Lidwoorden - Marnix College Vaksites

advertisement
Naam:
Klas:
Grammatica Nederlands voor de 2e klas
Inleiding
Waarom doe je grammatica? Die vraag stelt elke leerling natuurlijk wel eens aan de leraar of lerares,
wat zeggen de meeste leraren terug: “Omdat het moet.” Wat denken wij dan weer: “Nou dat worden
weer lessen heel lui bezig zijn.” Maar met dit boekje hopen we jullie iets te leren over grammatica, en
waarom we het doen. We doen het namelijk om andere talen beter te begrijpen, zo valt of staat een
taal met lidwoorden. Zonder lidwoorden geen goedlopende zinnen meer:
“De koekjes staan op de tafel in het huis.” Dat zou dan worden:
“Koekjes staat op tafel in huis.” Nu denk je dat valt toch wel mee; totdat je niet meer weet of het nou
het huis is of de huis. In dit boekje leer je veel verschillende dingen over grammatica. Maar weet je
nog wel het verschil tussen redekundig ontleden en taalkundig ontleden? Nou op deze vraag geven
wij alvast het antwoord: Redekundig is in zinsdelen en taalkundig woord voor woord.
Opzet
De opzet is heel simpel; je vindt in dit boekje twee verschillende hoofdonderwerpen. Namelijk
redekundig en taalkundig. Deze zijn verdeeld in sub-onderwerpen. Zoals; onderwerp, lijden voorwerp,
meewerkend voorwerp en ga zo maar door. Nadat elk deel is uitgelegd heb je oefenopdrachten. Daar
heb je ruimte genoeg om je antwoorden op te schrijven. Heb je dit gedaan kan je achter in het boekje
de goede antwoorden opzoeken. We wensen je veel succes.
Inhoudsopgave
Inleiding
Opzet
Inhoudsopgave
Redekundig Ontleden
I. Zinsdelen
II. Het onderwerp
III. Het gezegde
IV. Het Lijdend Voorwerp
V. Het meewerkend Voorwerp
VI. Het Voorzetselvoorwerp
VII. De Bijwoordelijke Bepaling
VIII. De bijvoeglijke Bepaling
IX. De Bijstelling
Taalkundig Ontleden
I. Lidwoorden
II. Het zelfstandig naamwoord
III. Het bijvoeglijk naamwoord
IV. Persoonlijk voornaamwoord
V. Bezittelijk voornaamwoord
VI. Werkwoorden
VII. Voorzetsels
VIII. Wederkerende Voornaamwoorden
IX. Wederkerige Voornaamwoorden
X. Aanwijzend Voornaamwoord
XI. Betrekkelijk Voornaamwoord
XII. Vragend Voornaamwoorden
XIII. Onbepaalde Voornaamwoorden
XIV. Telwoorden
Antwoorden Redekundig ontleden
Antwoorden Taalkundig ontleden
Redactie
Grammatica Boek 2e klas
pagina 2
pagina 2
pagina 2
pagina 3
pagina 3
pagina 3
pagina 5
pagina 6
pagina 7
pagina 8
pagina 9
pagina 10
pagina 11
pagina 12
pagina 12
pagina 12
pagina 13
pagina 14
pagina 14
pagina 16
pagina 19
pagina 20
pagina 20
pagina 20
pagina 21
pagina 22
pagina 23
pagina 24
pagina 25
pagina 27
pagina 29
2
Redekundig ontleden
I. Zinsdelen
Zet de werkwoorden in de zin tussen haakjes:
Zin: Ik heb zin in vakantie
Verdeeld: ik / heb / zin / in vakantie.
het deel voor de persoonsvorm is 1 zinsdeel
vervolgens ga je kijken wat er voor de persoonsvorm kan staan.
in vakantie / heb / ik / zin
dus is in vakantie ook 1 zinsdeel
V.b. sommige mensen vinden school heel leuk.
ww= vinden
sommige mensen / vinden / school heel leuk
school vinden sommige mensen heel leuk
dus antwoord is:
sommige mensen / vinden / school / heel leuk
Oefenopdrachten
verdeel deze zinnen in zinsdelen.
1. In de zomer is het lekker weer buiten.
2. Sommige mensen snappen niets van Nederlands.
3. In de winter gaan veel mensen op wintersport.
4. ’s Morgens moeten we altijd te vroeg opstaan.
5. Jaap en Nienke gaan na school een ijsje halen bij de Italiaanse ijstent.
6. Sporten is heel goed voor je lichaam
7. Vrijdag is de laatste schooldag van de week
II. Het Onderwerp
Elke zin heeft een onderwerp. Het staat meestal vooraan in de zin. Datgene waar het over gaat, waar
iets over gezegd wordt, is het onderwerp.
Hoe vind je het onderwerp?
Wie of wat + gezegde.
Dus: Frank en Betsie hebben 4 kantjes geschreven voor natuurkunde.
Gezegde = hebben geschreven
Wie of wat hebben geschreven?
Onderwerp = Frank en Betsie
Ook bij het maken van zinnen zijn het onderwerp en gezegde heel belangrijk. Je moet opletten dat je
niet vergeet om het onderwerp in dezelfde tijd te zetten als de persoonsvorm. Bijvoorbeeld:
Fout: De media vindt dat ze onterecht beschuldigd wordt.
Goed: De media vinden dat ze onterecht beschuldigd worden.
De media = meervoud, niet enkelvoud!
Grammatica Boek 2e klas
3
Persoonvorm, enkelvoudig en samengesteld.
Je hebt twee verschillende soorten zinnen. Enkelvoudige zinnen en samengestelde zinnen.
Een enkelvoudige zin heeft 1 persoonsvorm:
De motorrijder gaf ons geen voorrang.
In deze zin is het onderwerp motorrijder, de persoonsvorm is gaf
Bij de samengestelde zin heb je te maken met 2 persoonsvormen.
De samengestelde zin kun je ook herkennen aan de komma. Alhoewel deze er niet altijd is!
De kinderen speelden buiten, maar hun moeder riep hun naar binnen.
In deze zin zijn de onderwerpen, de kinderen en hun moeder. De persoonsvormen zijn, speelden en
riep
Oefenopdrachten
Onderwerp + persoonsvorm enkelvoudig en samengestelde zin.
1. De oude koe stond in de wei, terwijl het regende.
2. Er stond een enorme rij voor de ijssalon, toen hij net geopend was.
3. De meiden hadden een logeerpartijtje, maar de jongens speelden poker.
4. Het paard leek door de stromende regen op een natte hond.
5. Toen ik naar je toeliep, keerde je me de rug toe.
6. De oude mannetjes dronken jenever alsof het limonade was.
7. We zaten samen te spelen, totdat de leraar klaar was met nakijken.
Grammatica Boek 2e klas
4
III. Het gezegde
Het gezegde bestaat uit 2 delen:
Het werkwoordelijke gezegde
Het naamwoordelijke gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit: alle werkwoorden in een zin
Het naamwoordelijk bestaat uit: het werkwoordelijk gezegde + het naamwoordelijk deel
Waar herken je het naamwoordelijk gezegde aan?
Het belangrijkste werkwoord moet in de rij van 9 zitten
De rij van 9 (de bovenste 3 werkwoorden komen het meeste voor):
-zijn
-worden
-blijven
-schijnen
-blijken
-lijken
-heten
-dunken
-voorkomen
Je hebt 3 soorten werkwoorden:
Hulpwerkwoorden, staan nooit alleen in een zin, kunnen nooit het belangrijkste werkwoord zijn.
Zelfstandige werkwoorden, zijn altijd de belangrijkste werkwoorden in een zin, het zijn nooit
werkwoorden die ook in de rij van 9 staan.
Koppelwerkwoorden, zijn altijd de belangrijkste werkwoorden in de zin, maar deze werkwoorden staan
juist altijd in de rij van 9.
Het naamwoordelijk deel:
Het naamwoordelijk deel bestaat uit de rest en wordt door het koppelwerkwoord aan het onderwerp
‘gekoppeld’. Het naamwoordelijk deel zegt altijd iets over het onderwerp.
Hoe weet je nou wat het belangrijkste werkwoord in de zin is?
Het belangrijkste werkwoord is het werkwoord dat alleen over blijft als alle andere werkwoorden zijn
weggehaald, de zin moet dan wel kloppen.
Schema voor het zoeken van Werkwoordelijk gezegde of Naamwoordelijk gezegde:
Hoe zie je of het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde is:
Zoek werkwoorden in de zin
Is werkwoord het belangrijkste werkwoord in de zin?
Hww
Nee
Ja
1 v/d kww?
Nee -> zww
Ja -> kww -> nwg
Voorbeeld zin:
De tante van de oma van de neef van de vriendin van mijn zus was erg gelukkig gebleven.
Zoek het belangrijkste werkwoord
De tante van de oma van de neef van de vriendin van mijn zus bleef erg gelukkig.
Als je was als belangrijkste werkwoord had gehouden had de zin wel geklopt, maar had deze een
andere betekenis gekregen. Let hierop!
Bleef is het belangrijkste werkwoord.
Het werkwoord blijft staat in de rij van 9, dus het is een naamwoordelijk gezegde.
Zoek het naamwoordelijk deel
Gelukkig is het naamwoordelijk deel, omdat het wat zegt over het onderwerp en het door het
koppelwerkwoord hieraan wordt gekoppeld.
Grammatica Boek 2e klas
5
Opdrachten
Hieronder staan 7 zinnen met een werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde, ga net zo te werk als in
het voorbeeld hierboven. Bij 2 zinnen, moet je het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde los van
elkaar benoemen!
1. Rekenmachientje; ‘op mij kun je altijd rekenen’.
2. Een goede buur is het dubbele cijfer.
3. Houden ze op een theefabriek koffiepauze?
4. Hij gaf me een roos met de woorden; ‘als ze verwelkt is kom ik terug’. De roos bleek de roos
van plastic te zijn.
5. Wie een gat graaft voor een ander, is sociaal.
6. Je hoeft niet goed te zijn om de beste te zijn. Als je maar beter bent dan de rest.
7. Ik sport; ik doe iedere dag een sit-up. Wanneer ik mijn bed uit kom.
IV. Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is te vinden door de vraag te stellen:
Wie/wat + gezegde + onderwerp?
Het antwoord op die vraag is uiteraard het lijdend voorwerp, want anders zou alles wat ik hierboven
heb gezegd volslagen nutteloos zijn. Daarnaast begint een lijdend voorwerp ook nooit niet met een
voorzetsel.
Vb:
1.) Jean-claude du Barongerauxoise at een plastic verpakte Mars Delight.
Ond: Jean-claude du Barongerauxoise
Gez: at
Lijd Vwp: Wie/wat + gez + ond -à wie/wat + at + Jean-claude du Barongerauxoise?
Het antwoord is: een plastic verpakte Mars Delight.
2.) Voor Nederlands lees ik deze reader.
Ond: ik
Gez: lees
Lijd vwp: wie/wat + lees + ik?
Het antwoord (dus lijd vwp) is: deze reader.
Grammatica Boek 2e klas
6
Oefenzinnen
Schrijf het lijdend voorwerp op van de volgende zinnen.
1. Graaf Ortsenhoven kocht, met het laatste geld dat hij had, een enorm landhuis ten westen van
het plaatsje Ukkeloere.
2. Niet op tijd ingelicht, waren zij niet in staat om hem te waarschuwen.
3. Met een strakke maillot aan wist hij toch nog de bus te halen.
4. Moe kwam ze naar beneden om een boterham vol met honing te smeren.
5. De gesuikerde bloembollen die ik gisteren at, smaakten naar bloemkool.
6. “Allemaal naar de akkerlanden”, riep de boer zijn dorpelingen toe.
7. Op het afgezonderde eiland, zat de man met een stok kokosnoten te tekenen in het zand.
V. Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp; is het ding of mens waaraan iets word gegeven, meestal gaat het om een
persoon. Het meewerkend voorwerp is te vinden door de volgende vraag te stellen:
Aan/voor wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Vb:
1. Ik geef bloemen aan mijn parkiet.
Ond: Ik
Gez: geef
Lijd Vwp: bloemen
Meew vwp: Aan/voor wie/ wat + geef + ik + bloemen?
Antwoord is: aan mijn parkiet.
2. Deze brief is voor mijn betovergrootopa.
Ond: deze brief
Gez: is
Lijd vwp: /
Meew vwp: Aan/voor wie/wat + is + deze brief?
Antwoord is: voor mijn betovergrootpa
Grammatica Boek 2e klas
7
Oefenzinnen
Schrijf het meewerkend voorwerp op van de volgende zinnen
1. Jan gaf geld aan het hartfonds.
2. De postbode gaf de brief aan Jan
3. De auto stond voor Jan zijn neus.
4. De hulp kwam voor Jan te laat.
5. Jan dook weg voor de auto.
6. Jan schreef een brief voor zijn tante
7. Jan gaf de bloemen aan zijn oma.
VI. Voorzetsel Voorwerp (vv)
Een vv begint altijd met een voorzetsel (vz). Dat vz moet in een vast verband staan met een
werkwoord zoals houden van je kunt niet zeggen houden naar. Het is natuurlijk houden van. Vaak
heeft het ook een figuurlijke betekenis. Let Op: Uitdrukkingen zijn geen voorzetsel voorwerpen!
Vb:
Jan luistert graag naar muziek
Naar muziek = in deze zin het vv.
Jan valt op de struik
Nu lijkt op de struik het vv maar de zin kan ook zijn.
Jan valt naast de struik
Dus in deze zin is op de struik geen vv.
Grammatica Boek 2e klas
8
Oefenzinnen
Schrijf – van de volgende zinnen – voorzetselvoorwerp op. Let op er zit niet altijd een vv in!!
1. Jan ruikt aan de bloemen.
2. Jan kijkt naar de klok.
3. Jan wierp zich enthousiast op zijn schoolwerk.
4. Jan liep met de marathon mee.
5. Jan liep met zijn hoofd in de wolken.
6. Jan verwonderde zich over de slome reactie op zijn nieuwsbrief.
7. De vrienden van Jan propten zich tijdens het feest vol met patat.
VII. Bijwoordelijke bepaling
De Bijwoordelijke bepaling is ook wel te omschrijven als de prullenbak van een zin waar alle
grammaticale rotzooi ingaat (nee, daarmee bedoel ik niet de hele zin).
De Bijwoordelijke bepaling is het antwoord op de vragen:
1. hoe
2. hoeveel
3. waar
4. waarmee
5. waardoor
6. waarom
7. waaruit
8. wanneer
Vb:
Maandagmorgen ging hij naar station Lunteren-Centraal.
Bijwoordelijke bepaling: Maandagmorgen (wanneer)
Door de vertraging kwam de trein een kwartier later.
Bijw bep: Door de vertraging (waardoor)
Een kwartier later (wanneer)
Grammatica Boek 2e klas
9
Oefenzinnen
Schrijf – van de volgende zinnen – de bijwoordelijke bepaling op.
1. Gistermorgen, vlogen de vogels naar het zuiden.
2. Vanwege de storm zijn alle wegen gesloten.
3. Ik heb dat paspoort vorig jaar nog vernieuwd.
4. Dronken liep ik over de straat, na zes flessen bier te hebben gedronken.
5. Toen ik vorig jaar de les binnenkwam, schrok ik van wat mijn franse leraar moest voorstellen.
6. Doe mij maar een glaasje met bronwater uit die bron daar.
7. Duizenden mensen raakten gewond door de uitbarsting van de vulkaan.
VIII. De bijvoeglijke bepaling = BVB
Een zin bestaat uit zinsdelen. Een bijvoeglijke bepaling is geen heel zinsdeel, maar het zit in het
zinsdeel.
Een bijvoeglijke bepaling zegt iets over een zelfstandig naamwoord of een zelfstandig
voornaamwoord. Het zegt wat over het belangrijkste zelfstandig
naamwoord  het kernwoord.
Voorbeelden:
De leukste inzendingen van de fotowedstrijd worden in een weekblad gepubliceerd.
Inzendingen is het kernwoord van een zinsdeel en leukste zegt wat over inzendingen dus leukste is
een bvb.
De mooie auto van de buurman op de hoek van de straat is afgebrand.
Auto is in deze zin het kernwoord. Mooie zegt iets over de auto, maar van de buurman zegt ook iets
over de auto. Dus in deze zin zitten twee bvb’s in één zinsdeel.
Je schrijft het dan als volgt op:
Zin 1: Leukste = bvb, bij inzendingen
Zin 2: mooie, van de buurman = bvb, bij de auto
Grammatica Boek 2e klas
10
Opdrachten:
Wat is in deze zinnen de bijvoeglijke bepaling?
1. De leukste inzendingen van de fotowedstrijd worden in de krant gepubliceerd.
2. Het dappere vosje rende zo hard als hij kon, toen hij de jager zag.
3. Die lange, mooie jongen zit bij mij in de klas
IX. De bijstelling
De bijstelling is een soort bijvoeglijke bepaling en is ook een deel van een ander zinsdeel. Het staat
altijd achter het kernwoord en noemt dezelfde zaak of persoon nogmaals, maar dan met andere
woorden. Daarom staat een bijstelling altijd tussen komma’s.
Voorbeeld:
Anne, mijn vriendin, is gisteren verhuisd.
De bijstelling is hier ‘mijn vriendin’. Omdat je het kunt omwisselen met Anne,
en het betekent allebei hetzelfde.
Maarten, als voorzitter, opende een vergadering.
De bijstelling is hier ‘ als voorzitter’. Je kunt Maarten en ‘als voorzitter’
omwisselen.
Opdrachten:
Wat is de bijstelling in deze zin.
1. De inbreker dwong de eigenaar, een ervaren judoka, op de grond te gaan liggen.
2. Jezus, de koning der Joden, stierf aan het kruis.
3. De club heeft een leider, iemand met gezag, nodig.
4. Wespen, lastige insecten, kunnen het plezier om buiten te zitten flink bederven.
Grammatica Boek 2e klas
11
Taalkundig ontleden
I. Lidwoorden:
Er zijn 3 soorten lidwoorden: de, het* en een.
Een lidwoord zet je voor een zelfstandig naam woord, de voor mannelijk en/of vrouwelijk, het voor
onzijdig en een voor een onbepaald lidwoord.
Voorbeeld:
De vrouw. De is hier het lidwoord.
Het huis. Huis is een onzijdig woord, het is dus het lidwoord.
Een pak melk. Een is hier het lidwoord.
Feitje: Sommige talen hebben geen lidwoorden, zoals: Latijns, Russischs en Fins.
*Het hoeft niet altijd een lidwoord te zijn, maar kan ook dienen als persoonlijk voornaamwoord. Hier
hoeven jullie nu nog niets mee te doen!
Opgaven lidwoorden:
Vul de of het in:
…… huis staat op een hoge berg.
…… fiets is gestolen.
…… man is per ongeluk van het viaduct gereden.
…… meisje kocht een lolly.
…... leraren sloegen de leerlingen.
…… leerling sloegen terug.
…… conflict gebeurde op woensdag
II. Het zelfstandig naamwoord:
Een zelfstandig naamwoord is meestal een ding of gebeurtenis die je kunt vastpakken of zien.
Je kunt er altijd lidwoorden voorzetten.
Voorbeelden:
De oma loopt met een stok. Hier zijn oma en stok de zelfstandige naamwoorden, je kunt ze zien en
vastpakken als je wilt!
De auto reed over de weg. Hier zijn auto en weg de zelfstandige naamwoorden, ook deze kun je zien.
De rechtszaak had een spannend einde. Hier zijn rechtszaak en einde de zelfstandige naamwoorden.
Je kunt deze zien en/of er een lidwoord voor plaatsen.
Feitje: alle zelfstandige naamwoorden in het Duits beginnen met een hoofdletter.
Grammatica Boek 2e klas
12
Opgaven zelfstandig naamwoord:
Hier volgt een stukje uit een (te) bekend liedje,
Onderstreep de zelfstandige naamwoorden:
Ik lig gebroken in mijn bed
Heb net de douche weer uitgezet
Ik wilde wel maar het ging niet echt
M'n kater won weer het gevecht, heb weer verloren van de fles
en Bovendien..
Wil niemand mij zo zien
Stond wat te praten in het café
Een aantal vrienden met me mee
Ik zag je niet maar jij kwam aan
En ging meteen dicht bij me staan
Je gooide alle remmen los
Leuke tijd, maar nu ben ik het kwijt
Refrein:
Als de morgen is gekomen
En alles wat 'k heb mee gemaakt al lang verdwenen is
Als de morgen is gekomen
Verlaat je mijn verleden en ben jij degene die ik mis
III. Het bijvoeglijk naamwoord:
Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Bijvoorbeeld:
De rode auto. Hier zegt rode wat over de auto.
De grote boom. Hier zegt grote wat over de boom.
Je kunt je afvragen: hoe of wat is het zelfstandig naamwoord?
Opgaven bij het bijvoeglijk naamwoord:
Onderstreep het bijvoeglijk naamwoord en bedenk een ander ervoor in de plaats:
1. De mooie vrouw liep door de drukke winkelstraat.
2. De kleine kinderen speelden buiten.
3. Het grote huis stond midden in de nieuwe nieuwbouwwijk.
4. De vervelende buren gaan eindelijk verhuizen.
5. Onze Frans leraar geeft stiekem danslessen aan oude dametjes.
6. De oude Grieken bouwden vele tempels.
7. De stralende zon steeg boven de hoge daken uit.
Grammatica Boek 2e klas
13
IV. Persoonlijke Voornaamwoorden
“Het” als pers. vnw. is altijd een zinsdeel; je kunt het vervangen door “het ding” of “de zaak”: Hij geeft
het aan haar. Hij geeft het ding aan haar.
Het pers.vnw verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
Vormen van het persoonlijke voornaamwoord
Hieronder staat een tabel over het persoonlijk voornaamwoord. Er staat in wanneer je welk persoonlijk
voornaamwoord gebruikt. De eerste kolom geeft aan of het voorwerp waar het persoonlijke
voornaamwoord naar verwijst enkelvoudig of meervoudig is, de tweede kolom in welke persoon het
voorwerp staat, de derde kolom welk persoonlijk voornaamwoord je moet gebruiken als deze de
functie van onderwerp in de zin heeft en de vierde kolom als deze een andere functie in de zin heeft,
bijvoorbeeld als lijdend voorwerp of als meewerkend voorwerp.
Bijvoorbeeld:
Ik geef de bal aan hen.
‘Ik’ is enkelvoud, eerste persoon en heeft de functie van een onderwerp in de zin.
‘Hen’ is meervoud, derde persoon en heeft de functie van een meewerkend voorwerp in de zin.
Jantje en zijn boevenbende gingen naar het winkelcentrum en daar kochten ze een zak chips.
‘ze’ is enkelvoud, derde persoon en heeft de functie van een onderwerp in de zin.
Enkelvoud
meervoud
1ste
2de
3de
1ste
2de
3de
Als onderwerp
ik,
jij, je, u
hij, zij, ze, het
wij, we
jullie, u
zij, ze
anders
mij,me
jou, je, u
hem, haar, het
ons
jullie, je , u
hen
V. Bezittelijke Voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden geven een bezit van iemand aan.
Voorbeeld1: Dit is mijn boek. ‘Mijn’is dan het bezittelijke voornaamwoord
omdat het boek van jou is. Voorbeeld2: Onze buurman is erg aardig.
‘Onze’ is dan het bezittelijke voornaamwoord, want het gaat om jullie
buurman.
Zelfstandige Bezittelijke Voornaamwoorden
Een bezittelijk voornaamwoord kan ook zelfstandig zijn. Dan komt er geen
zelfstandig naamwoord achter. Voorbeeld: Die pen is niet van jou, dat is de
mijne! ‘Mijne’ is hier een zelfstandig bezittelijk voornaamwoord; er komt
geen zelfstandig naamwoord achter.
De bezittelijke voornaamwoorden zijn:
Persoonlijk voornaamwoord
MET zelfstandig naamwoord
Ik
Jij
U
Hij
Zij
Wij
Jullie
Zij
Grammatica Boek 2e klas
mijn
jouw
uw
zijn
haar
ons / onze
jullie
hun
ZONDER zelfstandig
naamwoord
(de, het) mijne
(de, het) jouwe
(de, het) uwe
(de, het) zijne
(de, het) hare
(de, het) onze
--- (kan niet!)
(de, het) hunne
14
Oefening
Onderstreep alle persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden en zet erbij welk woord wat is.
ik ben altijd de schouder,
de troost in zekere zin,
ze noemen mij wel meer dan eens,
een hartsvriendin,
ik ben altijd maar het broertje,
waarmee ze praten kan,
een maatje, een klankbord,
maar nooit de geile man.
ik ben altijd de glijder,
slik, dat ben ik,
ik ben altijd maar de coole,
ik doe alles voor m'n kick
ik ben altijd maar de macho,
de latino, de De Niro,
ik ben altijd maar de stoere,
maar nooit een keer de nono
ik wou dat ik jou was
gewoon een keertje jou was
dat ik ook eens met een vrouw was
niet het kussen maar het matras was
ik wou juist dat ik jou was
gewoon een dag zozo was
dat ik ook een beetje vrouw was (vrouw was)
en klein was (klein was)
niet de pinpas maar het wijnglas
maar ik wou juist dat ik jou was
gewoon een dag niet mezelf was
dat ik alles was wat jij was
en jij was dan wie ik was
en wij dan nog steeds wij was
en ik een dagje vrij was
ik niet eenzaam maar een club was
ik niet de regen maar de drup was
en wij dan nog steeds wij was
ik niet de mits maar de tenzij was
ik niet de kiezel maar de kei was
ik niet honig maar de bij was
ik niet de modder maar de klei was
ik niet het bed maar juist de sprei was
ik niet de maan maar juist de tij was
ik niet de kassa maar de rij was
ik niet de ragout maar de pastei was
ik niet zo gesloten maar gastvrij was
ik niet het kind maar de voogdij was
ik niet zo stoer maar een zacht ei was
ik niet de plank maar juist de strijk was
ik niet zo super maar loodvrij was
ik niet de knuffel maar het konijn was
ik niet de klus maar de karwei was
ik niet alleen maar allebei was
ik niet zo ver maar dichtbij was
en dat ik dan jim uit idols was
en dat ik dan die dikke uit de jury was
en wij dan nog steeds wij was
gewoon een dag niet mezelf was
dat ik alles was wat jij was
en jij was dan wie ik was
en wij dan nog steeds wij was
en jij dan nog steeds
en jij dan nog steeds
en wij dan nog steeds wij was
Grammatica Boek 2e klas
15
VI. Werkwoorden:
Er zijn 3 soorten werkwoorden: koppelwerkwoorden, hulpwerkwoorden
en zelfstandige werkwoorden.
Het koppelwerkwoord
Er zijn 9 koppelwerkwoorden:
1. Zijn
2. Worden
3. Blijven
4. Blijken
5. Lijken
6. Schijnen
7. Heten
8. Dunken
9. Voorkomen
Zijn, worden en blijven komen het meest voor, maar leer deze goed uit je hoofd!
Deze woorden kunnen ook als zelfstandig werkwoord of als hulpwerkwoord voorkomen.
Een koppelwerkwoord is pas een koppelwerkwoord als het het onderwerp van de zin koppelt aan het
naamwoordelijk deel van de zin. Bij een koppelwerkwoord staat altijd een zelfstandig naamwoord of
een bijvoeglijk naamwoord. Het zelfstandig naamwoord of het bijvoeglijk naamwoord wordt door het
koppelwerkwoord aan het onderwerp van de zin gekoppeld. Het zelfstandig naamwoord of het
bijvoeglijk naamwoord moet iets zeggen over het onderwerp, het koppelwerkwoord moet dus iets
koppelen.
Voorbeeld:
Jan is verdrietig
Verdrietig zegt iets over jan. Is komt van het werkwoord zijn, en zijn staat in het rijtje van de
koppelwerkwoorden. Dus is is hier een koppelwerkwoord.
Dit gaat niet op als het een ‘zich bevinden’ uitdrukt.
Jan is thuis
Thuis zegt iets over waar Jan is, maar niet iets over Jan zelf. Is staat wel het rijtje van de
koppelwerkwoorden maar het drukt een zich bevinden uit dus is is hier geen koppelwerkwoord.
Zelfstandig Werkwoord
Deze ww bepalen welke handeling er wordt verricht.
Zonder een ander ww bevatten ze genoeg informatie om de zin nog steeds te laten kloppen.Het
zelfstandig werkwoord is altijd het belangrijkste werkwoord uit de zin. Je kunt 'm niet uit de zin
weglaten (andere ww zou je eventueel wel kunnen weglaten).
Ik ga lopen (ik loop)
Jan moet dit kunnen oplossen (Jan lost op (lost op is een vervoeging van oplossen))
Hulpwerkwoord
Hulpwerkwoorden zijn (later) aan de zin toegevoegd en kun je eventueel ook weglaten.
Het voegt iets toe aan een ander werkwoord en is dus niet zelfstandig.
Ik heb gelopen ( je zegt NIET: ik heb)
Ik zal voetballen ( je zegt NIET: ik zal)
Grammatica Boek 2e klas
16
Oefening 1: alle werkwoorden
Oefenzinnetjes alles door elkaar: hww, kww en zww.
Zoek de werkwoorden uit de zinnen en benoem ze.
1. Ik zou mijn horloge gemaakt moeten laten hebben.
2. Hij is gisteren naar school gegaan
3. Hij is op zijn 15e schilder geworden
4. Wij zijn vrolijk
Grammatica Boek 2e klas
17
Oefening 2: alle werkwoorden (Brace – Vraag jezelf eens af)
Ik 1.[ben] 2. [gezegend] met een mooie stem, 2 hits..
En toch 3.[pak] ik nog gewoon de tram, en 4.[weet] dit
Dat ik al mijn dromen 5.[ken], 6.[vergeet] niks
en 7.[volg] mijn eigen pad elke dag sinds ik groter 8.[ben]
15 jaar 9.[heb] mijn vader 10.[verloren]
Het 11.[bleef] mij dagelijks 12.[storen], 13.[kreeg] nooit iets zwaarders te 14[horen]
15.[Gaf] om niks al ging de aarde 16.[verloren],
Ik 17.[ging] naar paps want daar 18.[hechte] ik waarde aan woorden.
19.[Chillen] met vrienden, maar op school 20.[komen] we niet
Ik 21.[zat] liever met chicks en dan 22.[rookten] we wiet
Ik 23.[heb] 24.[gestolen] en 25.[gezondigd] en alles 26.[was] maar een spel
nu 27.[heb] ik me zelf de vraag 28.[gesteld].
Vraag jezelf eens af
29.[Ben] je blij met het leven dat je 30.[leeft] elke dag.
En waar 31.[vind] je de kracht om te 32.[doen] wat je voelt,
Terwijl niemand je 33.[snapt].
Terwijl niemand je 33.[snapt].
Terwijl niemand je 33.[snapt].
Jaren lang 34.[was] ik mezelf 35.[verloren], 36.[wilde] van niemand iets 37.[horen]
Maar nu 38.[ben] ik 39.[herboren]
K 40.[heb] 41.[gestolen] en 42.[gezondigd] alles 43.[was] maar een spel.
Nu 44.[heb] ik mezelf de vraag 45.[gesteld].
Vraag jezelf eens af
29.[Ben] je blij met het leven dat je 30.[leeft] elke dag.
En waar 31.[vind] je de kracht om te 32.[doen] wat je voelt,
Terwijl niemand je 33.[snapt].
Terwijl niemand je 33.[snapt].
Terwijl niemand je 33.[snapt].
46.[Luister] met me mee dan,
Wat 47.[doe] je als niemand 48.[ziet] dat je het alleen 49.[kan].
50.[Begrijp]!
Niemand 51.[gaat] het je 52.[geven] als je het 53.[wilt] 54.[hebben] dan 55.[zul] je het 56.[moeten]
57[nemen].
Dus 58.[grijp].
Oooooooh
Vraag jezelf eens af
29.[Ben] je blij met het leven dat je 30.[leeft] elke dag.
En waar 31.[vind] je de kracht om te 32.[doen] wat je voelt,
Terwijl niemand je 33.[snapt].
Vraag jezelf eens af
29.[Ben] je blij met het leven dat je 30.[leeft] elke dag.
En waar 31.[vind] je de kracht om te 32.[doen] wat je voelt,
Terwijl niemand je 33.[snapt].
Grammatica Boek 2e klas
18
VII. Voorzetsels:
Voorzetsels staan meestal voor een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord. Voorbeelden van
voorzetsels zijn: aan, bij, door, in, naast, om en tussen. Om te kijken of het een voorzetsel is kan je de
woorden voor ‘’de kooi’’ zetten. Bijvoorbeeld tegen de kooi, onder de kooi, in de kooi. Een ander
woord voor voorzetsel is: prepositie.
Voorbeelden van zinnen waar voorzetsels in staan:
Hij stond voor de deur
De leraar staat naast het bureau
Die surfplank is van mij
Opgaven voorzetsels:
Schrijf het voorzetsel op
1. Kan dat wel door de beugel?
2. De boer ging met zijn kippen op stok.
3. Ze is door het oog van de naald gekropen.
4. De vaas op de tafel.
Vul het voorzetsel in;
5.
6.
7.
8.
Ik ben benieuwd …... de antwoorden.
Zij zit helemaal …... De knoop met zichzelf.
De directeur is verantwoordelijk ..…. zijn bedrijf.
De nieuwe leerling struikelde …... zijn eigen voeten.
Grammatica Boek 2e klas
19
VIII. Wederkerende Voornaamwoorden
Verwijst naar het persoon die het onderwerp is. Komen alleen voor met wederkerende ww.
Zo moet het: Het meisje vergist zich
Zo moet het niet: Ik bezeer hem
zich verwijst naar het meisje
hem verwijst naar niets: geen
wederkerend voornaamwoord
Enkelvouds vormen
Eerste persoon
Tweede persoon
Derde persoon
Ik schaam me
Je schaamt je / U schaamt u / zich
Hij/zij/het schaamt zich
Meervouds vormen
Eerste persoon
Tweede persoon
Derde persoon
We schamen ons
Jullie schamen je
Zij schamen zich
Hiernaast heb je ook nog andere vormen met –zelf : mezelf, zichzelf, uzelf, enz.
Voorbeelden:
Jullie vergiste je in de data’s.
Ellen waste zichzelf in de badkamer.
Hij spoedt zich naar de vergadering.
IX. Wederkerige Voornaamwoorden
Verwijst naar meerdere personen.
De wederkerige voornaamwoorden zijn elkaar, en de afstammingen daarvan: mekaar, elkander.
Neem de zin 'Jan en Pieter groeten elkaar.' In deze zin verricht Jan de handeling van het groeten en
ondergaat Pieter die, maar Pieter verricht dezelfde handeling óók ten opzichte van Jan. Er is sprake
van een 'wederkerige' relatie.
Opdracht:
Wat is het wederkerende/wederkerige voornaamwoord.
LET OP: Soms is er geen
1. Met deze zalf bescherm je je tegen muggenbulten
.
2. Ik bezeerde haar toen ze zei dat mijn vriendje en ik niet bij elkaar passen.
3. We bedachten ons toen we hoorde dat het langer zou duren.
4. Kunnen jullie je dat verhaal nog herinneren.
5. Ze keken elkander aan.
6. Hij keek zichzelf aan in de spiegel.
7. Jullie kennen hem nog van vroeger.
Grammatica Boek 2e klas
20
X. Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Aanwijzende voornaamwoorden zijn:
- deze,
- die,
- dit,
- dat.
* Met een aanwijzend voornaamwoord wijs je als het ware iets aan.
Deze woorden kunnen een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord vervangen:
v.b. zin 1: De kleren uit de winkel zijn meestal erg goedkoop.
zin 2: De kleren uit deze winkel zijn meestal erg goedkoop.
In zin 2 is een aanwijzend voornaamwoord gebruikt. Het lidwoord ‘de’ voor het zelfstandig naamwoord
‘winkel’ is vervangen door het aanwijzend voornaamwoord ‘deze’.
* Een aanwijzend voornaamwoord kan ook zelfstandig (=alleen) in een zin voorkomen. Dan vervangt
het een woord of een woordgroep die mensen, dieren of dingen aanduiden. Maar dat woord of die
woordgroep staat dan niet in de zin zelf, maar is al eerder gebruikt in een andere zin.
v.b zin: Deze zijn gemaakt door kinderen van deze school.
De eerste ‘deze’ staat zelfstandig in de zin. Hij verwijst naar een woord dat niet in deze zin staat. De
tweede ‘deze’ verwijst naar het zelfstandig naamwoord ‘school’. Het vervangt dus een lidwoord.
Oefenzinnen:
Schrijf de aanwijzende naamwoorden op en zeg erbij of ze een lidwoord vervangen of een
woord(groep).
1. Die leraar is stom.
2. Wil je dat nummer horen dat op deze cd staat?
3. Die zijn allemaal stuk.
4. Ik ben niet tevreden met deze computer.
5. Deze zijn allemaal gescoord door Dirk Kuyt.
6. Deze Nederlandse les gaat over die grammatica.
7. Dit is erg belangrijk voor de economie.
Grammatica Boek 2e klas
21
XI. Betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw):
Betrekkelijke voornaamwoorden zijn:
- die,
- dat,
- wat,
- wie.
* Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord of een woordgroep die vlak voor het
betrekkelijke voornaamwoord staat. Het betrekkelijk voornaamwoord staat altijd achter een
woord(groep) waar hij naar verwijst.
v.b De ring die je draagt, is erg mooi.
In deze zin is ‘die’ het betrekkelijke voornaamwoord. Het verwijst naar de ring.
* Betrekkelijke voornaamwoorden kunnen ook 2 zinnen samenvoegen:
v.b. De leraar, die is stom.
‘Die’ is het betrekkelijk voornaamwoord. Het verwijst naar ‘de leraar’. En het koppelt twee zinnen.
Als je niet weet of ‘wie’ of ‘wat’ een betrekkelijk voornaamwoord is moet je kijken of je het kunt
vervangen door ‘degene die’ (bij ‘wie’) of ‘dat wat’ (bij ‘wat’). Anders zijn het geen betrekkelijke
voornaamwoorden.
v.b. Wie denkt dat hij kan spijbelen, heeft het mis.
‘Wie’ kun je vervangen door ‘degene die’ dus is het wel een betrekkelijk voornaamwoord.
Oefenzinnen:
Schrijf het betrekkelijk voornaamwoord op en waar het naar verwijst.
1. De hond die ik vond, bloedde verschrikkelijk.
2. De computers die op school staan, zijn allemaal heel oud.
3. Ik zie, ik zie wat jij niet ziet.
4. Het boek dat ik geschreven vonden die mensen mooi.
5. Daar is het meisje van wie ik een e-mail kreeg.
6. Het schilderij dat je hebt opgehangen, hangt scheef.
7. Wat jij denkt over mij, is deze keer fout.
Grammatica Boek 2e klas
22
XII. Vragende voornaamwoorden (Vrg.Vnw.):
Vragende voornaamwoorden zijn de woorden:
- Wie
- Wat
- Wat voor (een)
- Welke
* Ze kunnen aan het begin v.d. zin staan, dan maken ze de zin vragend.
zie vb. zin 1.
* Ze kunnen ook in de zin staan, maar dan zou je als nog van een deel v.d. zin een vraag kunnen
maken.
Zie vb. zin 2.
Vb. zinnen:
1. - Welke tas vind jij het leukst?
Welke is hier een vragend voornaamwoord.
2. - Ik wil weten wie die jongen is.
Wie is hier een vragend voornaamwoord.
Omdat je kan vragen: Wie is die jongen?
Oefenzinnen:
Zoek de vragende voornaamwoorden.
1. Naar welke school ga jij?
2. Die politie wil weten wie dat gedaan heeft.
3. Wat voor een fiets heb jij?
4. Ik wil weten wat er is gebeurd.
Grammatica Boek 2e klas
23
XIII. Onbepaalde voornaamwoorden (Onbep.vnw.):
Onbepaalde voornaamwoorden zijn:
- Niets, iets
- Niemand, iemand
- Ieder, Iedereen
- Alles
- Wat
- Men
- Elke
* Deze woorden verwijzen naar een persoon/ding maar verder is het niet echt duidelijk. Om te kijken of
je met één van deze woorden te maken hebt, kan je ze vervangen door: - Iets,
- Een beetje.
Soms klinkt het een beetje raar. Maar als het redelijk klopt heb je te maken met een Onbepaald
voornaamwoord.
Vb. zinnen:
1. Iedereen vond het heel erg leuk.
- Iets vond het heel erg leuk.
2. We doen er nog wat peper bij.
- We doen er nog een beetje peper bij.
Oefenzinnen:
Zoek de onbepaalde voornaamwoorden.
1. Alles mag weggegooid worden.
2. Er bewoog iets in de bosjes.
3. Maar we konden niets vinden.
4. Niemand wist dat we het 1e uur vrij hadden.
5. Wat ga jij morgen doen?
6. Iemand liep daar over de straat.
7. We waren wel wat moe.
Telwoorden:
Een telwoord is een woord dat een aantal of rangnummer weergeeft.
Er zijn 2 soorten telwoorden:
Hoofdtelwoorden en rangtelwoorden.
Hoofdtelwoorden geven een aantal of nummer weer, bijvoorbeeld:
Een, twee, drie.
Bij een rangtelwoord geef je de rang in een rij weer, bijvoorbeeld:
Eerste, tweede, derde.
We noemen een telwoord bepaald als je precies weet hoeveel er van zijn, bijvoorbeeld; vijf.
We noemen een telwoord onbepaald als je niet precies weet hoeveel ergens van is, bijvoorbeeld;
veel, weinig.
Grammatica Boek 2e klas
24
Opgaven bij telwoorden:
Onderstreep de telwoorden en geef aan wat voor een telwoord het is:
1. De eerste uit de rij komt naar voren.
2. Dit is al de derde keer dat mijn fietssleutel weg is.
3. Voor de zoveelste keer riep vader: speel niet met je eten!
4. Mijn oma werd gistere vijfentachtig.
5. De vierde leerling uit de achterste rij vertelde dat ze thuis wel vijf
honden hebben.
6. De vele vogels vlogen over.
7. Het konijn van Marie heeft wel zes kleintjes gekregen.
Oefenopdracht:
Rood. – Marco Borsato
Zoek de onbepaalde vnw, vragende vnw, betrekkelijke vnw & de aanwijzend vnw.
1. Dat mooie rood was ooit voor mij
2. Een kleur van passie en van wijn
3. Ik wil haar terug, die mooie tijd
4. Maar zij lijkt lang vervlogen
5. En alle beelden op TV
6. Van bloed en oorlog om ons heen
7. Werken daar ook niet echt aan mee
8. Vandaag is rood de kleur van jouw lippen
9. Vandaag is rood wat rood hoort te zijn
10.Vandaag is.. rood van rood wit blauw
11.Van heel mijn hart voor jou
12.Schreeuw van de roodbedekte daken dat ik van je hou
13.Vandaag is rood gewoon weer liefde tussen jou en mij
14.Ik loop de deur door en naar buiten waar de zon begint te schijnen
15.Laat alles achter, kijk vooruit en met mijn laatste rode cent
16.Koop ik een veel te grote bos met honderdvijftig rode rozen
17.Een voor elk jaar waarvan ik hoop dat jij nog bij me bent.
18.Rood is mijn bloed dat valt op de grond
19.En even lijk ik verloren
20.Maar jij brengt mijn vingers naar je mond
21.en je kust ze
22.En ik weet
23.Vandaag… is rood
24.Gooi de loper uit
25.En drink een goed glas wijn
26.Pluk de dag want het kan zo ineens de laatste zijn
27.Vandaag is rood gewoon weer liefde tussen jouw en mij
Grammatica Boek 2e klas
25
Antwoorden Redekundig Ontleden
I.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Antwoorden oefening met zinsdelen.
In de zomer / is / het / lekker weer buiten.
Sommige mensen / snappen / niets / van Nederlands.
in de winter / gaan / veel mensen / op wintersport.
’s Morgens / moeten / we / altijd / te vroeg / opstaan.
Jaap en Nienke / gaan / na school / een ijsje halen / bij de Italiaanse ijstent.
Sporten / is / heel goed / voor je lichaam
Vrijdag / is / de laatste schooldag van de week
II.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Antwoorden oefenopdracht Persoonsvorm en onderwerp:
Ond: de oude koe. Pv: stond.
Ond: een enorme rij + hij. Pv: stond + was.
Ond: de meiden + de jongens. Pv: hadden + speelden.
Ond: het paard. Pv: leek.
Ond: ik + je. Pv: toeliep + keerde toe.
Ond: de oude mannetjes. Pv: dronken.
Ond: we + de leraar. Pv: zaten + was.
III.
1.
2.
3.
4.
Antwoorden Gezegdes:
Werkwoordelijk gezegde: kun rekenen
Naamwoordelijk gezegde: is *Werkwoordelijk deel: is *Geen naamwoordelijk deel!)
Werkwoordelijk gezegde: houden
Zin 1 1ste deel : Werkwoordelijk gezegde: gaf
Zin 1 2de deel: Werkwoordelijk gezegde: verwelkt is, kom
Zin 2: Naamwoordelijk gezegde: bleek van plastic te zijn *Werkwoordelijk deel: bleek te zijn
*Naamwoordelijk deel: van plastic
1ste deel: Werkwoordelijk gezegde: graaft
2de deel: Naamwoordelijk gezegde: is sociaal *Werkwoordelijk deel: is *Naamwoordelijk deel:
sociaal
Zin 1 1ste deel: Naamwoordelijk gezegde: hoeft niet goed te zijn *Werkwoordelijk deel: hoeft
te zijn *Naamwoordelijk deel: niet goed
Zin 1 2de deel: Naamwoordelijk gezegde: de beste te zijn *Werkwoordelijk deel: te zijn
*Naamwoordelijk deel: de beste
Zin 2: Naamwoordelijk gezegde: beter bent *Werkwoordelijk deel: bent *Naamwoordelijk deel:
beter
Zin 1 1ste deel: Werkwoordelijk gezegde: sport
Zin 1 2de deel: Werkwoordelijk gezegde: doe
Zin 2: Werkwoordelijk gezegde: uit kom
5.
6.
7.
8.
9.
10.
IV.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Lijden Voorwerp
een enorm landhuis
hem
de bus
een boterham
de gesuikerde bloembollen (deze weet ik niet zeker)
de dorpelingen
kokosnoten
Grammatica Boek 2e klas
26
V.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Meewerkend Voorwerp
aan zijn oma
voor zijn tante
Geen meewerkend voorwerp
voor Jan
geen meewerkend voorwerp
aan Jan
aan het hartfonds
VI.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Voorzetsel Voorwerp
vol met patat
geen vv
de slome reactie op zijn nieuwsbrief.
geen vv
geen vv
op zijn schoolwerk
aan de bloemen
VII.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Bijwoordelijke Bepaling
gistermorgen
vanwege de storm
vorig jaar
dronken, over straat
vorig jaar
uit die bron daar
door de uitbarsting van de vulkaan
VIII. Bijvoeglijke Bepaling
1. De leukste inzendingen van de fotowedstrijd worden in de krant gepubliceerd.
De BVB= leukste bij inzendingen.
2. Het dappere vosje rende zo hard als hij kon, toen hij de jager zag.
De BVB= dappere bij vosje.
3. Die lange, mooie jongen zit bij mij in de klas.
De BVB= lange en mooie bij jongen.
IX. Bijstelling
1. De inbreker dwong de eigenaar, een ervaren judoka, op de grond te gaan liggen.
De bijstelling= een ervaren judoka
2. Jezus, de koning der Joden, stierf aan het kruis.
De bijstelling= de koning der Joden.
3. De club heeft een leider, iemand met gezag, nodig.
De bijstelling= iemand met gezag.
4. Wespen, lastige insecten, kunnen het plezier om buiten te zitten flink bederven.
De bijstelling= lastige insecten
Grammatica Boek 2e klas
27
Antwoorden taalkundig ontleden
I. Antwoorden voorzetsel:
1. door
2. met
3. door
4. op
5. naar
6. in
7. voor
8. over
II. Antwoorden bijvoeglijke naamwoorden
1. mooie, drukke
2. kleine
3. grote nieuwe
4. vervelende
5. frans, oude
6. oude, vele
7. stralende, hoge
III. Antwoorden opdrachtzinnen Aanwijzend voornaamwoord:
1. die;
het vervangt een lidwoord
2. dat;
het vervangt een lidwoord
- deze;
3. die;
het vervangt een woord(groep)
4. deze; het vervangt een lidwoord
5. deze; het vervangt een woord(groep)
6. deze; het vervangt een lidwoord
die;
7. dit;
het vervangt een woord(groep)
het vervangt een lidwoord
het vervangt een lidwoord
IV. Antwoorden opdrachtzinnen Betrekkelijk voornaamwoord:
1. die;
verwijst naar de hond.
2. die;
verwijst naar de computers.
3. wat;
kun je vervangen door ‘dat wat’.
4. dat;
het boek.
5. wie;
verwijst naar het meisje en je kunt het vervangen door ‘degene die’.
6. dat;
het schilderij.
V. Antwoorden: Vragende voornaamwoorden:
1. welke:
Er staat één woord voor, maar als nog maakt het de zin vragend.
2. wie:
staat midden in de zin. De vraagzin zou worden: Wie heeft dat gedaan??
3. wat voor een; staat aan het begin, en maakt de zin vragend.
4. wat;
staat midden in de zin. De vraagzin zou worden: Wat is er gebeurd?
VI. Antwoorden: Onbepaalde voornaamwoorden.
1. Alles:
Iets mag weggegooid worden.
2. iets:
Er bewoog iets in de bosjes.
3. niets:
Maar we konden iets vinden.
4. Niemand:
Iets wist dat we het 1e uur vrij hadden.
5. Wat;
is in deze zin een vragend voornaamwoord.
6. Iemand:
Iets liep daar over de straat.
7. wat
We waren wel een beetje moe.
Grammatica Boek 2e klas
28
VII. Antwoorden: onbep.vnw, vrg.vnw, betr.vnw & de aanw.vnw.
1. dat =
Aanwijzend vnw.
3. die =
Aanwijzend vnw.
5. alle = Onbepaald vnw.
9. wat = Betrekkelijk vnw.
12. dat = Betrekkelijk vnw.
14. waar = Vragend vnw.
15. alles= Onbepaald vnw.
17. dat = Betrekkelijk vnw.
18. dat = Betrekkelijk vnw.
Rood:
VIII. Antwoorden bij lidwoorden:
1. Het huis staat op een hoge berg.
2. De fiets is gestolen.
3. De man is per ongeluk van het viaduct gereden.
4. Het meisje kocht een lolly.
5. De leraren sloegen de leerlingen.
6. De leerling sloegen terug.
7. Het conflict gebeurde op woensdag
IX. Antwoorden bij telwoorden;
1. De eerste uit de rij komt naar voren.
Eerst is een bepaald rangtelwoord.
2. Dit is al de derde keer dat mijn fietssleutel weg is.
Derde is een bepaald rangtelwoord.
3. Voor de zoveelste keer riep vader: speel niet met je eten!
Zoveelste is een onbepaald rangtelwoord.
4. Mijn oma werd gistere vijfentachtig.
Vijfentachtig is een bepaald hoofdtelwoord.
5. De vierde leerling uit de achterste rij vertelde dat ze thuis wel vijf honden hebben.
Vierde is een bepaald rangtelwoord en vijf is een bepaald hoofdtelwoord.
6. De vele vogels vlogen over.
Vele is een onbepaald rangtelwoord.
7. Het konijn van Marie heeft wel zes kleintjes gekregen.
Zes is een bepaald hoofdtelwoord.
Grammatica Boek 2e klas
29
Redactie
Dit boekje is gemaakt door de klas A3c, van het Marnix College in het leerjaar 2006-2007
De volgende leerlingen hebben de uitleg en opdrachten gemaakt; dit is natuurlijk een geweldige
prestatie; omdat zij voor jullie moeite hebben gedaan.
Suzanne
Joanne
Tove
Esmee
Bobby
Ilona
Marlinde
Shelly
Lisa
Caroline
Marit
Mariëtte
Liesbeth
Vera
Marlissa
Niels
Wilco
De volgende 4 mensen hielden iedereen in de gaten; en hielpen mee, de zogeheten redactie.
Sanne
Nicole
Julian
Robin
We hopen dat dit boekje jullie heeft geholpen; en stel je vragen aan je leraar!
Grammatica Boek 2e klas
30
Download