“Enkel droog brood.” Het relaas van Léon Gronowski – armoede anno 1920-1944 Intro ‘Arm zijn’ is niet alleen een financiële situatie. Arm zijn is ook er helemaal alleen voor staan, niemand meer hebben om op terug te vallen. Echt beseffen wat arm zijn betekent, kan je pas als je gesproken hebt met iemand die het aan den lijve ondervond. Léon Gronowski kwam in de jaren twintig naar België, hoopvol op zoek naar een beter leven. Zijn dagboekfragmenten leren ons veel over die periode van zwarte sneeuw. Hoewel het hardnekkige beeld van de rijke jood in het hoofd van de mensen blijft bestaan, kan Gronowski symbool staan voor de talloze joodse migranten in die periode. Afgezien van enkele rijke families, is het merendeel van de joodse inwijkelingen arm tot zeer arm. Zij werken in de industrie en in kleine ateliers, vooral in de leder- en pelsbewerking en in de diamant- en textielnijverheid. Vlucht uit Polen Het verhaal start in Radzjiejow, een Pools dorpje dat deel uitmaakt van het Russische Rijk. Léon Gronowski wordt er geboren op 19 april 1898 in een joodse familie. Het tsaristische beleid discrimineert de joden op velerlei vlakken. Dat voelt Léon als hij als jonge soldaat in 1916 moet gaan vechten in het Russische leger. Hij brengt de laatste maanden van de oorlog door als krijgsgevangene van de Duitsers. Na de Eerste Wereldoorlog keert hij terug naar zijn geboortedorp in Polen, intussen een onafhankelijke staat. Opnieuw worden joden slachtoffer van pesterijen en geweld, deze keer door het Poolse regime. Veel Poolse joden slaan op de vlucht voor die hevige uitbarstingen van antisemitisch geweld. Diezelfde Poolse regering roept Léon op om opnieuw te vechten. Op dat moment is voor hem de maat vol. Hij verlaat Polen. In zijn dagboek noteert Gronowski: “Ik ben gevlucht uit het huis dat ik zo lief heb, waar mijn beminden wonen, (…), waar elke grasspriet tot me spreekt, elke boom. Met de laatste stralen van de zomerzon heb ik mijn vaderland verlaten, en laat ik uiteengevallen toekomstplannen en gebroken dromen achter. (…) Vaarwel, vaarwel, mijn huis, vaarwel mijn dorp. Ik kan er niets aan doen, ik moet u verlaten, misschien voor altijd…?” ( Welkom in België! Na enkele maanden rondzwerven in Duitsland probeert Léon Gronowski in België te geraken want daar woont een neef van hem. Hij reist aanvankelijk per trein maar wanneer zijn geld op is, gaat hij te voet verder. Na 21 uur stappen bereikt hij uiteindelijk België. Midden in de nacht steekt hij in zijn eentje de grens over. In het dorpje Herbestal klopt hij aan bij een huisje en wordt door vriendelijke mensen naar het station gebracht. Zo komt hij in Schaarbeek terecht. Al gauw ondervindt hij aan den lijve dat het leven van een ‘sans-papiers’ avant la lettre geen rozengeur en maneschijn is. Zijn eerste bekommernis is een inkomen vinden om aan dagelijks brood te geraken. In zijn gebrekkige Frans gaat hij op zoek. Hij vindt een armzalig baantje als leerjongen bij een lederbewerker maar kan als illegaal en zwartwerker niet tegengaan dat hij zwaar uitgebuit wordt. Hij verdient net genoeg voor een stuk droog brood en een zolderkamertje. Hij is straatarm, heeft honger en kou, terwijl de door hem gemaakte handtassen tegen duizelingwekkende prijzen in de etalages liggen. “Zaterdagnamiddag, een halve rustdag. Mijn piepkleine kamertje is triestig en koud. Het is december en er is nog steeds geen verwarming. Dat is al twee maanden dat ik enkel droog brood eet. Ik heb honger, m’n hart voelt zwaar, er iets dat aan me knaagt...” De mijn Er breekt crisis uit in de sector van de lederbewerking en Léon verliest zijn werk. Het enige wat hem nog op de been houdt zijn de brieven die hij met het thuisfront uitwisselt. Maar om brood te kunnen kopen moet hij zelfs zijn dierbare postzegels van de hand doen. Zijn zolderkamertje kan hij enkel houden omdat zijn neef hem 20 frank leent. Uiteindelijk ziet er niet anders op dan samen met twee kameraden naar de Borinage te trekken om daar in de steenkoolmijnen aan de slag te gaan. Maar zelfs daar is het niet gemakkelijk. Na lang zoeken vindt hij een plaats in een mijn in Bray, vlakbij Binche. Hij werkt er tussen Portugezen, Spanjaarden, Italianen, Marokkanen, Bulgaren en heel veel joden uit Rusland en Polen. Hij beschrijft het werk in de mijn als troosteloos en uitzichtloos. Veel sukkelaars trachten er hun dagen door te komen om ’s avonds een stukje brood te hebben. “Ik kom toe bij de grote fabriek. Er staat een gebouw in steen voor de bureaus, barakken voor de arbeiders waar ze hun werkplunje aan kunnen trekken en het zwarte stof dat ze van beneden mee brengen, weg kunnen wassen. Bovengronds is het een hele bedrijvigheid: wagonnetjes met steenkool rijden af en aan. (…) Vrouwen en meisjes werken ook. Zij laden de wagentjes met schoppen. Hun gezichten zien zwart van het stof. Ze dragen een broek als een man want op een dag werd een vrouw gedood omdat haar rok in een wagonnetje was blijven haken. Ze kwam op de sporen en onder de wielen terecht. Later ben ik te weten gekomen dat er ook vrouwen en kleine kinderen diep onder de grond werkten, 14 uur per dag, 6,5 dagen per week.” Hij, die in België op zoek was naar een beter leven, is diep ongelukkig. “Het leek me weerzinwekkend, onmogelijk. Enkel het feit dat de honger nog groter was dan de angst duwde me de diepte van de aarde in, in die afgrond waar het leven aan een zijden draadje hangt, waar geen straaltje zonlicht binnensijpelt, waar de blik nergens op kan rusten. Ik voelde me van iedereen verlaten. Oh, waar moet ik de kracht blijven halen? (…) En ook op mijn kamer wacht mij niets behalve vier doodse muren. Wie zal mij daar ontvangen of me een zachte blik toewerpen? Leegte, koude en stilte is het enige waar ik op kan rekenen.” Een thuis Na vier maanden houdt hij het werk in de mijn voor bekeken. Hij vestigt zich in Luik en doet de markten met wat spulletjes van leer. Om de beste plekjes op de markt te krijgen, leert hij gauw de kneepjes van het vak: de avond voor de markt slaat hij al zijn kraampje op en in weer en wind wacht hij tot de markt begint. Langzaam maar zeker slaagt hij erin zich uit de miserie op te werken. Zijn verlangen naar een gezin en een warm nest is groot. Hij begint te schrijven met Chana, een meisje dat hij vijf jaar voordien in Litouwen ontmoet had. In augustus 1923 komt ook zij naar België. Ze trouwen en krijgen een dochtertje, Ita. Het gezin verhuist vijf jaar later naar Etterbeek. Léon begint zijn eigen kleine lederwarenwinkel. In 1931 wordt Simon geboren. Na jaren van dwalen en moeilijkheden, heeft Léon eindelijk een plek gevonden waar hij zich thuis voelt. Léon, Chana en Simon Gronowski aan het Ter Kamerenbos, 1940 © JMDV-KD – fonds Gronowski “Die tweetalige stad met haar vrolijke inwoners, makkelijk te herkennen aan hun taaltje en hun accent, dat men in heel België ‘Brusseleers’ noemt. De kinderen zijn gezond, vrolijk, groeien op zonder zorgen en weten niets van ballingschap of andere moeilijkheden”. Eind goed al goed? Hun geluk is echter van korte duur. Vanaf 28 mei 1940 is België door de nazi’s bezet. De nazi’s installeren een racistisch regime dat mensen vervolgt omwille van hun afkomst, om wie hun moeder is. Van de joodse vluchtelingen wonen er velen nog maar enkele jaren of maanden in ons land. Vaak spreken ze de taal nog niet, hebben ze de Belgische nationaliteit niet, hebben ze nog geen uitgebreide sociale netwerken opgebouwd, … Het is voor de nazi-bezetter dan ook niet zo moeilijk om deze sociaal zwakkere groep te isoleren, op te jagen en op te sluiten. Zij kondigen 17 verordeningen af, ‘Jodenwetten’, die de joden totaal isoleren uit de Belgische samenleving. Zo bereiden zij, haast ongemerkt, de deportaties voor. Eind 1940 moet Léon zijn gezin laten inschrijven in het Jodenregister. Hij doet dit zonder te vermoeden wat de vreselijke gevolgen hiervan zullen zijn: de nazi’s kennen hen nu en zullen hen weten te vinden. Het gezin Gronowski moet in juli 1941 hun radio afgeven, waardoor zij afgesloten worden van informatie, muziek en cultuur. Op hun identiteitskaarten komt in augustus 1941 een grote rode stempel: ‘Jood-Juif’. Ita, zestien jaar, zal die stempel er stiekem afkrabben. Eind ’41 treffen ook de economische maatregelen hen. Aan de etalage van de lederwinkel van de Gronowski’s wordt een bordje bevestigd: “Jüdisches Unternehmen”. Meerdere malen komt een Duitse controleur de boekhouding en de stocks doorlichten. Die dure controles zijn op kosten van Léon. Hun schrijfmachine wordt in beslag genomen. Daarna hun handelswaar. Uiteindelijk verliezen ze alle meubels en huurgelden. Rond diezelfde periode worden joodse kinderen van de officiële scholen gegooid. In maart 1942 moeten Léon en zijn gezin lid worden van de Jodenraad, zogezegd een caritatieve vereniging die de emigratie van de joden moet ondersteunen. In werkelijkheid is het een controleorgaan van de bezetter. Begin juni 1942 moeten de Gronowski’s, zoals alle joden, de gele ster dragen. Ita schrijft in een brief aan een vriendin: “Ik kan je verzekeren dat het niet echt aangenaam is met die Davidssterren. De mensen bekijken je als een vreemde diersoort, ze staren je aan, meten je met hun blik… In mezelf bescheur ik me van het lachen, maar heel diep vanbinnen, Eliane, zit ik vol bitterheid” Ita Gronowski © JMDV-KD – fonds Gronowski Op 27 juli 1942 begint een nieuwe, tragische fase in de geschiedenis van de jodenvervolging: de deportaties. De Kazerne Dossin in Mechelen krijgt nu de functie van verzamelplaats. Hier brengen de nazi’s tijdens de volgende jaren 25.267 joden en zigeuners bijeen en voeren hen van hieruit af in treinen richting Auschwitz-Birkenau, het vernietigingskamp in Polen. Ironisch genoeg worden veel joden teruggestuurd naar het land dat ze zo wanhopig ontvluchtten… om daar vermoord te worden. Van de meer dan 25.000 mensen die vanuit Mechelen gedeporteerd zijn, keren er in 1945 slechts 1.221 levend terug. In augustus 1942 beslist Léon onder te duiken. Tevergeefs. Op 17 maart 1943 worden Chana, Ita en Simon op hun onderduikadres verrast door de Gestapo. Ze worden aangehouden en meegenomen naar de Kazerne Dossin. Léon ligt op dat moment in het ziekenhuis. Hij ontspringt de dans. Wanneer hij bij zijn thuiskomst niemand meer aantreft, begrijpt hij dat ze opgepakt zijn. Hij wordt door mensen verborgen op een kleine zolderkamer. Intussen worden zijn vrouw en zoontje Simon met het 20e konvooi weggevoerd richting Auschwitz. Chana Gronowski slaagt er in om vlak voor hun deportatie nog een brief naar hem te smokkelen. “Liefste. Het lot heeft ons zwaar getroffen. (…) Er werd gebeld, ze zijn binnengekomen, ze hebben ons uit ons huis gesleurd. Ik wou me nog in veiligheid brengen, maar mijn voeten werkten niet meer en mijn tong was verlamd van angst. (…) Ik vertrek nu met onze Simkele en ik weet niet waar het lot ons heen voert. Maar mijn hart is sterk, vol hoop en moed. Op het moment dat ik deze brief schrijf, loopt mijn hart over van hoop, ja, van hoop. Jou terugzien, mijn liefste, geeft mij de kracht voort te gaan. Op Simkele zal ik passen als op het licht van mijn ogen. Daar mag je zeker van zijn.” transportlijst waarop de namen van Simon en zijn moeder voorkomen © Dienst Oorlogsslachtoffers Het 20e transport heeft een zeer bijzondere geschiedenis. Drie jonge mannen overvielen de trein ter hoogte van Boortmeerbeek. Heel wat joden slagen erin uit deze trein te springen. Ook de kleine Simon Gronowski, elf jaar oud. Zijn moeder duwt hem letterlijk van de treeplank, maar krijgt zelf de kans niet meer om te springen. Na een nacht van omzwervingen in de Limburgse bossen komt Simon bij een klein huisje aan. Net als zijn vader vele jaren voordien krijgt hij hulp van vriendelijke Belgen. Hij komt terecht bij verzetslieden in Brussel waar hij zijn vader terugziet. Tot aan het einde van de oorlog blijven Simon en Léon ondergedoken, elk op een andere plaats om het risico te beperken. Vader en zoon hebben enkel contact via brieven. Simon in 1945 © JMDV-KD Mechelen – fonds Gronowski Zo schrijft Simon aan zijn papa: “Ik kom niet te dicht bij het venster en doe voor niemand open. Ik ben heel voorzichtig. Mevrouw Delsart is heel tevreden over me en ik hou me rustig. Ik help haar de aardappelen te schillen, met de worteltjes, de bloemkool en de sla. Kortom, ik ben een echte huisvrouw geworden.” Ondertussen zit grote zus Ita nog steeds gevangen in de Kazerne Dossin. Zij is de enige van de familie met de Belgische nationaliteit en krijgt daarom een andere behandeling. Maar op 20 september 1943 wordt zij eveneens gedeporteerd. Tot het einde van de oorlog blijven Léon en zijn zoon Simon ondergedoken. Na de bevrijding wachten zij hoopvol op de Simon schrijft vanuit zijn onderduikadres deze brief naar zijn vader Léon. terugkeer van moeder en dochter. Maar in © JMDV-KD – Fonds Gronowski plaats van het heuglijke nieuws van hun terugkeer, komt er het nieuws van moordfabrieken, gaskamers, crematoria, … Mevrouw Gronowski is bij haar aankomst in Auschwitz onmiddellijk naar de gaskamers gestuurd. Ita onderging hetzelfde lot. Die laatste beproeving doorstaat Léon niet meer. Op 9 juli 1945 sterft hij in hun huis in Etterbeek. Twee jaar voordien schreef Léon in zijn dagboek: “Oh mijn dierbare shtetl *dorp+, wieg van mijn kindertijd! In uw ziel ben ik geboren, ben ik opgegroeid, heb ik de wereld ontdekt. In uw armen werd ik verwarmd, getroost, werden mijn ziel en mijn karakter gevormd. In mijn hart hebt gij de mooiste plaats (…). Zal ik u ooit terugzien zoals ik u door mijn kinderogen zag? Wie weet?” ‘Armoe troef’ wordt de laatste Erfgoeddag waarop u de huidige opstelling van het museum kan komen bekijken! Met het oog op de uitbreiding tot een spraakmakend historisch museum met de naam Kazerne Dossin, Memoriaal, Museum en Documentatiecentrum over Holocaust en Mensenrechten, zal het huidige Joods Museum van Deportatie en Verzet namelijk zijn deuren sluiten tijdens het schooljaar 2011-2012. Deze sluitingsperiode zal ten volle worden benut om alles in gereedheid te brengen voor de opening van een gloednieuw museum met nieuw opgeleide gidsen. Tegenover het huidige museum zal een nieuwbouw verrijzen waar de tentoonstelling in ondergebracht wordt, de huidige site krijgt een memoriaalfunctie. Vanaf de zomer van 2012 staat de hele ploeg weer voor u klaar om u het nagelnieuw parcours voor te stellen! Volg vanaf 7 februari 2011 de evolutie op de voet op www.kazernedossin.eu! Leestips SAERENS (L)., Vreemdelingen in een wereldstad. Een geschiedenis van Antwerpen en zijn joodse bevolking (1880-1944), Lannoo, Tielt, 2000. CAESTECKER (F.), Ongewenste gasten, Vluchtelingenbeleid in de naoorlogse periode, Brussel, VUBPress, 1992. ADRIAENS (W.) (e.a.), Mecheln – Auschwitz, Brussel: ASP, 2009, 1600 p. STEINBERG (M.) en SCHRAM (L.), Transport XX Mechelen/Malines – Auschwitz, Brussel: ASP, 2008, 176 p. GRONOWSKI (S.), L’enfant du 20e convoi, Editions Luc Pire, Brussel, 2005, 206 p. PIRART, F. – GRONOWSKI, S., Simon, l’enfant du 20e convoi, Editions Milan Poche Histoire, 2008, 201 p.