Naam: Klas: Grammatica Nederlands voor de 2e klas Inleiding Waarom doe je grammatica? Die vraag stelt elke leerling natuurlijk wel eens aan de leraar of lerares, wat zeggen de meeste leraren terug: “Omdat het moet.” Wat denken wij dan weer: “Nou dat worden weer lessen heel lui bezig zijn.” Maar met dit boekje hopen we jullie iets te leren over grammatica, en waarom we het doen. We doen het namelijk om andere talen beter te begrijpen, zo valt of staat een taal met lidwoorden. Zonder lidwoorden geen goedlopende zinnen meer: “De koekjes staan op de tafel in het huis.” Dat zou dan worden: “Koekjes staat op tafel in huis.” Nu denk je dat valt toch wel mee; totdat je niet meer weet of het nou het huis is of de huis. In dit boekje leer je veel verschillende dingen over grammatica. Maar weet je nog wel het verschil tussen redekundig ontleden en taalkundig ontleden? Nou op deze vraag geven wij alvast het antwoord: Redekundig is in zinsdelen en taalkundig woord voor woord. Opzet De opzet is heel simpel; je vindt in dit boekje twee verschillende hoofdonderwerpen. Namelijk redekundig en taalkundig. Deze zijn verdeeld in sub-onderwerpen. Zoals; onderwerp, lijden voorwerp, meewerkend voorwerp en ga zo maar door. Nadat elk deel is uitgelegd heb je oefenopdrachten. Daar heb je ruimte genoeg om je antwoorden op te schrijven. Heb je dit gedaan kan je achter in het boekje de goede antwoorden opzoeken. We wensen je veel succes. Inhoudsopgave Inleiding Opzet Inhoudsopgave Redekundig Ontleden I. Zinsdelen II. Het onderwerp III. Het gezegde IV. Het Lijdend Voorwerp V. Het meewerkend Voorwerp VI. Het Voorzetselvoorwerp VII. De Bijwoordelijke Bepaling VIII. De bijvoeglijke Bepaling IX. De Bijstelling Taalkundig Ontleden I. Lidwoorden II. Het zelfstandig naamwoord III. Het bijvoeglijk naamwoord IV. Persoonlijk voornaamwoord V. Bezittelijk voornaamwoord VI. Werkwoorden VII. Voorzetsels VIII. Wederkerende Voornaamwoorden IX. Wederkerige Voornaamwoorden X. Aanwijzend Voornaamwoord XI. Betrekkelijk Voornaamwoord XII. Vragend Voornaamwoorden XIII. Onbepaalde Voornaamwoorden XIV. Telwoorden Antwoorden Redekundig ontleden Antwoorden Taalkundig ontleden Redactie Grammatica Boek 2e klas pagina 2 pagina 2 pagina 2 pagina 3 pagina 3 pagina 3 pagina 5 pagina 6 pagina 7 pagina 8 pagina 9 pagina 10 pagina 11 pagina 12 pagina 12 pagina 12 pagina 13 pagina 14 pagina 14 pagina 16 pagina 19 pagina 20 pagina 20 pagina 20 pagina 21 pagina 22 pagina 23 pagina 24 pagina 25 pagina 27 pagina 29 2 Redekundig ontleden I. Zinsdelen Zet de werkwoorden in de zin tussen haakjes: Zin: Ik heb zin in vakantie Verdeeld: ik / heb / zin / in vakantie. het deel voor de persoonsvorm is 1 zinsdeel vervolgens ga je kijken wat er voor de persoonsvorm kan staan. in vakantie / heb / ik / zin dus is in vakantie ook 1 zinsdeel V.b. sommige mensen vinden school heel leuk. ww= vinden sommige mensen / vinden / school heel leuk school vinden sommige mensen heel leuk dus antwoord is: sommige mensen / vinden / school / heel leuk Oefenopdrachten verdeel deze zinnen in zinsdelen. 1. In de zomer is het lekker weer buiten. 2. Sommige mensen snappen niets van Nederlands. 3. In de winter gaan veel mensen op wintersport. 4. ’s Morgens moeten we altijd te vroeg opstaan. 5. Jaap en Nienke gaan na school een ijsje halen bij de Italiaanse ijstent. 6. Sporten is heel goed voor je lichaam 7. Vrijdag is de laatste schooldag van de week II. Het Onderwerp Elke zin heeft een onderwerp. Het staat meestal vooraan in de zin. Datgene waar het over gaat, waar iets over gezegd wordt, is het onderwerp. Hoe vind je het onderwerp? Wie of wat + gezegde. Dus: Frank en Betsie hebben 4 kantjes geschreven voor natuurkunde. Gezegde = hebben geschreven Wie of wat hebben geschreven? Onderwerp = Frank en Betsie Ook bij het maken van zinnen zijn het onderwerp en gezegde heel belangrijk. Je moet opletten dat je niet vergeet om het onderwerp in dezelfde tijd te zetten als de persoonsvorm. Bijvoorbeeld: Fout: De media vindt dat ze onterecht beschuldigd wordt. Goed: De media vinden dat ze onterecht beschuldigd worden. De media = meervoud, niet enkelvoud! Grammatica Boek 2e klas 3 Persoonvorm, enkelvoudig en samengesteld. Je hebt twee verschillende soorten zinnen. Enkelvoudige zinnen en samengestelde zinnen. Een enkelvoudige zin heeft 1 persoonsvorm: De motorrijder gaf ons geen voorrang. In deze zin is het onderwerp motorrijder, de persoonsvorm is gaf Bij de samengestelde zin heb je te maken met 2 persoonsvormen. De samengestelde zin kun je ook herkennen aan de komma. Alhoewel deze er niet altijd is! De kinderen speelden buiten, maar hun moeder riep hun naar binnen. In deze zin zijn de onderwerpen, de kinderen en hun moeder. De persoonsvormen zijn, speelden en riep Oefenopdrachten Onderwerp + persoonsvorm enkelvoudig en samengestelde zin. 1. De oude koe stond in de wei, terwijl het regende. 2. Er stond een enorme rij voor de ijssalon, toen hij net geopend was. 3. De meiden hadden een logeerpartijtje, maar de jongens speelden poker. 4. Het paard leek door de stromende regen op een natte hond. 5. Toen ik naar je toeliep, keerde je me de rug toe. 6. De oude mannetjes dronken jenever alsof het limonade was. 7. We zaten samen te spelen, totdat de leraar klaar was met nakijken. Grammatica Boek 2e klas 4 III. Het gezegde Het gezegde bestaat uit 2 delen: Het werkwoordelijke gezegde Het naamwoordelijke gezegde Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit: alle werkwoorden in een zin Het naamwoordelijk bestaat uit: het werkwoordelijk gezegde + het naamwoordelijk deel Waar herken je het naamwoordelijk gezegde aan? Het belangrijkste werkwoord moet in de rij van 9 zitten De rij van 9 (de bovenste 3 werkwoorden komen het meeste voor): -zijn -worden -blijven -schijnen -blijken -lijken -heten -dunken -voorkomen Je hebt 3 soorten werkwoorden: Hulpwerkwoorden, staan nooit alleen in een zin, kunnen nooit het belangrijkste werkwoord zijn. Zelfstandige werkwoorden, zijn altijd de belangrijkste werkwoorden in een zin, het zijn nooit werkwoorden die ook in de rij van 9 staan. Koppelwerkwoorden, zijn altijd de belangrijkste werkwoorden in de zin, maar deze werkwoorden staan juist altijd in de rij van 9. Het naamwoordelijk deel: Het naamwoordelijk deel bestaat uit de rest en wordt door het koppelwerkwoord aan het onderwerp ‘gekoppeld’. Het naamwoordelijk deel zegt altijd iets over het onderwerp. Hoe weet je nou wat het belangrijkste werkwoord in de zin is? Het belangrijkste werkwoord is het werkwoord dat alleen over blijft als alle andere werkwoorden zijn weggehaald, de zin moet dan wel kloppen. Schema voor het zoeken van Werkwoordelijk gezegde of Naamwoordelijk gezegde: Hoe zie je of het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde is: Zoek werkwoorden in de zin Is werkwoord het belangrijkste werkwoord in de zin? Hww Nee Ja 1 v/d kww? Nee -> zww Ja -> kww -> nwg Voorbeeld zin: De tante van de oma van de neef van de vriendin van mijn zus was erg gelukkig gebleven. Zoek het belangrijkste werkwoord De tante van de oma van de neef van de vriendin van mijn zus bleef erg gelukkig. Als je was als belangrijkste werkwoord had gehouden had de zin wel geklopt, maar had deze een andere betekenis gekregen. Let hierop! Bleef is het belangrijkste werkwoord. Het werkwoord blijft staat in de rij van 9, dus het is een naamwoordelijk gezegde. Zoek het naamwoordelijk deel Gelukkig is het naamwoordelijk deel, omdat het wat zegt over het onderwerp en het door het koppelwerkwoord hieraan wordt gekoppeld. Grammatica Boek 2e klas 5 Opdrachten Hieronder staan 7 zinnen met een werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde, ga net zo te werk als in het voorbeeld hierboven. Bij 2 zinnen, moet je het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde los van elkaar benoemen! 1. Rekenmachientje; ‘op mij kun je altijd rekenen’. 2. Een goede buur is het dubbele cijfer. 3. Houden ze op een theefabriek koffiepauze? 4. Hij gaf me een roos met de woorden; ‘als ze verwelkt is kom ik terug’. De roos bleek de roos van plastic te zijn. 5. Wie een gat graaft voor een ander, is sociaal. 6. Je hoeft niet goed te zijn om de beste te zijn. Als je maar beter bent dan de rest. 7. Ik sport; ik doe iedere dag een sit-up. Wanneer ik mijn bed uit kom. IV. Lijdend voorwerp Het lijdend voorwerp is te vinden door de vraag te stellen: Wie/wat + gezegde + onderwerp? Het antwoord op die vraag is uiteraard het lijdend voorwerp, want anders zou alles wat ik hierboven heb gezegd volslagen nutteloos zijn. Daarnaast begint een lijdend voorwerp ook nooit niet met een voorzetsel. Vb: 1.) Jean-claude du Barongerauxoise at een plastic verpakte Mars Delight. Ond: Jean-claude du Barongerauxoise Gez: at Lijd Vwp: Wie/wat + gez + ond -à wie/wat + at + Jean-claude du Barongerauxoise? Het antwoord is: een plastic verpakte Mars Delight. 2.) Voor Nederlands lees ik deze reader. Ond: ik Gez: lees Lijd vwp: wie/wat + lees + ik? Het antwoord (dus lijd vwp) is: deze reader. Grammatica Boek 2e klas 6 Oefenzinnen Schrijf het lijdend voorwerp op van de volgende zinnen. 1. Graaf Ortsenhoven kocht, met het laatste geld dat hij had, een enorm landhuis ten westen van het plaatsje Ukkeloere. 2. Niet op tijd ingelicht, waren zij niet in staat om hem te waarschuwen. 3. Met een strakke maillot aan wist hij toch nog de bus te halen. 4. Moe kwam ze naar beneden om een boterham vol met honing te smeren. 5. De gesuikerde bloembollen die ik gisteren at, smaakten naar bloemkool. 6. “Allemaal naar de akkerlanden”, riep de boer zijn dorpelingen toe. 7. Op het afgezonderde eiland, zat de man met een stok kokosnoten te tekenen in het zand. V. Meewerkend voorwerp Het meewerkend voorwerp; is het ding of mens waaraan iets word gegeven, meestal gaat het om een persoon. Het meewerkend voorwerp is te vinden door de volgende vraag te stellen: Aan/voor wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? Vb: 1. Ik geef bloemen aan mijn parkiet. Ond: Ik Gez: geef Lijd Vwp: bloemen Meew vwp: Aan/voor wie/ wat + geef + ik + bloemen? Antwoord is: aan mijn parkiet. 2. Deze brief is voor mijn betovergrootopa. Ond: deze brief Gez: is Lijd vwp: / Meew vwp: Aan/voor wie/wat + is + deze brief? Antwoord is: voor mijn betovergrootpa Grammatica Boek 2e klas 7 Oefenzinnen Schrijf het meewerkend voorwerp op van de volgende zinnen 1. Jan gaf geld aan het hartfonds. 2. De postbode gaf de brief aan Jan 3. De auto stond voor Jan zijn neus. 4. De hulp kwam voor Jan te laat. 5. Jan dook weg voor de auto. 6. Jan schreef een brief voor zijn tante 7. Jan gaf de bloemen aan zijn oma. VI. Voorzetsel Voorwerp (vv) Een vv begint altijd met een voorzetsel (vz). Dat vz moet in een vast verband staan met een werkwoord zoals houden van je kunt niet zeggen houden naar. Het is natuurlijk houden van. Vaak heeft het ook een figuurlijke betekenis. Let Op: Uitdrukkingen zijn geen voorzetsel voorwerpen! Vb: Jan luistert graag naar muziek Naar muziek = in deze zin het vv. Jan valt op de struik Nu lijkt op de struik het vv maar de zin kan ook zijn. Jan valt naast de struik Dus in deze zin is op de struik geen vv. Grammatica Boek 2e klas 8 Oefenzinnen Schrijf – van de volgende zinnen – voorzetselvoorwerp op. Let op er zit niet altijd een vv in!! 1. Jan ruikt aan de bloemen. 2. Jan kijkt naar de klok. 3. Jan wierp zich enthousiast op zijn schoolwerk. 4. Jan liep met de marathon mee. 5. Jan liep met zijn hoofd in de wolken. 6. Jan verwonderde zich over de slome reactie op zijn nieuwsbrief. 7. De vrienden van Jan propten zich tijdens het feest vol met patat. VII. Bijwoordelijke bepaling De Bijwoordelijke bepaling is ook wel te omschrijven als de prullenbak van een zin waar alle grammaticale rotzooi ingaat (nee, daarmee bedoel ik niet de hele zin). De Bijwoordelijke bepaling is het antwoord op de vragen: 1. hoe 2. hoeveel 3. waar 4. waarmee 5. waardoor 6. waarom 7. waaruit 8. wanneer Vb: Maandagmorgen ging hij naar station Lunteren-Centraal. Bijwoordelijke bepaling: Maandagmorgen (wanneer) Door de vertraging kwam de trein een kwartier later. Bijw bep: Door de vertraging (waardoor) Een kwartier later (wanneer) Grammatica Boek 2e klas 9 Oefenzinnen Schrijf – van de volgende zinnen – de bijwoordelijke bepaling op. 1. Gistermorgen, vlogen de vogels naar het zuiden. 2. Vanwege de storm zijn alle wegen gesloten. 3. Ik heb dat paspoort vorig jaar nog vernieuwd. 4. Dronken liep ik over de straat, na zes flessen bier te hebben gedronken. 5. Toen ik vorig jaar de les binnenkwam, schrok ik van wat mijn franse leraar moest voorstellen. 6. Doe mij maar een glaasje met bronwater uit die bron daar. 7. Duizenden mensen raakten gewond door de uitbarsting van de vulkaan. VIII. De bijvoeglijke bepaling = BVB Een zin bestaat uit zinsdelen. Een bijvoeglijke bepaling is geen heel zinsdeel, maar het zit in het zinsdeel. Een bijvoeglijke bepaling zegt iets over een zelfstandig naamwoord of een zelfstandig voornaamwoord. Het zegt wat over het belangrijkste zelfstandig naamwoord het kernwoord. Voorbeelden: De leukste inzendingen van de fotowedstrijd worden in een weekblad gepubliceerd. Inzendingen is het kernwoord van een zinsdeel en leukste zegt wat over inzendingen dus leukste is een bvb. De mooie auto van de buurman op de hoek van de straat is afgebrand. Auto is in deze zin het kernwoord. Mooie zegt iets over de auto, maar van de buurman zegt ook iets over de auto. Dus in deze zin zitten twee bvb’s in één zinsdeel. Je schrijft het dan als volgt op: Zin 1: Leukste = bvb, bij inzendingen Zin 2: mooie, van de buurman = bvb, bij de auto Grammatica Boek 2e klas 10 Opdrachten: Wat is in deze zinnen de bijvoeglijke bepaling? 1. De leukste inzendingen van de fotowedstrijd worden in de krant gepubliceerd. 2. Het dappere vosje rende zo hard als hij kon, toen hij de jager zag. 3. Die lange, mooie jongen zit bij mij in de klas IX. De bijstelling De bijstelling is een soort bijvoeglijke bepaling en is ook een deel van een ander zinsdeel. Het staat altijd achter het kernwoord en noemt dezelfde zaak of persoon nogmaals, maar dan met andere woorden. Daarom staat een bijstelling altijd tussen komma’s. Voorbeeld: Anne, mijn vriendin, is gisteren verhuisd. De bijstelling is hier ‘mijn vriendin’. Omdat je het kunt omwisselen met Anne, en het betekent allebei hetzelfde. Maarten, als voorzitter, opende een vergadering. De bijstelling is hier ‘ als voorzitter’. Je kunt Maarten en ‘als voorzitter’ omwisselen. Opdrachten: Wat is de bijstelling in deze zin. 1. De inbreker dwong de eigenaar, een ervaren judoka, op de grond te gaan liggen. 2. Jezus, de koning der Joden, stierf aan het kruis. 3. De club heeft een leider, iemand met gezag, nodig. 4. Wespen, lastige insecten, kunnen het plezier om buiten te zitten flink bederven. Grammatica Boek 2e klas 11 Taalkundig ontleden I. Lidwoorden: Er zijn 3 soorten lidwoorden: de, het* en een. Een lidwoord zet je voor een zelfstandig naam woord, de voor mannelijk en/of vrouwelijk, het voor onzijdig en een voor een onbepaald lidwoord. Voorbeeld: De vrouw. De is hier het lidwoord. Het huis. Huis is een onzijdig woord, het is dus het lidwoord. Een pak melk. Een is hier het lidwoord. Feitje: Sommige talen hebben geen lidwoorden, zoals: Latijns, Russischs en Fins. *Het hoeft niet altijd een lidwoord te zijn, maar kan ook dienen als persoonlijk voornaamwoord. Hier hoeven jullie nu nog niets mee te doen! Opgaven lidwoorden: Vul de of het in: …… huis staat op een hoge berg. …… fiets is gestolen. …… man is per ongeluk van het viaduct gereden. …… meisje kocht een lolly. …... leraren sloegen de leerlingen. …… leerling sloegen terug. …… conflict gebeurde op woensdag II. Het zelfstandig naamwoord: Een zelfstandig naamwoord is meestal een ding of gebeurtenis die je kunt vastpakken of zien. Je kunt er altijd lidwoorden voorzetten. Voorbeelden: De oma loopt met een stok. Hier zijn oma en stok de zelfstandige naamwoorden, je kunt ze zien en vastpakken als je wilt! De auto reed over de weg. Hier zijn auto en weg de zelfstandige naamwoorden, ook deze kun je zien. De rechtszaak had een spannend einde. Hier zijn rechtszaak en einde de zelfstandige naamwoorden. Je kunt deze zien en/of er een lidwoord voor plaatsen. Feitje: alle zelfstandige naamwoorden in het Duits beginnen met een hoofdletter. Grammatica Boek 2e klas 12 Opgaven zelfstandig naamwoord: Hier volgt een stukje uit een (te) bekend liedje, Onderstreep de zelfstandige naamwoorden: Ik lig gebroken in mijn bed Heb net de douche weer uitgezet Ik wilde wel maar het ging niet echt M'n kater won weer het gevecht, heb weer verloren van de fles en Bovendien.. Wil niemand mij zo zien Stond wat te praten in het café Een aantal vrienden met me mee Ik zag je niet maar jij kwam aan En ging meteen dicht bij me staan Je gooide alle remmen los Leuke tijd, maar nu ben ik het kwijt Refrein: Als de morgen is gekomen En alles wat 'k heb mee gemaakt al lang verdwenen is Als de morgen is gekomen Verlaat je mijn verleden en ben jij degene die ik mis III. Het bijvoeglijk naamwoord: Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld: De rode auto. Hier zegt rode wat over de auto. De grote boom. Hier zegt grote wat over de boom. Je kunt je afvragen: hoe of wat is het zelfstandig naamwoord? Opgaven bij het bijvoeglijk naamwoord: Onderstreep het bijvoeglijk naamwoord en bedenk een ander ervoor in de plaats: 1. De mooie vrouw liep door de drukke winkelstraat. 2. De kleine kinderen speelden buiten. 3. Het grote huis stond midden in de nieuwe nieuwbouwwijk. 4. De vervelende buren gaan eindelijk verhuizen. 5. Onze Frans leraar geeft stiekem danslessen aan oude dametjes. 6. De oude Grieken bouwden vele tempels. 7. De stralende zon steeg boven de hoge daken uit. Grammatica Boek 2e klas 13 IV. Persoonlijke Voornaamwoorden “Het” als pers. vnw. is altijd een zinsdeel; je kunt het vervangen door “het ding” of “de zaak”: Hij geeft het aan haar. Hij geeft het ding aan haar. Het pers.vnw verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. Vormen van het persoonlijke voornaamwoord Hieronder staat een tabel over het persoonlijk voornaamwoord. Er staat in wanneer je welk persoonlijk voornaamwoord gebruikt. De eerste kolom geeft aan of het voorwerp waar het persoonlijke voornaamwoord naar verwijst enkelvoudig of meervoudig is, de tweede kolom in welke persoon het voorwerp staat, de derde kolom welk persoonlijk voornaamwoord je moet gebruiken als deze de functie van onderwerp in de zin heeft en de vierde kolom als deze een andere functie in de zin heeft, bijvoorbeeld als lijdend voorwerp of als meewerkend voorwerp. Bijvoorbeeld: Ik geef de bal aan hen. ‘Ik’ is enkelvoud, eerste persoon en heeft de functie van een onderwerp in de zin. ‘Hen’ is meervoud, derde persoon en heeft de functie van een meewerkend voorwerp in de zin. Jantje en zijn boevenbende gingen naar het winkelcentrum en daar kochten ze een zak chips. ‘ze’ is enkelvoud, derde persoon en heeft de functie van een onderwerp in de zin. Enkelvoud meervoud 1ste 2de 3de 1ste 2de 3de Als onderwerp ik, jij, je, u hij, zij, ze, het wij, we jullie, u zij, ze anders mij,me jou, je, u hem, haar, het ons jullie, je , u hen V. Bezittelijke Voornaamwoorden Bezittelijke voornaamwoorden geven een bezit van iemand aan. Voorbeeld1: Dit is mijn boek. ‘Mijn’is dan het bezittelijke voornaamwoord omdat het boek van jou is. Voorbeeld2: Onze buurman is erg aardig. ‘Onze’ is dan het bezittelijke voornaamwoord, want het gaat om jullie buurman. Zelfstandige Bezittelijke Voornaamwoorden Een bezittelijk voornaamwoord kan ook zelfstandig zijn. Dan komt er geen zelfstandig naamwoord achter. Voorbeeld: Die pen is niet van jou, dat is de mijne! ‘Mijne’ is hier een zelfstandig bezittelijk voornaamwoord; er komt geen zelfstandig naamwoord achter. De bezittelijke voornaamwoorden zijn: Persoonlijk voornaamwoord MET zelfstandig naamwoord Ik Jij U Hij Zij Wij Jullie Zij Grammatica Boek 2e klas mijn jouw uw zijn haar ons / onze jullie hun ZONDER zelfstandig naamwoord (de, het) mijne (de, het) jouwe (de, het) uwe (de, het) zijne (de, het) hare (de, het) onze --- (kan niet!) (de, het) hunne 14 Oefening Onderstreep alle persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden en zet erbij welk woord wat is. ik ben altijd de schouder, de troost in zekere zin, ze noemen mij wel meer dan eens, een hartsvriendin, ik ben altijd maar het broertje, waarmee ze praten kan, een maatje, een klankbord, maar nooit de geile man. ik ben altijd de glijder, slik, dat ben ik, ik ben altijd maar de coole, ik doe alles voor m'n kick ik ben altijd maar de macho, de latino, de De Niro, ik ben altijd maar de stoere, maar nooit een keer de nono ik wou dat ik jou was gewoon een keertje jou was dat ik ook eens met een vrouw was niet het kussen maar het matras was ik wou juist dat ik jou was gewoon een dag zozo was dat ik ook een beetje vrouw was (vrouw was) en klein was (klein was) niet de pinpas maar het wijnglas maar ik wou juist dat ik jou was gewoon een dag niet mezelf was dat ik alles was wat jij was en jij was dan wie ik was en wij dan nog steeds wij was en ik een dagje vrij was ik niet eenzaam maar een club was ik niet de regen maar de drup was en wij dan nog steeds wij was ik niet de mits maar de tenzij was ik niet de kiezel maar de kei was ik niet honig maar de bij was ik niet de modder maar de klei was ik niet het bed maar juist de sprei was ik niet de maan maar juist de tij was ik niet de kassa maar de rij was ik niet de ragout maar de pastei was ik niet zo gesloten maar gastvrij was ik niet het kind maar de voogdij was ik niet zo stoer maar een zacht ei was ik niet de plank maar juist de strijk was ik niet zo super maar loodvrij was ik niet de knuffel maar het konijn was ik niet de klus maar de karwei was ik niet alleen maar allebei was ik niet zo ver maar dichtbij was en dat ik dan jim uit idols was en dat ik dan die dikke uit de jury was en wij dan nog steeds wij was gewoon een dag niet mezelf was dat ik alles was wat jij was en jij was dan wie ik was en wij dan nog steeds wij was en jij dan nog steeds en jij dan nog steeds en wij dan nog steeds wij was Grammatica Boek 2e klas 15 VI. Werkwoorden: Er zijn 3 soorten werkwoorden: koppelwerkwoorden, hulpwerkwoorden en zelfstandige werkwoorden. Het koppelwerkwoord Er zijn 9 koppelwerkwoorden: 1. Zijn 2. Worden 3. Blijven 4. Blijken 5. Lijken 6. Schijnen 7. Heten 8. Dunken 9. Voorkomen Zijn, worden en blijven komen het meest voor, maar leer deze goed uit je hoofd! Deze woorden kunnen ook als zelfstandig werkwoord of als hulpwerkwoord voorkomen. Een koppelwerkwoord is pas een koppelwerkwoord als het het onderwerp van de zin koppelt aan het naamwoordelijk deel van de zin. Bij een koppelwerkwoord staat altijd een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord. Het zelfstandig naamwoord of het bijvoeglijk naamwoord wordt door het koppelwerkwoord aan het onderwerp van de zin gekoppeld. Het zelfstandig naamwoord of het bijvoeglijk naamwoord moet iets zeggen over het onderwerp, het koppelwerkwoord moet dus iets koppelen. Voorbeeld: Jan is verdrietig Verdrietig zegt iets over jan. Is komt van het werkwoord zijn, en zijn staat in het rijtje van de koppelwerkwoorden. Dus is is hier een koppelwerkwoord. Dit gaat niet op als het een ‘zich bevinden’ uitdrukt. Jan is thuis Thuis zegt iets over waar Jan is, maar niet iets over Jan zelf. Is staat wel het rijtje van de koppelwerkwoorden maar het drukt een zich bevinden uit dus is is hier geen koppelwerkwoord. Zelfstandig Werkwoord Deze ww bepalen welke handeling er wordt verricht. Zonder een ander ww bevatten ze genoeg informatie om de zin nog steeds te laten kloppen.Het zelfstandig werkwoord is altijd het belangrijkste werkwoord uit de zin. Je kunt 'm niet uit de zin weglaten (andere ww zou je eventueel wel kunnen weglaten). Ik ga lopen (ik loop) Jan moet dit kunnen oplossen (Jan lost op (lost op is een vervoeging van oplossen)) Hulpwerkwoord Hulpwerkwoorden zijn (later) aan de zin toegevoegd en kun je eventueel ook weglaten. Het voegt iets toe aan een ander werkwoord en is dus niet zelfstandig. Ik heb gelopen ( je zegt NIET: ik heb) Ik zal voetballen ( je zegt NIET: ik zal) Grammatica Boek 2e klas 16 Oefening 1: alle werkwoorden Oefenzinnetjes alles door elkaar: hww, kww en zww. Zoek de werkwoorden uit de zinnen en benoem ze. 1. Ik zou mijn horloge gemaakt moeten laten hebben. 2. Hij is gisteren naar school gegaan 3. Hij is op zijn 15e schilder geworden 4. Wij zijn vrolijk Grammatica Boek 2e klas 17 Oefening 2: alle werkwoorden (Brace – Vraag jezelf eens af) Ik 1.[ben] 2. [gezegend] met een mooie stem, 2 hits.. En toch 3.[pak] ik nog gewoon de tram, en 4.[weet] dit Dat ik al mijn dromen 5.[ken], 6.[vergeet] niks en 7.[volg] mijn eigen pad elke dag sinds ik groter 8.[ben] 15 jaar 9.[heb] mijn vader 10.[verloren] Het 11.[bleef] mij dagelijks 12.[storen], 13.[kreeg] nooit iets zwaarders te 14[horen] 15.[Gaf] om niks al ging de aarde 16.[verloren], Ik 17.[ging] naar paps want daar 18.[hechte] ik waarde aan woorden. 19.[Chillen] met vrienden, maar op school 20.[komen] we niet Ik 21.[zat] liever met chicks en dan 22.[rookten] we wiet Ik 23.[heb] 24.[gestolen] en 25.[gezondigd] en alles 26.[was] maar een spel nu 27.[heb] ik me zelf de vraag 28.[gesteld]. Vraag jezelf eens af 29.[Ben] je blij met het leven dat je 30.[leeft] elke dag. En waar 31.[vind] je de kracht om te 32.[doen] wat je voelt, Terwijl niemand je 33.[snapt]. Terwijl niemand je 33.[snapt]. Terwijl niemand je 33.[snapt]. Jaren lang 34.[was] ik mezelf 35.[verloren], 36.[wilde] van niemand iets 37.[horen] Maar nu 38.[ben] ik 39.[herboren] K 40.[heb] 41.[gestolen] en 42.[gezondigd] alles 43.[was] maar een spel. Nu 44.[heb] ik mezelf de vraag 45.[gesteld]. Vraag jezelf eens af 29.[Ben] je blij met het leven dat je 30.[leeft] elke dag. En waar 31.[vind] je de kracht om te 32.[doen] wat je voelt, Terwijl niemand je 33.[snapt]. Terwijl niemand je 33.[snapt]. Terwijl niemand je 33.[snapt]. 46.[Luister] met me mee dan, Wat 47.[doe] je als niemand 48.[ziet] dat je het alleen 49.[kan]. 50.[Begrijp]! Niemand 51.[gaat] het je 52.[geven] als je het 53.[wilt] 54.[hebben] dan 55.[zul] je het 56.[moeten] 57[nemen]. Dus 58.[grijp]. Oooooooh Vraag jezelf eens af 29.[Ben] je blij met het leven dat je 30.[leeft] elke dag. En waar 31.[vind] je de kracht om te 32.[doen] wat je voelt, Terwijl niemand je 33.[snapt]. Vraag jezelf eens af 29.[Ben] je blij met het leven dat je 30.[leeft] elke dag. En waar 31.[vind] je de kracht om te 32.[doen] wat je voelt, Terwijl niemand je 33.[snapt]. Grammatica Boek 2e klas 18 VII. Voorzetsels: Voorzetsels staan meestal voor een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord. Voorbeelden van voorzetsels zijn: aan, bij, door, in, naast, om en tussen. Om te kijken of het een voorzetsel is kan je de woorden voor ‘’de kooi’’ zetten. Bijvoorbeeld tegen de kooi, onder de kooi, in de kooi. Een ander woord voor voorzetsel is: prepositie. Voorbeelden van zinnen waar voorzetsels in staan: Hij stond voor de deur De leraar staat naast het bureau Die surfplank is van mij Opgaven voorzetsels: Schrijf het voorzetsel op 1. Kan dat wel door de beugel? 2. De boer ging met zijn kippen op stok. 3. Ze is door het oog van de naald gekropen. 4. De vaas op de tafel. Vul het voorzetsel in; 5. 6. 7. 8. Ik ben benieuwd …... de antwoorden. Zij zit helemaal …... De knoop met zichzelf. De directeur is verantwoordelijk ..…. zijn bedrijf. De nieuwe leerling struikelde …... zijn eigen voeten. Grammatica Boek 2e klas 19 VIII. Wederkerende Voornaamwoorden Verwijst naar het persoon die het onderwerp is. Komen alleen voor met wederkerende ww. Zo moet het: Het meisje vergist zich Zo moet het niet: Ik bezeer hem zich verwijst naar het meisje hem verwijst naar niets: geen wederkerend voornaamwoord Enkelvouds vormen Eerste persoon Tweede persoon Derde persoon Ik schaam me Je schaamt je / U schaamt u / zich Hij/zij/het schaamt zich Meervouds vormen Eerste persoon Tweede persoon Derde persoon We schamen ons Jullie schamen je Zij schamen zich Hiernaast heb je ook nog andere vormen met –zelf : mezelf, zichzelf, uzelf, enz. Voorbeelden: Jullie vergiste je in de data’s. Ellen waste zichzelf in de badkamer. Hij spoedt zich naar de vergadering. IX. Wederkerige Voornaamwoorden Verwijst naar meerdere personen. De wederkerige voornaamwoorden zijn elkaar, en de afstammingen daarvan: mekaar, elkander. Neem de zin 'Jan en Pieter groeten elkaar.' In deze zin verricht Jan de handeling van het groeten en ondergaat Pieter die, maar Pieter verricht dezelfde handeling óók ten opzichte van Jan. Er is sprake van een 'wederkerige' relatie. Opdracht: Wat is het wederkerende/wederkerige voornaamwoord. LET OP: Soms is er geen 1. Met deze zalf bescherm je je tegen muggenbulten . 2. Ik bezeerde haar toen ze zei dat mijn vriendje en ik niet bij elkaar passen. 3. We bedachten ons toen we hoorde dat het langer zou duren. 4. Kunnen jullie je dat verhaal nog herinneren. 5. Ze keken elkander aan. 6. Hij keek zichzelf aan in de spiegel. 7. Jullie kennen hem nog van vroeger. Grammatica Boek 2e klas 20 X. Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) Aanwijzende voornaamwoorden zijn: - deze, - die, - dit, - dat. * Met een aanwijzend voornaamwoord wijs je als het ware iets aan. Deze woorden kunnen een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord vervangen: v.b. zin 1: De kleren uit de winkel zijn meestal erg goedkoop. zin 2: De kleren uit deze winkel zijn meestal erg goedkoop. In zin 2 is een aanwijzend voornaamwoord gebruikt. Het lidwoord ‘de’ voor het zelfstandig naamwoord ‘winkel’ is vervangen door het aanwijzend voornaamwoord ‘deze’. * Een aanwijzend voornaamwoord kan ook zelfstandig (=alleen) in een zin voorkomen. Dan vervangt het een woord of een woordgroep die mensen, dieren of dingen aanduiden. Maar dat woord of die woordgroep staat dan niet in de zin zelf, maar is al eerder gebruikt in een andere zin. v.b zin: Deze zijn gemaakt door kinderen van deze school. De eerste ‘deze’ staat zelfstandig in de zin. Hij verwijst naar een woord dat niet in deze zin staat. De tweede ‘deze’ verwijst naar het zelfstandig naamwoord ‘school’. Het vervangt dus een lidwoord. Oefenzinnen: Schrijf de aanwijzende naamwoorden op en zeg erbij of ze een lidwoord vervangen of een woord(groep). 1. Die leraar is stom. 2. Wil je dat nummer horen dat op deze cd staat? 3. Die zijn allemaal stuk. 4. Ik ben niet tevreden met deze computer. 5. Deze zijn allemaal gescoord door Dirk Kuyt. 6. Deze Nederlandse les gaat over die grammatica. 7. Dit is erg belangrijk voor de economie. Grammatica Boek 2e klas 21 XI. Betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw): Betrekkelijke voornaamwoorden zijn: - die, - dat, - wat, - wie. * Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord of een woordgroep die vlak voor het betrekkelijke voornaamwoord staat. Het betrekkelijk voornaamwoord staat altijd achter een woord(groep) waar hij naar verwijst. v.b De ring die je draagt, is erg mooi. In deze zin is ‘die’ het betrekkelijke voornaamwoord. Het verwijst naar de ring. * Betrekkelijke voornaamwoorden kunnen ook 2 zinnen samenvoegen: v.b. De leraar, die is stom. ‘Die’ is het betrekkelijk voornaamwoord. Het verwijst naar ‘de leraar’. En het koppelt twee zinnen. Als je niet weet of ‘wie’ of ‘wat’ een betrekkelijk voornaamwoord is moet je kijken of je het kunt vervangen door ‘degene die’ (bij ‘wie’) of ‘dat wat’ (bij ‘wat’). Anders zijn het geen betrekkelijke voornaamwoorden. v.b. Wie denkt dat hij kan spijbelen, heeft het mis. ‘Wie’ kun je vervangen door ‘degene die’ dus is het wel een betrekkelijk voornaamwoord. Oefenzinnen: Schrijf het betrekkelijk voornaamwoord op en waar het naar verwijst. 1. De hond die ik vond, bloedde verschrikkelijk. 2. De computers die op school staan, zijn allemaal heel oud. 3. Ik zie, ik zie wat jij niet ziet. 4. Het boek dat ik geschreven vonden die mensen mooi. 5. Daar is het meisje van wie ik een e-mail kreeg. 6. Het schilderij dat je hebt opgehangen, hangt scheef. 7. Wat jij denkt over mij, is deze keer fout. Grammatica Boek 2e klas 22 XII. Vragende voornaamwoorden (Vrg.Vnw.): Vragende voornaamwoorden zijn de woorden: - Wie - Wat - Wat voor (een) - Welke * Ze kunnen aan het begin v.d. zin staan, dan maken ze de zin vragend. zie vb. zin 1. * Ze kunnen ook in de zin staan, maar dan zou je als nog van een deel v.d. zin een vraag kunnen maken. Zie vb. zin 2. Vb. zinnen: 1. - Welke tas vind jij het leukst? Welke is hier een vragend voornaamwoord. 2. - Ik wil weten wie die jongen is. Wie is hier een vragend voornaamwoord. Omdat je kan vragen: Wie is die jongen? Oefenzinnen: Zoek de vragende voornaamwoorden. 1. Naar welke school ga jij? 2. Die politie wil weten wie dat gedaan heeft. 3. Wat voor een fiets heb jij? 4. Ik wil weten wat er is gebeurd. Grammatica Boek 2e klas 23 XIII. Onbepaalde voornaamwoorden (Onbep.vnw.): Onbepaalde voornaamwoorden zijn: - Niets, iets - Niemand, iemand - Ieder, Iedereen - Alles - Wat - Men - Elke * Deze woorden verwijzen naar een persoon/ding maar verder is het niet echt duidelijk. Om te kijken of je met één van deze woorden te maken hebt, kan je ze vervangen door: - Iets, - Een beetje. Soms klinkt het een beetje raar. Maar als het redelijk klopt heb je te maken met een Onbepaald voornaamwoord. Vb. zinnen: 1. Iedereen vond het heel erg leuk. - Iets vond het heel erg leuk. 2. We doen er nog wat peper bij. - We doen er nog een beetje peper bij. Oefenzinnen: Zoek de onbepaalde voornaamwoorden. 1. Alles mag weggegooid worden. 2. Er bewoog iets in de bosjes. 3. Maar we konden niets vinden. 4. Niemand wist dat we het 1e uur vrij hadden. 5. Wat ga jij morgen doen? 6. Iemand liep daar over de straat. 7. We waren wel wat moe. Telwoorden: Een telwoord is een woord dat een aantal of rangnummer weergeeft. Er zijn 2 soorten telwoorden: Hoofdtelwoorden en rangtelwoorden. Hoofdtelwoorden geven een aantal of nummer weer, bijvoorbeeld: Een, twee, drie. Bij een rangtelwoord geef je de rang in een rij weer, bijvoorbeeld: Eerste, tweede, derde. We noemen een telwoord bepaald als je precies weet hoeveel er van zijn, bijvoorbeeld; vijf. We noemen een telwoord onbepaald als je niet precies weet hoeveel ergens van is, bijvoorbeeld; veel, weinig. Grammatica Boek 2e klas 24 Opgaven bij telwoorden: Onderstreep de telwoorden en geef aan wat voor een telwoord het is: 1. De eerste uit de rij komt naar voren. 2. Dit is al de derde keer dat mijn fietssleutel weg is. 3. Voor de zoveelste keer riep vader: speel niet met je eten! 4. Mijn oma werd gistere vijfentachtig. 5. De vierde leerling uit de achterste rij vertelde dat ze thuis wel vijf honden hebben. 6. De vele vogels vlogen over. 7. Het konijn van Marie heeft wel zes kleintjes gekregen. Oefenopdracht: Rood. – Marco Borsato Zoek de onbepaalde vnw, vragende vnw, betrekkelijke vnw & de aanwijzend vnw. 1. Dat mooie rood was ooit voor mij 2. Een kleur van passie en van wijn 3. Ik wil haar terug, die mooie tijd 4. Maar zij lijkt lang vervlogen 5. En alle beelden op TV 6. Van bloed en oorlog om ons heen 7. Werken daar ook niet echt aan mee 8. Vandaag is rood de kleur van jouw lippen 9. Vandaag is rood wat rood hoort te zijn 10.Vandaag is.. rood van rood wit blauw 11.Van heel mijn hart voor jou 12.Schreeuw van de roodbedekte daken dat ik van je hou 13.Vandaag is rood gewoon weer liefde tussen jou en mij 14.Ik loop de deur door en naar buiten waar de zon begint te schijnen 15.Laat alles achter, kijk vooruit en met mijn laatste rode cent 16.Koop ik een veel te grote bos met honderdvijftig rode rozen 17.Een voor elk jaar waarvan ik hoop dat jij nog bij me bent. 18.Rood is mijn bloed dat valt op de grond 19.En even lijk ik verloren 20.Maar jij brengt mijn vingers naar je mond 21.en je kust ze 22.En ik weet 23.Vandaag… is rood 24.Gooi de loper uit 25.En drink een goed glas wijn 26.Pluk de dag want het kan zo ineens de laatste zijn 27.Vandaag is rood gewoon weer liefde tussen jouw en mij Grammatica Boek 2e klas 25 Antwoorden Redekundig Ontleden I. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. Antwoorden oefening met zinsdelen. In de zomer / is / het / lekker weer buiten. Sommige mensen / snappen / niets / van Nederlands. in de winter / gaan / veel mensen / op wintersport. ’s Morgens / moeten / we / altijd / te vroeg / opstaan. Jaap en Nienke / gaan / na school / een ijsje halen / bij de Italiaanse ijstent. Sporten / is / heel goed / voor je lichaam Vrijdag / is / de laatste schooldag van de week II. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. Antwoorden oefenopdracht Persoonsvorm en onderwerp: Ond: de oude koe. Pv: stond. Ond: een enorme rij + hij. Pv: stond + was. Ond: de meiden + de jongens. Pv: hadden + speelden. Ond: het paard. Pv: leek. Ond: ik + je. Pv: toeliep + keerde toe. Ond: de oude mannetjes. Pv: dronken. Ond: we + de leraar. Pv: zaten + was. III. 1. 2. 3. 4. Antwoorden Gezegdes: Werkwoordelijk gezegde: kun rekenen Naamwoordelijk gezegde: is *Werkwoordelijk deel: is *Geen naamwoordelijk deel!) Werkwoordelijk gezegde: houden Zin 1 1ste deel : Werkwoordelijk gezegde: gaf Zin 1 2de deel: Werkwoordelijk gezegde: verwelkt is, kom Zin 2: Naamwoordelijk gezegde: bleek van plastic te zijn *Werkwoordelijk deel: bleek te zijn *Naamwoordelijk deel: van plastic 1ste deel: Werkwoordelijk gezegde: graaft 2de deel: Naamwoordelijk gezegde: is sociaal *Werkwoordelijk deel: is *Naamwoordelijk deel: sociaal Zin 1 1ste deel: Naamwoordelijk gezegde: hoeft niet goed te zijn *Werkwoordelijk deel: hoeft te zijn *Naamwoordelijk deel: niet goed Zin 1 2de deel: Naamwoordelijk gezegde: de beste te zijn *Werkwoordelijk deel: te zijn *Naamwoordelijk deel: de beste Zin 2: Naamwoordelijk gezegde: beter bent *Werkwoordelijk deel: bent *Naamwoordelijk deel: beter Zin 1 1ste deel: Werkwoordelijk gezegde: sport Zin 1 2de deel: Werkwoordelijk gezegde: doe Zin 2: Werkwoordelijk gezegde: uit kom 5. 6. 7. 8. 9. 10. IV. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. Lijden Voorwerp een enorm landhuis hem de bus een boterham de gesuikerde bloembollen (deze weet ik niet zeker) de dorpelingen kokosnoten Grammatica Boek 2e klas 26 V. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. Meewerkend Voorwerp aan zijn oma voor zijn tante Geen meewerkend voorwerp voor Jan geen meewerkend voorwerp aan Jan aan het hartfonds VI. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. Voorzetsel Voorwerp vol met patat geen vv de slome reactie op zijn nieuwsbrief. geen vv geen vv op zijn schoolwerk aan de bloemen VII. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. Bijwoordelijke Bepaling gistermorgen vanwege de storm vorig jaar dronken, over straat vorig jaar uit die bron daar door de uitbarsting van de vulkaan VIII. Bijvoeglijke Bepaling 1. De leukste inzendingen van de fotowedstrijd worden in de krant gepubliceerd. De BVB= leukste bij inzendingen. 2. Het dappere vosje rende zo hard als hij kon, toen hij de jager zag. De BVB= dappere bij vosje. 3. Die lange, mooie jongen zit bij mij in de klas. De BVB= lange en mooie bij jongen. IX. Bijstelling 1. De inbreker dwong de eigenaar, een ervaren judoka, op de grond te gaan liggen. De bijstelling= een ervaren judoka 2. Jezus, de koning der Joden, stierf aan het kruis. De bijstelling= de koning der Joden. 3. De club heeft een leider, iemand met gezag, nodig. De bijstelling= iemand met gezag. 4. Wespen, lastige insecten, kunnen het plezier om buiten te zitten flink bederven. De bijstelling= lastige insecten Grammatica Boek 2e klas 27 Antwoorden taalkundig ontleden I. Antwoorden voorzetsel: 1. door 2. met 3. door 4. op 5. naar 6. in 7. voor 8. over II. Antwoorden bijvoeglijke naamwoorden 1. mooie, drukke 2. kleine 3. grote nieuwe 4. vervelende 5. frans, oude 6. oude, vele 7. stralende, hoge III. Antwoorden opdrachtzinnen Aanwijzend voornaamwoord: 1. die; het vervangt een lidwoord 2. dat; het vervangt een lidwoord - deze; 3. die; het vervangt een woord(groep) 4. deze; het vervangt een lidwoord 5. deze; het vervangt een woord(groep) 6. deze; het vervangt een lidwoord die; 7. dit; het vervangt een woord(groep) het vervangt een lidwoord het vervangt een lidwoord IV. Antwoorden opdrachtzinnen Betrekkelijk voornaamwoord: 1. die; verwijst naar de hond. 2. die; verwijst naar de computers. 3. wat; kun je vervangen door ‘dat wat’. 4. dat; het boek. 5. wie; verwijst naar het meisje en je kunt het vervangen door ‘degene die’. 6. dat; het schilderij. V. Antwoorden: Vragende voornaamwoorden: 1. welke: Er staat één woord voor, maar als nog maakt het de zin vragend. 2. wie: staat midden in de zin. De vraagzin zou worden: Wie heeft dat gedaan?? 3. wat voor een; staat aan het begin, en maakt de zin vragend. 4. wat; staat midden in de zin. De vraagzin zou worden: Wat is er gebeurd? VI. Antwoorden: Onbepaalde voornaamwoorden. 1. Alles: Iets mag weggegooid worden. 2. iets: Er bewoog iets in de bosjes. 3. niets: Maar we konden iets vinden. 4. Niemand: Iets wist dat we het 1e uur vrij hadden. 5. Wat; is in deze zin een vragend voornaamwoord. 6. Iemand: Iets liep daar over de straat. 7. wat We waren wel een beetje moe. Grammatica Boek 2e klas 28 VII. Antwoorden: onbep.vnw, vrg.vnw, betr.vnw & de aanw.vnw. 1. dat = Aanwijzend vnw. 3. die = Aanwijzend vnw. 5. alle = Onbepaald vnw. 9. wat = Betrekkelijk vnw. 12. dat = Betrekkelijk vnw. 14. waar = Vragend vnw. 15. alles= Onbepaald vnw. 17. dat = Betrekkelijk vnw. 18. dat = Betrekkelijk vnw. Rood: VIII. Antwoorden bij lidwoorden: 1. Het huis staat op een hoge berg. 2. De fiets is gestolen. 3. De man is per ongeluk van het viaduct gereden. 4. Het meisje kocht een lolly. 5. De leraren sloegen de leerlingen. 6. De leerling sloegen terug. 7. Het conflict gebeurde op woensdag IX. Antwoorden bij telwoorden; 1. De eerste uit de rij komt naar voren. Eerst is een bepaald rangtelwoord. 2. Dit is al de derde keer dat mijn fietssleutel weg is. Derde is een bepaald rangtelwoord. 3. Voor de zoveelste keer riep vader: speel niet met je eten! Zoveelste is een onbepaald rangtelwoord. 4. Mijn oma werd gistere vijfentachtig. Vijfentachtig is een bepaald hoofdtelwoord. 5. De vierde leerling uit de achterste rij vertelde dat ze thuis wel vijf honden hebben. Vierde is een bepaald rangtelwoord en vijf is een bepaald hoofdtelwoord. 6. De vele vogels vlogen over. Vele is een onbepaald rangtelwoord. 7. Het konijn van Marie heeft wel zes kleintjes gekregen. Zes is een bepaald hoofdtelwoord. Grammatica Boek 2e klas 29 Redactie Dit boekje is gemaakt door de klas A3c, van het Marnix College in het leerjaar 2006-2007 De volgende leerlingen hebben de uitleg en opdrachten gemaakt; dit is natuurlijk een geweldige prestatie; omdat zij voor jullie moeite hebben gedaan. Suzanne Joanne Tove Esmee Bobby Ilona Marlinde Shelly Lisa Caroline Marit Mariëtte Liesbeth Vera Marlissa Niels Wilco De volgende 4 mensen hielden iedereen in de gaten; en hielpen mee, de zogeheten redactie. Sanne Nicole Julian Robin We hopen dat dit boekje jullie heeft geholpen; en stel je vragen aan je leraar! Grammatica Boek 2e klas 30