Samenvatting Schizofrenie is een chronische, mentale aandoening die ± 1 % van de bevolking treft. De patiënten kennen psychotische periodes waarbij vooral hallucinaties tot uiting komen. Deze kunnen vaak efficiënt door neuroleptica/antipsychotica onderdrukt worden, evenwel zonder de aandoening zelf te genezen. Hun klinische potentie komt overeen met hun affiniteit voor D2-dopamine receptoren. Dit ondersteunt de hypothese dat een overactiviteit van de dopamine transmissie in het mesolimbisch systeem belangrijk is bij de pathogenese van schizofrene psychosen. De eerste generatie (“klassieke” of “typische”) antipsychotica zijn D2-receptor selectieve antagonisten en hun antipsychotische eigenschappen worden toegeschreven aan hun inwerking op het mesolimbisch systeem. D2-receptor blokkering in andere hersenregio’s leidt echter tot nevenwerkingen zoals extrapyramidale symptomen analoog aan deze van de ziekte van Parkinson. Een nieuwe generatie van “atypische” antipsychotica wordt in toenemende mate voorgeschreven. Op farmacologisch vlak onderscheiden ze zich door een lagere D2-receptor affiniteit en selectiviteit. In vergelijking met de klassieke antipsychotica zouden ze vooral minder nevenwerkingen vertonen en psychotische periodes zelfs beter onderdrukken. Een bevoorrechte verklaring hiervoor is hun vaak snelle dissociatie van de D2-receptor. In tegenstelling tot vroegere studies op geïsoleerde celmembranen, werd de binding van de antagonisten [3H]-raclopride (hydrofiel en een benzamide) en [3H]spiperone (hydrofoob en een butyrofenoon) uitgevoerd op intacte, recombinante CHO cellen die D2short (D2S)- en D2long (D2L)-dopamine receptor splice varianten stabiel uitdrukken. De farmacologische eigenschappen van beide receptor isovormen vertonen echter weinig verschil. De dissociatie van [3H]-raclopride verloopt snel en deze van [3H]-spiperone traag. Dit kan sommige andere bindingseigenschappen van deze antagonisten echter niet verklaren. Gebaseerd op hun fysiochemische eigenschappen, werd een werkhypothese uitgewerkt waarin de receptor door spiperone benaderd wordt via diffusie in de celmembraan en door raclopride op de klassieke manier benadert wordt via diffusie vanuit de oplossing. Dit model opent de mogelijkheid voor de aanwezigheid van twee antagonist bindingsplaatsen met verschillende farmacologische eigenschappen op de D2-receptor monomeer of homodimeer. Onderzoek naar de bindingskinetieken van verschillende antipsychotica kan tot de ontwikkeling doeltreffendere medicijnen leiden. Dit aspect komt dan ook aan bod in een vergelijkende studie. Om de dissociatiesnelheid van ongemerkte stoffen te bepalen werd een originele “twee-staps competitie” toets ontwikkeld. De bekomen resultaten werden met deze van de klassieke toetsen vergeleken. Zoals spiperone vertonen de hydrofobe stoffen (+)-butaclamol en haloperidol zeer trage dissociatie. Receptor-herbinding van de vrijgekomen moleculen is hier niet uitgesloten. De hydrofiele antagonist sulpiride gedraagt zich zoals raclopride. Clozapine, het prototype van de atypische antipsychotica, vertoont lage affiniteit voor de receptoren, snelle dissociatie hiervan en het wordt in het celmembraan opgeslagen. Deze eigenschappen kunnen de doeltreffendheid van antipsychotica mede karakteriseren. Antagonist dissociatiesnelheden kunnen ook bepaald worden door functionele experimenten. Hier werden dopamine-gemedieerde calcium signalen in de cellen gemeten. Desondanks de verschillen in dissociatiesnelheid in bindingstudies zijn zowel raclopride als spierende onoverbrugbaar: d.i. ze veroorzaken een daling van de van de maximale respons t.o.v. nadien toegevoegd dopamine. Dit is te wijten aan het snelle en kortstondige karakter van de signalen, hetgeen deze benadering invalideert.