Hoofdstuk 4: het HO model Als arbeid de enige productiefactor zou zijn (Model van Ricardo) dan zou er een comparatief voordeel kunnen ontstaan door de internationale verschillen in arbeidsproductiviteit. In werkelijkheid krijg je echter ook een verschil voorgeschoteld in de andere productiefactoren. (Canada doet aan uitvoer van houtproducten omwille van het groot aandeel bos per capita) In dit hoofdstuk verdiepen we ons in een model dat stelt dat de verschillen in aanwezigheid van productiefactoren de enige bron van handel zijn. Het comparatieve voordeel wordt dan beïnvloed door: De hoeveelheid beschikbare productiefactoren De relatieve intensiteit waarmee deze productiefactoren gebruikt worden Een twee factoren economie model We gaan ervan uit dat elke economie slechts 2 goederen kan produceren De productie van elk goed vereist het gebruik van de twee productiefactoren. (dus niet langer 1 product gelinkt aan 1 productiefactor) De basisassumpties van het model zijn: Assumpties van het model: 2 goederen: textiel (C) en voedsel (F) 2 productiefactoren: arbeid (L) en land (T) Productie van voedsel is landintensief en van textiel arbeidsintensief in beide landen Perfecte mededinging in alle markten De gebruikte symbolen: Atc = hectare land gebruikt om 1 meter stof te maken Alc = uren arbeid gebruikt om 1 meter stof te maken Atf = hectare land gebruikt om 1 calorie voedsel te produceren Alf = uren arbeid gebruikt om 1 calorie voedsel te produceren L = het aanbod van arbeid in de economie T = het aanbod van land in de economie Y-as: aTF Curve: (are/calorie) Input combinaties die 1 calorie voedsel produceren X-as: aLF (uren/calorie) Hoe maken de landen nu hun keuze? Dit hangt af van de relatieve kost van land en arbeid. Als landpacht hoog is en weddes laag gaat de producent kiezen voor een productie met weinig land en veel arbeid. W = het loontarief per uur arbeid R = de kost van 1 hectare land Bij deze gegevens zal de input afhangen van de verhouding van deze 2 factorprijzen. De ratio is w/r. De verhouding tussen w/r (de factorprijzen) en de arbeid/land ratio in stof is is uitgedrukt in de volgende grafiek als CC. De verhouding tussen w/r (de factorprijzen) en de land/arbeid ratio in voedsel is uitgedrukt in de volgende grafiek als FF. Op de grafiek zien we dat CC links van de FF curve ligt. Dit betekent dat bij elke gegeven factorprijs de productie van voedsel steeds een hogere land/arbeid ratio zal vertonen dan bij de productie van stof. Als dit zo is kunnen we stellen dat de voedselproductie landintensief is en de productie van stof arbeidsintensief. We moeten opmerken dat we steeds spreken van de ratio’s gebadeerd zijn op het gebruik in de productie en niet in de output. Hierdoor kan een goed nooit land- en arbeidsintensief tegelijk zijn. Y-as: w/r X-as: T/L CC: Linkse curve FF: Rechtse curve Factorprijzen en goederenprijzen Veronderstel een economie dat zowel voedsel als stof produceert. De concurrentie tussen de producenten in elke sector zorgt er dan voor dat de prijs van elk product gelijk wordt aan de productiekost. De productiekost hangt af van van de factorprijzen: Als de landpacht hoger ligt dan zal het product dat landintensief is een hogere prijs kennen. De belangrijkheid van de factorprijs op de productiekost hangt uiteraard af van hoeveel die factor in de productie van het goed gebruikt wordt. Als er een productie is dat weinig gebruik maakt van de factor land zal de kostprijs van het geproduceerde goed niet zo een grote invloed ondervinden van een stijging van de prijs van land. Hieruit kunnen we besluiten dat er een 1 op 1 relatie bestaat tussen de ratio van het loontarief en de landpacht (w/r) en de ratio van de prijs van stof en voedsel (Pc/Pf). Dit kun je zien in de volgende figuur. (SS) Y-as: PC /PF X-as: w/r Curve: SS Hoe hoger de relatieve kost van arbeid hoe hoger de relatieve prijs van een arbeidsintensief arbeidsgoed. Je kunt ook de twee grafieken samenbrengen (SS-CC-FF) Figuur 4-4 p. 71. Door deze grafieken samen te brengen zien we de link tussen goederenprijzen en de ratio land/arbeid gebruikt in de productie van elk goed. Wat leren we uit de grafiek? Een stijging van PC /PF heeft volgende effecten: Het inkomen van werknemers stijgt relatief tov dat van de landbezitters (w/r) Verhouding van land tov arbeid (T/L) neemt toe bij de productie van beide goederen dus de marginale productiviteit van arbeid in termen van beide goederen stijgt ook De koopkracht van werknemers neemt toe en die van landbezitters neemt af door de stijging (daling) van reële lonen (reële pacht) in termen van beide goederen Productiemiddelen en output. Uitgelegd aan de hand van grafiek 4-5 p.73 en grafiek 4-6 p.74 (Niet exact het boek gevolgd) In de eerste grafiek krijgen we een duidelijker beeld over hoe de productiefactoren in de economie verdeeld worden. In eerste instantie is er de ‘box’; deze geeft weer hoeveel arbeid en land er in de economie beschikbaar zijn. De inputs in stof worden getoond in de linkse benedenhoek en die van voedsel in de rechterbovenhoek. Door de gegeven land/arbeid ratio kunnen we ervan uitgaan dat de stofindustrie haar middelenverdeling op de OcO lijn moeten liggen. Bij voedselproductie geldt dezelfde redenering. Op het snijpunt van deze curves krijg je de toewijzing van de inputs in elke sector. Deze kun je dan aflezen door de verbinding te maken uit het snijpunt met alle wanden van de ‘box’. In de 2de grafiek tracht men uit te leggen wat de invloed op de vorige verdeling zou zijn indien er een stijging is van het aanbod van land in de economie. Aangezien de ‘box’ aantoont hoeveel er van de productiefactoren aanwezig zijn in de economie is het logisch dat deze grafiek uitgebreid moiet worden. Vervolgens krijgen we natuurlijk ook een nieuwe curve en zo ook een nieuw snijpunt. Het totstandkomen van deze curves gebeurt op dezelfde manier als in de vorige grafiek. Effects of international trade between two-factor economies: Doel: het effect bekijken op de handel daar het thuisland arbeidsovervloediger is dan het buitenland. En het buitenland land overvloediger is dan het thuisland. Opgelet: Het is wel de relatieve verhouding die belangrijk is. Wat wil die relatieve verhouding nu zeggen? Teller: Arbeid Noemer: Land Bv. VS: 80 arbeiders UK: 20 arbeiders VS: 200 land UK: 20 land Absoluut: Amerika heeft van beide het meest. Relatief: Berekening VS: 80/200=2/5 UK 20/20= 5/5 2/5<5/5 gevolg: UK arbeidsovervloedig VS: Landovervloeding Wat effect heeft dit op de mogelijke handel? De UK die arbeidsintensief is zal het arbeidsintensieve product produceren en de VS het landintensiefste product Gevolg: UK: Kleren Vs: Voeding Wat gaat er nu gebeuren met de prijzen? Opm: handel leidt tot meer mededing, meer mededinging dat de prijs daalt. Dus handel doet de prijs dalen!! Maar: dit zijn wel de wereldprijzen. Wat gebeurd er met de prijzen op de thuismarkt en in het buitenland. Thuismarkt: Efficiënter in kleding. Daar is de prijs dus lager dan in het buitenland. Open gooien van de markt heeft tot gevolg dat buitenland producten gaat vragen in thuisland omdat daar de prijs voor hen goedkoper is. Meer vraag op thuismarkt, de prijs gaat stijgen. In het buitenland gaat ze dalen. Besluit: Stap 1: Prijs is laag in H Stap 2: Markt wordt wereldmarkt door handel Stap 3: Buitenland niet zo efficiënt in kleding. Dus dure prijs op die markt. Stap4: Zien goedkopere prijs in thuisland: Gevolg handel Stap 5: Markt thuisland: vraag stijgt door extra vraag van buitenland. Gevolg: prijs stijgt daardoor in thuisland. Prijs daalt in buitenland. Dit is juist hetzelfde voor de markt van voeding maar 1 verschil. Nu gaat de prijs stijgen in buitenland omdat op die markt de vraag gaat stijgen en in thuisland gaat ze beginnen dalen. Gevolg: Thuisland: Prijs kleren stijgt, Prijs voeding daalt Buitenland: Prijs kleren daalt, prijs voeding stijgt Dus: 1: Waar een land intensief van is daar stijgt de prijs van en omgekeerd. (dit is anders dan je intuitief zo verwachten) 2: H gaat kleding exporteren omdat zij arbeidsovervloedig zijn en omgekeerd. Uitleg Grafiek: Pc/PF RA: F-land RA: na handel RA: thuisland Relatieve vraag QC+QC’ QF+QF’ We bevinden ons op de relatieve markt van kleren: Ps voorstelling Relatieve markt van voeding is omgekeerd dan bevind de curve van thuisland zich boven de relatieve markt van de wereld en buitenland. Dus op de grafiek 1: Je ziet dat de relatieve prijs voor buitenland hoger is dan relatieve prijs voor thuisland. (voor kleren!!) Thuisland is dan ook arbeidsovervloediger. Markt open smijten: De relatieve prijzen gaan naar elkaar toe. (rode lijn) Volgende vraag is nu: Wat is het effect op de inkomens? Kunnen direct het besluit geven: de factor die het overvloedigst is wint. De andere verliest loon. Waarom? Thuisland: kledij prijs stijgt op die markt. Dus arbeiders kunnen loonsopslag vragen omdat die prijs stijgt. Zij zijn beter af aldus. De prijs van voeding daalt in thuisland. Gevolg: De landeigenaars krijgen minder voor hun product. Loon daalt natuurlijk ook. Besluit: 1: wereld handel is niet voor iedereen positief. 2. Verschil met dit model en vorig specifiek factoren model. Het vorige model gaf effecten die tijdelijk waren. Deze effecten van wereldhandel zijn echter veel minder tijdelijk. Permanent Bv. België en de landbouwers. Niet landintensief. Gevolg: stel wereldhandel landbouw. Prijzen dalen enorm. Landbouwers gaan minder verdienen hier. En dat is permanent. Factor prijs egalisatie theorema: Dit zegt ongeveer hetzelfde zeggen: Als de prijzen verschillend zijn tussen twee landen dan zullen die convergeren naar elkaar toe door wereldhandel. Gevolg ook: In hoofdstuk 3 hebben we gezien dat arbeid naar de sector gaat die het meest opbrengt. Zij gaan naar de sector die het meest loon geeft. In dit hoofdstuk is dit ongeveer hetzelfde. Men gaat zich nu gaan specialiseren daar waar voor hun markt de prijs zal gaan stijgen door wereldhandel. Dus waar zijn arbeidsintensief of landovervloedig voor zijn. Dus thuisland gaat al zijn arbeid naar kleding laten gaan en omgekeerd. Dus weg van de voedingssector. Dus op die mannier creeert men mobiliteit van de productiefactoren. Waarom?: zonder handel moet men alle twee de producten geproduceerd worden. Dus geen mobiliteit mogelijk. Na handel wel. Ander visie van het boek/ Doordat thuisland kleding exporteert: Exporteert ze indirect hun arbeid. Zo wordt op een indirecte manier de arbeid mobiel gemaakt( maar dit is volgens mij het zelfde zeggen maar moeilijker niet?) Vraag nu? Gaan deze stellingen nu allemaal op? Klopt dit volgens de wereldhandel? 1: Zijn de prijzen gelijk gekomen? 2: Zijn de lonen gelijk gekomen? Duidelijk een neen. Waarom niet? 1 Beide landen produceren niet dezelfde producten 2: De technology is niet gelijk en dat was een voorwaarde bij dit model. 3: Er zijn handelsbelemmeringen! Empirische evidentie van HO-Model: 1: Testen op de VS: Leontief Paradox: Normaal gezien volgens model zou het azo zijn. Vs is kapitaalovervloedig: Gevolg: VS zou moeten kapitaalovervloedige goederen moeten exporteren. Wat zien we nu: VS: Importeert: kapitaalovervloedige producten. Testen op Leontief paradox.(Global Data). Zij bevestigen de paradox. Reden waarom? Moeilijk te vinden. Ze denken: VS steekt kapitaal in R&D en niet in producten. VS exporteert skills en daar is hun kapitaal in gekropen. Testen op North-South Trade: Hier klopt de vergelijking van het H-o model wel. Zuid-Korea en VS doen handel volgens het model van H-O. Waarom misschien hier wel kloppen? Z-korea en de VS hebben ongeveer hetzelfde niveau van Technology. Verwijst dus naar de 3 basisveronderstellingen. Als deze niet voldaan zijn kan het model ook niet goed onderzocht worden. Implications of trade. Toonde aan dat er enorm grote verschillen waren tussen technologie van de landen. Gevolg 1: Assumptie van het model klopt niet. O-H model kan dan ook niet toegepast worden om handel tussen landen te verklaren Besluit: Naar mijn mening moet je dit model doorhebben en in alle vormen kunnen inzien. De resultaten van de testen zijn niet zo belangrijk (enkel onthouden dat het doordat de 3 basisveronderstellingen niet voldaan zijn in de wereld dat het komt dat het niet klopt). Good luck!