— 21 i n verschillende landen niet altijd dezelfde beteekenis gehad. Bijvoorbeeld ten opzichte van Frankrijk was er een groot verschil tusschen de edele Galliër, Romein of Merovinger, de Frank, tijdens Karei de Groote, de feodale heer i n den tijd van Hugo Capet of Saint Louis en vooral tusschen de adellijken i n latere eeuwen. Evenals de gewoonten i n instellingen van de eene eeuw langzamerhand overgingen en gewijzigd werden, door de tijdsomstandigheden der volgende, zoo is ook de adeldom langzamerhand van karakter veranderd. Iedere periode vertoont ons naast het kenmerkende type overgangstypen, die het verledene aan het daarop volgende verbinden. Ten opzichte van die oude famüiën, die nog van vóór dén tijd van het leenstelsel dagteekenen, valt op te merken dat die tijdens genoemd tijdperk de een vroeger, de andere later daaraan onderworpen zijn geraakt. Toen was het landbezit, meer of minder verbonden met souvereiniteitsrechtén, het kenmerk van adeldom. De Heer had meestal zijn stand, rang en landbezit te danken aan zijn zwaard of aan dat zijner voorouders, hij was de gelijke, de „Pair" des Konings, dien hij veelal nog slechts alleen erkende als zijn militair opperhoofd. I n den beginne noemde h i j , die een landstreek bezat aan welks bezit een der groote bevelhebberschappen, genaamd hertogdom, graafschap of markgraafschap (marquisat), verbonden was, zich daar naar Hertog, Graaf of Markies, maar i n latere tijden namen andere minder groote adellijke grondbezitters of feodale heeren deze titels naar willekeur aan. Deze familien kan men beschouwen als een bepaalde soort van adellijken, overeenkomende met een historisch tijdperk, een toestand waarin alle beschaafde volkeren eens verkeerd hebben, het tijdperk van den voorrang van het krijgskundig element. De familiën, die hunne afstamming tot op dat tijdperk kunnen bewijzen, zonder dat het bekend is dat zij i n dat tijdperk geadeld zijn geworden, zijn de geslachten die men feodale geslachten kan noemen. Historisch zijn zij onderscheiden van alle andere; zij hebben hun adel niet te danken aan de gunstbewijzen van hun souverein, maar hebben deel uitgemaakt van die klasse der feodale natie, die voortdurend i n strijd was met het koningschap, hetwelk steeds meer en meer zich van hunne rechten trachtte toe te eigenen. De koningen hebben evenwel een soort van goedkeuring gehecht aan de eischen van deze soort van edelen, zelfs nadat zij een groot gedeelte van hunne macht aan zich getrokken hadden. Deze goedkeuring was het zoogenaamde „Reglement des honneurs de la Cour" krachtens hetwelk h i j , die een adellijke afstamming kon bewijzen van vóór het jaar 1400, zonder eenige bekende verheffing i n den adelstand, toegelaten werd i n de koetsen des Konings, als ook om zijne Majesteit op de jacht te vergezellen. I n deze omstandigheden kon een edelman die nog geen titel voerde, er een naar zijn goedvinden aannemen, met uitzondering van dien van Hertog. Dit is het eenige voorrecht dat het koningschap gelaten heeft aan de afstammelingen der oude feodale rassen. Velen evenwel wilden van deze gunst geen gebruik maken, daar zij zich als pairs of gelijken des konings beschouwden en het hen i n hunne oogen verlaagde i n hun waardigheid. D i t reglement schijnt eenige overeenkomst te hebben — met het gebruik i n Spanje, dat aldaar aan de Grandes het recht geeft om zich bij den koning te vervoegen, op welk uur ook, des nachts of des daags. D i t is nog een overblijfsel van de vroegere wapenbroederschap tusschen den Koning en diens voornaamste krijgsoversten. Reeds zeer vroeg en bepaaldelijk ook vóór 1400 zijn er verheffingen i n den adelstand bekend. Wanneer dit van een der genoemde edelen bekend was, was dit een beletsel voor de uitoefening van bovengenaamd recht. Dientengevolge worden ook die familiën door de Société Héraldique niet gerangschikt onder de Féodale, maar onder de geadelde geslachten. De Feodale worden geacht hun stand te danken te hebben aan den ouden stand van hunne voorouders onder de vrije mannen evenboortig met den Koning. Daar het leenstelsel geheel berustte op het grondbezit zoo is dit ook een der hoofdvereischten bij deze familiën, die van af de eerste generatien i n het bezit moeten geweest zijn van landbezit; zij die dit vóór 1400 niet kunnen bewijzen kunnen geacht worden geadeld te zijn, hetzij door den Koning of door betrekkingen of ambten, dié door hen bekleed zijn en den adel met zich brachten, hoewel een uitdrukkelijke verheffing niet aan te toonen is. De afstammelingen van deze Feodale geslachten worden ook wel riddermatige geslachten, edellieden van naam en wapen, oorspronkelijke of oeradel genaamd. Quasi Féodale geslachten. Onder deze benaming rangschikt de Société Héraldique die familiën welke aan al de vereischten van de Féodale voldoen, met dit onderscheid, dat hun authentiek bewezen afstamming niet begint vóór den iare 1400, doch wel vóór 1560. Over het algemeen kan men met grond vermoeden, dat het meerendeel dezer familiën geadeld is ten gevolge van het verkrijgen van een adellijk landgoed, maar daar deze wijze van verheffing i n den adelstand, hoewel u i t den aard van het leenstelsel voortvloeiende, bij de meeste dier familiën bezwaarlijk is aan te toonen, wordt deze omstandigheid niet beschouwd als een uitdrukkelijke verheffing i n den adelstand. D i t was ook sedert de oudste historische tijden i n gebruik en daarenboven is het slechts een eenvoudige veronderstelling i n het voornoemde reglement, dat de familiën die vóór 1400 van adel waren het altijd vóór dat tijdperk geweest zijn. Saint Louis heeft i n zijne „ Etablissements" getracht de verheffing i n den adelstand ten gevolge van het verkrijgen van adellijke goederen te regelen, bepalende dat het adellijk landbezit den adel zoude mededeelen aan den bezitter na een driemalige beleening, „a la tiercé foi." Deze formaliteit werd verricht bij iedere verandering hetzij van leenheer hetzij van leenman. De verkrijger van een adellijk goed, die alsdan voor het eerst daarmede beleend was geworden kon soms dientengevolge binnen korten tijd van adel worden, als er spoedig daarop twee nieuwe leenheeren elkander* opvolgden. Over het algemeen heeft men deze bepaling i n de Etablissements anders opgevat (1), n.1. i n den zin dat dit (1) E n misschien wel terecht was dit de geest der wet, daar het in het eerste geval wel iets van een toevallige omstandigheid afhing en de nieuwe edelman zich dan nog niet gewend had aan zijn nieuwen stand, iets wat bij zijn kleinzoon wel het geval kon wezen