P 131) Als ervan uitgegaan wordt dat de geest zich geëvalueerd heeft over een lange tijd moeten theorieën over de geest hier ook aan voldoen. Mentale toestanden, functies en capaciteiten moeten dan eveneens evalueren. 4.1 EVOLUTION BY NAT URAL SELECTION Darwin kwam met een plausibele verklaring hoe evolutie werkt (hij vond het idee niet uit, dit was al geopperd door de Grieken). Hoewel evolutie als theorie algemeen geaccepteerd is zijn Darwins gedachten over hoe de menselijke mentale geëvalueerd is zijn wel controversieel. 4.2 ARGUMENTS SUPPORTING MENTAL EVOLUTION Onze biologie lijkt op een product van evolutie, onze mentale capaciteiten zijn dan logischerwijs ook geëvalueerd. Op vier gebieden wordt gekeken naar de evolutie van mentale capaciteiten (4.2.1-4.2.4). 4.2.1 EVOLUTION OF T HE BRAIN Niet alleen hersengrootte nam toe in de laatste 3 tot 4 miljoen jaar maar ook werden de hersenen grondig gereorganiseerd. Hiermee zou de complexiteit ook zijn toegenomen. 4.2.2 BEHAVIOR OF EARLY HOMINIDS De vroegste werktuigen (handbijlen) dateren van meer dan een miljoen jaar geleden en kenden diverse rituelen zoals het begraven van doden en versieren van grafplaatsen. Ze beschikten dus over zekere mentale capaciteiten (respect voor de doden en ruimtelijk inzicht, causaal denken (om werktuigen te maken en hiervoor een nut te zien)). 4.2.3 ANIMAL MINDS 96-98% van ons DNA komt overeen met andere primaten. Overeenkomsten vinden tussen onze mentale capaciteiten en die van andere primaten zou meer inzicht kunnen brengen. Dit wordt op 4 manieren aangepakt: Anecdotal Evidence: alledaagse beschrijvingen van dierlijk gedrag die een soort van intelligentie of mentale functie lijken te vertonen. Informele beschrijvingen (Darwin maakte hier o.a. gebruik van). Lab Experiments: controleren van variabelen en alternatieve verklaringen geven voor dierlijk gedrag. Deze experimenten doen vaak geen uitspraak of dieren zich ook bewust zijn van hun gedrag: een mentale functie wordt los gezien van bewustzijn. Primaten hebben bijvoorbeeld taal deels onder de knie gekregen waardoor bijv. Descartes aanname dat dieren puur mechanistische apparaten zijn niet opgaat. Ecological Approach: ligt tussen anecdotal evidence en lab experiments, het onderzoekt dieren in hun natuurlijke omgeving. Zo communiceren apen bij bijvoorbeeld gevaar. Ze beschikken niet over een volledige taal maar bijv. bijen laten d.m.v. een bijendans zien waar zich honing bevind. Ook kunnen ze diverse problemen oplossen –vaak om voedsel te bereiken of op te slaan. Dit alles wijst sterk op bepaalde mentale capaciteiten in dieren. 17 Theoretical Approach: Nicholas Humphrey beargumenteerde dat sociale dieren een bepaalde intelligentie moeten hebben willen zij functioneren binnen een groep. Er is sterk bewijs dat met name primaten gedrag van anderen kunnen voorzien en manipuleren. Verder is vrij zeker dat dieren diverse emoties beschikken, als emoties gerangschikt worden onder een theorie van de geest is dit dus ook een mentale capaciteit. Bezwaren van antropomorfisme: het idee dat dieren of andere objecten mentale capaciteiten hebben is volledig vanuit een menselijk standpunt gezien. Het geven van menselijke karakteristieken aan niet-mensen. Bezwaren hiertegen: Onderzoekbaarheid: antropomorfisme impliceert dat mentale toestanden niet bestudeerd kunnen worden door onderzoek naar de veroorzakende mechanismen. Als dit wel bij de mens kan maar niet bij andere dieren omdat deze radicaal anders zijn, hoe weet men dit dan? Bewijsvoering: er is het epistemologische probleem dat we nooit kunnen weten hoe of wat een dier voelt, dus zouden we eigenlijk helemaal geen uitspraken over iets dergelijks moeten doen. Maar we weten toch ook niet hoe andere mensen iets voelen? We gaan er vanuit dat zij redelijk gelijk functioneren. Antropoformistische bezwaren zijn vooral gebaseerd op een intuïtieve voorkeur voor Descartes zijn verklaring van mechanische wezen. AN INSTRUMENTAL REPLY? Daniel Dennett: je kunt op drie manieren naar een systeem kijken: (1) fysieke compositie, (2) design en (3) beschouwen als een intentioneel systeem. Dennet beargumenteerd dat bij elk systeem elk standpunt gehanteerd kan worden, als het maar werkt (pragmatisme). In dit opzicht is het verklaren van iemands gedrag m.b.v. taal gewoon een handig instrument om begrip te krijgen voor zijn gedrag. Zo ga je de discussie over de correctheid van het menselijk perspectief voor het verklaren van dierlijk gedrag uit de weg. 4.2.4 NATURAL SELECTION OF THE MENTAL Is het mogelijk dat mentale capaciteiten ontstaan zijn door kleine variaties over een hele lange tijd? Het lijkt er wel op. We suggereren echter al snel dat natuurlijke selectie progressief is: we zijn het toppunt van ontwikkeling. De variaties zijn echter willekeurig, het zijn toevallige gebeurtenissen. Het leidt evengoed tot het uitsterven van een diersoort. 4.3 ARGUMENTS AGAINST MENTAL EVOLUTION Argumenten die tegen de evolutie ingaan. 4.3.1 RELGIOUS ARGUMENT De geest is een creatie van een goddelijke macht, soms gerelateerd met onsterfelijkheid. Descartes gebruikte de geest als niet-fysiek om dit te verantwoorden. Natuurlijke selectie vindt alleen in de fysieke wereld plaats. 4.3.2 ALFRED RUSSEL WALLACE Alfred Russel Wallace gaf enkele argumenten tegen mentale evolutie maar niet vanuit onsterfelijkheid: 18 Natural Selection and the Future: de claim dat natuurlijke selectie niet van tevoren een eigenschap kan creëren die nog niet nodig is. Evolutie creëert geen toekomstige noodzakelijke capaciteiten (Darwin zou het hier mee eens zijn). Het idee is dat oudere generaties van de mens lang niet alle capaciteiten nodig zouden hebben die we nu gebruiken; en dus kan de mens zo niet tot stand zijn gekomen. Tegenargument: Wallace gaat uit van de grootte van de hersenen maar belangrijker is de complexiteit van het neurale netwerk binnen die hersenen. Dieren die veel stimuli krijgen ontwikkelen ook veel meer neurale connecties, de omgeving speelt een belangrijke rol bij de ontwikkeling. Biology versus Culture: de mens is niet langer onderhevig aan zijn omgeving maar zet de omgeving naar zijn hand. Wallace concludeerde dat natuurlijke selectie nooit iets kan produceren dat zichzelf buiten werking stelt. Tegenargument: mentale capaciteiten schakelen natuurlijke selectie niet uit, sterker nog ze maken ons meer adaptief in diezelfde omgeving. Het wekt echter wel vragen op over de relatie biologie-cultuur. Cultuur zou letterlijk het gebruikspatroon van de hersenen veranderen. Consciousness and the Physical: fysieke feiten kunnen niet het bewustzijn verklaren. Het verschil tussen wat moleculen en een zelfbewust wezen zijn te groot. Tegenargument: verhaal van “een doos kan geen muis vasthouden omdat elke muur niet de mogelijkheid heeft om iets vast te houden”. Ook diverse moderne filosofen hebben bezwaren geuit, waaronder Thomas Nagel en Bertrand Russell: als mentale capaciteiten producten zijn van natuurlijke selectie, dan moeten ze ook bijdragen aan de overleving van de diersoort. Veel mentale capaciteiten worden echter uitgeoefend zonder dat deze bij de vroegere overleving bijdragen. Tegenargument: hier wordt geen onderscheidt gemaakt tussen de capaciteiten en inhoud. De capaciteiten houden wel stand in natuurlijke selectie, inhoud heeft hier weinig mee te maken. 4.3.3 LANGUAGE Het feit dat de mens over een unieke taalcapaciteit beschikt en andere dieren over zo’n kleine vocabulaire vereist dat er iets (anders) omvangrijks meegespeeld heeft bij de onze ontwikkeling. Als taal opgevat wordt als systeem met regels en een omvangrijk woordenboek dan is er inderdaad nog geen bewijs voor het bestaan van iets dergelijks bij andere dieren. Het gebruik van taal echter komt wel voor en is waarschijnlijk in simpelere vorm ook bij voorouders voorgekomen (gebruiken in de vorm van begrijpen, niet als slechts uitspreken). Hoe sterk het taal argument tegen mentale evolutie is hangt af van je definitie van taal. 4.4 MENTAL EVOLUTION AND THEORIES OF MIND Hoe verhouden evolutie van mentale functies en theorieën van de geest zich met elkaar? Substance Dualism: significante problemen. De geest is een simpel enkel geheel waarvoor geen goede evolutionaire verklaring is te geven. Behaviorism: voor zowel methodologisch als metafysisch behaviorisme geldt dat mentale capaciteiten interageren met hun omgeving. Methodologisch behaviorisme doet geen claims over de natuur van mentale toestanden en dus compatibel met de evolutie. Metafysisch behaviorisme ontkent het bestaan van interne mentale toestanden en staat alleen evolutie van gedrag toe, deze sluit evolutie van mentale toestanden dus uit. Physicalism: mentale toestanden zijn deel van de natuurlijke wereld en alle op Type Physicalism na voldoen dus aan mentale evolutie. Type Physicalism zegt dat elke mentale toestand identiek is aan een 19 hersentoestand, het is moeilijk al deze toestanden gelijk te zien in alle diersoorten en belemmert dus evolutie. Functionalism: de compositie van het systeem is irrelevant tot mentale capaciteiten. Computers e.d. hebben echter geen drang om te overleven en gaat hiervoor evolutie van mentale capaciteiten nog wel op? Als we Functionalisme alleen laten gelden voor levende wezens is er geen probleem, anders wel. Evolutie wordt dan namelijk een product van menselijke vindingrijkheid. Weak Property Dualism: mentale eigenschappen zijn fysiek en is dus compatibel. Strong Property Dualism: mentale eigenschappen zijn niet-fysiek en problemen identiek aan Substance Dualism. 20 5 WHAT IS A SELF? (P 159) Drie typen van zelfconcept: Blijfende zelf: ook wel persoonlijke identiteit, jij over een langere periode Ervaring: ook wel subjectiveit, jij als som van ervaringen Entiteit: ook wel persoon 5.1 THEORIES OF SELF 5.1.1 SELF AS A NONPHYSICAL ENTITY Oude theorie (door Descartes weer gepopulariseerd) die zichzelf beschrijft waarbij de geest een denkende substantie is. Deze substantie voldoet aan alle drie de zelfconcepten (het is een blijvende substantie en mentale capaciteiten zitten ook in deze substantie, dus ervaring en entiteit gelden ook). Argumenten voor: Substantie: de IK is een substantie, verklaard blijvende identiteit en de entiteit is verantwoordelijk te houden voor zijn acties. Onsterfelijkheid: als de IK en lichaam onafhankelijk zijn is onsterfelijkheid mogelijk. Argumenten tegen: Continuïteit: blijf je wel dezelfde persoon? Ben je wel dezelfde persoon die je was toen je in de kleuterschool rondliep? Er is geen bewijs voor een blijvende substantie. Stripped-down: het lijkt erop dat je geslacht, vaardigheden, emoties e.d. geen onderdeel van je IK zijn. (Descartes zei zelf dat emoties zich wel in het lichaam bevinden). Individualiteit: hoe kan de ene mentale substantie verschillen van de andere? We onderscheiden normaal op observeerbare eigenschappen, mentale substanties hebben deze niet. 5.1.2 THE PSYCHOLOGICAL SELF John Locke zegt dat de IK identificeerbaar is met bewustzijn en alles wat hiermee samenhangt. Zodra een deel van het lichaam verdwijnt behoort deze ook niet meer tot het bewustzijn. Vergeten ervaringen e.d. behoren ook niet meer tot je IK. Hieruit volgt ook dat iemand die vergeten is wat hij gedaan heeft ook niet moreel verantwoordelijk kan worden gehouden. Locke’s verklaring verklaart ervaring met als entiteit wordt het lastig: stilzwijgend neemt zijn concept aan dat er een blijvende IK bestaat die bewustzijn heeft zonder hiervoor een verklaring te geven. Argumenten voor: Bewustzijn: nadruk ligt op bewustzijn dat intuïtief aanvoelt. Echter gezien de problemen met theorieën over bewustzijn is dit intuïtieve gevoel niet geheel rechtvaardigt. Split-brain zou 2 IK’s vereisen. Dan moet IK als samenstelling van eigenschappen worden beschouwd. 21 Argumenten tegen: Gatenkaas: doordat ervaringen verloren gaan en dus ook niet meer deel uitmaken van de IK wordt deze erg gefragmenteerd in plaats van een eendrachtig blijvend ding. Locke had hier geen bezwaren tegen. Locke’s theorie is compatible met elke stroming die een bewustzijn verklaard (dus eigenlijk alleen Behaviorisme niet). Derek Parfit vult Locke’s theorie aan met het argument dat je misschien wel delen van je geheugen verliest, maar de continuïteit van dit vergeten is een belangrijk onderdeel van je persoonlijke identiteit. Amnesic Syndrome: syndroom waardoor geen nieuwe ervaringen worden opgeslagen. Iemand kan nieuwe vaardigheden nog wel leren en zich nog wel dingen herinneren van voordat hij amnesic syndrome kreeg. Dit zorgt voor wat problemen bij een zelfconcept theorie die volledig op geheugen gebaseerd is. 5.1.3 BUNDLE THEORY OF SELF David Hume: een blijvende IK is een fictioneel concept. We kunnen alleen refereren naar een verzameling van onze percepties. Onze fantasie neigt hier één grote klomp van te maken en ziet dit als een grote klomp: één identiteit. Argumenten voor: Voorzichtig: hij geeft aan dat alleen bij ervaring de oplossing ligt van dit probleem. Introspectie problemen: Hume geeft goed aan de problemen die opspelen bij introspectie; zijn introspectieve bevindingen kwamen niet overeen met die van Descartes en dat alleen al geeft reden om te twijfelen aan introspectie. Argumenten tegen: Blijvende IK: Hume geeft zelf al aan dat hij niet weet hoe deze bundel aan percepties een blijvende IK vormen. Causaliteit: Hume zei dat ervaring ons geen noodzakelijke connecties tussen twee dingen laat zien en dat hierdoor niet uitgelegd kan worden waarom we onze ervaring als één grote blijvende IK zien. Boeddha kwam 2000 jaar voor Hume al met gelijksoortige ideeën en beargumenteerde dat er geen bewijs is voor een blijvende IK. Hij zei dat alleen een morele identiteit overblijft die gereïncarneerd wordt. Deze morele identiteit wordt verzameld gedurende het leven. 5.1.4 KANT’S TRANSCENDENTAL SELF Immanuel Kant: Hume negeerde wat ervaring mogelijk maakt. De IK is volgens Kant een van de voorwaarden waardoor ervaring überhaupt kan bestaan, bewustzijn transcendeert naar onszelf. Argumenten voor: Niet-fictioneel: de IK bestaat. 22 Argumenten tegen: Onvindbaar: omdat ervaring alleen veroorzaakt kan worden door deze transcendentale IK blijft de IK dus ook altijd onbekend. 5.1.5 SELF AS (AT LEAST) THE BODY Bernard Williams: benadrukt het lichaam die een rol speelt bij de IK. Williams gebruikt een martelgedachte experiment: stel je wordt morgen gemarteld maar vlak daarvoor worden al je geheugens gewist en vervangen door die van iemand anders. Ben je dan nog bang om morgen gemarteld te worden? Indien ja: dan speelt het lichaam een belangrijke rol in je IK. Argumenten voor: Lichaam: het bevestigt onze intuïtie die de IK verbind met ons lichaam. Argumenten tegen: Verifieerbaarheid: gedachte experimenten bewijzen niets en zijn dus nutteloos. Orgaandonatie: hoeveel organen kunnen veranderd worden voordat we onze identiteit verliezen? Kunnen alleen de hersenen niet vervangen worden? 5.1.6 SELF AS MULTIDIMENSIONAL William James: de IK kan niet geïdentificeerd worden met 1 specifiek ding maar is een complexe verzameling van elementen (lichaam, gedachten, bankrekening, en vooral: emoties). Hij deelt de IK op in 4 delen: 1. 2. 3. 4. Materiële IK: lichaam, kleding, familie Sociale IK: het bestaan van een beeld van jou in anderen Spirituele IK: niet alleen cognitief maar een ervaren centrum van keuzes en voorkeuren Pure Ego: het pure principe van persoonlijke identiteit, we zijn er intiem mee bekend en herkennen het als onszelf In tegenstelling tot zijn voorgangers gebruikte James geen unieke substanties of unieke impressies en legde nadruk op het lichaam. Argumenten voor: Metafysische speculatie: er is geen betwijfelbare metafysische speculatie aanwezig, geen transcedentale IK of mentale of fysische substanties. Argumenten tegen: Onsterfelijkheid: wordt met zijn theorie onmogelijk. 5.1.7 SELF AS SOCIAL CONSTRUCT George Herbert Mead: de IK is geen substantie maar een proces, het is een ontwikkelende realiteit in plaats van een vaste en blijvende werkelijkheid. De IK bestaat letterlijk uit de interacties met anderen. In het leren omgaan met anderen ontstaat vervolgens een set aan gedachten en instellingen die de IK beschrijven. Het 23 sociale proces maakt de IK. Dit is binnen het raamwerk van Behaviorisme: het controleren en voorspellen van gedrag. Er is een duidelijk verschil tussen de IK en het lichaam. De IK is meer cognitief dan een emotioneel fenomeen. Hij maakt ook nog onderscheidt tussen een Eigen IK dat op de hoogte is van de Sociale IK: deze twee samen vormen de ware IK. Argumenten voor: Sociale omgeving: we interageren veel met de omgeving, dat deze een rol speelt is geen gek idee. Argumenten tegen: Eigen IK: hij legt niet uit waar deze Eigen IK die op de hoogte is van de Sociale IK vandaan komt. Deze Eigen IK wordt alleen aangedragen om een gat in zijn theorie te vullen. Feministen zijn verder gegaan met sociale theorieën en zeggen dat geliefden een belangrijke rol spelen bij het ontstaan van de IK. De IK bestaat niet vanaf de geboorte, zei neigen naar de Relationele IK: een IK die voortkomt uit de relaties met anderen. Bezwaren: als de Ik voortkomt uit relaties bestaat er nog wel de mogelijkheid om zich af te zetten van deze sociale context? 5.1.8 NARRATIVE SELF De verhalende IK: iemand is een karakter in een redelijk coherent verhaal. Door interacties met anderen leert hij of zij zijn rol en maakt langzaam contributies aan dit verhaal. Hoe coherenter het verhaal hoe meer we iemand begrijpen. Argumenten voor: Cultuur en sociale interactie: belangrijke elementen in het verhaal zijn cultuur en sociale interactie, de familie, land, taal en cultuur zijn echte keuzes die we zelf maken. Sociale interactie is belangrijk maar ook kan de individu eigen bijdragen leveren. Coherent: het feit dat sommige ervaringen vergeten worden is niet belangrijk, ze zijn simpelweg niet belangrijk voor een consistent verhaal. Argumenten tegen: Metafysische IK: geeft geen argumenten voor het bestaan van een metafysische IK. Onsterfelijkheid hoeft hier niet gezocht te worden. Diana Meyers suggereerde dat de Ik het best begrepen kan worden als een aantal verschillende aspecten (rationele IK, sociale IK, relationele IK, verdeelde IK, verwezenlijkte IK) waarvan elk aspect bepaalde vaardigheden heeft. 5.2 EVOLUTION AND THE SELF Hoe is de IK ontstaan middels evolutie? William James beschreef zijn Pure Ego als: het voorbijgaan van tijdelijke gedachten (geheugen). Hij benadrukt gedachten en informatie die belangrijk is om te weten waar voedsel is en wat mogelijke gevaren zijn. 24 Echter meer is nodig: Ervaring: zojuist beschreven. Behoeften: het is ook noodzakelijk deze ervaringen te binden aan de huidige behoeften en interesses. Functie: de informatie omzetten tot acties. Merk op: deze vereisten hebben geen zelfbewustzijn nodig. Jaap Panksepp beargumenteerd dat de IK sterk verbonden is aan emotionele of affectionele toestanden, de IK is boven alles nodig in de kritische rol om te overleven in plaats van een passieve toeschouwer. 25 6 COULD A MACHINE HAVE A MIND? (P 189) 6.1 MACHINES AND MECHANISMS Wat geldt als machine? Descartes zag het lichaam bijvoorbeeld als een machine. Julien de La Mettrie zei zelfs dat de geest als machine begrepen moet worden. Marvin Minsky zei niet zo lang geleden: “Hersenen zijn niets anders dan zeer complexe machines”. Antwoord op wat een machine is: Mechanistisch perspectief: machine is iets dat geheel gebonden is aan fysieke wetten. Vitalism: levende organismen zijn radicaal anders dan niet-levende dingen. Deze stroming is tegenwoordig niet populair omdat er geen bewijs is voor iets dat ‘radicaal verschilt’ en er wel bewijzen zijn richting mechanistisch perspectief in de vorm een zenuwstelsel. De vraag kan het beste anders geformuleerd worden: Is het mogelijk voor een niet-levend systeem zoals een computer of robot mentale functies (processen, capaciteiten e.d.) te verrichten? Deze hoeven niet perse bewust te zijn. Fysicalisten kunnen het met deze stelling eens zijn maar Dualisten niet tenzij robots gekoppeld kunnen worden aan niet-fysieke substanties. Weak Property Dualism kan weer wel (bedenk zelf waarom). Dit onderwerp wordt bestudeerd door Artificial Intelligence (AI) maar een betere term is eigenlijk Human-made Intelligence. 6.2 SYMBOL-SYSTEM THEORIES Symbol-System AI: als computers mentale functies hebben dan is dit in de vorm van symbool systemen. Dergelijke systemen hebben minstens twee componenten: (1) representaties van symbolen (meestal 0-en en 1tjes) en (2) regels (programmacode) die hierover gelden. Deze regels maken een Symbol-System AI systemen nogal inflexibel. 6.2.1 LINGUISTIC MODEL Symbol-System is vergelijkbaar met taal: symbolen zijn de woorden en regels zijn de grammatica. Maar waarom moet een Symbol-System taalgestructureerd zijn? Jerry Fodor beargumenteerd dat taal en gedachten een combinatorisch karakter hebben: gelijke karakteristieken zoals productiviteit (oneindig veel mogelijkheden in combinaties), systematiek (het kunnen begrijpen van taal) en inferental coherence (de logica van relaties, bijv: als p en q waar zijn moet alleen p ook waar zijn). Argumenten voor: Geen ambiguïteit: elke betekenis van representaties is expliciet gespecificeerd, het is ordelijk en voorspelbaar. Dupliceerbaarheid: een dergelijk systeem maakt het mogelijk veel aspecten te kunnen dupliceren van logisch gestructureerde mentale processen. 26 Representaties: het wordt algemeen aangenomen dat representaties een belangrijk aspect vormen van mentale toestanden. Argumenten tegen: Logisch denken: gaat ervan uit dat denken volledig logisch is maar hier zijn niet alle filosofen het mee eens (zullen we later zien). 6.2.2 COMPUTER CAPABILITIES De computer kan bepaalde functies beter uitvoeren dan wijzelf, computers bijv. weten een heel aardig potje schaak te spelen –iets dat vroeger stond voor intelligentie. Computer geheugen is verder een stuk betrouwbaarder dan menselijk geheugen. Al deze capaciteiten samen zijn genoeg om een computer tot intelligent te bestempelen. Argumenten tegen: Abstractie: mensen dupliceren hun vaardigheden naar andere gebieden, computers zijn hier minder goed toe in staat. Er waren opportunisten die in de jaren 50-60 dachten dat een computer elk probleem kon oplossen maar dit bleek al snel niet mogelijk. Een verdediger van AI zou kunnen stellen dat echte mentale functies niet perse toepasbaar hoeven te zijn op andere domeinen. 6.2.3 THE TURING TEST Alan Turing: plaats een persoon (de ondervrager) in een kamer met een computer terminal, een 2de kamer staat nog een terminal met daarachter een persoon en een 3de kamer staat een computer. Nu moet de 1ste persoon erachter komen wie van de 2 de pc is en wie de persoon. De computer mag misleiden en liegen. De persoon moet alle antwoorden eerlijk beantwoorden. De ondervrager krijgt meestal een halfuur en mag vragen wat hij wil. Bezwaren: Taal = intelligentie?: De Turing Test gaat ervan uit dat het terugsturen van een logische reactie in de vorm van taal ook intelligentie onderschrijft maar critici beweren dat er veel meer gaande moet zijn (interactie met omgeving, mentale beelden, emoties, intern bewustzijn, e.d.). Chinese kamer experiment (zie 6.2.4). 6.2.4 “CHINESE ROOM” RESPONSE John Searle: in reactie op de turing test stelt hij het Chinese kamer experiment voor: een persoon zit in een kamer en krijgt vragen en stuurt antwoorden terug. De persoon krijgt de vragen in het Chinees maar de persoon begrijpt hier niets van. M.b.v. een woordenboek ontcijfert hij de berichten. Het idee is dat ondanks dat er goede output komt de persoon in de kamer niet daadwerkelijk Chinees begrijpt. Bezwaren: Interpretatie: de man begrijpt weliswaar geen Chinees maar de gehele kamer (incl. boek en persoon) begrijpen wel Chinees en dus het systeem als geheel begrijpt chinees. Dit is een verschil van interpretatie, critici gaan uit van gedragscriteria maar Searle gaat uit van een interne of ervaringsgevoel van begrip. 27 6.2.5 SKEPTICISM ABOUT SYMBOL-SYSTEM AI Globaal twee groepen: sceptici die beweren dat AI überhaupt onmogelijk is en degenen die het wel een nuttig onderzoeksprogramma vinden maar dat de basis van representaties en regels niet werken. Hubert Dreyfus had globaal drie problemen met AI: Rol van representaties: vaak is er geen representatie nodig voor de geest, het gaat ten dele ook om onze interactie met de wereld. We zijn niet beschouwers van de wereld maar bouwen dingen erin, eten, dansen e.d. Weten wat vs weten hoe: AI reduceert mentale processen tot propositionele kennis. Wij mensen hebben niet alleen feitelijke kennis maar weten ook hoe iets moet (vaardigheden zonder dat we mentale representaties nodig hebben). Relevantie: meest problematisch voor AI: hoe weet een AI wat relevant is en wat niet? Wij zien dingen in context, in relatie met andere dingen en gebeurtenissen en filteren de relevante dingen eruit. AI heeft als probleem dat elk element relevant kan zijn ten opzichte van elk ander element, vooralsnog is totaal onbekend hoe een computer zo iets moet oplossen. Alleen meer informatie toevoegen zou de zoektijden onrealistisch lang maken (zo zou het niet bij een mens kunnen werken). 6.2.6 COMPUTERS VERSUS HUMANS Verschillen mensen en computers: 1. Niet levend: omdat computers niet leven kunnen ze niet dezelfde emotionele toestanden ondergaan als mensen. 2. Bewustzijn: geen indicatie dat ze bewustzijn hebben (hoewel dit niet onbewuste mentale processen tegenhoudt). 3. Sensaties: ze kennen geen pijn of honger. 4. Interesses: ze lijken niet uit zichzelf geïnteresseerd te zijn in iets. 5. Digitale representaties: een computer die werkt op basis van taal zou niet mentale processen kunnen uitvoeren die werken op visuele perceptie. Tegenargument: het is nergens vastgesteld dat mentale processen visuele percepties vereisen. Wat deze problemen op zijn minst zeggen is dat een incompleet model nog niet tot begrip van de mentale functies van een volwassen mens zal leiden. 6.3 CONNECTIONISM (OR PARALLEL DISTRIBUTED PROCESSING) 6.3.1 CONNECTIONIST CRITIQUE OF SYMBOL-SYSTEM AI Symbol-System AI gebruikt computerfuncties, Connectionisten gaan uit van hersenfuncties. De volgende problemen spelen rond Symbol-System AI: 1. Inflexibiliteit: door de rigide regels zijn Symbol-Systems niet flexibel. Zelfs als hier wat ‘flexibele’ regels in geprogrammeerd worden zijn mensen altijd nog beter in staat overweg te gaan met metaforen, ambiguïteit en flexibel omgaan met informatie. Ook wel Frame problem: wat we weten hangt samen met een veel grotere hoeveelheid gerelateerde informatie. 28 2. Systeem schade: als een computer beschadigd crasht het, mensen kunnen redelijke schade oplopen waarna functies (deels) worden overgenomen door andere delen van de hersenen. 3. Patroon herkenning: we herkennen gezichten en overeenkomsten tussen patronen beter dan computers. 4. Generalisatie: het classificeren van dingen in een groep zonder al te veel problemen. 5. Leren: een programma leert alleen in zijn domein waar mensen leren van ervaringen over een breder scala aan domeinen. 6. Zachte beperkingen: de vraag die connectionisten stellen is: “Gebruiken we wel altijd regels? Kunnen we hiervan afwijken?” Anders gezegd, zijn er zachte voorwaarden waaraan situaties niet aan hoeven te voldoen terwijl het systeem wel aan de slag gaat? Bijv: je probeert een oude klasgenoot te herkennen in een foto. Harde voorwaarden zijn geslacht, leeftijd en grootte. Zachte voorwaarden zijn haarstijl, al dan niet een bril, type kleding e.d. Ook dit hangt samen met het frame problem. 7. Geheugen: een computer heeft location-addressable geheugen: je moet de locatie van een bestand weten. De mens heeft content-addressable geheugen: je zoekt alleen op inhoud i.p.v. locatie in je hersenen. Theoretici zeggen dat we niet geheugen opvragen maar het reconstrueren, dus wezenlijk anders als hoe een computer werkt. 8. Serieel vs Parallel: Symbol-gebaseerde AI werkt serieel (1 stap tegelijk) waar connectionisten zeggen dat dit parallel moet gaan. Hiervoor wordt ook wel het Hundred Step Argument aangedragen: a. Het duurt meestal een paar milliseconden voordat een neuron vuurt. b. Mensen kunnen echter complexe cognitieve processen in ongeveer 100 milliseconden uitvoeren. c. Als de hersenen serieel werkten zou dit slechts 100 stappen kunnen uitvoeren om 1 proces (bijv gezichtsherkenning) uit te voeren. d. Dergelijke processen kosten als snel duizenden stappen. e. Een parallel systeem zou dit wel kunnen. f. Dus: het moet een parallel systeem zijn. Tegenargument: Symbol-system is afhankelijk van de architectuur van huidige computers en kan daarom niet voldoen aan deze bezwaren. 6.3.2 STRUCTURE OF A CONNECTIONIST SYSTEM Connectionistisch systeem bestaat uit eenheden of nodes die met elkaar verbonden zijn door prikkelende, en meestal ook remmende neuronen van de hersenen. Deze vormen samen neurale netwerken. 1 laag ontvangt input, 2de laag produceert output. Daartussen kunnen één of meerdere verborgen lagen zitten. Aan de connecties tussen neuronen hangen gewichten die bepalen of er al dan niet een bericht wordt doorgelaten. Er wordt een ‘trainer’ gebruikt die de gewichten aanpast om een gewenste output te krijgen. Na mogelijk tienduizenden runs wordt vervolgens de gewenste output gegenereerd, het systeem ‘leert’. Het kan bijv. een onvolledig woord “WOR” krijgen en dit hervormen naar “WORK”. 6.3.3 SOME COMPARISONS AND CONTRASTS De verschillen tussen Connectionisme en Symbol-Systems: Representaties: beiden gebruiken representaties. Symbol-Systems werken echter binair waar Connectionistische systemen hun ervaring opslaan in de vorm van welke gewichten er aan de verbindingen tussen neuronen hangen. Adressering: een Connectionistisch systeem hoeft niet langer te weten waar iets staat. Twee varianten: (1) lokaal (wanneer iets één eenheid is, bijv een naam Bob of ‘werkloos’) of (2) 29 gedistribueerd (een samenstelling van eenheden, bijv hond wordt geïdentificeerd met vier poten, huisdier, e.d.). Het systeem kan door deze distributie makkelijk generaliseren en overweg gaan met incomplete of beschadigde data. Vanwege deze distributie worden Connectionistische systemen ookwel Parallel Distributed Processing (PDP) genoemd. 6.3.4 CRITICISMS OF CONNECTIONIST AI Kritieken op Connectionisme: Interne structuur: het systeem karakteriseert geen taal, geen syntax of semantische structuur. Taal zou essentieel zijn bij redenering. Connectionisten geven toe dat zij geen syntax hebben, ze vallen het argument aan dat taal nodig is voor redenering: taal is mogelijk pas de laatste fase van redenering. Ze zeggen dat de regels die wij zien in ons denken een gevolg zijn van een neuraal netwerk i.p.v. de oorzaak. Patroonherkenning zou een van de basisregels zijn i.p.v. taal gestructureerd redeneren. Associationism: Connectionisme is eigenlijk een versie van Associationisme. Dit brengt een probleem met zich mee, stel je hebt drie eenheden: John, loves en Mary. Het systeem zou geen onderscheidt maken tussen “John loves Mary” en “Mary loves John”. Tegenargument: Connectionisme is meer dan alleen Associationisme, het gebruikt verborgen lagen voor microcomputaties. 6.4 TENTATIVE CONCLUSIONS Er zijn goede redenen om aan te nemen dat geen van beiden het volledige antwoord heeft. Zo wordt een mens vooral gedreven door doelen en motivaties. Mogelijkheden: Combinatie: de werkelijkheid is een combinatie van beide systemen (als zoiets mogelijk is). Uitbreiden: connectionisme uitbreiden zodat alles eronder valt. Derde systeem: iets geheel anders dan Symbol-System of Connectionisme. Stel bewustzijn hoort in het systeem en uitgaande van William James definitie dat bewustzijn een manier is om ons flexibel aan te laten passen dan is Symbol-Systems geen goede keuze. Als bewustzijn een elektrischchemische reactie is moet mogelijk biologisch materiaal gekoppeld worden aan computers. Aan de andere kant zou bewustzijn ook het gevolg kunnen zijn van complexe mentale toestanden. 30 7 HOW DO WE LINK BEHAVIOR TO MENTAL STATES? (P 222) Problem of the minds: regelmatig voorspel je overtuigingen, angsten, verlangens, verwachtingen aan iemand anders zijn gedrag. Hoe doe je dat precies? Een dergelijke link is zeer praktisch voor onze sociale omgang. 7.1 ARGUMENT FROM ANALOGY Het zien van overeenkomsten tussen twee dingen. Probleem zit hem erin dat een analogie niet alleen overeenkomsten maar ook altijd verschillen zal kennen. In het geval van mentale toestanden gaat het zelfs om ongeobserveerde toestanden. De individu is gelijk aan mij qua fysiek en gedrag. Bij mij wordt gedrag gestuurd door mentale toestanden. Als hij dus stampvoetend rondloopt zal hij boos zijn, net zoals ik mij zou gedragen. Argumenten voor: Intuïtief: het lijkt logisch dat ons gedrag gedreven uit mentale toestanden gelijk zijn als bij een ander. Argumenten tegen: Verschillen: er bestaan altijd verschillen tussen personen (geslacht, leeftijd, cultureel, taal). Tegenargument: onze gedrags en psychologische overeenkomsten doen deze verschillen teniet. Introspectie: om overeenkomsten te ontdekken vraagt dit om introspectie van jezelf: hoe komt mijn mentale toestand overeen met mijn gedrag? Tegenwoordig wordt introspectie nauwelijks meer als een betrouwbare bron voor het begrijpen van mentale toestanden gezien. Bijvoorbeeld: o Mentale processen: welke processen zorgen voor gezichtsherkenning? Als we dat niet weten kunnen we deze ook niet m.b.v. introspectie vinden en moet dus komen van wetenschappelijk onderzoek. o Inhoud van mentale toestanden: meestal zijn we op de hoogte van de inhoud van onze mentale toestand maar niet altijd (onbewust). Vaak zijn we ook niet goed op de hoogte van onze eigen overtuigingen, we weten niet alle informatie waarop ons oordeel gebaseerd is. o Oorzaken mentale toestanden: oorzaken kunnen zowel intern als extern zijn, waarvan sommigen zelfs onbewust. Onbewuste en externe oorzaken zijn niet of lastig m.b.v. introspectie te analyseren. Experiment: 4 identieke sokken A, B, C en D. Mensen vragen welke beste is. Maar 2 van 52 gaven aan dat ze identiek waren en iedereen gaf diverse redenen behalve dat de naamgeving of plaatsing ermee te maken had. o Je eigen mind: veel personen vergissen zich systematisch in verklaringen van hun eigen gedrag. Jezelf gebruiken als model voor andermans gedrag maakt het er niet beter op. Meerdere oorzaken: sommige gedragingen hebben meerdere oorzaken maar we focussen vaak maar op één oorzaak. Onbewuste gedragingen: we weten alleen van de effecten van onbewuste mentale processen en het gedrag dat hieruit voortvloeit door wat anderen ons erover vertellen. Beperkte bruikbaarheid: als analogie waar is, in hoeverre kunnen we dan andere diersoorten en hun gedrag verklaren? Sommige filosofen beweren dat taal geldt als herkenningspunt wat het argument van analogie limiteert tot alleen mensen, echter zijn pratende computers dan wel een betere kandidaat voor mentale toestanden. 31 7.2 CHIMPS AND FALSE BELIEFS: BACKGROUND TO ALTERNATIVE THEORIES Kunnen sommige niet-menselijke dieren (bijv. chimpansees) mentale toestanden toewijzen aan anderen? Experiment: ze lieten een aap een oplossing proberen waar deze niet uitkwam. Vervolgens lieten ze een foto van iemand zien die het goed oplost en een iemand die het verkeerd oplost. Van 24 pogingen pakte de aap 21 keer de goede foto. 2 interpretaties: De aap wijst mentale toestanden toe aan de persoon in de foto De aap werkt uit empathie: ze pakt de oplossing die zij zou pakken Uit diverse meerdere experimenten concludeerden ze dat apen misschien de mogelijkheid hebben wensen, bedoelingen en motivaties aan anderen toe te schrijven maar misschien geen cognitieve toestanden zoals overtuigingen. Reactie hierop: Perceptie leidt tot overtuigingen: als de aap perceptie heeft moet deze ook overtuigingen hebben (volgens veel filosofische theorieën van perceptie). Mogelijk echter zijn apen zich hier niet van bewust. Niet-representationele termen: wensen en perceptie kunnen ook als niet-representationele termen voorkomen zoals we bij jonge kinderen kunnen zien, het zijn eenvoudige causale connecties tussen de geest en de wereld. Taak van de aap: weet de aap wel wat zijn taak is? Wat denkt zij dat zij moet doen? Nieuwe test: False belief tests: verstop object in doosje waar de aap naar kijkt. De trainer wordt afgeleidt en de doos wordt opnieuw verstopt. Als de aap denkt dat de trainer op de originele plaats gaat zoeken dan heeft de aap een gedachte over de (valse) gedachte van de trainer. Deze test werd al snel gebruikt bij kinderen en 3 tot 4 jarigen bleken het verkeerde antwoord te geven. 7.3 THE THEORY-THEORY OF MENTAL ATTRIBUTION We wijzen mentale toestanden aan iemand toe met behulp van een theorie op basis van iemands gedrag en niet-observeerbare mentale toestanden. We doen dat door onze Folk Psychology (theory of mind): deze bevat een hele reeks termen maar wordt niet onderzocht als wetenschappelijke theorie. Folk Psychology is al duizenden jaren oud en het berust op boerenverstand, ze helpen ons in de praktijk om duidelijk te maken welke overtuigen en wensen wij en anderen hebben. Bijv: “Ellen gelooft dat rennen goed voor je gezondheid is; ze wil iets doen voor haar gezondheid; daarom gaat Ellen elke ochtend joggen”. Hier moet echter een ceteris paribus clausule bij: “andere dingen zijn gelijk”, bedoelende dat ook andere mogelijkheden bestaan voor verklaring van haar gedrag (misschien wil Ellen achter een leuke buurjongen aanrennen?). 7.3.1 SOURCES OF FOLK PSYCHOLOGICAL THEO RY Bronnen van Folk Psychology: Leren: we leren de Folk Psychology als we een taal leren en krijgen zo het boerenverstand van wat intelligentie is. Tegenargument: het is zeer moeilijk de wetten te formuleren waaruit Folk Psychology is opgebouwd, het is niet mogelijk dat ouders deze wetten dus overdragen. 32 o Zelf verklaren: volgens Ludwig Wittgenstein kunnen we introspectie alleen zelf ervaren en gebruiken we de woorden die de samenleving gebruikt om hierover te communiceren. We worden dus niet ‘onderwezen’ in de Folk Psychology. o Geen onderwijzing: kinderen leren taal ook niet expliciet door grammatica te worden onderwezen. Zij krijgen deze van wat de Language Acquisition Device genoemd wordt. Het kind leert uit zichzelf de Folk Psychology. We construeren het beetje bij beetje: kinderen vormen een theorie en verfijnen deze naargelang hun ervaringen met de theorie. Volgens Gopnik en Wellman is hier redelijk bewijs voor: eerst negeren kinderen bewijzen die niet passen in hun theorie, vervolgens nemen ze het op en langzaam veranderen ze hun theorieën, precies zoals met wetenschappelijke theorieën wordt omgegaan. Tegenargument: nogal bizar dat kinderen allemaal op precies dezelfde theorieën uit komen. Plus wetenschappelijke theorie ontwikkeling is een slecht analogie. Aangeboren: Jerry Fodor beweerde dit om drie redenen: o Gebruik mentale toestanden om gedrag te voorspellen lijkt universeel. o Alle jonge kinderen kunnen gedrag uitleggen door naar hun eigen mentale toestanden te verwijzen. o Alle andere voorstellen tot het vergaren van deze kennis lijken niet plausibel. Tegenargument: we zijn niet van een dergelijke aangeleerde Theory-theory module op de hoogte. Reactie: we hoeven er ook niet van op de hoogte te zijn (vergelijk met taal). 7.3.2 MEANING OF MENTAL CONCEPTS Wat is de bron van het begrijpen van mentale toestanden en van de concepten die daarop toepasbaar zijn als we geen introspectie mogen gebruiken? Theory-theory antwoord: recent zijn vanuit Functionalisme meer harde definities gekomen van mentale toestanden in termen van causale relaties, input en gedrag. Deze kunnen al s instrument dienen die meer algemeen toepasbaar zijn (niet alleen op jou maar ook op anderen). Als dit klopt zou een kind die zijn eigen mentale concepten begrijpt dit ook makkelijk kunnen projecteren op anderen. Tegen argumenten: Rol van mentale concepten: de betekenis van een mentaal concept is volgens Robert Gordon bepaald door zijn rol in de theory of mind. Het beheersen van alle Folk Psychology concepten is veel gevraagd voor een 4 jarige. Tegenreactie: analogie met taal, ook deze leren zij bijzonder snel (zelfs voordat Folk Psychology geleerd word). Ook blijken mensen vaak mentale concepten goed te gebruiken zelfs als ze deze niet kunnen definiëren of niet bekend mee zijn. 7.3.3 DEVELOPENTAL DATA: FALSE BELIEFS AND AUTISM Probleem wat betreft de false belief test uit 7.2: als kinderen de theorie krijgen aangeleerd of ermee geboren worden hoe wordt dan verklaard dat zij nog op 5 jarige leeftijd deze false belief testen in sommige omstandigheden nog niet goed doen? Twee antwoorden: Gopnik en Wellman: op die leeftijd verfijnen kinderen nog hun theorieën. Jerry Fodor zegt dat bewezen is dat hele jonge kinderen af en toe ook al blijk geven van false belief gedachten, een afwijking in de data. Fodor zegt dat hele jonge kinderen nog niet van hun volledig potentieel gebruik maken. 33 Autistische kinderen zou niet in staat zijn tot het toeschrijven van mentale toestanden aan anderen. Uit false belief testen bleken normale kinderen en met het syndroom van Down het juist te doen, echter autisten deden het zeer slecht. Ze begrepen echter wel gewoon Folk Physics maar dus geen Folk Psychology. Argumenten voor Theory-theory: Intuïtiviteit: onze bekendheid met Folk Psychology maakt het erg intuïtief om te gebruiken. Expliciete definities mentale toestanden: er zijn veel belovende ontwikkelingen om mentale toestanden expliciet te definiëren d.m.v. Functionalisme. Cognitieve psychology: nauw verwant met populaire theorieën binnen cognitieve psychologie. Argumenten tegen Theory-theory: Te vaag: o.a. ceteris paribus, ofwel uitzonderingen, kunnen niet verwoord worden. Geen verschil dispositional en occurrent mentale toestanden: ofwel verschil tussen een lange termijn maar nu inactieve wens en een huidige actieve wens. Je zou verwachten dat deze twee met verschillende wetten te maken hebben. Universeel?: Goldman betwijfeld of Folk Psychology universeel is. Indien aangeboren: Folk Psychology zou te ingewikkeld zijn en het kan niet verwacht worden dat jonge kinderen hier al mee overweg kunnen gaan. 7.4 SIMULATION THEOR Y OF MENTAL ATTRIBUT ION Het simuleren van andermans gedrag. Robert Gorden komt tot een ‘radicale simulatietheorie’ door te beredeneren dat hij zich kan verplaatsen in iemand anders zijn situatie. Dit lijkt op het argument van analogie maar Robert Gorden zegt: Analogische interferentie: hij beweert dat er geen analogische interferentie optreed van je eigen toestand naar die van een ander. Je doet niet alsof je iemand anders bent maar je simuleert iemands anders te zijn. Geen introspectie: hij hoeft niet alleen op introspectie te vertrouwen. Een actrice bijvoorbeeld gebruikt geen introspectie op eigen mentale toestanden maar is de persoon in de rol. Niet aangeboren: je bezit kennis van mentale toestanden niet vanaf geboorte. Goldman’s ‘complexe simulatietheorie’ verschilt hiervan door te zeggen: Wel analogische interferentie: Je simuleert de ander, je zet jezelf in de schoenen van een ander en laat gebruikt je eigen cognitieve systeem om ideeën e.d. in te laten en hier een uitkomst voor uit te laten rekenen. Goldman claimt dat interferentie expliciet of impliciet bijdraagt aan het toewijzen van mentale toestanden aan anderen, maar simulatie hoeft niet de enige mogelijkheid hiervoor te zijn (een theory-theory achtige opstelling, we zien anderen een bepaald gedrag vertonen na stimuli en vormen hier een theorie over. Bijv. rouw bij een vriend na overlijden oma terwijl jij dit nooit hebt mee hoeven maken). Wel introspectie: je gebruikt jezelf om een ander te simuleren. Argumenten tegen: Gebruik van andere theorieën: simulatietheorie hangt af van het gebruik van andere theorieën, bijv theory-theory. Als we mensen simuleren moeten we daarbij een onderliggende theorie gebruiken die dit mogelijk maakt. 34 Cognitieve doordringbaarheid: het voorspellen van gedrag is cognitief doordringbaar als iemands kennis over mentale toestanden en relaties invloed kunnen hebben op de voorspellen; het proces is cognitief ondoordringbaar als kennis over mentale toestanden en hun relaties geen effect hebben op de voorspelling. Volgens Stich en Nichols zijn voorspellen van gedrag cognitief doordringbaar m.b.v. Folk Psycholoy en kunnen fouten in voorspellingen van gedrag toegeschreven worden aan fouten in de eigen kennis. Simulatietheorie kan echter niet verklaren waarom we vaak onbewuste voorkeuren hebben die we niet expliciet kunnen maken (bijv waarom we de A van A, B, C en D sokken kiezen). 7.4.1 MEANING OF MENTAL CONCEPTS Volgens Goldman gaat simulatietheorie ervan uit dat we kennis over mentale toestanden moeten hebben voor het simuleren van anderen. Dit kan m.b.v. introspectie. Gordon beweert dat dit niet nodig is vanwege zijn ascent routine: het herformuleren van een vraag naar een metafysische vraag, bijv “Denk je dat die hond met je gaat spelen?” herformuleren je –automatisch- naar “Wil die hond met mij spelen?”. Je gebruikt dus alleen je ascent routine en capaciteiten tot simulatie en niet een theory-theory of introspectie. 7.4.2 DEVELOPMENTAL DATA: FALSE BELIEFS AND AUTISM Autistische kinderen doorgronden false beliefs nauwelijks. Ze spellen ook minder net-alsof spelletjes: spelen waarin ze zich verplaatsen in een andere rol. Goldman geeft aan dat experimenten nog niet definitief bepaald hebben of hier Simulatietheorie of Theory-theory werkt. Hybrid simulation theory: stellen dat Simulatie theory en Theory-theory beiden noodzakelijk zijn: simulatie is centraal in het verplaatsen in iemand anders zijn gedachten, maar veel minder belangrijk voor het verplaatsen in iemands mentale overtuigen, wensen (incl. qualia). Argumenten voor Simulatietheorie: Theory-theory is te vaag: ceteris paribus clausulen maken het een onwenselijke theorie. Verklaard fouten: we gebruiken niet pure rationaliteit omdat we weten dat we fouten kunnen maken in bepaalde gebieden. Emoties: simulatietheorie gaat beter overweg met emoties, alleen al het nadoen van iemands fysieke uitdrukking kan dezelfde emoties opwekken. Goldman zegt hierover dat zegt dat hier het overnemen van een rol (zoals een acteur) belangrijk is. Argumenten tegen Simulatietheorie: Uitzoeken mentale toestand: je kunt niet zomaar een oude mentale toestand uitkiezen om te simuleren maar je moet de juiste pakken. Introspectie: het gebruik ervan in simulatie theorieën blijft problematisch. 35