TWEE GELOOFSGETUIGEN God in Auschwitz? - Elie WIESEL (°1928) 1. De holocaust overleven : biografische gegevens 2. God in Auschwitz 3. Vertellenderwijs Verzet en overgave – Dietrich BONHOEFFER (1906-1945) 1. 2. 3. 4. Biografische gegevens Geen stoplap-God Theologie vanuit en in het lijden Gedichten Geloofsgetuigen - 2 GOD IN AUSCHWITZ ? Elie WIESEL (° 1928) “Ik geloof niet dat wij na Auschwitz over God kunnen spreken. We kunnen enkel nog tot God spreken. Ik probeer dit tenminste. En zelfs wanneer ik tegen Hem spreek, spreek ik tot Hem.” 1 1. DE HOLOCAUST OVERLEVEN : BIOGRAFISCHE GEGEVENS2 Elie Wiesel werd op 30 september 1928 geboren in Sighet, een stadje in Transsylvanië (Roemenië), temidden van een bloeiende joodse gemeenschap. Hij stamt uit een vrome chassidische3 familie. In 1944 worden de joden van Sighet gedeporteerd. Het gezin Wiesel komt in Auschwitz-Birkenau terecht en wordt bij de eerste selectie gescheiden. Wiesel verliest er zijn moeder en jongste zusje. Met zijn vader verblijft hij later in het concentratiekamp Buna. Vlak voor de bevrijding worden ze naar Buchenwald gedreven, een verschrikkelijke tocht waarbij Wiesels vader het leven laat. Wiesel zelf overleeft onmiddellijk na de bevrijding van het kamp een ernstige voedselvergiftiging. Dan komt hij Parijs terecht, studeert er aan de Sorbonne en wordt journalist voor een Israëlisch dagblad. In 1954 heeft hij een ontmoeting met de katholieke schrijver François Mauriac, die hem ertoe kan overhalen zijn stilzwijgen te verbreken en zijn kampervaringen neer te schrijven. Het wordt een 880 bladzijden dik boek, geschreven in het Jiddisch, dat hij achteraf condenseert en in het Frans onder de titel La Nuit publiceert4. Na deze eerste publicatie schrijft hij verschillende autobiografisch geladen romans en toneelstukken. Wiesel verhuist naar de Verenigde Staten, huwt er met Marion Ester Rose, eveneens een overlevende van de holocaust. Hij wordt er professor in New York en in Boston en geeft colleges over de grote figuren uit de joodse traditie, wier verhalen hij tijdens zijn jeugd heeft kunnen ‘inademen’ : de joodse commentaren op de grote bijbelverhalen en vooral de rijke traditie van het Centraal- en Oost-Europese chassidisme. Van Wiesel is de uitspraak : “God schiep de mens omdat hij van verhalen houdt”. In de Verenigde Staten wordt hij een publieke figuur. Hij neemt openlijk stelling in ten aanzien van een aantal grote internationale gebeurtenissen. President Carter stelt hem in 1978 aan tot voorzitter van de presidentiële commissie voor de Holocaust. In 1986 ontvangt 1 Elie WIESEL, geciteerd in Peter DE MEY, God en lijden, tekst bij nascholing HDGI maart 2003. Wij baseren ons grotendeels op het zeer goed gedocumenteerde artikel van Leo KENIS, God in Auschwitz. Enkele theologische bemerkingen bij het werk van Elie Wiesel, in KULTUURLEVEN, jr.54, 1987, 440-452. 3 Een vrome en mystieke beweging binnen het jodendom die in de 18 de eeuw in Polen ontstond. De grondlegger van het chassidisme is de Baäl Sjem-Tov. De chassidische traditie bewaart vele verhalen. Martin Buber heeft een groot aantal van hen verzameld. 4 In Nederlandse vertaling : De Nacht, Gooi en Sticht/Hilversum, 1986 (Oorspr. Franse uitgave: 1958). 2 Geloofsgetuigen - 3 hij de Nobelprijs voor de vrede. Het Pax Christi-tijdschrift Koerier schrijft naar aanleiding van de prijsuitreiking over Wiesel : “Wiesel moet momenteel als een van de belangrijkste geestelijke leiders en gidsen worden beschouwd in een tijd waar geweld, repressie en racisme nog steeds kenmerkend zijn voor de wereld. Zijn overtuiging, dat de krachten die het kwaad in de wereld bestrijden, kunnen overwinnen, is er een die niet gemakkelijk gekomen is. De inzet van Wiesel, die zijn oorsprong vond in het lijden van het joodse volk, heeft zich uitgebreid tot alle mensen en rassen die worden onderdrukt. Met de Nobelprijs voor de Vrede werd dit jaar een man bekroond die wanhopig blijft zoeken naar de motieven die mensen tot gruweldaden kunnen brengen en blijft waarschuwen dat oorlog niet mogelijk is zonder haat!” Wiesel was de eerste schrijver die de Nobelprijs voor de vrede kreeg. Zijn hele oeuvre kan slechts ten volle begrepen worden in het licht van zijn eerste, autobiografische verhaal : La Nuit, zijn enige boek dat naar zijn eigen zeggen rechtstreeks over de holocaust gaat. Leo Kenis schrijft hierover5 : “Naar mijn smaak (als ik het zo mag uitdrukken) bevat dit boek het meest ontroerende dat Wiesel over de zaak heeft geschreven. Het bezit op bepaalde bladzijden de kwaliteiten die telkens bij de ‘goede’ holocaustliteratuur opduiken. In enkele fragmenten wordt de lezer, precies door de combinatie van distantie, soberheid en indringendheid van de beschrijving, geconfronteerd met de waanzin, het onvoorstelbare dat er zich heeft voorgedaan. Aldus bijvoorbeeld bij de beschrijving van de deportatie van de gevangenen van het kamp Buna naar Buchenwald, eerst te voet in een ijzige kou, dan in open beestenwagens, een verschrikkelijke tocht, waarbij in hallucinante taferelen de agonie van de gedeporteerden wordt weergegeven.” 2. GOD IN AUSCHWITZ ? Elie Wiesel heeft zijn eigen onvervreemdbare plaats onder de grote ‘holocaust-auteurs’ verworven door de manier waarop hij de beklemmende situatie van de gelovige jood en zijn God in Auschwitz heeft beschreven. Voor Wiesel is de holocaust een “heilig onderwerp” : men zou moeten beven telkens men er een woord over zegt, verklaarde hij in een interview. “Auschwitz betekent de dood – de totale, absolute dood – van de mensheid en de mensen, van het verstand en van het hart, van het gevoel en van het woord.” Daarom “is een theologische beschouwing over Auschwitz zowel een lastering voor een ongelovige als voor een gelovige”. Daarom ook heeft Wiesel meer dan tien jaar het stilzwijgen bewaard, tot François Mauriac hem ertoe aanzette om te spreken. Alleen omwille van de slachtoffers schrijft hij : “De joodse kinderen : zij obsederen mij in al mijn geschriften.” 6 Er is één passage uit het boek De Nacht die als het ware een ‘klassieke tekst’ is geworden bij christelijke theologen die ‘na Auschwitz’ over het lijden hebben geschreven. Volgens Johan VANHOUTTE vind je dit verhaal terug in minstens twintig publicaties over het lijden 7. 5 Leo KENIS, God in Auschwitz, in KULTUURLEVEN, 444. Citaten van Wiesel uit Leo KENIS, God in Auschwitz. 7 Johan VANHOUTTE, Een thematisch overzicht van de recente literatuur over ‘God en het lijden’, in J.LAMBRECHT (red.), Hoelang nog en waarom toch?God, mens en lijden, Acco, Leuven, 1988,261286, 263-267. De tekst komt voor het eerst voor in het werk van Jürgen MOLTMANN en van Dorothee SÖLLE. Johann Baptist METZ heeft belangrijke kritische commentaar geleverd op hun interpretatie. 6 Geloofsgetuigen - 4 Het is als het ware een “parabel” geworden die als een refrein terugkeert. In een bedrieglijk eenvoudige taal vertelt Wiesel over een ongewone terechtstelling waarvan hij als vijftienjarige ooggetuige was 8: “Op een dag toen wij van het werk terugkwamen zagen we drie galgen op de verzamelplaats van het kamp. Appèl. De SS-ers om ons heen, de mitrailleurs op ons gericht; de gewone gang van zaken. Drie geboeide veroordeelden en onder hen een kind. Een kind met een fijn, mooi gezicht als dat van een ongelukkige engel. De SS-ers schenen bezorgder en ongeruster te zijn dan gewoonlijk. Een kind ophangen voor duizenden toeschouwers, dat is geen kleinigheid. De kampcommandant las het vonnis voor. Bij hen waren wapens gevonden. Alle ogen waren op het kind gevestigd. Hij was doodsbleek, bijna kalm, hij beet op zijn lippen. De schaduw van de galg viel over hem heen. De hoofdkapo weigerde ditmaal als beul op te treden. Hij werd door drie SS-ers vervangen. De drie ter dood veroordeelden klommen tegelijk op hun stoelen. De drie nekken werden tegelijk in de stroppen gestoken. ‘Leve de vrijheid!’ riepen de volwassenen. Maar het kind zweeg. ‘Waar is de Goede God, waar is Hij?’ vroeg iemand achter mij. Op een teken van de commandant werden de stoelen weggenomen. Er heerste een dode stilte in het kamp. Aan de horizon ging de zon onder. ‘Hoofden ontbloten!’ schreeuwde de commandant. Zijn stem klonk schor. En wij, wij huilden. ‘Hoofden bedekken!’ Toen begon het defilé. De twee mannen leefden niet meer. Het kind, dat zo licht was, leefde nog en bleef een tijd hangen tussen leven en dood. En wij moesten passeren en hem in de ogen kijken. Achter mij hoorde ik dezelfde man vragen: ‘Waar is God nu?’ En binnen in mij hoorde ik een stem die antwoordde: ‘Waar is Hij? Hier is Hij : Hij is hier opgehangen aan deze galg.’ Die avond had de soep een vreselijke smaak.” Jürgen MOLTMANN en Dorothee SÖLLE hebben als eersten deze tekst gebruikt in een christelijk perspectief. In haar boek Lijden geeft Sölle volgende interpretatie van dit getuigenis9. “God hangt aan de galg” betekent voor haar twee dingen. De uitspraak zegt iets over God en geeft antwoord op de vraag “Waar is God wanneer de mens lijdt?” : God is geen beul en ook geen toeschouwer (wat in feite op hetzelfde zou neerkomen), maar staat aan de kant van de slachtoffers. Maar tegelijkertijd is het ook een uitspraak over de jongen die wordt gehangen. “Hij hangt aan de galg”, moeten we leren zien zoals de belijdende uitspraak van de honderdman : “waarlijk, deze was Gods Zoon”. En Sölle besluit : “Allen – ieder van de zes miljoen afzonderlijk – zijn Gods geliefde Zoon geweest.” Johann Baptist METZ heeft deze (al té snelle?) christelijke interpretatie en identificatie met het kruisgebeuren bekritiseerd. Deze identificatie dreigt het onverdraaglijke en onaanvaardbare lijden van de jongen al te gemakkelijk te recupereren en te verbloemen10 : Niet toevallig zijn dit allemaal Duitse christelijke theologen die ook in het reine moeten komen met de geschiedenis van hun volk. 8 Elie WIESEL, De Nacht, 65-66. 9 Dorothee SÖLLE, Lijden, Ten Have/Baarn, 1979, 112 e.v. 10 J.B.METZ, Met het oog op de joden. Christelijke theologie na Auschwitz, in CONCILIUM, jr. 20, nr.5, 1984, 32-41, 36. Geloofsgetuigen - 5 “Op deze tekst wil ik slechts één commentaar leveren. Wie mag eigenlijk het hier aangehaalde antwoord op de godsvraag – ‘Waar is God?’ – proberen te geven? Wie kan dat, als het al mogelijk is, zeggen? Ik denk dat alleen de samen met alle kinderen in Auschwitz totterdood bedreigde jood dit kan zeggen, alleen hij. (…) Hier schiet mijns inziens iedere christelijk-theologische identificatie van God tekort. Als het al mogelijk is, dan kan alleen de samen met zijn God in de afgrond gedreven jood daartoe een poging ondernemen : hij die zelf zich in die hel bevindt ‘waar God en mens elkaar met ontzetting in de ogen zien’ (Wiesel). Hij alleen, denk ik, kan hier spreken over een ‘God aan de galg’, niet wij christenen buiten Auschwitz, die de jood hoe dan ook in een dergelijke wanhoopssituatie hebben gebracht of hem tenminste daarin in de steek hebben gelaten. Wat mij betreft valt hier zonder de joden niet meer over ‘zin’ te spreken. Hier, in de hel van Auschwitz, zijn wij zonder de joden tot zinloosheid, tot god-loosheid veroordeeld.” Wat betekent het fragment dan voor Wiesel zelf? Wat de betekenis van “God aan de galg” in De Nacht betreft, kan men zeker niet zomaar in de richting van een parallel, een gelijkenis of wat dan ook tussen de galg in Auschwitz en het kruis op Golgotha gaan. De galg betekent in het kader van het verhaal van Wiesel precies het tegendeel van wat christenen doorgaans onder het kruis verstaan: zij is geen offer, geen teken van solidariteit of verzoening, maar integendeel een teken van de absolute wanhoop, van volstrekt zinloze, onbegrijpelijke vernietiging. Anderzijds kent de joodse mystieke traditie de “sjechina” : de “inwonende tegenwoordigheid van God in de wereld”. Volgens deze traditie laat God de lijdende wereld niet alleen. Hij “daalt zelf af naar de wereld”, gaat als het ware in haar, “in ballingschap”, woont bij haar in, is aanwezig midden in het lijden. In zijn gestalte van overgave en vernedering deelt God het lijden van zijn volk. Elie Wiesel schreef zelf een indringende tekst over “de medelijdende God”. Daarin schrijft hij over de sjechina 11: “God was bij de schepping aanwezig en maakt daar deel van uit. Dat is de eindconclusie van de joodse mystiek : ‘Er is geen plaats waar God niet is’. Hij is overal, ook in het lijden. De droefheid van Israël en de droefheid van de sjechina, die kant van God die openbaar is geworden – ze horen bij elkaar en verwachten samen de verlossing (…) Het gaat ook om solidariteit. Wat ons overkomt, raakt Hem; wat er met Hem gebeurt, is ook onze zaak. Wij beleven hetzelfde avontuur, en we nemen deel aan dezelfde speurtocht. Wij lijden om dezelfde reden en verlenen onze gemeenschappelijke hoop dezelfde zin.” Toch moeten we het fragment in De Nacht allereerst lezen als een schakel in een groeiend proces dat door het boek De Nacht loopt : de vernietiging van het leven van een 16-jarige vrome jood, met alles wat dat leven aan vertrouwen, goedheid en geloof inhield. Na de eerste kampnacht, zegt Wiesel 12 : “Nooit zal ik die nacht vergeten, de eerste kampnacht, die van mijn leven één lange, zeven maal vergrendelde nacht heeft gemaakt. Nooit zal ik de vlammen vergeten die voor eeuwig mijn Geloof verteerden. Nooit zal ik die nachtelijke stilte vergeten die mij voor eeuwig van het verlangen om te leven heeft beroofd. Nooit zal ik die ogenblikken vergeten die mijn God en mijn ziel vermoordden en mijn dromen, 11 Elie WIESEL, De medelijdende, in Rudolf WALTER (red.), God heeft wel honderd namen, Ten Have/Baarn, 1986, 63-66, 63-64. 12 Elie WIESEL, De Nacht, 38-39. Geloofsgetuigen - 6 die het aanzien van de woestijn kregen. Nooit zal ik dat vergeten, zelfs niet wanneer ik gedoemd zou zijn even lang te leven als God zelf. Nooit.” Wat in Wiesel door de vlammen van Auschwitz werd verteerd, is zijn geloof in God en de mens, een geloof dat heel zijn wereld, heel zijn bestaan doordrongen had. In Auschwitz, in het ‘Rijk van de Nacht’, in deze wereld van absolute vernietiging, hoort God niet thuis. De realiteit van God is voor Wiesel gewoon niet te rijmen met de realiteit van Auschwitz. Door heel het verhaal blijft die crisis van het geloof hoorbaar : zij keert voortdurend terug als een protest tegen God, als opstand en onbegrip. Betekent dit dan dat voor Wiesel God bij wijze van spreken dood is of niet bestaat? Neen, toch niet. De vraag is zelfs naast de kwestie. Niet de vraag of God na Auschwitz nog bestaat kwelt Wiesel als overlevende jood, maar de vraag waarom God in Auschwitz heeft gezwegen. In verschillende romans van Wiesel duiken dan ook voortdurend figuren op, die de confrontatie met God aangaan. Tegen God wordt geprotesteerd, met God wordt geredetwist, Hij wordt uitgedaagd en beschuldigd. In één van zijn toneelstukken Het proces van Shamgrod wordt God zelf een proces aangedaan. Hij wordt na een pogrom (gesitueerd in de 17de eeuw) door een overlevende aangeklaagd omdat hij de vernietiging van de joden heeft toegelaten. In de inleiding tot het stuk vertelt Wiesel een gebeurtenis die hem tot dit onderwerp heeft geïnspireerd : “In het Rijk van de Nacht was ik getuige van een vreemd proces. Drie rabbis – alle wijze en vrome mannen – beslisten op een winteravond God aan te klagen omdat Hij toeliet dat zijn kinderen werden uitgemoord. God werd schuldig bevonden en veroordeeld. Na het proces keek één van de rabbis op het horloge dat hij in het kamp had weten te bewaren, en zei: ‘O, het is tijd voor het gebed’. En alle drie de rabbis bogen zich en begonnen te bidden.” Wat hier wordt beschreven is voor Wiesel “één van de aangrijpendste mysteries van die tijd: dat mannen en vrouwen zelfs in het rijk van de doden gebeden hebben, hun religieuze geboden hebben onderhouden”. Ondanks hun geloof kwamen deze mensen tegen God in opstand, maar ondanks hun opstand bevestigden zij voortdurend hun geloof : het is geloven temidden van lijden. Het is het pure bijbelse geloof, het geloof van Job. Dat Wiesels overtuiging dat God afwezig was in Auschwitz, bij hem niet leidt tot ongeloof, heeft alles te maken met zijn joodse wortels, en meer bepaald met de chassidische traditie waarin hij is opgegroeid. De chassidische mystiek baseert het geloof niet op de zekerheid van de aanwezigheid, maar op het vurig verlangen naar de Afwezige. Zoals de Messias altijd verwacht wordt, maar nog niet gekomen is, zo kan de hedendaagse jood niet anders dan de bijbelse belofte steeds opnieuw begrijpen als een oproep en een aanklacht die nog niet vervuld is, als een belofte die steeds belofte blijft. Voor Wiesel ligt Gods toekomst uiteindelijk in een onbepaalde toekomst. Hij is nog niet, Hij blijft steeds utopie voor de mens zolang de wereld duurt. Daarom kan men maar beter blijven staan bij de laatste woorden van Christus, als hij aan het kruis hangt : ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’ (ook de eerste woorden van Psalm 22). Net zomin als Christus op deze dringende smeekbede een bevrijdend antwoord ontving, hoeven wij tijdens ons leven een sluitend antwoord op onze levensvragen te verwachten13. Wiesels gelovige overtuiging leidt ook tot een blijvende aanklacht. Uit zijn levenspraxis blijkt dat het uiteindelijk gaat om de stemlozen stem te geven, en midden in en vanuit het 13 Zie voor deze interpretatie J.VAN GERWEN, Onderweg. Over de navolging van Christus in de 21ste eeuw, Lannoo/Tielt, 2003, 97. Van Gerwen vergelijkt deze houding met de negatieve theologie. Geloofsgetuigen - 7 lijden zich tegen elk lijden te verzetten. Die praxis leverde hem de Nobelprijs voor de Vrede op. 3. VERTELLENDERWIJS In de tekst van een cantate die Wiesel schreef, voert hij Abraham, Isaak en Jacob ten tonele, die in de hemel God aanklagen omdat hij zoveel onschuldig en absurd lijden laat gebeuren. Maar hun God blijft zwijgen en de aartsvaders besluiten naar de aarde terug te keren om de joden te zeggen dat ze niet meer op die harteloze God moeten rekenen. Terwijl ze zich van Gods troon terugtrekken vertellen ze elk nog één verhaal, over joden die ondanks de gruwelijkste ellende hun geloof en vertrouwen in hun God blijven uitspreken. Toen, schrijft Wiesel, werd God ontroerd door hun geloof : terwijl de aartsvaders zich verwijderden, merkten zij niet dat zij niet langer alleen waren : God vergezelde hen, huilend, lachend, fluisterend,… Verhalen als dit geven aan in welke zin Wiesel nog over God wil spreken : door verhalen te vertellen, die geen ‘oplossing’ bieden, maar het mysterie van God en mens doen oplichten. Vandaar zijn oproep : “Let us tell tales – all the rest must wait – all the rest does not exist – commentaries will have to come later” (“Laten wij verhalen vertellen, al de rest kan wachten, al de rest moet wachten. Commentaren moeten naar later worden verschoven.”). Wiesel blijft daarin trouw aan de joodse en in het bijzonder aan de chassidische verhalentraditie waarin hij opgroeide. Het chassidisme is volgens hem een strijd tegen de melancholie, een beweging tegen de wanhoop. Temidden van lijden en vervolging predikt het chassidisme de verbondenheid onder mensen en de vriendschap. Wiesel besluit zijn eerder genoemde beschouwingen over ‘de medelijdende’ in het boek God heeft wel honderd namen, dan ook verhalenderwijs 14 : “Ik herinner me een tekst uit de midrasj (= verhalende commentaren). Die heeft betrekking op de houding van God ten aanzien van het menselijk lijden. Die midrasj geeft commentaar op een vers van de profeet Jeremia. Bij het vers waar God zegt: ‘Ik zal in het verborgene tranen vergieten,’ stelt de midrasj vast : Er is een plaats die als ‘geheim’ wordt beschouwd, een plaats waarheen God zich terugtrekt als hij bedroefd is, om daar te huilen. Het geheim van het geheim? Laten we nog naar een andere legende luisteren : Als God het lijden van zijn onder de volkeren verstrooide kinderen ziet, vergiet Hij twee tranen die in de oceaan druppelen; als ze vallen maken die tranen zo’n gedruis, dat het te horen is van het ene einde van de wereld tot aan het andere. Ik herlees die legende graag. En ik zeg tegen mezelf: God heeft beslist meer dan twee tranen vergoten in de zee der geschiedenis. Maar de mensen zijn vermoedelijk laf. Ze doen alsof ze doof zijn.” Didactische tip : Didier POLLEFEYT stelde een lessenreeks samen voor godsdienstleerkrachten over de holocaust : Een godsdienstdidactiek van de holocaust. Een lessenreeks over de holocaust. Leerkrachtendeel en documenten voor de leerlingen, in CATECHETISCHE SERVICE, jrg. 23, nr.2, 1994-1995, 1-92. Zie ook : D.POLLEFEYT, De holocaust in het godsdienstonderricht, in D.POLLEFEYT en J.BULCKENS (red.), Niet lijdzaam toezien! Godsdienstige verwerking van lijden in de huidige (jongeren)cultuur, Acco/Leuven, 1995, 191-246. 14 Elie WIESEL, in R.WALTER (red.), God heeft wel honderd namen, 66. Geloofsgetuigen - 8 Geloofsgetuigen - 9 VERZET EN OVERGAVE Dietrich BONHOEFFER (1906-1945) “Bonhoeffer is de enige grote twintigsteeeuwse Duitse theoloog, die men in de eenentwintigste eeuw nog de moeite van het lezen waard zal vinden” Dorothee Sölle 1. BIOGRAFISCHE GEGEVENS15 Op 6 april 1945 stierf Dietrich Bonhoeffer in het concentratiekamp van Flossenbürg. Twee jaar lang zat hij gevangen, de laatste zes maanden in de gevangenis van de Gestapo in Berlijn. De kamparts die de executie meemaakte, zonder te weten wie Bonhoeffer was, schreef tien jaar later: “Op de morgen van de bedoelde dag, ongeveer tussen vijf en zes, werden de gevangenen uit hun cellen gehaald en werd hun het standrechterlijk vonnis voorgelezen. Door de halfopen deur van een kamer in de barakken zag ik, voordat hij zijn gevangeniskleding uittrok, pastoor Bonhoeffer neergeknield in innig gebed met zijn God. De manier van bidden, zo vol overgave en zo zeker van verhoring, van deze buitengewoon sympathieke man heeft me zeer diep aangegrepen. Ook op de terrechtstellingsplaats zelf verrichtte hij nog een kort gebed en beklom toen moedig en kalm de trap naar de galg. De dood volgde na een paar seconden. Ik heb in mijn vijftig jaren als dokter zelden een man zo vol overgave aan God zien sterven.” Er is geen graf van hem bewaard. Alleen hangt op de muur van de kerk van Flossenbürg een gedenkplaat waarop geschreven staat: ‘Dietrich Bonhoeffer, getuige van Jezus Christus’. 1.1. Van theoloog wordt Bonhoeffer een christen Bonhoeffer werd te Breslau geboren op 6 februari 1906. Hij is afkomstig uit de hoge burgerij en van lutherse huize. Zijn vader is hoogleraar psychiatrie in Berlijn. Het gezin is gelovig maar niet erg praktizerend. Het geloof is geen echte persoonlijke keuze. Het behoort nu 15 Een indrukwekkende biografie werd geschreven door zijn vriend Eberhard BETHGE, Dietrich Bonhoeffer. Theoloog-christen-tijdgenoot, 1967, geactualiseerd heruitgegeven in 2002 (Ten Have/Baarn). Geloofsgetuigen - 10 eenmaal tot de westerse beschaving. Een soort ‘cultuurchristendom’. Geen belijdend christendom, eerder vrijblijvend. Toch gaat hij theologie studeren, aanvankelijk met de bedoeling een academische carrière op te bouwen. Maar stilaan ontdekt hij hoezeer het evangelie hem persoonlijk begint te raken. Het wordt alsmaar minder vrijblijvend. Alsmaar concreter. Van theoloog wordt hij christen. In een brief van 1936 lezen we: “Toen kwam iets anders, iets dat mijn leven tot hiertoe veranderd en een andere richting gegeven heeft. Ik kwam voor het eerst in contact met de bijbel. Ik had al dikwijls gepreekt, ik had al veel van de kerk gezien, erover gesproken, - en toch was ik nog steeds geen christen geworden. Ik weet het, ik heb uit de zaak van Jezus Christus profijt voor mezelf getrokken. Ik smeek God dat dit nooit meer mag gebeuren. Ik had ook nog nooit of maar heel weinig gebeden. Ik was bij al mijn verlatenheid heel tevreden over mezelf. Daaruit heeft de bijbel mij bevrijd, en vooral de bergrede. Van toen af is alles anders geworden.” 1.2. Het nazisme, de kerk en de Ariërparagraaf Op 30 januari 1933 wordt Hitler rijkskanselier van Duitsland. Het betekent een enorme verandering, ook voor de kerk, zowel de protestantse als de katholieke. Wel zegt Hitler in een redevoering op 23 maart van dat jaar : “De nationale regering ziet in de beide christelijke confessies de belangrijkste factoren voor het behoud van onze volksaard.” Op het eerste gezicht goed nieuws voor de kerken, maar feitelijk komt het hierop neer: ofwel een kerk die zich schaart achter het nationaal-socialisme ofwel geen kerk. De invoering van de Ariërparagraaf liegt er niet om: wie geen ariër is of met een niet-ariër is gehuwd, kan geen officieel ambt bekleden. Deze paragraaf geldt ook voor kerkelijke ambtsdragers. Door de invoering van deze paragraaf is Bonhoeffer van meetaf aan overtuigd van de radicale perversiteit van dat regime, ook al zal hij slechts geleidelijk zien waartoe het wérkelijk in staat is. 1.3. Bonhoeffer en de ‘Belijdende kerk’ Een gedeelte van de protestantse kerk schaart zich min of meer achter het nieuwe regime met zijn nieuwe orde. De enige manier om de staatsbezoldiging van predikanten en andere privileges te behouden. Maar er zijn er ook die weigeren en in het verzet gaan. Ze groeperen zich onder de naam ‘Belijdende Kerk’ (‘Bekennende Kirche’). Het is aan deze kerk dat Bonhoeffer zijn beste krachten zal wijden. Hij wordt er in 1935 verantwoordelijk voor de predikantenopleiding. Geen gemakkelijke taak, noch voor de rector, noch voor de studenten. Men gaat een onzekere toekomst tegemoet zonder privileges. Maar het zijn wel allemaal mensen die voor deze situatie kiezen. De opleiding behelst daarom ook méér dan alleen maar theologie. De toekomstige predikanten moeten niet alleen het geloof kennen; ze moeten allereerst christenen zijn. Wie is Christus voor ons nu? Wat is de kerk? Wat is een christen? Dat zijn de vragen waarrond alles draait. Het is in het seminarie van Finkenwalde dat het boek ‘Navolging’16 ontstaat als antwoord op die vragen. Vanuit een lezing van de Bergrede gaat het boek over de vraag wat het concreet betekent christen te zijn in de jaren dertig in Duitsland. Bonhoeffer is het niet altijd eens geweest met de standpunten van de Belijdende Kerk. Het sierde haar natuurlijk dat ze ook neen durfde zeggen tegen het regime. Maar was het werkelijk uit protest tegen de onmenselijkheid en perversiteit ervan of was het alleen uit protest tegen onwettige inmenging van de staat in kerkelijke aangelegenheden? Was het echt om de joden te verdedigen of alleen maar uit zelfbehoud? Bonhoeffer vond dat ze in haar protest niet altijd waarachtig was. Hij had verder willen gaan. “Alleen wie het opneemt voor de joden heeft het recht Gregoriaans te zingen.” 16 Dietrich BONHOEFFER, Navolging, Ten Have/Baarn, eerste Nederlandse uitgave in 1964, 7de druk in 1992 – herziene editie van de Nederlandse vertaling 2003, Baar, Ten Have. Geloofsgetuigen - 11 1.4. De weigering van de vlucht Vanaf 1938 wordt alles alsmaar duidelijker. Op 9 november is er de Kristallnacht. Op 20 april eist de Evangelische Kerk van haar ambtsdragers de eed van trouw aan de Führer. De Belijdende Kerk heeft de moed niet openlijk te weigeren. Dat jaar brengt voor Bonhoeffer nog een complicatie: de lichting 1906 zal onder de wapens geroepen worden. Voor hem is de dienst opnemen onder dat regime onmogelijk. Liever dan te provoceren, zoekt hij een andere oplossing. Langs bemiddeling van vrienden wordt hij uitgenodigd om gastcolleges te geven in Amerika. Op 2 juni 1939 scheept hij in. Wat tijdens de reis een vermoeden is, wordt eenmaal in Amerika aangekomen een zekerheid. Op 20 juni besluit hij terug te keren. Een beslissing die hem uiteindelijk het leven zal kosten. 1.5 Aandeel in het verzet De Belijdende Kerk krijgt het steeds moeilijker, zeker tijdens de oorlogsjaren, om contact te houden met afgelegen parochies. Ze belast Bonhoeffer met de visitatie van de gemeenten in Oost-Pruisen. Drie keer doet hij een visitatie-reis. Daar komt echter een einde aan wanneer hij op 4 september spreekverbod krijgt én meldingsplicht bij de Gestapo. Toch blijkt het regime hem nog voor iets te kunnen gebruiken. Omwille van zijn vele oecumenische contacten, ook in het buitenland, wordt Bonhoeffer aangetrokken door admiraal Canaris om te werken voor de Geheime Dienst. Admiraal Canaris, die de Geheime Dienst leidt, speelt echter terzelfdertijd een leidende rol in het verzet. Hij zal trouwens op dezelfde dag als Bonhoeffer terechtgesteld worden. Het is langs zijn schoonbroer, Hans von Dohnayi, dat Bonhoeffer in de kringen van het verzet wordt geïntroduceerd. Op 5 april 1943 worden beide gearresteerd. Over de werkelijke toedracht van hun activiteiten binnen de Geheime Dienst is de Gestapo op dat moment niet op de hoogte. De kansen tot vrijlating zijn reëel, totdat in september 1944 bezwarende documenten gevonden worden. 1.6 ‘Verzet en overgave’ In de gevangenis schrijft Bonhoeffer brieven naar zijn ouders en naar zijn vriend Eberhard Betghe (1909-2000). Betghe was lid van de Belijdende Kerk en student bij Bonhoeffer in het predikantenseminarie. Hij huwde met Renate Schleicher, de dochter van Bonhoeffers zus. Na de oorlog heeft hij de brieven vezameld en uitgegeven onder de titel ‘Verzet en overgave’17 . Het is een pakkend menselijk document en het bevat aanzetten van echt visionaire theologische reflectie. Met deze gedachten inspireerde Bonhoeffer in de zestiger jaren heel wat moderne theologen. 2. GEEN STOPLAP-GOD In de gevangenisbrieven en vooral vanaf de brief van 30 april 1944 ontwikkelt Bonhoeffer nieuwe theologische gedachten. Samengevat gaat het hem om een ‘niet-religieuze interpretatie van de bijbelse begrippen in een mondige wereld’. Kort gezegd komt het hierop neer: Bonhoeffer gaat ervan uit dat de wereld, op alle terreinen, niet meer ‘religieus’ is, maar mondig en autonoom. Deze autonome wereld heeft de werkhypothese ‘God’ niet meer nodig. In zijn deelname aan het verzet tegen Hitler heeft Bonhoeffer concrete menselijke solidariteit 17 D.BONHOEFFER, Verzet en Overgave. Brieven en aantekeningen uit de gevangenis verzameld en ingeleid door Eberhard Betghe, Vertaling herziene uitgave door L.LAGENDIJK, Ten Have Baarn, 2003. Geloofsgetuigen - 12 beleefd, ook met niet-christenen. En dit in tegenstelling tot zijn ervaringen in de Bekennende Kirche, in wie hij gaandeweg ontgoocheld was geraakt omdat zij alleen gestreden had uit zelfbehoud. Deze ervaringen en zijn ervaringen in de gevangenis hebben zijn denken grondig beïnvloed. 2.1 Brieven uit de gevangenis De brief van 30 april 194418 “Beste Eberhard, Weer een maand voorbij; gaat de tijd voor jou ook zo razend snel? Ik sta er vaak verwonderd over. Wanneer komt de maand, dat wij twee elkaar weer ontmoeten? Het is of er iedere dag iets geweldigs kan gebeuren, iets dat de wereld en ons persoonlijk leven kan veranderen. Dat voel ik zo sterk dat ik je graag vaker zou willen schrijven. Je weet immers niet hoe lang het nog kan en vooral, je wilt zolang en zoveel mogelijk delen met een ander. Eigenlijk ben ik er vast van overtuigd dat de beslissende slag op alle fronten al begonnen zal zijn, als je deze brief ontvangt. Deze weken zullen een grote innerlijke kracht van ons vragen en ik wens je toe dat je die op kunt brengen (…) Voor jou is het nog moeilijker dan voor mij. Jij moet dit alles meemaken gescheiden van Renate en je kind. Daarom zal ik heel speciaal aan je denken en dat doe ik nu al. Wat zou het goed zijn als we deze tijd samen konden beleven en elkaar konden helpen. Maar het zal wel ‘beter’ zijn dat het niet zo is, dat we alleen deze tijd moeten doorkomen. Het valt me zwaar dat ik je op het ogenblik in niets kan helpen. Ik denk alleen aan je, iedere morgen en avond en bij de bijbellezing en nog dikwijls overdag. Je hoeft me over mij echt geen zorgen te maken ; ik maak het abnormaal goed, je zou verbaasd staan als je me kwam opzoeken. De mensen hier zeggen me telkens – en je merkt hoe het me vleit – dat er ‘zo’n rust van me uitgaat’, dat ik ‘altijd zo opgewekt ben’. Mijn eigen tegengestelde ervaringen moeten dus wel op een vergissing berusten (wat ik overigens niet echt geloof!). Hoogstens zou je verbaasd zijn over mijn theologische opvattingen en hun consequenties en wat dat betreft mis ik je erg, want ik zou niet weten met wie, buiten jou, ik zou kunnen praten om tot helder inzicht te komen. Ik kom niet los van de vraag, wat het christendom of wie Christus op dit ogenblik voor ons eigenlijk is. De tijd dat je de mensen alles kon zeggen met woorden – theologische of vrome woorden – is voorbij. Wij gaan een tijd zonder enige religie tegemoet. De mens, zoals hij op dit ogenblik is, kan eenvoudig niet langer religieus zijn. Ook degenen die eerlijk van zichzelf zeggen dat ze ‘religieus’ zijn, maken dit absoluut niet waar in hun leven ; waarschijnlijk bedoelen ze met ‘religieus’ iets heel anders. (…) Religieuze mensen spreken over God zodra hun menselijke kennis hen in de steek laat (vaak ten gevolge van denk-luiheid) of zodra menselijke krachten te kort schieten. Het is eigenlijk altijd weer de deus ex machina, die ze laten opdraven als schijnoplossing voor onoplosbare problemen, of als kracht wanneer de mens tekort schiet. Steeds weer wordt er geprofiteerd van menselijke zwakheid, steeds weer wordt er geopereerd aan de grenzen van het menselijke. Dit kan uiteraard maar standhouden, totdat de mens met eigen kracht de grenzen nog verder terugdringt en God als deus ex machina overbodig wordt. Dit praten over grenzen is voor mij een zeer bedenkelijke zaak geworden (is zelfs de dood nog een echte grens? – de mensen zijn er nauwelijks meer bang voor – en de zonde – de mensen weten nauwelijks nog wat het is). Ik heb altijd de indruk dat we hiermee angstig ruimte uitsparen voor God. Ik zou van God willen spreken, niet aan de grenzen maar in het centrum, niet bij zwakheid maar bij kracht, dus niet bij dood en schuld maar bij het leven en het goede van de 18 Verzet en Overgave, 274-276. Geloofsgetuigen - 13 mens. Aan de grenzen lijkt het mij beter te zwijgen en het onoplosbare onopgelost te laten. Geloof in de opstanding is geen oplossing van het probleem dood. Wat voor ons kenvermogen onbereikbaar is, is iets anders dan de onbereikbaarheid van God. De transcendentie van de kenleer heeft niets te maken met de transcendentie van God. Midden in het leven is God transcendent. De kerk staat niet daar waar menselijk kunnen ophoudt, niet aan de grenzen maar midden in het dorp. Dat is de geest van het Oude Testament en in deze zin lezen wij het Nieuwe Testament nog veel te weinig vanuit het Oude. Hoe ziet dit religieloze christendom eruit, welke vormen gaat het aannemen : dat zijn vragen waarover ik op dit ogenblik veel nadenk. Ik schrijf er spoedig meer over. (…) Nu moet ik werkelijk sluiten. Wat zou het prachtig zijn, als ik van jou hierover eens iets mocht horen. Dat zou werkelijk zeer veel voor me betekenen, meer wellicht dan jij denken kunt. (…) Het beste, met alles! De hartelijkste groeten, je Dietrich” Uit een brief van 29 mei 194419 “…Het boek van Weizsäcker over het wereldbeeld van de fysica houdt me nog erg bezig. Het is me weer eens duidelijk geworden dat we God niet mogen gebruiken om de lacunes in onze kennis aan te vullen, want dan wordt God teruggedrongen naarmate de wetenschap vooruitgaat en die vooruitgang is niet te stuiten. Dan is God constant op de terugtocht. In wat we kennen moeten we God vinden, niet in wat we niet kennen. God wil begrepen worden in de opgeloste, niet in de open vragen? Dit geldt voor de verhouding God-wetenschap. Maar evengoed voor de algemeen menselijke vragen van dood, lijden en schuld. We hebben op het ogenblik menselijke antwoorden op deze vragen, we hoeven niet terug te vallen op God. Ook zonder God komen de mensen klaar met deze vragen en dit is altijd zo geweest. Het is eenvoudig niet waar dat alleen het christendom hier een oplossing heeft. De christelijke antwoorden zijn niet meer of minder overtuigend dan eventuele andere oplossingen. Ook hier is God geen stoplap. Hij moet erkend worden midden in het leven en niet pas aan de grenzen van ons kennen, als we sterk en gezond zijn en niet pas als we lijden, als we handelen en niet pas als we zondigen. Dit is gefundeerd op Gods openbaring in Jezus Christus. Hij is het centrum van het leven en kwam beslist niet om vragen te beantwoorden. Gezien vanuit het centrum vallen bepaalde vragen eenvoudig weg en ook het antwoord op die vragen (ik denk aan het oordeel over Jobs vrienden). In Christus zijn geen ‘christelijke problemen’. Genoeg hierover; ik werd juist weer eens gestoord.” Uit een brief van 16 juli 194420 “… We kunnen niet redelijk zijn, als we niet erkennen dat we in de wereld moeten leven, ‘etsi deus non daretur’. En dat erkennen wij voor God! God zelf dwingt ons dit te erkennen. Zo brengt onze mondigheid ons tot de waarachtige kennis van onze situatie tegenover God. God doet ons weten dat wij moeten leven als diegenen, die hun leven inrichten zonder God. De God, die met ons is, is de God die ons verlaat (Mc 15,3421)! De God die ons in de wereld doet leven zonder de werkhypothese God, is de God voor wiens aanschijn wij staan. Voor en met God leven wij zonder God. God laat zich uit de wereld terugdringen tot op het kruis, God is zwak en machteloos in de wereld en juist zo en alleen zo is Hij met ons en helpt Hij ons. In 19 Verzet en overgave, blz. 305-307 Verzet en overgave, blz. 356-359 21 Mc 15,34: “Op het negende uur riep Jezus met luide stem: ‘Eloi, Eloi, lema sabachtani’. Dat betekent: Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij in de steek gelaten?” (= Ps 22,2) 20 Geloofsgetuigen - 14 Mt 8,1722 staat overduidelijk dat Christus ons niet helpt krachtens zijn almacht, maar krachtens zijn zwakheid, zijn lijden! Hier ligt het wezenlijke verschil met alle religies. Het religieuze in de mens verwijst hem in zijn nood naar Gods macht in de wereld, God is de deus ex machina. De bijbel verwijst de mens naar Gods onmacht en lijden; alleen de lijdende God kan helpen. In zoverre kan men zeggen dat de geschetste ontwikkeling tot mondigheid, die afrekent met een verkeerde voorstelling van God, de blik vrijmaakt voor de God van de bijbel, die door zijn machteloosheid in de wereld macht en ruimte krijgt.” Brief van 21 juli 194423 “Beste Eberhard, Vandaag alleen een korte groet. Ik denk dat je in gedachten zo vaak hier bij ons bent, dat ieder levensteken welkom is, ook al komt er een keer geen theologie in voor. De theologische gedachten houden me constant bezig, maar soms komen er ook uren dat je eenvoudig leeft en gelooft zonder te reflecteren. (…) Ik heb de laatste jaren steeds meer de diepe aardsheid van het christendom leren doorgronden. De christen is geen homo religiosus maar gewoon een mens, zoals Jezus mens was. Niet de vlakke, banale aardsheid van rationalisten, bedrijvigen, gemakzuchtigen of wellustelingen maar de diepe, gedisciplineerde aardsheid, doortrokken van het besef van dood en opstanding. (…) Ik moet denken aan een gesprek met een jonge Franse predikant, dertien jaar geleden in Amerika. We hadden ons eenvoudig de vraag gesteld wat we eigenlijk wilden met ons leven. Hij zei: ik zou een heilige willen worden (en ik acht het niet onmogelijk dat hij het geworden is). Dat maakte indruk op me. Toch kwam ik met een andere mening en zei ongeveer: ik zou willen leren geloven. Lange tijd heb ik niet beseft hoe diep deze tegenstelling is. Mijn ‘Navolging’ schreef ik als afsluiting van die periode. Ik zie op dit ogenblik duidelijk de gevaren van dat boek, maar blijf er desondanks achterstaan. Later heb ik ervaren en ik ervaar het tot op dit moment, dat je pas leert geloven als je midden in de aardsheid van dit leven staat; (…) als je aards leeft, dus met alle taken en problemen, successen en mislukkingen, met alle ervaringen en twijfels; want dan geef je je helemaal over aan God, dan neem je niet meer je eigen lijden, maar Gods lijden in de wereld au sérieux, dan waak je met Christus in Ghetsemane. Dat is, meen ik, geloof ik, dat is ‘metanoia’; zo word je een mens, een christen. Hoe zou je bij successen overmoedig of bij mislukkingen wanhopig kunnen worden als je in het aardse leven het lijden van God mee lijdt? Jij begrijpt wat ik bedoel, al zeg ik het kort. Ik ben dankbaar dat ik dit heb mogen inzien en ik weet dat ik tot dit inzicht alleen kon komen langs de weg die ik in feite gegaan ben. Daarom ben ik dankbaar aan het verleden en het heden. Je verwondert je misschien over zo’n persoonlijke brief. Maar als ik zoiets wil uitspreken, wie heb ik dan behalve jou? Misschien komt het nog eens zo ver, dat ik er ook met Maria24 over kan praten; dat hoop ik. Maar nu kan ik haar er nog niet mee belasten. (…) Het beste, blijf gezond en verlies niet de hoop dat wij elkaar spoedig zullen terugzien. Ik denk steeds aan je in dankbaarheid en trouw. Je Dietrich” Mt 8,17: “En Hij genas alle zieken, opdat vervuld zou worden wat bij monde van de profeet Jesaja gesproken is: Hij heeft onze ziekten op zich genomen en onze kwalen gedragen.” (= Js 53,4) 23 Verzet en overgave, blz. 365-366 24 Bedoeld is Maria von Wedemeyer, zijn verloofde. 22 2.2 Interpretatie25 Om deze gedachten van Bonhoeffer goed te begrijpen moet men rekening houden met de omstandigheden waarin ze zijn ontstaan: het gaat om brieven aan een vriend, niet om een wetenschappelijk werk bestemd om gepubliceerd te worden. Bonhoeffer speelde trouwens met de idee om na zijn gevangenschap een nieuw wetenschappelijk werk te schrijven over wat het betekent christen te zijn in een mondig geworden wereld. Die studie is er helaas niet gekomen. 2.2.1. Niet-religieuze interpretatie van het christendom in een mondig geworden wereld ‘Mondigheid’ betekent bij Bonhoeffer autonomie: de wereld staat niet meer onder de ‘voogdij’ van God. De mondige wereld is een wereld die van oordeel is dat hij zich wat zijn lot en bestemming betreft, niet hoeft te verlaten op iemand anders en die in feite ook steeds beter greep krijgt op de ‘geheimen van de natuur’. De mondige mens heeft geleerd om in alle belangrijke vragen met zichzelf klaar te komen, zonder de werkhypothese ‘God’ ter hulp te roepen. Deze autonomie heeft niet alleen betrekking op de wetenschappelijke en technische vragen en problemen, maar ook op de grote levensvragen van de mens. Een niet-religieus christendom : Het is niet altijd duidelijk wat Bonhoeffer precies onder de term ‘religie’ verstaat. Die term is bij hem veeleer een ‘negatief contrastbegrip’26 Met die term drukt hij uit wat het christendom niet is, wat het niet meer kan en niet meer mag zijn. Met een niet-religieuze en wereldlijke interpretatie wil hij het christelijk geloof opnieuw zijn zeggingskracht en werkelijkheidsgehalte teruggeven. In een verhelderende excursus in zijn biografie heeft Eberhard Betghe de uiteenlopende betekenissen die Bonhoeffer aan het begrip religie geeft op een rij gezet27. Religie is voor hem synoniem met (1) metafysica (de constructie van een trancendente dubbelwereld), terwijl het evangelie daarentegen ‘diesseitig’ is en op deze wereld gericht. Religie is bovendien gericht op (2) het individuele zieleheil en bestrijkt slechts (3) het segment van de innerlijkheid en de binnenkamer. Het evangelie daarentegen heeft ook het heil van de sociale gemeenschap op het oog en sterkt zich uit tot op alle domeinen van het leven. Vervolgens: religie beschouwt God (4) als een ‘deus ex machina’, een gaatjesvuller en arbeidshypothese die menselijke zwakheden compenseert. Het evangelie echter spreekt de mens aan op zijn sterkte, het wil in het midden en niet aan de rand van het leven gestalte krijgen. Religie zoekt altijd (5) een gepriviligeerde plaats in de samenleving te verwerven. Wie naar het evangelie leeft zoekt echter met Jezus de verstotenen op en is niet uit op een bevoorrechte status. Tenslotte houdt religie in de ogen van Bonhoeffer de mensen (6) onmondig, spreekt ze niet – zoals het evangelie – aan op hun verantwoordelijkheid, maar ontneemt hen die juist. Bij het begin van de 21ste eeuw kunnen we ons afvragen of Bonhoeffer zich niet vergist heeft wanneer hij dacht dat de mens niet-religieus zou zijn in een mondige wereld. Woedt er vandaag geen ‘religieuze koorts’ in Europa? Persoonlijk denk ik dat het eerder zo is dat Bonhoeffer nog gelijk zal moeten krijgen. De ‘religieuze koorts’ waarvan sprake bevestigt precies wat Bonhoeffer met religie bedoeld. De vlucht uit de werkelijkheid, de centrale kern in zijn religie-begrip, is immers nog even populair als in zijn tijd, al zoekt zij 25 Wij ontlenen deze interpretaties o.a. aan Jozef DE KESEL, Dietrich Bonhoeffer: een waarachtig christen, manuscript bij de spiritualiteitsnamiddagen van het Bisdom Gent, oktober 1996 26 Zie Frits DE LANGE, Wachten op het verlossende woord. Dietrich Bonhoeffer en het spreken over God, Ten Have/Baarn, 1995, 171-172. 27 Eberhard BETHGE, Dietrich Bonhoeffer. Ten Have/Baarn, 2002 (geactualiseerde uitgave), 897906. Geloofsgetuigen - 16 zich andere dan traditionele christelijke vormen. Mondig, wereldlijk en religieloos – de mensen zouden het moeten zijn, maar ze zijn het (nog) niet. Het gevaar is groot dat ook het hedendaagse christendom om te overleven, aansluiting zoekt bij deze geprivatiseerde en gespiritualiseerde religie28. 2.2.2. God en lijden 29 Geen deus ex machina : Bonhoeffer reageert allereerst tegen een God die we ‘soms’, ‘in bepaalde gevallen’ nodig hebben. Hij zegt niet dat de mens God niet nodig heeft. De christen weet zich in alles aangewezen op God. Maar dat is precies het geloof van de christen. Uit deze door de gelovige aangevoelde en beleefde nood kan men geen apologetiek afleiden, bestemd voor de buitenstaander. Als men dat wel probeert, moet men de buitenstaander in feite toegeven dat wij God meestal niet nodig hebben, tenzij in grensgevallen. Maar deze ‘deus ex machina’ overtuigt niet. Heer van hemel en aarde : God slechts aan de grensgevallen ter sprake brengen, is daarenboven een aanslag op het God-zijn van God. God is de Heer van hemel en aarde. God kan niet de God van bepaalde gebieden uit de werkelijkheid of uit ons leven, niet de God van slechts een bepaalde dimensie van ons bestaan, zijn. God is niet ‘gespecialiseerd’, ook niet in louter religieuze aangelegenheden. Gratuïteit van het geloof : De erkenning van de mondigheid van de wereld en de ontkenning van God als ‘werkhypothese’ is de enige conditie waarin de gratuïteit van het geloof kan bevestigd worden. Geloven is leven vanuit de zekerheid van Gods verbond. Verbondenheid is per definitie genade en gave; zij veronderstelt vrijheid. In een huwelijk binden man en vrouw zich aan elkaar, maar ze doen het niet ‘uit noodzaak’, omdat men elkaar ‘in de grensgevallen’ nodig heeft. Dat ware juist het einde van hun verbondenheid en liefde. Wat natuurlijk niet belet dat men voor elkaar op dergelijke grensmomenten veel kan betekenen. Zo gaat het ook met onze verbondenheid met God: een God die men alleen in uiterste nood nodig heeft en kan gebruiken, is niet de God van het verbond. De bijbelse God : De erkenning van de mondigheid van de wereld maakt de weg open voor de erkenning van de bijbelse God. Zie de brief van 16 juli 1944 : “De bijbel verwijst de mens naar Gods onmacht en lijden; alleen de lijdende God kan helpen.” ; “We moeten erkennen dat we in de wereld moeten leven etsi deus non daretur.” Deze ‘verborgenheid’ en ‘zwakheid’ betekenen niet dat God niet bestaat en ook niet dat Hij compleet afwezig is. Het betekent wel dat Hij op zijn wijze, zoals de bijbels-christelijke traditie Hem ervaart en belijdt, aanwezig is. Het betekent dat God inderdaad geen ‘werkhypothese’ is. Pas wanneer Hij dat niet meer is, kunnen wij in alle waarheid en in alle vrijheid voor zijn aanschijn en in zijn tegenwoordigheid leven. Spreken of zwijgen over God? In de gevangenis voelt Bonhoeffer hoe precair en hoe weinig vanzelfsprekend God voor een geseculariseerde mens kan ter sprake gebracht worden. Hij verwijst naar de ervaring van elke mens die weet dat bij groot lijden of grote droefheid beter gezwegen dan gesproken wordt. Die stilte is dan geen lege stilte, maar juist uiting van uiterste betrokkenheid en medevoelen. 28 Over de actuele uitdagingen die het denken van Bonhoeffer stelt voor de kerk, zie het bijzonder helder geschreven boekje van Gerard DEKKER, Het zout der aarde. Bonhoeffers visie op de kerk, Ten Have/Baarn, 2003. 29 Over de visie van Bonhoeffer op het lijden : Herman WIERSINGA, Een nieuw alfabet. Lijden bij Dietrich Bonhoeffer,in Werken met Bonhoeffer, Ten Have/Baarn, 1979, 98-121. Geloofsgetuigen - 17 Bonhoeffer verwijst zelf naar een klein voorval tijdens één van de bombardementen op Berlijn : “Toen we gisterenavond weer op de grond lagen en iemand hoorbaar ‘o God, o God’ riep – onder andere omstandigheden was het een lichtzinnig heerschap – kon ik het niet opbrengen, hem op een of andere manier christelijk te bemoedigen en te troosten. Maar ik weet wel dat ik op mijn horloge keek en alleen zei: het duurt hoogstens nog tien minuten!” In een van de gevangenisbrieven formuleert hij het wel heel scherp (brief van 8 juli 194430) : “Wat ik dus wil is dit: God niet binnensmokkelen langs het laatste achterdeurtje, maar de mondigheid van de wereld en de mens eerlijk erkennen ; de geseculariseerde mens niet omlaag halen, maar hem in zijn beste kwaliteiten met God confronteren ; afzien van alle clericale trucjes en in de psychotherapie en in de existentiefilosofie geen wegbereiders zien van God. De opdringerigheid van al deze mensen heeft te weinig noblesse om met het woord Gods verbonden te worden.” 3. THEOLOGIE VANUIT EN IN HET LIJDEN In de theologie van Bonhoeffer speelt het lijden een centrale rol. Het volgen van Jezus is door lijden getekend. “Lijden is het kenmerk van de navolging.” Het kruis is voor hem geen metafoor, het is werkelijkheid. In de gevangenisbrieven zien we hoe hij zelf om ging met zijn lijdenssituatie. Uit alles blijkt een houding van distantie die kan relativeren, in de juiste zin van het woord : verder en méér zien. Bonhoeffer wil niet samenvallen met zijn lijden. Hij wil de noodzakelijke afstand houden die doet overleven. Op paaszondag 1943 schrijft hij aan zijn ouders : “Ik wil jullie zo graag laten weten dat ik hier een gelukkig paasfeest doorbreng. Goede Vrijdag en Pasen werken bevrijdend, want je gedachten blijven niet staan bij je persoonlijk lot maar gaan ver daar bovenuit naar de zin van alle leven en lijden, van alles wat er gebeurt : dat geeft je hoop.”31 Op 9 maart 1944 schrijft hij aan zijn vriend Betghe : “Ik maak hier nu voor de tweede keer de lijdenstijd mee. Als ik in brieven passages lees, waarin gesproken wordt over mijn ‘lijden’, dan wekt dit verzet. Ik voel dat bijna als een profanatie. Dit soort dingen mag je niet dramatiseren. Het is zeer de vraag, of ik meer ‘lijd’ dan jij of het gros van de mensen. Natuurlijk is hier veel afschuwelijks, maar waar is dat niet? Misschien hebben wij over deze zaak altijd te gewichtig, te plechtig gedaan. (…) Hier valt geloof ik nog heel wat te corrigeren; eerlijk gezegd, vaak schaam ik me bijna dat we zoveel over ons eigen lijden gesproken hebben. Nee, lijden moet iets heel anders zijn, het moet een heel andere dimensie hebben dan datgene wat ik tot nu toe heb meegemaakt.” 32 30 Verzet en overgave, 343. Verzet en overgave, 37 32 Verzet en overgave, 235 31 Geloofsgetuigen - 18 Naar aanleiding van luchtalarmen schrijft hij op pinksteren 1944 (29 mei) : “Beste Eberhard, ik hoop dat jullie ondanks alarm genieten van deze warme zomerse pinksterdagen. Stilaan leer je afstand nemen van wat je leven bedreigt; nee, ‘afstand nemen’ klinkt te negatief, te uitdrukkelijk, te stoïcijns; je zou beter kunnen zeggen: die bedreigingen iedere dag neem je op in het geheel van je leven. Ik merk hier steeds weer dat zo weinig mensen in staat zijn met meerdere dingen tegelijk te leven. Komen er vliegtuigen dan zijn ze louter angst, is er iets lekkers dan zijn ze puur begeerte, loopt iets anders dan ze hoopten, dan zijn ze enkel wanhoop, lukt iets dn zien ze niets anders meer. Ze zijn blind voor de volheid van het leven en de totaliteit van hun eigen bestaan. Het objectieve en subjectieve, alles valt uiteen in brokstukken. Het christendom daarentegen plaatst ons in verschillende dimensies van het leven tegelijk. In zekere zin dragen wij God en de hele wereld in ons. Wij wenen met wie wenen en zijn tegelijk blij met hen die blij zijn. Wij vrezen (weer onderbroken door alarm, ik zit nu lekker buiten in de zon) voor ons leven en kunnen toch die dingen niet vergeten, die veel belangrijker voor ons zijn dan ons eigen leven. Als er bijvoorbeeld alarm is en je laat je niet volkomen absorberen door zorg om eigen veiligheid maar probeert een sfeer van rust te scheppen, dan wordt de situatie volkomen anders; dan wordt het leven niet gereduceerd tot één enkele dimensie, het blijft meer dimensioneel-polyfoon. Wat een bevrijding, dat je denken kunt en denkend het meerdimensionele van je leven kunt bewaren. Als de mensen hier doodsbang wachten op een aanval, breng ik altijd te berde dat voor een kleine stad zo’n aanval nog veel erger zou zijn; dat is bijna een vast patroon geworden. We moeten de mensen bevrijden van één-baans denken; dit is een ‘voorbereiding’, een ‘voorwaarde’ voor geloof. Maar toch kan alleen het geloof zelf ons in staat stellen meerdimensionaal te leven en dit pinksterfeest te vieren ondanks alarm.” 33 ‘Verzet en overgave’ is de houding in het lijden : Uit de brief van 21 februari 1944 “Ik heb hier dikwijls gezeten met de vraag, waar de grens ligt tussen het noodzakelijke VERZET tegen het ‘lot’ en de even noodzakelijke OVERGAVE. Don Quichot is het symbool van het doorgedreven tot in het absurde, tot waanzin. (…) Het verzet verliest dan tenslotte zijn reële betekenis, het vervaagt tot theorie, tot fantasie. Sancho Panza vertegenwoordigt de slimme mens zonder ideaal, die zich plooit naar de omstandigheden. Ik geloof dat wij onze energie moeten richten op het grote, waar het werkelijk om gaat en tegelijkertijd het voor-de-hand-liggende moeten doen, datgene waar je niet langs kunt. Wij moeten ons vastberaden verzetten tegen het ‘lot’ – het onzijdige van dit woord vind ik belangrijk – en er ons even vastberaden aan onderwerpen in bepaalde omstandigheden. Dan pas, gegeven dus deze dubbele houding, kan men van ‘leiding’ spreken. God treedt ons niet alleen tegemoet als ‘Gij’, maar ook vermomd als ‘het’. Mijn vraag is dus hoe we in dit ‘het’ (‘noodlot’) het ‘Gij’ vinden, met andere woorden, hoe ‘noodlot’ ‘leiding’ wordt. De grens tussen verzet en overgave is dus niet principieel te trekken. Beide zijn noodzakelijk en met beide moeten we vastberaden leven. Het geloof eist dit soepele en bewuste leven. Zo alleen kunnen wij in iedere situatie staande blijven en ze vruchtbaar maken.”34 En tot slot is er de laatste brief aan Betghe die van hem bewaard is : 33 34 Verzet en overgave, 305-306 Verzet en overgave, 221-222 Geloofsgetuigen - 19 “Wees alsjeblieft nooit bezorgd of angstig om mij; maar vergeet niet voor mij te bidden; ik weet dat je het niet vergeet! Ik ben er zeker van dat Gods hand me leidt en ik hoop altijd in deze zekerheid bewaard te blijven. Je mag er nooit aan twijfelen, dat ik dankbaar en blij de weg ga waarlangs ik gevoerd word. Mijn vroegere leven is vol van Gods goedheid en mijn schuld staat onder de vergevende liefde van de gekruisigde. Ik ben het dankbaarst voor de mensen die ik ontmoette en ik heb maar één wens, dat zij om mij nooit reden hebben tot droefheid en altijd leven in de dankbare zekerheid dat God goed is en vergeeft. Vergeef me dat ik dit eens schrijf. Dit mag je geen ogenblik bedroeven of verontrusten, dit moet je alleen blij maken. Maar ik wilde het een keer gezegd hebben en ik zou niet weten wie ik, behalve ju, het zo kon toevertrouwen, dat hij met vreugde leest.” 35 “Dit beeld van Karl Biedermann (Torso für Dietrich Bonhoeffer – plaats : Zionskirche, Berlijn – Bonhoeffer werkte er als predikant in 1931-32) brengt noch nabootsing van Bonhoeffers portret, noch relaas van zijn laatste levensdag. Deze torso zonder hoofd suggereert dat ophanging de predikant voorgoed monddood maakte. Dit beeld is een mysterievol teken. Het onthult de verborgen zin van schaduw en licht, afwezig en aanwezig, gesluierd en ontsluierd, verdwijning en verschijning. Het brengt een symbiose tot stand tussen contemplatie en daadkracht. Dit beeld treedt handelend op. Het geeft onrust in het land van de christen. Het roept op een weg te gaan van solidariteit met al wie onrecht en geweld wordt aangedaan, die geknakt en beledigd wordt.” 36 35 36 Verzet en overgave, 389 Mark DELRUE, Kunst en spiritualiteit, Lannoo, 2006, 128-129 Geloofsgetuigen - 20 4. GEDICHTEN WIE BEN IK ? (juni 1944)37 Wie ben ik? Ze zeggen mij vaak: Je treedt uit je cel rustig, blij en zeker als een burchtheer uit zijn slot. Wie ben ik? Ze zeggen mij vaak: Je spreekt met de bewakers vrij, rechtuit en vriendelijk als was je hun heer. Wie ben ik? Ze zeggen mij ook: Je draagt je zwarte dagen evenwichtig en waardig als iemand die gewend is om te overwinnen. Ben ik werkelijk wat anderen van mij zeggen? Of ben ik alleen wat ik weet van mijzelf? Onrustig, vol heimwee ziek als een gekooide vogel, smachtend naar levensadem alsof iemand mijn keel wurgt hongerend naar kleuren, bloemen en vogels dorstend naar een woord van een mens dichtbij trillend van woede om willekeur en de minste krenking, opgejaagd door wachten op grote dingen, machteloos bang om vrienden eindeloos ver, moe en te leeg om te bidden, te danken, te werken murw en bereid om van alles afscheid te nemen? Wie ben ik? De een of de ander? Ben ik nu de een en morgen de ander? Ben ik beiden tegelijk? Huichel ik voor de mensen en ben ik in mijzelf een verachtelijk huilende slappeling? Of lijkt wat in mij nog rest op een verslagen leger dat wanordelijk vlucht bij een reeds verloren slag? Wie ben ik? Ik ben de speelbal van mijn eenzaam vragen. Wie ik ook ben Gij kent mij Ik ben van U mijn God. 37 Verzet en overgave, 345-346. Geloofsgetuigen - 21 CHRISTEN EN HEIDEN 38 Mensen gaan naar God toe in hun nood, smeken om hulp, vragen om voorspoed, brood, redding uit ziekte, verlossing uit schuld en dood. Zo doet elk mens, elk mens, christen en heiden. Mensen gaan naar God toe in zijn nood, vinden Hem arm, gehoond, geen onderdak, geen brood, zien Hem verslonden door zonde, zwakte en dood. Een christen staat naast God in al zijn lijden. God gaat tot alle mensen in hun nood, verzadigt lijven en zielen met zijn brood, lijdt voor christen en heiden aan ’t kruis de dood, en vergeeft ze beiden. 38 Verzet en overgave, 347 Geloofsgetuigen - 22 VRAGEN : 1. “De pijnlijke openbaring van wat in Auschwitz en in andere concentratiekampen gebeurd is, betekent een breuklijn in het denken over God en het lijden.” (Verkenningen – blz.14) Illustreer deze uitspraak vanuit het denken van Elie Wiesel. 2. Geef drie mogelijke interpretaties van de klassiek geworden passage uit het boek ‘Nacht’ (over een ongewone terechtstelling) vanuit het denken van Elie Wiesel zelf. 3. Bespreek deze uitspraak van Dietrich Bonhoeffer : “Het religieuze in de mens verwijst hem in zijn nood naar Gods macht in de wereld. God is de stoplap-god (de ‘deus ex machina’). De bijbel verwijst de mens naar Gods onmacht en lijden; alleen de lijdende God kan helpen.” 4. Omschrijf de houding van Bonhoeffer ten opzichte van zijn eigen lijdenssituatie. Illustreer met enkele treffende zinnen uit de gevangenisbrieven.