Regenwormen - Vaklokaal NLT

advertisement
Protocol 4c Macrofauna – Regenwormen (Basis)
Regenwormen worden gezien als zeer belangrijke bodemdieren. Hun aan- of
afwezigheid in een bodem kan grote gevolgen hebben voor de eigenschappen van
die bodem. Regenwormen eten afgestorven planten- en dierenresten die ze
vermalen tot kleine brokjes. Hierdoor kunnen bacteriën en schimmels deze
organische resten veel makkelijker afbreken. Bovendien trekken regenwormen de
organische resten de bodem in waardoor het organische stofgehalte van de
bodem op peil blijft. Deze organische stof draagt bij aan de
bodemvruchtbaarheid, maar ook aan de bodemstructuur en het
watervasthoudendvermogen. Regenwormen consumeren ook gronddeeltjes die ze
mengen met de organische resten en zo omvormen tot bodemaggregaten. Door
hun gegraaf en consumptie doorwoelen ze voortdurend de toplaag van de bodem
en zijn ze zeer bepalend voor de bodemstructuur. Hiermee bepalen ze in
belangrijke mate de leefomgeving van andere bodemdieren en plantenwortels.
Het is daarom niet voor niets dat regenwormen worden aangeduid als
“ecosysteem ingenieurs”. De diverse regenwormsoorten hebben verschillende
effecten op de bodem. Zo worden er bijvoorbeeld drie groepen onderscheiden
die verschillen in hun ecologie.
Groep 1 de strooiseleters: leven aan het bodemoppervlak in de strooisellaag of in
compost- of mesthopen (subgroep: mest- of compostwormen). Ze fragmenteren
afgestorven planten en dierenresten. Ze zijn geheel rood gepigmenteerd.
Groep 2 de grondeters: leven in de bodem en komen vrijwel nooit naar het
bodemoppervlak. Ze leven in horizontale gangen en consumeren grond en
organisch materiaal. Ze zijn bleek van kleur en hebben geen rood pigment.
Groep 3 de pendelaars: leven in diepe verticale gangen met uitgangen aan het
bodemoppervlak en komen ’s avonds of bij vochtig weer naar het
bodemoppervlak om bladeren e.d. de grond in te trekken. Ze werken dus
organisch materiaal de bodem in en hun gangen spelen een rol bij de afwatering.
Ze hebben een rood gepigmenteerde kop en een bleek achterlichaam.
Het zal je duidelijk zijn dat wij onderzoekers uitermate geïnteresseerd zijn in
het voorkomen van regenwormen. In Tabel 2 staat een overzicht van de aantallen
regenwormen zoals die in diverse bodems zijn aangetroffen in het Landelijk
Meetnet Bodemkwaliteit van het RIVM.
165 • GLOBE Bodem ~ Protocollen en Werkbladen
Doel
Het tellen en op naam brengen van de soorten regenwormen. Bepaling van de
drie ecologische groepen regenwormen. Berekening van de aantallen per m 2.
Hoe vaak uitvoeren
Dit protocol kun je uitvoeren voor het aantal bodemmonsters dat je hebt
genomen.
Benodigde materialen
• Prepareermicroscoop met lichtbron aan bovenzijde (1 per groepje)
• Petri-schaaltjes
• Slappe pincet
• Prepareernaalden of satéstokjes/prikkers
• Koolzuurhoudend mineraalwater (bijv. Spa rood)
• Theezeefje
• De potjes met regenwormen
• werkblad 4c Macrofauna - Regenwormen
Werkwijze
Je hebt per bodemmonster maximaal vier potjes waarin regenwormen zitten:
wormen uit de 0-5 cm bodemlaag, wormen uit de 5-20 cm bodemlaag, wormen
die dieper in de grond zaten dan 20 cm en eventueel wormen uit het strooisel.
Houd deze vier groepen wormen steeds apart.
Stap 1.
Breng de wormen afkomstig uit één bodemlaag over naar een petrischaaltje. Als je de dieren hebt bewaard in 70% alcohol ga je door naar
het volgende punt. Als de wormen nog leven en je hebt nog weinig
ervaring hebt met het herkennen van wormen kan het lastig zijn als ze
bewegen en telkens uit het microscoopbeeld verdwijnen. Je kunt
proberen ze te verdoven door ze te onderzoeken in een petri-schaaltje
dat is gevuld met een laagje vers koolzuurhoudend mineraalwater.
Mocht het echt niet lukken om de levende wormen te herkennen, doe
ze dan enige tijd in 70% alcohol in een bewaarpotje waardoor ze dood
gaan en bovendien lang bewaard kunnen worden.
Stap 2.
Maak de regenwormen eerst schoon. Giet ze vanuit de alcohol of vanuit
het potje met de vochtige grond over in een theezeefje en spoel ze
goed af onder stromend water.
Stap 3.
Breng een regenworm met de slappe pincet of de satéprikker over naar
een met een laagje water gevuld petri-schaaltje (determineer petrischaaltje) waarin nog geen andere dieren zitten. Bepaal met behulp
van de determineersleutel Macrofauna – Regenwormen tot welke soort
de worm behoord. Er is geprobeerd de determinatiesleutel eenvoudig
166 • GLOBE Bodem ~ Protocollen en Werkbladen
te houden. Er zijn drie belangrijke kenmerken waar je op moet letten:
de bouw van de lip, de aanwezigheid en positie van het zadel, en de
kleur van de worm. Het kan daarom handig zijn om voordat je met de
determinatie begint eerst even te bepalen:
Stap 4.
a.
welke delen van het lichaam duidelijk rood gepigmenteerd zijn,
b.
op welke lichaamsring, gerekend vanaf de lip, het zadel begint,
c.
of de worm wel of geen hazelip heeft.
Ga nu naar de determineersleutel en bepaal tot welke soort de
regenworm hoort. In de tabel worden bij elke soort aanvullende
kenmerken gegeven. Het is altijd verstandig om te controleren of ook
deze kenmerken overeenkomen met die van de worm onder de
microscoop. Zodoende kan je er zekerder van zijn dat je de
determinatie correct hebt uitgevoerd.
Stap 5.
Herhaal de voorgaande procedure vanaf stap 2 totdat alle
regenwormen zijn gedetermineerd.
Stap 6.
Bepaal de aantallen regenwormen per ecologische groep. In de
invoertabel van werkblad 4c staat voor elke soort vermeld of deze een
strooiseleter (S), een grondeter (G), een pendelaar (P) of een
mestworm (M) is. Bepaal voor elk van deze ecologische groepen het
aantal wormen per m2.
Opmerkingen bij dit protocol
1.
Een van de eerste kenmerken is een vraag over de bouw van de lip. Als je
nog niet veel ervaring hebt met het determineren van regenwormen kan dit
een lastig kenmerk zijn. Pak de worm met een pincet vlak achter de kop
beet en knijp heel voorzichtig zodat de lip iets uitstulpt (zorg dat je de
worm niet beschadigt!). Bij de meeste wormen die in alcohol zijn bewaard,
is de lip al uitgestulpt en hoef je dus niet te knijpen. Als je de lip nu van
bovenaf bekijkt kan je de insnijding waarnemen. Je moet hierbij de worm
een beetje heen en weer kantelen zodat het licht er goed op valt. Bij
wormen met een zogenaamde hazelip (officieel: tanylobe lip) is de insnijding
over het algemeen zeer duidelijk te zien. Als de insnijding onduidelijk
waarneembaar is betekent dit meestal dat er geen hazelip is (officieel:
epilobe lip). Dit is doorgaans het geval voor de niet-gepigmenteerde soorten.
2.
Als je de kleur van de worm bepaald moet je er rekening mee houden dat
naarmate de regenwormen langer bewaard worden in alcohol ze na verloop
van tijd (weken, maanden) hun kleur verliezen en bleek wit worden.
3.
Het tellen van de lichaamsringen kan het best gebeuren aan de buikzijde van
de worm. Je kunt dan direct ook de zadelbuisjes en het patroon van de
haarinplant zien. Let op dat het onderscheid tussen bepaalde soorten het
verschil in slechts één lichaamsring meer of minder kan zijn. Voer de telling
167 • GLOBE Bodem ~ Protocollen en Werkbladen
dus zorgvuldig uit. Het kan je helpen te onthouden dat de mannelijke porie
altijd op lichaamsring 15 ligt. Deze porie is bij veel soorten duidelijk
zichtbaar en dus een handig oriëntatiepunt.
4.
Behalve de drie belangrijke determinatiekenmerken (lichaamskleur,
zadelpositie, lipvorm) zijn er natuurlijk nog meer kenmerken waarop je kunt
letten. Het is erg aan te raden om als je via de tabel uitgekomen bent bij
een regenwormsoort, je aan de hand van deze extra kenmerken controleert
of het inderdaad de soort is die de tabel aangeeft. Die extra kenmerken
staan in de laatste kolom achter de soort weergegeven en worden bovenaan
de regenwormtabel met plaatjes uitgelegd. Als de worm die jij hebt
gevonden niet ook de kenmerken uit de laatste kolom heeft is het
waarschijnlijk toch een andere soort. Je zou dan een paar stappen terug
moeten gaan in de tabel en opnieuw een poging wagen. Als je dan weer op
hetzelfde punt in de tabel uit komt, zou het kunnen zijn dat je een
(zeldzame?) soort hebt gevonden die (nog) niet in de tabel staat.
168 • GLOBE Bodem ~ Protocollen en Werkbladen
Het gaat om de volgende kenmerken:
Kenmerk *
Afkorting
Omschrijving
1. Lichaamslengte
L
Totale lengte in mm
2. Aantal Ringen
R
Totaal aantal lichaamsringen van kop tot
staartpunt
3. Haarinplant
H
Rangschikking van de haren achter het zadel
De afstand tussen twee haren is veel kleiner
Dichte paren
dan de afstand tussen twee paren van haren
De afstand tussen twee haren is maar iets
Wijde paren
kleiner dan de afstand tussen twee paren van
haren
De afstand tussen alle haren in min of meer
Verspreid
4. Poriegrootte en
gelijk; je kunt niet spreken van paren
P (nr)
positie
De grootte van de mannelijke geslachtsporie
en de ring waarop deze ligt; het ringnummer is
doorgaans ring 15 en staat tussen haakjes
gegeven
Nauwelijks zichtbaar en beperkt zich tot één
Klein
ring
Duidelijk zichtbaar en puilt een beetje uit
Groot
over de rand van de ring
Duidelijk zichtbaar en puilt uit over de rand
Zeer groot
5. Positie van het
van de ring
Z
zadel
6. Positie
zadelbuisje
Lichaamsring waarop het zadel begint en
eindigt
ZB
Lichaamsring waarop het zadelbuisje begint en
eindigt; soms zijn ook eigenschappen over de
vorm gegeven
* Bovenaan de tabel staan tekeningen van de diverse kenmerken
169 • GLOBE Bodem ~ Protocollen en Werkbladen
20
5
5
-
Frequentie (%)***
Allobophora chlorotica
Aporrectodea caliginosa
Aporrectodea limicola
Aporrectodea longa
Aporrectodea rosea
Dendrobaena octaedra
Dendrodrilus rubidus
Eisenia andrei
Eisenia fetida
Eiseniella tetraedra
Lumbricus castaneus
Lumbricus eiseni
Lumbricus friendi
Lumbricus rubellus
Lumbricus terrestris
Octolasion tyrtaeum
Satchellius mammelis
-
0
0
9
106
2
Aantal/m
2
Maximum aantal/m
10
3.84 4.34
5.66 7.33
2.70 2.20
20
Natuur
bos heide
zand zand
pH-water**
Organische stofgehalte (%)
Lutum (% <2μm)
Totaal aantal lokaties
Landgebuik: →
Vegetatie: →
Bodemtype: →
40
80
40
30
60
10
90
60
-
133
246
5.46
9.29
6.20
10
gras
zand
46
87
10
9
17
2
1
1
0
2
3
86
10
4
1
209
600
6.08
6.45
3.04
125
11
loss
38
50
63
19
56
6
-
142
438
35
32
10
19
3
6
16
-
297
583
6.16 6.74
3.59 4.61
7.56 15.82
16
Agrarisch gebied
Gras
zand lemigzand
89
77
2
36
2
13
15
62
11
2
587
1900
5.25
38.07
21.77
47
veen
77
91
1
14
55
10
2
29
1
1
59
10
21
441
1112
6.69
8.55
30.65
87
31
54
2
4
21
2
19
6
25
2
-
151
558
7.73
2.60
18.75
48
7
49
3
3
1
1
32
1
-
78
525
6.06
4.49
2.22
74
20
20
20
-
64
204
6.99
3.30
8.45
10
-
7
33
7.66
2.13
3.62
7
69
100
38
46
54
8
77
85
23
23
341
500
7.21
5.49
5.77
14
14
14
14
14
14
57
14
-
80
208
5.89
18.86
4.90
7
45
67
5
11
25
2
1
+
2
4
11
+
+
54
6
3
5
244
1900
6.24
9.17
11.81
499
Overig
Totaal*
Voedingsgewas Groente bloembollen Stadpark Slibdepot
klei
klei zand
zand
zand
zand gerijpt slib
Tabel 2. Regenwormen in Nederlandse bodems per landgebruikstype en bodemtype (bron:
Landelijk Meetnet Bodemkwaliteit, RIVM, Bilthoven, 2007)
* Totaal is meer dan de som van de locaties doordat niet alle landgebruikstypen x
bodemtype combinaties in de tabel staan;
** Voor agrarisch gebied, lemig zand is de pH(KCl) weergegeven.
*** Weergegeven is in hoeveel procent van de monsters van een categorie de
soort is vastgesteld. Alleen volwassen wormen werden gedetermineerd.
170 • GLOBE Bodem ~ Protocollen en Werkbladen
Werkblad 4c Macrofauna - Regenwormen
Ruwe onderzoeksgegevens van aantallen per soort:
Regenworm (groep)
Bodemlaag
Strooisel-
Totaal
0-5 cm
laag in bos
Grondwormen:
Allolobophora
chlorotica
Aporrectodea
caliginosa
Aporrectodea icterida
Aporrectodea limicola
Aporrectodea rosea
Octolasion cyaneum
Octolasion tyrtaeum
Pendelaars:
Aporrectodea longa
Lumbricus terrestris
Mest- en compostwormen:
Dendrobena rubidus
Eisena andrei
Eisena fetidia
Lumbricus festivus
Strooiselwormen:
Dendrobena octaedra
Eisenia hortensis
Eiseniella tetraedra
Lumbricus castaneus
Lumbricus eiseni
Lumbricus rubellus
Satchellius mamalis
171 • GLOBE Bodem ~ Protocollen en Werkbladen
5-20 cm
>20 cm
Download