Deeltoets micro-economie propedeuse

advertisement
Deeltoets micro-economie propedeuse
20 november 2012 Versie 1 ü Deze toets bestaat uit 14 meerkeuzevragen. ü Op het antwoordformulier dient steeds -­‐ met potlood -­‐ het correcte antwoord te worden aangestreept. ü De tijdsduur voor het tentamen is 1.5 uur. ü Tenzij anders vermeld hebben de symbolen die in de toets worden gebruikt dezelfde betekenis als in het boek van Pindyck and Rubinfeld. ü Vergeet niet de versiecode op het antwoordformulier aan te strepen! ü Op Blackboard onder “information” kan je de relatie zien tussen aantal vragen juist en het cijfer ü Vanavond verschijnen de juiste antwoorden op Blackboard. 1. In een experimentele markt zijn 4 kopers (consumenten) en 4 verkopers (producenten) actief. Ze hebben de volgende waarden gekregen: Eenheid 1 2 3 4 5 Verkoper Verkoper Verkoper Verkoper 1 2 3 4 4.66 10.35 14.46 16.10 19.84 3.44 6.74 18.68 19.26 19.45 8.46 9.04 11.77 14.12 17.34 10.49 11.09 12.90 15.38 19.07 Koper 1 Koper 2 Koper 3 Koper 4 14.98 12.23 10.89 6.37 3.27 15.90 14.00 7.96 7.29 5.43 18.28 17.86 11.64 11.18 4.55 17.79 14.47 10.41 10.25 7.25 Hoeveel eenheden worden er verhandeld in het marktevenwicht? 1. 6 2. 7 3. 8 4. 9 Antwoord 3 Unit Demand Supply 1 18.28 3.44 2 17.86 4.66 3 17.79 6.74 4 15.90 8.46 5 14.98 9.04 6 14.47 10.35 7 14.00 10.49 8 12.23 11.09 9 11.64 11.77 10 11.18 12.90 11 10.89 14.12 12 10.41 14.46 13 10.25 15.38 14 7.96 16.10 15 7.29 17.34 16 7.25 18.68 17 6.37 19.07 18 5.43 19.26 19 4.55 19.45 20 3.27 19.84 2. De vraagfunctie van een goed is lineair. Bij een prijs van 3 is het aanbod 15 en de elasticiteit van de vraag -­‐1. Wat is de vraagfunctie? 1.
2.
3.
4.
Q = 15.6-­‐0.2*P Q = 18 – P Q = 12 + P Q = 30-­‐5*P Antwoord 4 -­‐1=ES,P=(P/Q)*(dQ/dP)=(3/15)( dQ/dP)ó dQ/dP =-­‐5. => 15=a-­‐5*3 ó a=30. 3. Welke van onderstaande stellingen is waar? 1.
Eén unieke marktprijs leidt tot arbitrage 2.
Een perfect competitieve markt leidt tot één unieke marktprijs 3.
Eén unieke marktprijs leidt tot een perfect competitieve markt 4.
Arbitrage leidt tot een perfect competitieve markt Antwoord 2: In een perfect competitieve markt is het goed homogeen (het maakt dus voor de consument dus niet uit waar hij koopt) en er is geen informatieprobleem; iedereen kent de prijs die producenten vragen. Als een producent niet de laagste prijs vraagt, verkoopt hij niets, en iedereen koopt en verkoopt dus voor dezelfde prijs. 4. De markt voor koffie is in evenwicht. Door plotselinge nachtvorst in Brazilië vriezen veel koffieplanten dood en de wereldmarktprijs voor koffie stijgt. Wat is er veranderd? 1. De marktaanbodcurve is naar links verschoven 2. De marktvraagcurve is naar links verschoven 3. De marktvraagcurve is naar rechts verschoven 4. De marktaanbodcurve is naar rechts verschoven Antwoord 1 5. Het hele inkomen wordt besteed aan twee goederen: kleren en voedsel. Voedsel is een inferieur goed. Wat kunnen we zeggen over de inkomenselasticiteit van de vraag naar kleren? 1. <0 2. =0 3. >0 4. we kunnen er niets over zeggen zonder meer informatie Antwoord 3 Als het inkomen stijgt, wordt er minder geld uitgegeven aan voedsel; er moet dan dus meer geld worden uitgegeven aan kleren en de inkomenselasticiteit van de vraag naar kleren moet dus positief zijn. 6. De preferenties van een individu dat zijn nut maximaliseert met betrekking tot producten F en C wordt gegeven door de nutsfunctie U=FC. De prijs van F is tweemaal zo hoog als die van C, en het inkomen van het individu is groter dan nul. Hoe verhoudt het bedrag dat dit individu besteedt aan F (FPF) zich tot het bedrag dat dit individu besteedt aan C (CPC)? 1. FPF = CPC 2. FPF = 2CPC 3. 2FPF = CPC 4. Dat hangt af van het budget. Antwoord 1 Bij deze nutfunctie wordt altijd evenveel uitgegeven aan F en aan C, ongeacht de prijzen. 7. Als de budgetvergelijking van een consument geschreven kan worden als: F = 400 – 0,2C, dan weten we dat: 1. de prijs van F vijf keer zo hoog is als de prijs van C 2. de prijs van C vijf keer zo hoog is als de prijs van F 3. het inkomen gelijk is aan 400 4. het inkomen gelijk is aan 2000 Antwoord 1 Als je 1 eenheid minder kleren koopt, kan je blijkbaar 0.2 eenheid minder voedsel kopen: Voedsel is dus 5 keer zo duur. Antwoord 3 is onjuist; denk bijvoorbeeld aan iemand met een inkomen van 4000, PF=10 en PC=2; dan zou je ook deze budgetlijn hebben. 8. Beschouw de mandjes (X,Y) met X appels en Y sinaasappels : A=(2,2), B=(3,1), C=(2,3), D=(1,4). Welke van de onderstaande stellingen is geen gevolg van de standaard aannames over consumenten preferenties? 1. Als de consument indifferent is tussen A en B, dan moet ze ook indifferent zijn tussen C en D 2. De consument prefereert C boven A 3. Als de consument indifferent is tussen B en D dan is ze bereid meer dan 1 sinaasappel te ruilen voor 1 appel in D 4. Als de consument A prefereert boven B en B boven D, dan kan ze niet D boven C prefereren Antwoord 1 2 volgt uit de "meer is beter" aanname; 3 is waar omdat in het punt D blijkbaar 2 appels waard 3 sinaasappels zijn en 4 volgt uit de meer-­‐is-­‐beter aanname (C wordt geprefereerd boven A) en de transitiviteits aanname 9. Theo's budgetslijn is veranderd van A naar B terwijl zijn inkomen gelijk is gebleven. Wat is er gebeurd met de prijzen van voedsel en kleren? 1.
2.
3.
4.
Zowel de prijs van voedsel als kleren is gedaald De prijs van voedsel is gedaald en de prijs van kleren is gestegen De prijs van voedsel is gestegen en de prijs van kleren is gedaald Zowel de prijs van voedsel als kleren is gestegen Antwoord 2 Als Theo zijn hele inkomen aan voedsel uitgeeft (snijpunt met horizontale as) kan hij nu meer voedsel kopen; de prijs van voedsel is dus gedaald. Als Theo zijn hele inkomen aan kleren uitgeeft (snijpunt met verticale as) kan hij nu minder kleren kopen; de prijs van kleren is dus gestegen. 10. Sally geeft haar hele inkomen van $500 uit aan twee goederen; X en Y. Haar nutsfunctie is U(X,Y) = 3XY2. De marktprijs voor X is PX = 10, en de marktprijs voor Y is PY = 5. Bij welke combinatie van X en Y maximaliseert Sally haar nut, gegeven haar inkomen? 1. X = 10, Y = 40 2. X = 10, Y = 80 3. X = 16.7, Y = 66.7 4. X = 22.2, Y = 55.6 Antwoord 3 MUX=3Y2 en MUY=6XY. In het optimale punt geldt dat MUX/PX=MUY/PY en XPX+YPY=500. Uit de eerste vergelijking volgt dat 3Y2/10=6XY/5 dus 3Y/10=6X/5 dus Y=4X. Dit vullen we in in de tweede vergelijking, 10X+5Y=500 wordt dan 30X=500 dus X=16.7 en Y =66.7 11. Een strafrechtadvocaat kan zelf zijn boekhouding bijhouden of dat een boekhouder laten doen. Een boekhouder zou hier 4 uur per week over doen en kost 100 euro per uur. Deze advocaat is blijkbaar zeer intelligent en erg snel en het kost hem maar 2 uur per week als hij het zelf doet. Zijn uurtarief als advocaat is 1000 euro per uur. Wat zijn zijn de gelegenheidskosten (opportunity costs) per week als hij zelf de boekhouding doet? 1. 2000 euro 2. 1600 euro 3. 400 euro 4. Dat is niet te zeggen met deze gegevens Antwoord 1 De gelegenheidskosten zijn gelijk aan de verdiensten die hij anders had kunnen maken met de zelfde bronnen (in dit geval 2 uur van zijn tijd per week), en dus 2000 euro. 12. Onderstaande tabel geeft de relatie tussen de hoeveelheid arbeid en de productie bij een gegeven hoeveelheid kapitaal. Hoeveelheid arbeid Productie 1 12 2 20 3 26 4 30 5 32 6 30 7 26 Kenmerkt de productiefunctie van het bedrijf zich door constante, toenemende of afnemende marginale opbrengsten van arbeid? 1. eerste toenemende en daarna afnemende marginale opbrengsten 2. constante marginale opbrengsten 3. toenemende marginale opbrengsten 4. afnemende marginale opbrengsten Antwoord 4 De marginale productie is resp 12, 8, 6, 4, 2, -­‐2. -­‐4 en neemt dus af 13. Hierboven is een korte termijn productiecurve afgebeeld. In welk punt van de curve is het gemiddelde product van arbeid maximaal? 1. punt A 2. punt B 3. punt C 4. punt D Antwoord 2 Voor het gemiddelde product kijk je naar de richtingscoëfficient van de voerstraal; die is maximaal in punt B 14. Op korte termijn is de hoeveelheid kapitaal constant. Als de marginale kosten stijgen (en het loon constant blijft), geldt dat 1. de gemiddelde kosten stijgen 2. de gemiddelde kosten lager zijn dan de marginale kosten 3. de gemiddelde productiviteit van arbeid daalt 4. de marginale productiviteit van arbeid daalt Antwoord 4 De marginale kosten is gelijk aan de kosten per eenheid arbeid (loon) gedeeld door de marginale productiviteit. Als de kosten stijgen moet de marginale productiviteit dus dalen. 
Download