ANW Samenvatting Artikel 1. Scheppingsverhalen en wetenschappelijk verklaren 1. Waarnemingen/vragen verklaren op: natuurwetenschappelijke manier of niet natuurwetenschappelijke manier. 2. Nieuwsgierig kennis die je opdoet (van nature al). 3. Kennis verandert met de tijd, ligt niet vast. Wat nu waar is, was “gisteren” niet waar. 4. Mythologie gaf antwoord op onbeantwoorde vragen, wat geruststellend was. 5. Mythologie bevestigt hoe er naar de wereld werd gekeken/gekeken kan worden. Geen verzameling sprookjes voor vermaak. 6. Bij Grieken en Romeinen kon je niet alles zelf bepalen. Sommige dingen moesten gebeuren en waren het noodlot. In veel mythologieën hebben goden menselijke trekken, uiterlijk en innerlijk. 7. Voor het bestaan en uitzien van de aarde werden dingen bedacht/waren veel speculaties. Grieken: De aarde en de hemel vormden een echtpaar waar de hele verdere godenwereld uit voortkwam. 8. Voor elk (natuur)verschijnsel was een god. Germaanse mythologie: weerspiegelt het donkere en vochtige klimaat waarin de bewoners van Noord-Europa moesten leven. 9. Iraniërs: wereld begon met hemel. Hara: berg waar sterren, de maan en de zon omheen draaiden. 10. West-Afrika: Obatala. Nu nog steeds kunnen gehandicapten rekenen op de goddelijke hulp van Obatala. 11. Bijbel: Genesis moeilijk om te geloven in moderne tijd. In de 12e eeuw werd standvastig de verklaring van de bijbel aangehouden maar er werden wel waarnemingen gedaan naar andere verklaringen. Reactie op tegenstrijdigheid simpel: ‘waarnemen is moeilijk’. 12. Wetenschappelijk verklaren. Natuurwetenschappers zoeken naar de werkelijke oorzaken van waargenomen verschijnselen. De natuurwetenschappers zijn typisch causaal(oorzakelijk) van aard. Belangrijkste eis aan wetenschappelijke verklaringen: alleen maar werkelijk waargenomen feiten. Scheermes van Occam: ideale geval zijn alle onderdelen van een verklaring dus vaststaande feiten. 13. Een wetenschappelijke verklaring die niet slaat op één situatie maar op een algemeen verschijnsel, noemen we een ‘theorie’. Wetenschappelijke theorie: voorspellingen kunnen worden afgeleid uit de theorie. Experimenten ondersteunen een theorie. Het is feitelijk ondoenlijk om door experimenten die de theorie ondersteunen aan te tonen dat een theorie zéker juist is. 14. Voor een theorie moet onderzocht worden of de voorspelling uitkomt maar ook vooral of het niet uitkomt. Of het toetsbaar is. 15. Soms worden theorieën gebruikt die niet meer helemaal kloppen. 16. Veel moderne theorie kan met wiskunde worden opgelost, maar hier kan ook aan getwijfeld worden. Popper: Vindt dat je moet kunnen aantonen dat een theorie niet waar is, dat het falsifieerbaar is. Artikel 2. Wat doet wetenschap? 1. Door wetenschappelijk onderzoek worden/werden steeds meer dingen gemaakt en ontwikkeld. Gevolgen hiervan zijn overal te zien. 2. Ontwikkelingen gaan heel snel en zijn heel snel gegaan. Bijv. casetterecorder, discman, mp3, etc. Er zijn er zoveel op hetzelfde moment dat we het nauwelijks kunnen bijhouden. 3. Bepaalde ontwikkelingen duren heel lang en gaan in veel stappen door verschillende mensen. Bijvoorbeeld: ontwikkeling apparatuur geluidsopnames. 1893 begonnen tot heden. Jaren 90 nemen gaat de ontwikkeling verschillende kanten op. 4. Ontwikkelingen gaan steeds sneller en worden toegankelijker. D.m.v. verleden kan voorspeld worden wat er binnenkort ontwikkeld wordt. 5. Sommige mensen kunnen niet goed met de snelle veranderingen omgaan, doen niet mee. Dat heeft zelfs invloed gehad op het werk in de jaren 90. Sommige namen vervroegd pensioen. 6. Geneeskunde waarschijnlijk meest spectaculair(ontwikkeling). Huidige tijd hebben we veel gewonnen maar ook veel verloren(theorie). Vertrouwelijkheid is afgenomen t.o.z.v. vroeger. Artikel 3. Wie doet wetenschap? 1. Onderzoekers zijn niet anders dan andere mensen. 2. Laboratoria geen openbare plekken (bedrijfsspionage), gevaarlijke plek voor bezoeker, rustig onderzoek doen men kreeg een raar beeld van onderzoekers. Maar het beeld van wetenschappers veranderd, en wetenschappers betrekken de mensen nu ook meer in hun onderzoek en informatie. 3. (Mede) door de nieuwe openheid is ons beeld veranderd. 4. Wetenschappers zijn nieuwsgierig. 5. Soms moet je op een nieuwe plek aan de slag gaan met iets waar andere al mee bezig zijn. 6. Nieuwsgierigheid hoort bij mensen, soms moeten we alleen de beste vragen stellen. 7. Onderzoek naar nieuwe dingen is gespecialiseerd. Veel dingen zijn al onderzocht. Natuurwetenschappelijk onderzoek hoge eisen, het is duur, basiskennis voor t onderzoek, niet alleen onderzoek doen. 8. Door het beperken van je onderwerp kun je zelf ook proeven doen en dingen onderzoeken. 9. Wanneer een onderzoeker al jaren op bepaalde vakgebieden meedraait kan hij zichzelf niet zo voor de hand liggende vragen stellen. 10. Duidelijk dat elke wetenschappelijke vraag om zijn eigen benadering vraagt. Trial and Error, je moet geduld hebben. Artikel 4. Waarom doet men aan wetenschap? / Negatieve kanten van wetenschap 1. Nieuwsgierig je wilt iets onderzoeken, iets weten. Oorzaak hiervan verschilt per persoon. 2. In een lab waar je elke dag samenwerkt moet je goed met elkaar overweg kunnen. 3. Eigenwijsheid is een goede drijfveer om gelijk te krijgen. Voorbeeld: de ionentheorie van de Zweed Svante Arrhenius. Nog een voorbeeld: de bepaling van atoommassa’s, Jöns Berzelius en William Prout. 4. Door medelijden voor iemand anders worden veel nieuwe dingen bedacht/gemaakt. Voorbeeld: het onderzoek naar salicylzuur en de ontdekking van de aspirine door Felix Hoffmann. Ander voorbeeld: het onderzoek van de ouders van een kind met een ernstige spierziekte naar een middel dat ervoor zou zorgen dat de ziekte niet erger zou worden. 5. Door prijsvragen gaan veel mensen aan de slag met één onderwerp sneller antwoord. Voorbeeld: eind 18e eeuw was er veel behoefte aan soda, dus de Franse regering loofde in 1783 een prijs uit voor de eerste die een goede methode ontwierp om soda te fabriceren uit gemakkelijk verkrijgbare grondstoffen. 6. “Publis or perish (publiceer of ga ten onder)” – Door belangrijke ontdekkingen snel te publiceren krijg je meer hulp en dit heeft gevolgen op je inkomsten. 7. Prestige en andere vormen van eerzucht spelen rol in de wetenschapsbeoefening. Voor het publiek blijft die strijd alleen meestal verborgen. Voorbeeld: enkele jaren geleden ging het erom wie als eerste de verwekker van de ziekte aids zou gaan identificeren. 8. ‘Science parks’ – Bedrijfjes rond grote onderzoeksinstellingen die eigen ontdekkingen proberen op te zetten in geld / toepassingen 9. Normaal (farmaceutische industrie) duizenden stoffen onderzoeken voor een volgende reeks experimenten. 10. Vroeger (& nu): doorzetter wanneer je zo veel testte. Voorbeeld: Paul Ehrlich vond een arseenverbinding die giftig genoeg was om de verwekker van de gevreesde geslachtsziekte syfilis te doden uit. 11. Wetenschapsbeoefening = werk. 12. Fritz Haber ontdekte ammoniaksynthese, het maken van ammoniak uit waterstof en stikstof. dit was erg belangrijk voor Duitsland. Kunstmest kon hierdoor gemaakt worden. 13. Haber experimenteerde met strijdgassen in de Eerste Wereldoorlog aan het front om het militaire effect te constateren. Meningen van goedkeuring verschillen daarover. 14.Er zijn negatieve kanten die uit een onderzoek kunnen komen waardoor mensen niet willen meewerken. Maar wetenschappers vinden dat zij niet verantwoordelijk mogen worden gehouden voor het misbruik dat mensen maken van hun ontdekkingen. 15. Tegenwoordig: besluit om het onderzoek door te laten gaan wordt vaak openvaar genomen. kranten, televisie, wetenschappelijke congressen, regering. 16. In de periode tussen de Eerste en de Tweede Wereldoorlog veroorzaakten Duitse onderzoekers voor het eerst een atoomsplitsing. 17. Intussen ontdekten Jean Frédéric en Irene Joliot-Curie dat er de mogelijkheid bestond om een soort brandbom te maken van ongekende kracht: de atoombom. Otto Hahn en zijn andere Duitse collega’s besloten het werk aan een Duitse atoombom te saboteren, zodat Hitler niet in het bezit van deze allesvernietigende bommen zou komen. Artikel 10. Modelgebruik 1. Overal zijn modellen te vinden. Bijvoorbeeld: Speelgoed en souvenirs. 2. Kunst: Model is voorbeeld. Laten zien hoe bepaald, niet gevormd voorwerp eruit ziet. Architecten maken veel gebruik van maquettes. Ook de kledingstukken die tijdens modeshows worden gedragen zijn modellen. 3. Techniek: model is een hulpmiddel om iets uit te testen. 4. Natuurwetenschap: model als voorstelling van een aspect van de werkelijkheid. In dit geval geven de modellen nooit echt de werkelijkheid weer, want om de werkelijkheid voor ons begrijpelijk te maken worden vaak vereenvoudigingen toegepast. Een voorbeeld is de watermolecuul, dat je met bolletjes en stokjes kan weergeven of gewoon met een formule. 5. Modellen in natuurwetenschappen: schaalmodel, structureel model, cybernetisch model, mathematisch model. Schaalmodel: laat de (op)bouw in de juiste verhoudingen zien. Structuurmodellen zijn niet op schaal. 6. Door het maken van een model zijn grote ontdekkingen gedaan. Voorbeeld: Francis Crick en James Watson ontdekten in 1953 door het maken van een model hoe DNA de drager zou kunnen zijn van erfelijke eigenschappen en hoe deze erfelijke informatie van cel tot cel zou kunnen worden doorgegeven. 7. Voor het ontwerpen van medicijnen worden onder andere structuurmodellen gebruikt: computer maakt model van enzym/eiwit en kijkt of dat past bij molecuul soorten. Door gebruik van deze modellen kan er op proefdieren worden bespaard, omdat de ‘kansloze’ medicijnen niet meer hoeven te worden uitgetest op proefdieren. 8. Een model van het zonnestelsel wordt verkleind weergegeven, omdat de afstanden tussen de verschillende planeten zo sterk verschillen. Zorgde ervoor dat we verschillende dingen konden verklaren. 9. Structuurmodel: Kan ordening aanbrengen. Voorbeeld: Het Periodiek Systeem van chemische elementen. Via zo’n systeem, een vergelijkbare variant wordt ook in de biologie gebruikt, kunnen zelfs dingen worden voorspeld. De sterrenkunde kent het HerzsprungRussel diagram. 10. Cybernetisch model: maakt organisatie en reguleringssysteem duidelijk. Een stroomschema geeft bijvoorbeeld aan via pijltjes hoe bepaalde bestanddelen zijn georganiseerd. Wordt ook gebruikt wanneer we stofwisselingsprocessen in het menselijk lichaam willen onderzoeken. Mathematisch model: cijfermatige verbanden in wiskundige formules in exacte grafieken. Voorbeelden: de stelling van Pythagoras en de wet van Ohm. Voor het rekenen met ingewikkelde formules gebruikt men vaak computers. Ook gebruikt men computers om cybernetische en mathematische modellen te combineren. Kleine meetfouten aan een begin van een proces kunnen uiteindelijk leiden tot grote verschillen in de uitkomst van de berekeningen. 11. Proefdieren worden ook als model gebruikt voor onderzoeken. Artikel 11. Leven is… 1. Empédoces (500 voor Chr.) Elementleer: Leven bestaat uit vier elementen. Aarde, water, vuur, lucht. In de geschiedenis van de filosofie en van de natuurwetenschappen zijn er veel verschillende ideeën over wat leven is en over hoe dit is ontstaan. 2. Hippocrates: ‘levensbeginsel’ doet dode stof leven. ‘Oude Grieken’: geen verschil tussen dood en leven. Homeostase: Je bent gezond wanneer er evenwicht is tussen vier lichaamssappen. Bloed, gele gal, zwarte gal en slijm. 3. Stofwisseling: Voortduren stoffen uitwisselen met je omgeving. 4. Italiaan Santorio Santorio (Sanctorius) onderzoek naar stofwisseling met eigen lichaam. ‘Onmerkbaar zweten’: Tussen de maaltijden door meer gewicht verliezen. Veel aspecten blijven onverklaarbaar voor hem. 5. Naast uitwisseling van stoffen word ook energie met de omgeving uitgewisseld. Homeostase: Stoffen die niet in je lichaam horen worden afgevoerd; stoffen tekort worden aangevuld. 6. Ziekte: dingen met stofwisseling kunnen misgaan van binnen en buitenaf. 7. Evolutie – het doorgaande aanpassen aan de omgeving, ontwikkelen. Wanneer een aanpassing erfelijk is, zullen er in de loop van de tijd steeds meer nakomelingen met dit kenmerk komen. Levende wezens kunnen alleen overleven als ze reageren op bedreigingen. Degene die zich het best aanpast aan zijn omgeving en omstandigheden zal overleven. 8. Metamorfose – compleet veranderen qua uiterlijk. 9. Door ontwikkeling van de genen (regelgenen) ontstaat een levend wezen. Is hier iets in fout, dan vormt er een verkeerd ding aan het wezen. DNA zorgt dus voor het ‘recept, hoe het organisme eruit ziet. ‘ 10. Een levend wezen heeft heel erg veel genen. De mens heeft ongeveer 30.000 genen, functie van individuele genen nog niet bekend. 11. Levende wezen, kenmerken van het leven: stofwisseling, homeostase, reageren op prikkels, ontwikkelen en reproduceren. (Bedreigd door oorzaken van binnen en buiten). 12. De omgeving van een organisme kan veranderen door de stofwisseling. Gaia-theorie: Onderzoekers menen dat de organismen samen niet alleen een stabiel intern milieu handhaven, maar ook een stabiel uitwendig milieu. Artikel 12. Op verkenning langs de grenzen van het leven 1. ‘generatio spontanae’ – levende organismen kunnen zich doorlopend uit levenloze materie ontwikkelen. Zwanenhals experiment: Louis Pasteur bewijst in 1864 dat deze theorie onjuist is. 2. Leven ontstaat dus niet spontaan. Er zijn verschillende theorieën over hoe leven dan wel is ontstaan. Voorbeeld: Er is een theorie die stelt dat het leven vanuit de ruimte op aarde is gekomen. Meteorieten en kometen bevatten namelijk koolhydraten en aminozuren (bouwstoffen van levende wezens). De verschillende theorieën zijn niet bewezen. 3. Exobiologie – wetenschap dat zich bezig houdt met buitenaards leven. 4. Heel veel theorieën en experimenten om te bewijzen dat leven op aarde is ontstaan. Dit proberen mensen aannemelijk te maken door experimenten. Hierbij gaat men uit van levenloze stoffen en omstandigheden waarvan men veronderstelt dat deze in de tijd voor het ontstaan van leven op aarde aanwezig waren. 5. ‘Protocellen’ (Sidney Fox, in de 60’er jaren) – microbolletjes uit een mengsel van aminozuren. Vertonen uitwisseling van stoffen, groei en voortplanting. 6. Wetenschappers zijn ook bezig met het (na)maken van levende wezens. In 2002 sloeg Eckard Wimmer erin een poliovirus na te maken. 7. Craig Venter vond een mogelijkheid d.m.v. weghalen van genen hoe we bacterie kunnen namaken. Hij deed dit alleen niet omdat het volgens hem nodig is dat er eerst een breder maatschappelijk debat plaatsvindt over de vraag of we dit wel willen. 8. Virus is geen levend wezen. Virussen hebben een ‘onvrijwillige gastheer’ nodig voor het uitwisselen van stoffen/energie met hun omgeving. 9. Prionen (soort eiwitten) zijn ook geen levende wezens. Zij hebben op zichzelf geen stofwisseling en bevatten ook geen genetische informatie. Zij zijn wel in staat om zich in een gastheer te laten vermenigvuldigen en zo mogelijk (dodelijke) ziektes te veroorzaken (gekkekoeienziekte, BSE en CJD bij mensen). 10. Stasis – Wanneer alle levensprocessen stilstaan. Embryo’s en zaadcellen worden ingevroren. Nadat de cellen weer ontdooien gaat het leven gewoon weer voort. 11. Nog niet gelukt om volwassen mensen in te vriezen en weer leven te ontdooien. Bijvoorbeeld voor doodzieke mensen wachtend op een medicijn. 12. Coma – patiënt door hersenbeschadiging in een toestand van totale bewusteloosheid. Kan omkeerbaar zijn, hoeft niet. 13. Hersendood – wanneer alle hersenactiviteit is uitgevallen. Ook hersendode mensen kunnen d.m.v. machines op gang gehouden worden. Voorbeeld: In Duitsland werden in 1995/1996 bijna alle lichaamsfuncties van een zwangere vrouw in gang gehouden om het kind zich gewoon te laten ontwikkelen in de baarmoeder. Artikel 13. Mens en machine 1. In de Industriële Revolutie werden veel machines ontwikkeld waardoor veel mensen in fabrieken gingen werken. Machine/robot kan de mens gaan vervangen. 2. Robot – mechanisme dat min of meer de gedaante van een mens heeft en bewegingen en werk kan verrichten. Voordelen: bespaart arbeidsplaatsen en arbeidskosten. Menselijk automatisme kan vervangen worden door robots. Gevaarlijk of precies werk kan door robots worden gedaan. Nieuwe banen voor technici. Servo controllers: signalen die via sensoren binnenkomen worden door de computer verwerkt, waarna de servo controller de arm naar de juiste positie beweegt. 3. Verkenningsrobots – nemen de omgeving waar voor verschillende zaken, zelfstandig, waarneming d.m.v. camera’s. 4. Androïden – robots die op verschillende aspecten op mensen lijken. Voor bijv. vervanging van menselijke lichaamsdelen. 5. Dierlijke robots om na te gaan hoe dieren functioneren. 6. Tegenwoordig kan je robots als speelgoed of gezelschap kopen. 7. Toekomst robots huishoudelijk maar ook bijvoorbeeld als astronaut. 8. Nanotechnologie – individuele atomen oppakken en weer verplaatsen. Medisch: ingrijpen op individuele cellen en onderzoek binnen lichaam. 9. Robots kunnen op afstand door mensen worden bestuurd, maar ook voorgeprogrammeerd. Moet nog veel onderzoek gedaan worden naar netwerken die werken als onze hersenen. Het probleem is echter dat we het niet op dezelfde schaal kunnen nabouwen, maar misschien in de toekomst wel volgens sommige wetenschappers. 10. Cyborgs (Cybernetisch organisme) – mengvorming van robot en mens. Bijv. brildragers of mensen met een bionische arm. Willen we wel één worden met een machine? Artikel 16. Geneeswijzen 1. Ziekte als: betovering rituelen om betovering op te heffen. straf van God geduldig dragen, tijd van bezinning. verstoring 2. Hippocrates van Kos “De natuur is de beste heelmeester”. Men werd volgens hem ziek wanneer het evenwicht tussen de vier lichaamsvloeistoffen (humoren), namelijk bloed, slijm, gele gal en zwarte gal, verstoord werd. 3. Ziekteleer van HvK als basis van Westerse en Arabisch-Islamitische geneeskunde tot in de 19e eeuw. ‘Contraria Contrariis Curantur’ – theorie van de tegenovergestelden. 4. Theorie van de tegenovergestelden wordt nog steeds gebruikt. (Claude Bernard): “Op grond van haar karakter als experimentele wetenschap heeft de experimentele geneeskunde geen bepaald systeem en wijst ze niets af bij de genezing van ziekten; zij gelooft en aanvaardt alles, mits het gebaseerd is op waarneming en bevestigd door proeven.” 5. Reguliere geneeskunde: alles scherp controleren. Placebo – Latijnse Psalmtekst, gezongen na overlijden – nepmedicijn zonder werkzame bestanddelen Dubbelblind: proefpersonen en toediener weten niet met welk medicijn ze te maken hebben. 6. Reductionisme – specialisten zijn gespecialiseerd op een bepaald vlak. Holistisch – alles als geheel vlak zien. 7. (Samuel Hahnemann), homeopathie: ‘Similia Similibus Curantur’ – Het gelijksoortige door het gelijksoortige genezen. Hahnemann: “geneesmiddelen in grote hoeveelheden schadelijk, in kleine hoeveelheden genezend.” Door een klein beetje van een middel dat hetzelfde effect heeft als de ziekte te gebruiken als medicijn geneest de ziekte. Een homeopaat kijkt naar het totaalbeeld. 8. Alleen homeopathische middelen waarvan is aangetoond dat ze veilig zijn mogen worden verkocht. Men kan ook een zeer kleine hoeveelheid van een medicijn als vaccin in iemand lichaam brengen om zo het lichaam aan te zetten tot genezen. 9. Kruidengeneeskunde/fytotherapie: uitsluitend plantenextracten. Nadeel is dat concentraties van verschillende bestanddelen per plant verschillen. Een homeopaat onderzoekt zijn patiënt zowel psychisch als lichamelijk. Bij het voorschrijven van een homeopathisch middel wordt met beide aspecten rekening gehouden. 10. Acupunctuur – Yin en Yang (uitingen van levensenergie) voorstelling. Als de levensenergie gelijkmatig door het lichaam stroomt, is de mens gezond. Geen wetenschappelijke verklaring. Alleen via placebo effect. 11. Alternatieve geneeswijzen: Homeopathie, kruidengeneeskunde en acupunctuur. Veel berusten op principes of behandelingen die niet wetenschappelijk zijn/kunnen worden aangetoond. 12. Dokter en patiënt hebben een goede relatie nodig. Door tekort aan huisartsen is dit niet altijd mogelijk. 13. Vier gestalten van een dokter: Jezus, engel, mens en duivel. Tijdens geneesproces van een zieke kan anders tegen de geneesheer aangekeken worden. Artikel 17. Preventie en behandeling van ziekten 1. Beste manier om ziekte te bestrijden, is te voorkomen. Belangrijk: gezonde leefwijze; lichaamsbeweging en uitgebalanceerd dieet. Besmettelijke ziekten kunnen vaak door een goede hygiëne worden voorkomen. Voorbehoedsmiddelen en roken maken ook veel verschil. Sociale omstandigheden waaronder iemand opgroeit zijn van invloed op de geestelijke gezondheid. Lichamelijke klachten en geestelijke klachten kunnen elkaars oorzaken zijn. 2. Aantal abortussen stijgt, tienerzwangerschappen ook. Oorzaken: thuis niet over seks praten, niet naar de huisarts durven en dure anticonceptie. 3. Voorlichtingscampagnes: voorkomen dat bepaalde bevolkingsgroepen ziek worden. Vaccinatie – inbrengen van een beetje verzwakte virus waartegen jij antistof maakt. Hierdoor voorkom je veel ziektes. Screening/bevolkingsonderzoek – grote groepen van bevolking controleren op ziektes of afwijkingen. 4. Ondanks voorlichting nemen slechte gewoontes (roken, te veel eten) wel toe. Vaak door groepsdrang. Gegeven voorlichting aansluiten bij doelgroep. 5. Afwegingen voor een inentingscampagne: 1. ernst (gevolgen) van een ziekte 2. mate van bescherming door vaccinatie Niet vaccineren vanwege geloof, gedachtes dat het slecht voor je lichaam is en nieuwe ziekten veroorzaakt. Neemt het aantal niet-gevaccineerden toe, dan neemt de kans op een epidemie ook toe. Men heeft nooit kunnen aantonen dat er een werkelijk oorzakelijk verband bestaat tussen vaccinatie en bepaalde ziekten. 6. Bevolkingsonderzoek: Wat bereikt de patient? Kosten? Ernst van de ziekte? Ziekte goed op te sporen? Aantal mensen kans op de ziekte? 7. Behandelingen: medicijnen, dieet, antibiotica, chirurgie, radiotherapie(bestraling) en cytostatica(celdeling remmende medicijnen). 8. Genetische modificatie – ‘defect’/ongewenst gen vervangen door een ‘normaal’ gen. 1. kienbaan gentherapie: bij bevruchtte eicel (niet bij de mens). Wanneer het embryo na de ingreep gaat delen en ontwikkelen zullen alle nieuwe cellen de gewijzigde genensamenstelling hebben. 2. somatische gentherapie: alleen cellen of weefsel behandelen die een verkeerde stof aanmaken. Gentherapie wordt nog op heel kleine schaal, experimenteel toegepast: zit nog ‘in de lift’. 9. Palliatieve zorg – iemand liefdevol verzorgen. Soms is de grens tussen euthanasie en pijnbestrijding nauwelijks te trekken. Artikel 18. Vragen en ingrepen rond vruchtbaarheid 1. Als blijkt dat een vrouw zwanger is moeten er vele keuzes gemaakt worden. Op sommige van deze vragen kan de medische techniek een antwoord geven (de bepaling van gezondheid, geslacht, tweelingen en de kans op complicaties). De belangrijkste vragen hebben echter te maken met persoonlijke keuzen. 2. De oorzaak van onvruchtbaarheid kan zowel bij de man als bij de vrouw liggen. Onvruchtbare mannen maken geen of te weinig goede zaadcellen aan. In dergelijke gevallen kan worden gekozen voor kunstmatige inseminatie met zaad van een donor (KID) Tegenwoordig kan men ook via een intra-cytoplasmatische sperma injectie (ICSI) met één enkele vruchtbare zaadcel een eicel bevruchten. 3. Bij vrouwen kan de oorzaak van onvruchtbaarheid liggen bij: - een hormoonstoornis (geen regelmatige eisprong). Deze vrouwen kunnen worden geholpen door een hormoonbehandeling. - blokkade is tussen de eicel en de zaadcellen (veroorzaakt door bijv. een operatie of een soa). In zo’n geval kan IVF (In Vitro Fertilisatie of reageerbuisbevruchting) of GIFT (Gametes In Fallopian Tube: een variant van IVF, waarbij sperma en eicellen van buiten het lichaam samengebracht worden in een eileider). - baarmoeder ongeschikt voor de innesteling en de ontwikkeling van het ongeboren kindje. In zulke gevallen wordt er vaak gebruik gemaakt van een draagmoeder. 4. Helaas helpen onvruchtbaarheidsbehandelingen niet altijd. Soms is er zelfs geen oorzaak te vinden. Vaak kiezen de ouders dan voor adoptie. 5. Volgens de definitie bestaat een kloon uit de verzameling van alle nakomelingen die door middel van ongeslachtelijke voortplanting (deling) afstammen van een individu. Een stekje van een plant is bijvoorbeeld een kloon van de oorspronkelijke plant. 6. Personen van een eeneiige tweelingen zijn klonen van elkaar. 7. Wanneer de splitsing van een embryo niet volledig heeft plaatsgevonden, kan een Siamese tweeling ontstaan. 8. Er zijn drie verschillende typen kunstmatige klonen: 1. Het embryo wordt in stukken verdeeld. 2. Er wordt een kern van een embryonale cel genomen. Deze kern wordt in een eicel van een ander individu gebracht, nadat de oorspronkelijke kern van deze eicel is verwijderd. 3. Er wordt een kern uit een lichaamscel van een dier genomen. Vervolgens wordt hetzelfde gedaan als bij het vorige type klonen. 9. Toen de Britse onderzoeker Graham Bulfield in 1997 het schaap Dolly kloonde, zeiden allerlei wetenschappers dat zij al konden klonen. Het vernieuwende van het werk van Bulfield was echter dat hij uitgegroeide lichaamscellen had gebruikt. 10. Je mening over of klonen bij mensen wel of niet mag hangt af van het feit of je een embryo als ‘volwaardig’ mens (in ontwikkeling) ziet of niet. En als je ieder menselijk leven als een geschenk van God ziet, zul je waarschijnlijk nooit aborteren. 11. Tegenwoordig kan men bij veel ingrepen rond de vruchtbaarheid gebruikmaken van een soort van selectie. Door bijvoorbeeld scheidingstechnieken toe te passen op sperma, zodat de cellen met en X-chromosoom worden gescheiden van de cellen met een Y-chromosoom. Hiermee kunnen de aspirant ouders het geslacht van hun toekomstige kindje bepalen. 12+13+14+15+16, zie rode stukken op blz. 89 & blz. 90 Artikel 19. Het vervangen van weefsel en organen 1. Beentransplantaties komen eigenlijk niet voor. Wanneer men een arm of been heeft verloren, kan een prothese worden aangemeten. Naast arm- en beenprothesen kennen we onder andere nog borstprothesen, gebitsprothesen(kunstgebitten), kunststof hartkleppen, pacemakers en zelfs kunstharten. Eigenlijk zijn brillen, contactlenzen en gehoorapparaten ook prothesen. Prothesen kunnen bepaalde mechanische functies vervangen. 2. Wanneer organen die betrokken zijn bij de stofwisseling uitvallen, kan een gevaarlijke en levensbedreigende situatie ontstaan. De kunstnier is in 1943 ontwikkeld, de kunstnier is nu verder ontwikkeld en neemt nu weinig ruimte in beslag. Nierpatiënten worden nu veel minder gedialyseerd. Een andere mogelijkheid is de peritoneale dialyse, waarbij de spoeling vier keer per dag in de buik plaatsvindt. Er is nog veel meer apparatuur ontworpen die de functie van een orgaan tijdelijk kan overnemen(hart stilleggen-»hart-longmachine omleiding). 3. Bij de meeste transplantaties zijn de donor en de ontvanger verschillende personen. Het grootste deel van de transplantaties heeft betrekking op weefsels (hoornvliezen, botweefsels, huid). Weefsels kunnen vaak bewaard worden in zogeheten weefselbanken. Orgaantransplantaties worden veel minder uitgevoerd. 4. Een vaak optredend probleem bij transplantaties is het gevaar van afstotingsreacties. Ons afweersysteem kan aan de hand van bepaalde antigenen (moleculen die ter identificatie van andere cellen dienen) op de celmembranen herkennen welke cellen tot het eigen lichaam behoren en welke niet. Cellen die niet tot het eigen lichaam behoren, worden aangevallen en vernietigd. Bij stamcellen is er zelfs het gevaar dat ze worden bestreden door de eigen witte bloedcellen. Ontvangers van donororganen moeten dus hun hele verdere leven medicijnen gebruiken die het eigen afweersysteem onderdrukken, met alle risico's van dien. 5. De meeste donororganen worden gehaald uit overleden mensen die tijdens hun leven een donorverklaring hebben getekend. Terwijl de ademhaling en hartslag van de overledene kunstmatig op gang worden gehouden, worden de organen uitgenomen. Weefsels komen in een weefselbank terecht, waar zij wat langere tijd kunnen worden. 6. In Nederland geldt het principe dat uitsluitend diegene die hiervoor schriftelijk uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven via een donorverklaring, als een orgaandonor in aanmerking komt. Daarnaast speelt de naaste familie een rol bij de beslissing of er organen mogen worden uitgenomen. Dat leidt ertoe dat er gemakkelijk een tekort aan donororganen ontstaat. In België hanteren ze het omgekeerde principe. Bij geen van beide systemen is er sprake van betaling. 7. Sommige donororganen en -weefsels is het mogelijk deze te betrekken van levende donoren(beenmergtransplantatie, bloedtransfusie). 8. Xenotransplantatie – gebruik van dierlijke organen als donororgaan. Toch heeft het gebruik van dierlijke donororganen kans op afstotingsreacties. Door genetische modificatie(van de kernmembranen) tracht men het dier beter te maken als leverancier van donororganen. Op deze manier zou het afstotingsprobleem kunnen worden vermeden. Een mogelijk gevaar is het overbrengen van besmettelijke ziekten voor de mens, dit is in het verleden al gebeurt. 9. Door navelstrengbloed te bewaren kan een mens later gebruik maken van de stamcellen in dit bloed, deze stamcellen worden dan gebruikt voor een beenmergtransplantatie. Er is dan geen gevaar voor afstoting. 10. Wegens een tekort aan organen proberen wetenschappers organen te kweken in laboratoria. Het is dan mogelijk om onderdelen van het lichaam te kweken en die aan het lichaam te koppelen. Het is voor het toepassen van deze techniek belangrijk om te weten hoe de cellen elkaar laten weten waar en wanneer ze met delen moeten beginnen en stoppen. Tot nog toe is het gelukt bij een muis om een oor te laten groeien op zijn rug. Organen zoals een hart zijn nog te moeilijk, omdat deze bestaan uit verschillende door elkaar gegroeide weefsels. 11. Sommige mensen vinden dat je niet meer dezelfde persoon bent als je aan transplantatie doet (o.a. Jehova’s). Veel mensen zetten vraagtekens bij transplantatie, omdat sommige onderdelen bijv. ons hart of onze hersenen ook bepaalde gevoelens oproepen.