Algemene economie van de gezondheidszorg Redactie: Ruud Lapré, Frans Rutten, Erik Schut; 2e herziene druk 2001 Hoofdstuk 1: De relevantie van de economie van de gezondheidszorg 1.1 Inleiding: waarom een specifiek domein? De economie van de gezondheidszorg is een belangrijk en groeiend deelgebed van de economie. Ze maakt gebruik van de wetenschappelijke inzichten uit de algemene economie, maar voegt daar specifieke elementen aan toe. Een belangrijk onderwerp binnen de economische wetenschap betreft het doelmatige gebruik van schaarse middelen. De toenemende aandacht van economen voor gezondheidszorg kan dan ook deels worden verklaard door het feit dat de sector gezondheidszorg in de afgelopen decennia een steeds groter beslag is gaan leggen op de schaarse nationale middelen. Gelet op de demografische en technologische ontwikkelingen, zal de vraag naar gezondheidszorg eerder toenemen dan afnemen. Om de gezondheidszorg ook op langere termijn voor iedereen betaalbaar te houden, is het van belang dat met de beschikbare middelen zo doelmatig mogelijk wordt omgesprongen. Dit vereist inzicht in de wijze van voortbrenging, financiering en verdeling van gezondheidszorg. Zowel op micro-, meso- als macroniveau. De gezondheidszorg is geen doel op zich. De vraag naar gezondheidszorg vloeit voort uit een achterliggende vraag naar gezondheid. Mensen gaan naar de dokter vanuit een behoefte aan een verbetering van hun gezondheidstoestand. Gezondheidszorg is één van de factoren die bijdragen aan de volksgezondheid. Aangezien het nationale inkomen beperkt is, moeten alternatieve bestedingsmogelijkheden tegen elkaar afgewogen worden. De gezondheidszorgeconomie probeert inzicht te verschaffen in deze keuzeproblematiek. De uitgaven aan gezondheidszorg worden overwegend collectief gefinancierd, hetzij uit belastingen (GB), hetzij uit sociale verzekeringspremies (NEDERLAND). Wegens het substantiële aandeel van de kosten van gezondheidszorg in de collectieve lasten, is de gezondheidszorg tevens een onderdeel van het macro-economisch overheidsbeleid. De uitgaven aan gezondheidszorg verhogen namelijk de arbeidskosten en zijn daarmee van invloed op de concurrentiepositie van de nationale economie. Aan de andere kant hebben investeringen in de gezondheidszorg ook gunstige macro-economische effecten. Een goede gezondheidszorg vormt een belangrijke investering in ‘menselijk kapitaal’ en leidt tot een verhoging van de arbeidsproductiviteit. Een vraagstuk op mesoniveau is de invloed van de wijze van ordening van de ‘bedrijfstak’ gezondheidszorg op de doelmatigheid en rechtvaardige verdeling van gezondheidszorg. Via ‘medical technology assessment’ wordt geprobeerd inzicht te verkrijgen in de kosten en effecten van alternatieve behandelingen en technologieën. Een artikel van Arrow (1963) dat wees op de gevolgen van onzekerheid in de gezondheidszorg en het bestaan van een informatieasymmetrie tussen de diverse partijen in de gezondheidszorg. Dit artikel was het begin van het wetenschappelijke deelgebied van de economie van de gezondheidszorg. 1.1.1 Waarin verschilt de gezondheidszorg van een doorsnee markt? Karakteristieken waarom de gezondheidszorg verschilt van andere sectoren. 1. Onzekerheid en asymmetrie Onzekerheid: er is onzekerheid over het tijdstip van de behoefte, de aard en de omvang van de gezondheidszorg. Bij gebruik van zorg is ook onzekerheid over de mate van een nuttig effect. Asymmetrie: Er bestaat een kennis- en informatieasymmetrie bij de verschillende partijen: de vragers, de aanbieders en derde partijen als verzekeraars en overheid. 2. Uitschakeling prijsmechanisme Het prijsmechanisme als evenwichtsbrenger tussen vraag en aanbod speelt in de gezondheidszorg een bescheiden rol bij de verdeling van zorg. Op grote schaal is er sprake van betaling door derden, waaronder de verzekeringen en de overheid, waardoor bij gebruik van zorg veelal geen geldprijs betaalt hoeft te worden. De dienst lijkt voor niets verkregen te kunnen worden. Bij een eventuele eigen bijdrage ligt de betaling in ieder geval nog ver onder de kostprijs. 3. Aanbieders met verschillende petten Aanbieders van zorg en in het bijzonder artsen hebben verschillende rollen en belangen, die van invloed kunnen zijn op hun handelen op de markt van de gezondheidszorg. Zij staan niet onafhankelijk van de vragers naar zorg. Enerzijds zijn zij belangenbehartiger, anderzijds hebben ze eigen economische belangen. Artsen kunnen ook rollen vervullen naar derde partijen (verzekeraars, bedrijven). 4. Aanbodgeïnduceerde vraag Aanbieders van zorg kunnen de vraag naar hun diensten beïnvloeden om hun eigen doelstellingen te verwezenlijken. De door het aanbod uitgelokte vraag wordt niet belemmerd door een krachtig tegenspel door de vrager vanwege de informatieachterstand aan de vraagzijde en de afwezigheid van het prijsmechanisme. 5. Heterogeniteit van het product In een ideaaltypische markt is sprake van homogene producten. In de gezondheidszorg zijn de diensten vaak zeer heterogeen. Ze komen niet zelden in een één-op-éénrelatie tussen vrager en aanbieder tot stand, waarbij de vertrouwensrelatie tussen beiden een belangrijke factor is bij de effectiviteit van de dienst. 6. Moral hazard De overwegende uitschakeling van het prijsmechanisme kan ertoe leiden dat vragers en aanbieders daar bewust of onbewust rekening mee gaan houden. Zij kunnen en zullen vaak anders handelen dan wanneer er wel een reële prijs betaald zou moeten worden. Er bestaan mede hierom formele spelregels als verzekeringsvoorwaarden en morele gedragscodes om dit spanningsveld het hoofd te bieden. 7. Overheid als stimulator van zorgvraag Bij preventieve zorg hoeft de patiënt niet extra gestimuleerd worden om (curatieve) zorg te vragen. De effecten hiervan zij onzeker en zullen zich op langere termijn voordoen. Voornamelijk de overheid ziet het als hun taak het gebruik van preventieve zorg te bevorderen bijvoorbeeld m.b.v. voorlichtingscampagnes. 8. Externe effecten als motief voor overheidsingrijpen In geval van besmettelijke ziekten zal de overheid vaak nog dwangmiddelen hanteren om het gebruik van zorg zeker te stellen. De overheid maakt een afweging die in de economische theorie bekendstaat als het incalculeren van externe effecten. 9. Andere motieven voor overheidsingrijpen • De vele marktonvolkomenheden • Externe effecten • Normatieve criteria, als solidariteit en een oordeel over wat goed of slecht is voor de burger • Macro-economische (kosten)overwegingen 10. Ethische vraagstukken De gezondheidszorg is een sector met een hoog gehalte aan ethische vraagstukken. De besluitvorming op individueel en collectief niveau wordt sterk hierdoor gekleurd. 1.1.2 Bedrijfstak met groot economisch belang De (gezondheids)zorg als bedrijfstak vertegenwoordigt een groot economisch belang. Het is een sector waarin in Nederland in 1997 ca. 60 miljard gulden omging, ofwel 8,6 % van het BBP. Er werken in deze sector zo’n 800.000 mensen. Naar werknemersaantal is de sector een van de grootste bedrijfstakken en bronnen van werkgelegenheid van het land. Het is een bedrijfstak met een onmisbaar product en een ook in de toekomst groeiende vraag. Hoofdstuk 2: Productie van de gezondheid 2.1 Inleiding Het spreekt voor zich dat het uiteindelijke doel van gezondheidszorg niet de productie is van medische goederen en diensten, maar van het eindproduct gezondheid. 2.2 Een productiefunctie voor gezondheid Een productfunctie geeft de technische relatie weer tussen inputs en maximaal bereikbare output. • Technologie bepaalt welke output met welke combinatie van inputfactoren kan worden bereikt. • Slechts de technische efficiënte combinatie worden weergeven in de productfunctie, deze input combinaties hebben een maximaal bereikbare output. • De productfunctie laat dus ook zien welke inputs substitueerbaar zijn. • Om uit de technische efficiënte combinaties ook een economisch efficiënte combinatie te kiezen is informatie nodig over de relatieve prijzen van de inputs. De figuur geeft een hypothetische productiefunctie met als input gezondheidszorg (M) en als output gezondheid (H) Wet van het afnemende marginale of grensproduct Als input M toeneemt, neemt H dus ook toe maar in mindere mate Vaak neemt het marginale product van één bepaalde productie factor af bij toenemende inzet c.p. Soms tot nul of zelfs negatief. (Zie M6) De gemiddelde bijdrage = totaal toegevoegd gezondheid / totaal ingezette eenheden gezondheidszorg. Het verschil tussen de gemiddelde en de marginale bijdrage van een productiefactor is van belang bij de discussie over de relatieve bijdrage van de gezondheidszorg aan de bevordering van de (volks)gezondheid. 2.3 Determinanten van de volksgezondheid in historisch perspectief Onderzoek naar de historische ontwikkelingen in de sterftecijfers heeft belangrijke informatie opgeleverd over de mate waarin de volksgezondheid beïnvloed wordt door voorzieningen in de gezondheidszorg. Dit onderzoek heeft aangetoond dat de invloed van de gezondheidszorg op de volksgezondheid toch enigszins gerelativeerd moet worden. Het werk van McKeown is hier van groot belang. McKeown kwam tot de conclusie dat de verhoging van de welvaart – in het bijzonder de voedingstoestand – de belangrijkste bijdrage heeft geleverd aan de sterftedaling gedurende de afgelopen eeuw. Voordien werd deze daling vooral toegeschreven aan verbeteringen in de medische zorg. Later is zijn werk van verschillende kanten bekritiseerd. 2.3.1 McKeowns theorie De sterftedaling sinds de vorige eeuw is met name te danken aan de daling ten gevolge van infectieziekten. Met name bij infectieziekten die via lucht overdraagbaar zijn, zo’n 74 %. McKeowns gebruikte sterftecijfers tussen 1848 en 1971 en zocht een tijdstip waarop een effectieve medische interventie beschikbaar kwam. En moest concludeerde dat het grootste deel van de sterftedaling was toen al achter de rug was. Met andere woorden het was niet de gezondheidszorg die voor deze daling verantwoordelijk was. De verandering van de sterftedaling was wel toe te schrijven aan verandering in: • een ‘spontane’ verandering in relatie tussen gastheer en micro organisme (beschouwde McKeown marginaal) • verbetering in de ‘omgeving’ hygiënische maatregelen (en andere vormen van collectieve preventie): a. deze factor achtte hij van kleine invloed omdat deze voorziening alleen invloed hadden op, via drinkwater en voedsel overdraagbare infectieziekten. b. Bovendien was de sterftedaling laat t.o.v. de sterfte toegenomen welvaart (met als gevolg verbeterde voeding) Conclusie van McKeown: De grootste bijdrage aan de sterftedaling is de welvaart geweest en de daarmee gepaard gaande verbeterde voedingstoestand. Collectie preventie en gezondheidszorg speelden een bescheiden rol. De bevindingen van McKeown lijken ook voor Nederland op te gaan. 2.3.2 Kritieken op McKeowns theorie De kritieken richtten zich met name op de geringe invloed op de volksgezondheid die in het werk van McKeown is toebedacht aan de gezondheidszorg. Dit wordt geïllustreerd a.d.h.v. Nederlandse gegevens van Mackenbach. Directe effecten van de gezondheidszorg • Na de invoering van antibiotica versnelde de sterftedaling. • De toenemende welvaart in Nederland na WO2 zorgt niet voor een versnelde sterftedaling zoals McKeown beweert. • Collectieve preventie m.b.t. tuberculose is door middel van het screenen met röntgenfoto’s en vroege opsporing en effectieve behandeling sneller gedaald. Daarbij komt dat in al in 1940 invoering van pasteurisatie van melk het voorkomen van andere vormen van tuberculose reeds heeft verlaagd. Tabel 2.2 in boek Jaarlijkse verandering in sterfte (%) 1921-1939 1947-1968 Tuberculose -6 -16 • Medische interventies als het anti-difterieserum, isolatie van zieken in sanatoria en activiteiten van consultatiebureau’s • Invloed van medische zorg moet niet beperkt worden tot infectieziekten: Daling sterfte aan ziekten van de spijsverteringsorganen. Verbetering van prenatale zorg en perinatale zorg Mackenbach (1996) komt na zijn onderzoek tot conclusie dat tussen 5 en 19% van de totale sterftedaling toe te schrijven is aan de gezondheidszorg. Indirecte effecten van de gezondheidszorg • Collectieve preventie door medisch geschoolden pasten hun kennis toe in ‘Public Health hervormingsprogramma’s’ wat gezien kan worden als indirecte invloed op de gezondheidszorg • Hygiënische maatregelen zoals betere woon- en werkomstandigheden kunnen wel degelijk bijdrage aan het terug brengen van sterfte aan lucht overdraagbare infectieziekten. (Minder dichtbevolkt, betere ventilatie) • De sterkste daling van voedsel en overdraagbare infectie ziekten was in 1900 en 1930 toen de effecten van riolering en drinkwaterleidingen kan verwachten. • Culturele veranderingen verbetering in persoonlijk verzorging en hygiëne toepassing van geboorteregeling. (beperking wat ten goede komt aan moeder en kind) Hedendaagse effecten van de gezondheidszorg Volgens McKeowns betekent zijn historische bewijsvoering dat de hedendaagse gezondheidszorg eerder beïnvloed kan worden door de omgeving aan te passen dan door verbetering van medische zorg. Maar dat in het verleden een verbetering van de omgeving een groter invloed had dan de gezondheidszorg wil niet zeggen dat dit nu nog zo is. (Wet van het afnemende marginale of grensproduct). Van de doodsoorzaken die effectief beïnvloed kunnen worden door medische interventies is pas de laatste 40 jaar sprake, zo wijzen studies naar ‘vermijdbare’ sterfte uit. 2.3.3 Een genuanceerd oordeel over de rol van de gezondheidszorg De directe bijdrage van de medische zorg aan de sterftedaling is niet verwaarloosbaar. De indirecte effecten van de medische zorg in de vorm van voorlichting door medici aan de bevolking. Recente medische voorzieningen hebben een grotere invloed op de recente sterftedaling dan andere determinanten. 2.4 Effecten van gezondheidszorg en welvaart op gezondheid 2.4.1 Methodologische problemen Drie problemen om de marginale bijdrage van de gezondheidszorg aan de verbetering van de volksgezondheid vast te stellen: 1. De meting van gezondheid: De meting van gezondheid op basis van sterfte(cijfers) is niet voldoende, en ook voor leeftijd gestandaardiseerde sterftecijfers en levensverwachting op een bepaalde leeftijd geven te weinig inzicht omdat het de verandering in kwaliteit van leven niet meet. Vooral in hoogontwikkelde landen met een hoge levensverwachting en een hoge morbiditeit door ouderdomsziekten zijn op sterfte gebaseerde cijfers geen goed manier op bijdrage van gezondheidszorg aan volksgezondheid te meten. Cijfers die morbiditeit en mortaliteit combineren zijn volop in ontwikkeling zoals de QALY’s, de DALY’s, Healthy Life Expectensy (HLE) en DALE. 2. De onvertekende schatting van het afzonderlijke effect van gezondheidszorg naast de andere factoren. Determinanten van volksgezondheid hangen onderling vaak samen. Het weglaten van determinanten kan zo een vertekende schatting van het effect van wel opgenomen factoren. Welvaartniveau (in BNP) en gezondheidsniveau van een land hangen samen. Het inkomen van een persoon heeft geen invloed op het gezondheidsproductieproces. Het inkomen van een persoon heeft wel invloed op zijn milieu en leefwijze wat wel weer een belangrijke rol speelt in gezondheidsbevordering. 3. De omgekeerde causaliteit: Hogere uitgaven voor gezondheidszorg verbeteren de levensverwachting. Een hogere levensverwachting leidt ook weer tot een langere levensduur en kunnen niet fatale ouderdomsziekten zich meer en meer ontwikkelen wat weer behandeling noodzakelijk maakt (en dus hogere uitgaven). 2.4.2 Effecten in ontwikkelingslanden Uit onderzoek over ontwikkelingslanden blijkt dat er een sterk niet lineair verband is tussen het nationaal inkomen en de levensverwachting bij geboorte. Kakwani (1993): De levensverwachting neemt in afnemende mate toe bij een stijgend inkomen. Vb: een 10% stijging van inkomens niveau geeft een stijging van 3% in levensverwachting voor iemand met een inkomen van 500 dollar per jaar. Met een inkomen van 5000 dollar is dat slecht 0,8 %. (tabel 2.4 in boek) Prichet en Summer (1997): Er is een lange termijn inkomenselasticiteit voor zuigelingen sterfte van tussen de -0,2 en –0,4 procent. Dus toename van 10% op inkomen laat sterfte 2 en 4 procent afnemen. Economische groei zorgt voor het terug dringen van zuigelingensterfte, maar stagnatie of negatieve groei zorgt voor toename van zuigelingensterfte Anand en Ravallion (1993): Gezondheidseffecten hangen af van de manier waarop het inkomen besteedt wordt. Uit hun studie blijkt dat een inkomensgroei in ontwikkelingslanden leidt tot een stijging aan publieke uitgaven voor gezondheidszorg en vermindering van de armoede. 2.4.3 Effecten in de meest ontwikkelde landen Inkomensgroei en volksgezondheid hebben in ontwikkelde landen geen sterk verband. Althans niet voor indicatoren gebaseerd op sterftestatistieken. Prichet en Summer (1997): Bij een gemiddeld inkomensniveau van meer dan 8000 dollar per jaar neemt bij inkomensgroei de levensverwachting nauwelijks toe. De helling van de curve van levensverwachting in functie van het materiële inkomen nagenoeg vlak wordt. Hitiris en Posnett (1992): Uit hun onderzoek naar uitgaven aan gezondheidszorg en sterfte kwam een inkomenselasticiteit van –0.08 wat betekend dat een uitgavenreductie tot een sterftedaling kan leiden. Wolfe (1986): Na correctie voor prijsstijging en verandering in levensstijl (roken, drinken, verkeersongevallen) komt zij tot de conclusie dat een uitgavenstijging aan gezondheidszorg tot een sterftedaling kan leiden. Mackenbach et al. (1991): Deed onderzoek naar de inzet van middelen voor gezondheidszorg en door medische interventie vermijdbare sterfte. Conclusie: Uit de geschiedenis blijkt een sterke daling in vermijdbare sterfte t.o.v. de overige sterfte in ontwikkelde landen. Maar geografische samenhang ontbreekt tussen vermijdbare sterfte en inzet van gezondheidszorg. Dit laatste wijt hij aan verschillen in kosteneffectiviteit in Europese gezondheidszorgsystemen. McGuire et al. (1993): Analyse van het verband tussen uitgaven voor gezondheidszorg en BNP enerzijds en 4 volksgezondheidmaten anderzijds: sterfte, vermijdbare sterfte, niet-vermijdbare sterfte en verloren gegane potentiële levensjaren. Conclusie: er is nauwelijks bewijs voor een verband. Vanaf een bepaald welvaartsniveau, is verbetering in welvaart of de daarmee gepaard gaande toename van uitgaven aan gezondheidszorg niet terug te vinden in verdere sterftedaling. Wilkinson (1997): Binnen de groep van rijkste landen speelt inkomensverdeling een belangrijkere rol dan het inkomensniveau. Niet het absolute inkomensniveau maar de relatieve inkomenspositie heeft invloed op gezondheid. Gravelle (1998): De samenhang op geaggregeerd niveau tussen inkomensongelijkheid (in regio of land) enerzijds en sterfte anderzijds hoeft niet te betekenen dat deze samenhang ook op niveau van het individu bestaat. Een samenleving met een kleinere inkomensongelijkheid altijd een beter gemiddelde gezondheid heeft dan een samenleving met meer ongelijkheid. Fiscella en Franks (1997): Er is een positief effect van de relatieve inkomensongelijkheid in een regio op de sterftekans. Op absoluut niveau is dit effect er echter niet meer. Er is dus nog geen bewijs dat naast het absolute inkomen ook het relatieve inkomen een directe invloed heeft op iemands gezondheid. Hoofdstuk 3: Macro-economische betekenis van gezondheidszorg 3.1 Inleiding In dit hoofdstuk worden macro-economische aspecten ban de gezondheidszorg behandeld. 3.2 De kosten van ziekte Het totaal van de kosten van de gezondheidszorg was in 1998 9% van het BNP. Het grootste aandeel vroeg de curatieve somatische zorg (o.a. ziekenhuiszorg) met 41%. De ouderenzorg 18% en farmacie en hulpmiddelen 10%. De inbreng van mantelzorg (ruim 11%) wordt niet als een kostenpost toegerekend. Bij indeling naar diagnosegroep is het aandeel psychische stoornissen het hoogst (23,1%), hierbij horen ook dementie en verstandelijke handicaps dus hiermee de kosten van verpleeghuiszorg en gehandicaptenzorg. Tweede zijn hart- en vaatziekten (10,5%) en derde ziekten van het spijsverteringsstelsel, incl. tandartskosten (7,8%). Indirecte kosten: dit zijn kosten i.v.m. productieverlies als gevolg van ziekte. Uit onderziek van Koningsveld en Mossink (1997) werd dit geschat op 4,4 miljard en arbeidsongeschiktheid 6,4 miljard. Hier zijn aanmerkingen bij te marken. Ze gebruikten nl. de ‘human capital’-methode. Dit houdt in dat het potentiële productieverlies wordt berekend vanaf het ontstaan van het letsel tot de pensioengerechtigde leeftijd. Een meer realistische methode is de frictiekostenmethode waarbij men uitkomt op in totaal 1 miljard gulden i.t.t. 5,8 miljard bij de ‘human capital’-methode. De frictiekostenmethode: hierbij wordt het productieverlies berekend vanaf het moment van letsel tot aan het moment waarop de betrokkene gemiddeld genomen in het arbeidsproces vervangen zal zijn. In NEDERLAND ca. 3 maanden. OUTPUT Gebruik Demografische ontwikkeling Productievolume Zorgintensiteit Productiviteit Arbeidsplaatsen Arbeid Samenstelling Volume productiemiddelen INPUT Verbruik Kapitaal Een model van de samenhang tussen zorgproductie, zorgmiddelen en productiviteit 3.3 Volume- en prijsontwikkeling Het onderzoek Gezondheidszorg in Tel heeft betrekking op alle uitgavensectoren van het Jaaroverzicht Zorg, exclusief enkele sectoren. Van hun is bovenstaand model. Het volume van de productie wordt onder meer berekend aan de hand van demografische ontwikkeling en de ontwikkeling van de zorgintensiteit. De zorgmiddelen bestaan uit de kosten van de productiemiddelen (model). De productie wordt gemeten in ‘gebruik’ en in de ‘intensiteit’. Productiviteitsontwikkeling: het verschil tussen de ontwikkeling van het volume van de productie en de ontwikkeling van het gebruik van de productiemiddelen. Het subtotaal van de loon- en prijsontwikkeling in de gezondheidszorg bedroeg gem. 3,4%. De algemene prijsontwikkeling was gem. 2,6%. Het verschil tussen de beide grootheden (0,8%) wordt aan het Baumol-effect toegeschreven. Onder meer op grond van dit effect resulteert een stijgend aandeel van de sector gezondheidszorg in het nationaal inkomen. Het Baumol-effect: dit ontstaat doordat de loonontwikkeling in de gezondheidszorg in belangrijke mate gelijke tred houdt met de loonontwikkelingen in de marktsector. Dit is nodig om ook op de lange termijn personeel te kunnen aantrekken en dus op de arbeidsmarkt te kunnen concurreren. 3.4 De opbrengsten van de gezondheidszorg en relaties met andere sectoren Wat krijgen we terug voor de investeringen van bijna 70 miljard gulden per jaar in de gezondheidszorg? Die vraag is lastig te beantwoorden, want wat gebeurt er als er geen gezondheidszorg wordt gegeven? Voor een experimenteel onderzoek naar de beantwoording van die vraag zal bij artsen noch bij patiënten enig enthousiasme bestaan. In het RIVM-rapport (VTV 1997 van Ruwaard en Kramers) wordt hierover gesteld, dat de nog te behalen gezondheidswinst door preventie aanzienlijk is. Met name zijn er ongunstige ontwikkelingen in de blootstelling aan risicofactoren bij jongeren, maar risicovol gedrag blijkt lastig beïnvloedbaar. Wat de zorg betreft, ontbreekt inzicht in de doeltreffendheid van de huidige gezondheidszorg. Dergelijk inzicht zou kunnen ontstaan door grootschalig, observationeel onderzoek naar behaalde effecten van zorg in de praktijk, waarbij gebruik zou kunnen worden gemaakt van bestaande gegevensregistraties. Toekomstige investeringen moeten worden gericht op het wegnemen van de oorzaken van de achterblijvende uitkomsten in de praktijk. Volgens Tugwell et al. (1985) hangen die samen met de volgende tekortkomingen in het proces van de zorg: • Contact met de gezondheidszorg: komt iedere patiënt tijdig in contact met de gezondheidszorg? • Diagnose van de ziekte: wordt bij iedere patiënt tijdig de juiste diagnose gesteld? • Indicatiestelling: krijgt iedere patiënt tijdig een kosteneffectieve zorginterventie volgens de laatste inzichten? • Uitvoering van de zorginterventie: is deze volgens de ‘state-of-the-art’? • Therapietrouw van de patiënt: volgen alle patiënten de adviezen tijdig en op de juiste wijze op? Naast beoogde effecten in termen van verbetering van gezondheidstoestand genereert de gezondheidszorg ook nog andere effecten. • Een verbetering van gezondheidstoestand leidt tot een afname van de indirecte kosten van ziekte t.g.v. verbeterde arbeidsproductiviteit, verminderd ziekteverzuim en geringere arbeidsongeschiktheid. • Daarnaast bestaan er relaties tussen de gezondheidszorg en andere bedrijfstakken in de Nederlandse economie. Deze andere bedrijfstakken kunnen goederen en diensten leveren aan andere bedrijfstakken. De 1e stroom van goederen en diensten is groter dan de 2e, en geconstateerd kan worden dat deze zogenaamde intermediaire leveringen voor de gezondheidszorg relatief gering zijn. De omvang van de gezondheidszorgsector heeft ook effecten op de economie. De toename van de werkgelegenheid, de daaruit voortvloeiende groei van de bestedingen en de positieve effecten op de economie van de groei der overige niet-arbeidskosten. — De groei van de gezondheidszorg dient te worden gefinancierd vanuit ziektekostenverzekeringspremies. Wanneer deze stijgen vermindert de koopkracht en worden de arbeidskosten hoger. Dit tast de concurrentiepositie t.o.v. het buitenland aan en zal een kapitaalintensievere productiewijze bevorderen, waardoor de werkgelegenheid negatief wordt beïnvloed. De groei van het nationaal inkomen heeft een voortvarende ontwikkeling van onze gezondheidszorg mogelijk gemaakt, maar omgekeerd beïnvloedt de omvang van de zorg weer onze economie. Het is niet eenvoudig aan te geven hoe het uiteindelijke effect van een vermindering of stijging van de kosten van de gezondheidszorg uitwerkt op de economische groei, de werkgelegenheid en andere economische grootheden. 3.5 Motieven voor overheidsingrijpen De motieven voor het overheidsingrijpen in de gezondheidszorg kunnen in 4 groepen worden onderverdeeld: • Marktonvolkomenheden • Externe effecten • Normatieve criteria • Kostenoverwegingen 3.5.1. Marktonvolkomenheden Volgens de theorie zal er sprake zijn van een efficiënt functionerende markt wanneer er sprake is van volkomen concurrentie. Het prijsmechanisme vervult hierbij een dominante rol. Gegeven een bepaalde uitgangssituatie ontstaat aldus de meest efficiënte combinatie van productie en consumptie. De beschreven ideaaltypische situatie staat ver verwijderd van de werkelijkheid van de markt voor de gezondheidszorg. Er is sprake van een zeer specifiek product, gericht op een individu met zijn specifieke aandoening en omstandigheden. Aan de vraagzijde van de markt is sprake van onvolkomenheden. De vragers van gezondheidszorg zijn vaak niet de autonoom beslissende consumenten die weten waarover ze beslissen en die het moment van consumptie zelf kunnen bepalen. Aan de onzekerheid van de vrager over het moment dat noodzaak tot consumptie zich voordoet, kan tegemoet worden gekomen door bijvoorbeeld het treffen van financiële maatregelen in de sfeer van verzekering, zodat ook op onverwachte momenten van ziekte de toegankelijkheid vban de zorg financieel gewaarborgd is. Ook aan de aanbodzijde van de markt is er sprake van diverse marktonvolkomenheden. In het oog springen de monopolieachtige situaties. Elementen van kennismonopolie kunnen ook in het geding zijn, bijvoorbeeld bij de specialist met een bijzondere deskundigheid. Het overheidsingrijpen kan bijvoorbeeld bestaan uit prijscontroles, opdat de monopolieachtige situaties niet tot prijsopdrijving leiden, en uit maatregelen om de groei van de hoeveelheid zorg te beperken, die het gevolg kan zijn van de sterke invloed van de aanbieders. Als een afzonderlijke factor dient de verzekering worden genoemd. De verzekerde ontkomt aan de noodzaak van een prijsafweging. De aanbieder van zorg weet dat en kan in zijn handelen beïnvloed worden. Zo zal het verschijnsel van ‘supplier induced demand’ bij verzekerden een grotere rol spelen dan bij degenen die de rekening zelf moeten betalen. Een meer dan medisch noodzakelijk voorzieningenniveau en overbodige productie kan er het gevolg van zijn. Door voorzieningenplanning en budgettaire maatregelen kan de overheid trachten dit tegen te gaan. 3.5.2. Externe effecten Consumenten houden bij transacties vaak alleen rekening met hun eigen preferenties. Externe effecten: wanneer een transactie niet alleen gevolgen heeft voor de directbetrokkenen, maar ook effecten met zich meebrengt voor derden. Gecreëerd door de overheid: door subsidiëring of gratis ter beschikking stellen van voorzieningen kan het gebruik van bepaalde zorg vergroot worden. Dit geldt voornamelijk bij preventie. — Als derden schade ondervinden van transacties. Overheidsmaatregelen van beperkende aard zijn in de gezondheidszorg minder van belang. 3.5.3 Normatieve criteria Bij de normatieve criteria zijn in het bijzonder 2 typen overwegingen aan de orde: • Rechtvaardigheidsoverwegingen: Deze zijn uitdrukkelijk in het geding bij het maatschappelijke principe van het recht op gezondheidszorg. Hierbij bepaalt de behoefte aan zorg en niet de sociaal-economische positie de consumptie. Met name de overheid kan zich opwerpen om de realisering van dat recht voor de burgers mogelijk te maken (NEDERLAND: Grondwet). De rechtvaardigheidsoverwegingen van de overheid kunnen zijn gebaseerd op eigen collectieve preferenties. • Overige waarderingsoverwegingen: Deze spelen een rol bij de zogenaamde ‘merit-goods’ of bemoeigoederen. De overheid kan een goed op grond van een waardeoordeel als positief waarderen. Men kan de consumptie bevorderen m.b.v. subsidie of bijvoorbeeld door verplichtstelling zoals de leerplicht. 3.5.4 Kostenoverwegingen Dit heeft met name betrekking op de zorg voor het kostenniveau op grond van macroeconomische overwegingen. De kosten van de gezondheidszorg worden door de landelijke politiek beschouwd als overwegend collectieve uitgaven. Omdat de middelen grotendeels collectief en naar draagkracht worden geïnd is beperking van de collectieve uitgaven na de jaren ’70 één van de hoofddoelstellingen van het overheidsbeleid. Ook de gezondheidszorg wordt niet ontzien. De uitgaven voor gezondheidszorg worden steeds sterker financieel begrensd. Dit heeft geleid tot bezuinigingsmaatregelen en tot overheidsbemoeienis op velerlei gebied in de gezondheidszorg om de financiële taakstellingen te realiseren. Al vele jaren vormt dat de gezichtsbepalende rol van de overheid in de gezondheidszorg. De stroom van volume- en prijsbeïnvloedende maatregelen is vooral tot het macro-economische motief terug te voeren. 3.6 Vormen van overheidsingrijpen 3.6.1 De collectieve sector De overheid heeft een belangrijke invloed op de verdeling van middelen in onze nationale economie. Meer dan de helft van de middelen wordt verdeeld op grond van collectieve besluitvorming. Via heffingen (belastingen en sociale premies) worden de collectieve middelen gegenereerd, die vervolgens in de vorm van overheids- en overdrachtsuitgaven weer worden besteed. De bestedingen overtreffen meestal de heffingen, hetgeen leidt tot een financieringstekort. Gezondheidszorg De wijze van middelenallocatie in de collectieve sector is fundamenteel verschillend van die in de marktsector. In de collectieve sector vindt besluitvorming plaats op een centraal niveau en worden bestedingen gedaan vanuit de gedachte dat hierdoor het collectieve nut wordt vergroot. Daarbij kan bijvoorbeeld het principe van de maximale winst worden gehanteerd. Dit betekent dat slechts die publieke programma’s zouden moeten worden geëntameerd, waarbij de baten voor de gemeenschap de kosten overtreffen met het grootste bedrag. Anders dan in de private sector dient dus in de publieke sector een expliciet criterium ter onderbouwing van de besluitvorming te worden aangelegd. 3.6.2. Overheidsingrijpen Overheidsingrijpen kan in 4 vormen worden onderscheiden: • De overheid als producent: Heel direct kan de overheid ingrijpen in het marktproces door als producent van de gezondheidszorg op te treden (GB, Zweden). In NEDERLAND is deze rol beperkter. Op gemeentelijk en regionaal niveau treedt de overheid als producent op bij de gemeentelijke respectievelijk districtsgeneeskundige en gezondheidsdiensten. Voorts zijn sommige intramurale instellingen in handen van de overheid. Het is geen verschijnsel dat op grote schaal voorkomt. De overheid als subsidiënt: Vanuit diverse motieven heeft de overheid in het verleden vele gezondheidszorgvoorzieningen door het verstrekken van financiële middelen gestimuleerd. Het subsidieverschijnsel is, mede door budgetrestricties, de afgelopen jaren in belangrijke mate afgenomen. • De overheid als organisator van de sociale ziektekostenverzekering: Hier is in het bijzonder sprake van overheidsingrijpen gemotiveerd vanuit normen m.b.t. de toegankelijkheid van de zorg en financiering daarvan naar draagkracht. Via de sociale verzekering regelt de overheid: o Solidariteit tussen hoge en lage inkomensgroepen en tussen mensen met een laag en hoog ziekterisico. o Creëert buiten haar eigen budgettaire middelen een extra stroom financiële middelen t.b.v. de gezondheidszorg. o Mobiliseert via de uitvoeringsorganen van de sociale ziektekostenverzekering een tegenkracht t.o.v. de aanbodzijde van de markt. Dit manifesteert zich onder meer in het overeenkomstensysteem krachtens de ZFW en AWBZ. • De overheid als regelgever: De overheidsplanning vanuit de jaren ’70 en ’80 zijn hiervan een spreken voorbeeld. De overheid heeft zich, steeds sterker geleid door macro-economische kostenoverwegingen, als een belangrijke actor opgeworpen bij: o De bepaling van de aard en omvang van de gezondheidszorgvoorzieningen o Via de WTG een systeem van prijsvorming gecreëerd, waardoor zij invloed kan uitoefenen op het kostenniveau van de gezondheidszorg. o Als verdeler van macht op de gezondheidszorgmarkt. Al met al is sprake van een gezondheidszorgmarkt waarvan de spelregels vanuit de verschillende motieven in belangrijke mate door de overheid worden bepaald. • Problemen bij overheidsingrijpen • De politieke markt: De overheid valt uiteen in een aantal groeperingen met elk eigen belangen. In de periode 1970-heden heeft zich een verschuiving van de politieke markt naar de markten voor gezondheidszorg en ziektekostenverzekering voorgedaan. Het product dat op de politieke markt wordt voortgebracht kan met de term ‘beleid’ worden omschreven. Meer algemeen zou men het product kunnen omschrijven als: elke overheidsactiviteit die de productie of verdeling van middelen in de gezondheidszorg verandert of belooft te veranderen. De kiezers betalen op deze markt en geven blijk van hun preferenties via het uitbrengen van hun stem bij politieke verkiezingen. De departementen zijn de aanbieders voor het uitvoerende beleid. Zij hebben voornamelijk te maken met de aanbieders van gezondheidszorg en hun organisaties. Bedoelingen actoren: o Kiezers: De delegatie van macht van kiezers aan politici met het idee dat deze de verlangens van de kiezers in globale zin zullen nastreven. o Politici: Politici willen een herverkiezing dus zullen ze die groepen bevoordelen die invloed hebben tijdens de verkiezingen. o (organisaties van) aanbieders: Zij zijn van groot belang bij bepaalde onderdelen van overheidsbeleid en bezitten de mogelijkheden om zich te organiseren om een effectieve invloed uit te oefenen op politici en bureaucraten. • • Wetgeving: Feldstein (1979, 1988) geeft de volgende aangrijpingspunten voor organisatie om hun prestige te maximeren: o Het verhogen van de vraag door subsidie o Sociale verzekering o Prijsregulering o Bescherming van de inkomenspositie o Bescherming van het product door ervoor te zorgen dat substituten minder toegankelijk zijn o Beperkingen in het aanbod van de zorg. Beleidsuitvoering: de gedragingen van bureaucraten De zogenaamde ‘capture theory’ voorspelt dat de bureaucraten streven naar het minimaliseren van externe conflicten. Overheidsorganen met een regulerende functie zullen minder geneigd zijn beslissingen te nemen die indruisen met de belangen van de aanbieders. Hoofdstuk 4: Vraag naar gezondheidszorg 4.1 Inleiding Economen zijn gewend om marktontwikkelingen te analyseren m.b.v. vraag- en aanbodconcepten die voortvloeien uit verondersteld rationeel gedrag van consumenten en producten. De specifieke karakteristieken van het economische goed gezondheidszorg maken een aantal aanpassingen van het neoklassieke micro-economische paradigma van de rationele consument noodzakelijk. 4.2 Vraag, behoefte en gebruik 4.2.1 Vraag als rationele consumentenbeslissing Vraag (economie): dit duidt op de hoeveelheid van dat goed die individuen wensen te kopen bij gegeven prijzen, inkomen en voorkeuren. Totale marktvraag: de som van de individuele betalingsbereidheden voor dit goed. Individuele vraagcurve: geeft de hoeveelheid aan die een individu wenst te kopen in functie van de prijs van een goed, komt tot stand door een rationeel keuzeproces. Stel dat een consument de keuze heeft tussen het kopen van 2 goederen: enerzijds medische zorg M met een eenheidspijs PM en anderzijds een samengesteld goed C dat alle andere goederen voorstelt met een prijs PC. Als M tweemaal zo duur is als C dan is de consument bereid om 2 van C in te wisselen voor één M. De prijzen van M en C weerspiegelen dan het marginale nut dat de consument aan M respectievelijk C toekent. ‘Normale’ goederen: goederen waarvoor geldt dat een inkomensstijging leidt tot een toename van de vraag. Inferieure goederen: een inkomensstijging leidt tot een dalende vraag. Bijv. als men superieure alternatieven kan betalen. Inkomenselasticiteit (EI): de proportionele verandering van de vraag naar een goed als gevolg van een bepaalde proportionele verandering van het inkomen. Om de effecten van reële inkomenswijzigingen te kunnen meten moet gecorrigeerd worden voor prijsveranderingen. De prijsdaling omvat zowel een reëel inkomenseffect (de consument kan met eenzelfde inkomen meer kopen) als een substitutie-effect (hij besteedt nu relatief meer aan M dan aan C). Het substitutie-effect gaat altijd in de richting van het relatief goedkoper wordende goed en leidt tot een vervanging van C door M. Prijselasticiteit: de procentuele verandering in de vraag als gevolg van de procentuele verandering in de prijs. Dit is een maatstaf voor de prijsgevoeligheid van de vraag naar een goed. In het geval van de gezondheidszorg is de relevante prijs voor de consument de zogenoemde ‘out-of-pocket’-prijs die hij zelf rechtstreeks moet betalen per eenheid gebruik. Als gevolg van uitgebreide verzekeringsdekking is die vaak gering of zelfs nul. Zelfs wanneer er geen directe geldprijs betaald moet worden voor het gebruik van gezondheidszorgvoorzieningen is de vraag toch niet oneindig. In een gezondheidszorgsysteem waar weinig of geen geldprijzen gevraagd worden voor het gebruik van medische voorzieningen en het aanbod toch beperkt is (GB: NHS), wordt tijd een belangrijke rantsoenerende factor die de functie van de geldprijs min of meer overneemt. Gebruikers met een hoge tijdprijs (vb. zelfstandigen, freelancers) betalen dan toch een hogere prijs dan personen met een lagere tijdswaardering. Een groot aantal onderzoeken is uitgevoerd naar empirische schattingen van prijs- en inkomenselasticiteiten voor diverse typen van gezondheidszorgvoorzieningen. Het bekendste is het RAND-experiment m.b.t. ziektekostenverzekeringen. Hieruit kwam dat het gebruik van medische zorg afnam wanneer gebruikers een deel van de kosten zelf moesten betalen. Hoe hoger deze eigen betaling, hoe groter de prijsgevoeligheid. Een aanbodreactie was in dit experiment uitgesloten en hierdoor leverde het experiment een meting van een ‘zuivere’vraagreactie op. In de praktijk echter, wanneer de eigen betalingen voor zorg verhoogd of verlaagd worden voor alle gebruikers kan wel een eventuele respons van de aanbieders verwacht worden. Daarom is het belangrijk ook naar ander schattingen van prijseffecten te kijken gebaseerd op observationele studies. Vrijwel allemaal komen tot de conclusie dat eigen betalingen een remmend effect hebben op het zorggebruik, maar dat er weinig of geen aanwijzingen zij dat het vooral de onnodige of minder effectieve zorg is waarvan minder gebruik wordt gemaakt. 4.2.2 Behoefte als volledig inelastische vraag Een ander model om het gebruik van gezondheidszorg te verklaren is de behoeftebenadering: niet de vraag geuit door een consument, maar de behoefte gedefinieerd oor de medische expert is bepalend voor het gebruik. De enige beslissing die door de patiënt wordt genomen, is het al dan niet raadplegen van een arts. De arts kiest vervolgens de behandelingswijzen afhankelijk van de behoefte aan medische zorg. Behoefte is dan de hoeveelheid medische zorg die nodig is om de gezondheidstoestand op een standaard ‘gezond’ niveau te brengen, gegeven de stand van de medische kennis en technologie. Het onderscheid tussen vraag en behoefte is cruciaal voor de planning van voorzieningen. In vele landen wordt de discussie gedomineerd door het ‘need versus demand debate’. Ook in NEDERLAND worden behoefteramingen vaak gebruikt bij de planning van voorzieningen. In feite komt de keuze tussen planning op basis van behoefte of vraag veelal neer op een vertrouwen in de werking van het politieke allocatiemechanisme versus het marktmechanisme in de gezondheidszorg. 4.2.3 Gebruik als synthese van vraag en aanbod In het traditionele economische model komt de evenwichtshoeveelheid op een markt tot stand bij die prijs waarvoor vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn. Als aan alle voorwaarden voor volkomen concurrentie voldaan is, geeft dit evenwicht bovendien de meest efficiënte situatie weer waarbij marginale baten en marginale kosten aan elkaar gelijk zijn. Het effect van een uitbreiding van de verzekeringsdekking: stel dat de consumenten nog maar de helft van de volledige ziektekosten hoeven te betalen. In feit betekent de verzekeringsuitbreiding een reële inkomenstoename. 4.3 Vraag naar gezondheid De vraag naar medische zorg is een afgeleide ban de vraag naar het meer fundamentele goed gezondheid. Geneeskundige verzorging is slechts één van de mogelijke inputs in een individuele gezondheidsproductiefunctie. Het marginale nut van gezondheid zelf wordt nu afgewogen ten opzichte van andere gewenste karakteristieken: gezondheidsschadende consumptie en tewerkstelling in gezondheidsbedreigende sectoren zijn voorbeelden van activiteiten waarvoor die trade-off geldt. Omdat te veel medische consumptie zelfs schadelijk kan zijn voor de gezondheid, kan de marginale gezondheidswinst bij een bepaald consumptieniveau zelfs gaan afnemen, waardoor de gezondheidsproductiefunctie zal gaan dalen. Het effect van opleiding op de efficiëntie van gezondheidsproductie: net zoals een vooruitgang in de medische wetenschap de productiviteit van de medische zorg verhoogt, betekent een grotere individuele medische kennis dat gezondheid efficiënter kan worden geproduceerd. Dat wil zeggen dat hetzelfde gezondheidsniveau kan worden bereikt met minder medische inputs. 4.4 De afgeleide vraag naar ziektekostenverzekering 4.4.1 Onzekerheid Zowel tijdstip als omvang van toekomstige uitgaven voor gezondheidszorg worden gekenmerkt door een hoge graad van onzekerheid. Rationeel gedrag onder onzekerheid wordt in de consumententheorie beschreven m.b.v. de verwachte nutsfunctie. Deze onzekerheid is inherent aan het goed gezondheid en kan nooit worden weggenomen. De onzekerheid over het toekomstig geldelijk verlies (de ziektekosten) dat daarmee gepaard gaat, kan wel worden opgeheven. 4.4.2 Verzekering voor ziektekostenrisico Om te kunnen begrijpen waarom individuen zich voor bepaalde ziektekosten wensen te verzekeren en voor andere niet, en waarom verzekeraars bereid zijn die risico’s over te nemen, is enig inzicht nodig in de economische theorie van verzekering. Dit geeft aan onder welke voorwaarden een rationeel en risicomijdend individu zich in het algemeen tegen een onzeker toekomstig geldelijk verlies zal verzekeren. Rationeel gedrag is hierbij de verwachte nutsmaximalisering. Voor de verzekeraar komt het eropaan het juiste niveau van de premie vast te stellen, op een zodanige wijze dat hij zijn kosten kan dekken, eventueel winst kan maken en toch concurrend kan blijven. De individuele beslissing om zich al dan niet te verzekeren is afhankelijk van: • Het risico • Het inkomensniveau van het individu • De mate van risicoaversie van het individu • De hoogte van de totale premie Verzekering tegen elk risico is niet rationeel. Slechts wanneer de baten van het wegnemen van de onzekerheid hoger zijn dan de kosten ervan, zal een risicomijdend individu zich verzekeren. Zodra de ziektekostenverzekeringspremie eenmaal betaald is, wordt de prijs van medische zorg bij gebruik sterk gereduceerd of zelfs helemaal nul. Bij een prijselastische vraag betekent dit een toename van die vraag (moral hazard). 4.4.3 Welvaartseffecten van ziektekostenverzekering Verzekering tegen ziektekosten kan leiden tot nuts- of welvaartswinst voor rationele risicomijdende consumenten. Maar sommige auteurs hebben erop gewezen dat (overtollige) verzekering ook tot welvaartsverlies zou kunnen leiden (Feldstein 1973). Als gevolg van moral hazard zullen personen meer gebruik maken van medische zorg naarmate ze voor dat gebruik minder moeten betalen. Manning et al. (1987): gebruikte de resultaten van het RAND-ziektekostenexperiment om een welvaartsverlies van 20-30% van de totale uitgaven voor gezondheidszorg in de VS te berekenen. Rice (1992a): bekritiseerde deze berekeningen met het argument dat zij ervan uitgaan dat de ‘marginale’ diensten die consumenten extra gebruiken als gevolg van verzekeringsdekking minder baten opleveren dan het kost om ze te produceren. Echter dit veronderstelt dat consumenten in staat zijn diensten met meer en minder marginaal nut van elkaar te onderscheiden. Lohr et al. (1986): verdeelden alle verstrekte behandelingen in 4 groepen, van zeer effectieve, redelijk effectieve, minder effectieve en zelden effectieve medische zorg. Zij concludeerden dat eigen betalingen door gebruikers ongeveer eenzelfde consumptieverlagend effect hadden op elk van de 4 typen. Het consumptieremmend effect zou dus niet sterker zijn voor minder effectieve dan voor meer effectieve zorg. Siu et al. (1986): trok een vergelijkbare conclusie i.v.m. ziekenhuisopnamen. De daling in ziekenhuisopnamen in het experiment als gevolg van eigen betalingen was niet verschillend voor ‘gepaste’ en ‘ongepaste’ opnamen. Het komt er op neer dat Rice vindt dat de betalingsbereidheid voor zorg in afwezigheid van verzekering geen goede indicator is van het marginaal nut. Het hele concept van een vraagcurve wordt dan vrijwel onbruikbaar. Dit is een verstrekkende conclusie die een verwerping betekent van de zgn. traditionele welvaartsanalyse. Deze stelling is door verschillende auteurs onder vuur genomen. Volgens hen behoeft de constatering dat consumenten bij hogere eigen betalingen minder gebruikmaken van zowel effectieve als weinig effectieve zorg niet te betekenen dat zij het marginale nut van medische consumptie niet kunnen inschatten. Het is dus niet van belang hoe effectief de zorg als zodanig is, maar hoe effectief de zorg voor een individuele patiënt is, gegeven de hoeveelheid en het soort zorg dat hij vóór de invoering van eigen betalingen gebruikte. Feldman en Dowd (1993): wijzen erop dat uit het RAND-ziektekostenexperiment ook bleek dat de invoering van eigen betalingen nauwelijks of geen aantoonbare effecten op de gezondheidstoestand van de deelnemers had. Als door de invoering van eigen betalingen patiënten inderdaad minder effectieve zorg zouden gaan gebruiken, zou hun gezondheidstoestand achteruit moeten gaan. Gaynor en Vogt (1997): in het RAND-ziektekostenexperiment ging het niet om een uniforme prijsverhoging, maar om de invoering van een procentuele eigen bijbetaling (‘co-insurance’). Voor dure zorg moesten patiënten een veel hogere prijs gaan betalen dan voor goedkope zorg. Een vermindering van zowel effectieve als matig effectieve zorg zou ook een gevolg kunnen zijn van rationeel consumentengedrag indien effectieve zorg gemiddeld duurder is dan weinig effectieve zorg. Blijkbaar zijn beide partijen het erover eens dat consumenten in de gezondheidszorg wel erg slecht uitgerust zijn om goed geïnformeerde keuzes te maken m.b.t. medische consumptie, maar trekken ze daaruit verschillende conclusies. Conclusie: Het komt erop neer dat verzekering enerzijds is afgeleid uit de onzekerheid die de toekomstige individuele ziektekosten kenmerkt en anderzijds dat verzekering zelf van invloed is op de vraag naar medische zorg, omdat daardoor op het moment van gebruik de afweging tussen kosten en baten verdwijnt. 4.5 De afgeleide vraag naar informatie 4.5.1 Informatieasymmetrie Er is nog een tweede onzekerheid waarmee de consument in de gezondheidszorg geconfronteerd wordt, namelijk die m.b.t. de invloed van medische zorg en andere factoren op zijn gezondheidstoestand. In de meeste ziektegevallen is de patiënt zelf niet in staat te beoordelen welke soort en hoeveelheid medische zorg noodzakelijk is. Hij is onvoldoende geïnformeerd over de technische productierelatie tussen medische hulp en gezondheid. Tegen deze onzekerheid kan men zich niet verzekeren. Gezien de hoge mate van informatieasymmetrie in de gezondheidszorg impliceert dot dat, ondanks het feit dat de consument in de model de soevereine beslisser os, in de praktijk deze consumentensoevereiniteit sterk in het gedrang komt. In veel gevallen resulteert het vragen van informatie dus feitelijk in een delegatie van de beslissingsmacht aan de arts als belangenbehartiger (agent) van de patiënt. Of de consument al dan niet een doktersadvies zal vragen hangt af van de verwachte nutswinst. 4.5.2 Agentschapsrelatie en aanbodgeïnduceerde vraag Wegens het surplus aan informatie bij de aanbieders van zorg over de aard van de aandoening en de meest adequate behandeling kunnen zij vaak grote invloed uitoefenen op de vraag naar gezondheidszorg. Het is in dit verband nuttig een onderscheid te maken tussen 3 typen gebruik van medische hulp: 1. gebruik van medische hulp op initiatief van de patiënt zelf: hier komt de vraag voort uit een door de patiënt zelf vastgestelde behoefte en is de invloed van de zorgaanbieders beperkt of afwezig. Bij de overige 2 soorten draagt de vrager een deel van zijn beslissingsmacht over aan de aanbieder van zorg omdat die over meer informatie beschikt. 2. gebruik van medische hulp verstrekt door andere aanbieders van de voorschrijver van die zorg. 3. gebruik van medische hulp die wordt voorgeschreven en verstrekt door dezelfde aanbieder. Perfecte agent: als de arts zich uitsluitend laat leiden door de belangen van de patiënt. De arts neemt dezelfde beslissingen als de patiënt als hij over dezelfde informatie als de arts zou hebben beschikt. Wanneer hiervan sprake is wordt de vraag naar zorg volledig bepaald door de behoefte van de patiënt en komen vraag en aanbod onafhankelijk van elkaar tot stand. Om tegen te gaan dat zorgaanbieders hun informatievoordeel misbruiken, hebben de overheid en de medische professie de toegang tot het beroep aan allerlei regels gebonden. Niettemin is het niet ondenkbaar dat naast de belangen van de patiënt ook andere motieven, zoals werklast, inkomen en status, het gedrag van artsen bepalen. Als dit de overhand neemt treden artsen niet langer op als perfecte agent. Aanbodgeïnduceerde vraag of vraaginductie: het verschil tussen de door artsen voorgeschreven of verstrekte hoeveelheid zorg en de door een evengoed geïnformeerde patiënt gewenste hoeveelheid zorg. Dit treedt op wanner de arts handelt als een imperfecte agent die de vraag naar zorg probeert te beïnvloeden om zo zijn eigen doelstellingen zoveel mogelijk te realiseren. Vraaginductie kan zowel een negatief (werklastvermindering) als een positief (inkomen verhogen) effect op de vraag naar zorg hebben. Indien naast de belangen van de patiënt ook inkomen en werklast van de arts een rol spelen bij de totstandkoming van de vraag naar zorg, zal de hoogte en de aard van honorering van de arts van invloed zijn op het gebruik van medische voorzieningen. De 3 meest gangbare honoreringssystemen voor medische beroepsbeoefenaren zijn: het verrichtingensysteem: honorering per verrichting het abonnementshonorarium: honorering per ingeschreven patiënt per periode het salarissysteem. Alleen bij het verrichtingensysteem is er een positieve relatie tussen de inspanningen en het inkomen van de zorgverlener. Binnen de gezondheidseconomie neemt onderzoek naar aanbodgeïnduceerde vraag een belangrijke plaats in. De belangstelling voor aanbodgeïnduceerde vraag kent 2 hoofdoorzaken: 1. het bestaan van aanbodgeïnduceerde vraag is van theoretisch belang, omdat het de fundamenten aantast van de gangbare neoklassieke micro-economische theorie waarbij vraag en aanbod onafhankelijk van elkaar totstandkomen. 2. dit is gelegen in de beleidsmatige gevolgen. Indien aanbodgeïnduceerde vraag een belangrijk verschijnsel zou zijn, heeft dat grote gevolgen voor het overheidsbeleid m.b.t. de hoogte en wijze van honorering van zorgaanbieders, het aanbod van medische beroepsbeoefenaren en medische voorziening en de effectiviteit van prikkels voor doelmatig gedrag bij vragers en aanbieders van zorg. Een groot probleem bij het onderzoek naar aanbodgeïnduceerde vraag is echter dat het zo moeilijk vast te stellen is. Want hoe bepaal je welke hoeveelheid zorg de patiënt zou hebben willen vragen als hij beschikking zou hebben gehad over dezelfde informatie als de arts? Omdat dit niet rechtstreeks te meten is, moet op een indirecte manier worden afgeleid of er sprake is van aanbodgeïnduceerde vraag. Op uiteenlopende manieren hebben onderzoekers geprobeerd de omvang van eventuele aanbodgeïnduceerde vraag te bepalen. Het optreden van aanbodgeïnduceerde vraag als reactie op een toename van het aanbod kan niet worden verklaard m.b.v. de standaard neoklassieke veronderstelling dat aanbieders uitsluitend streven naar een zo gunstig mogelijke combinatie van inkomen en vrije tijd. Want bij een dergelijke doelstelling zal de arts de mogelijkheden om door vraaginductie extra inkomen te verwerven altijd volledig benutten en niet laten afhangen van het aantal artsen. De arts moet zich dus op de een of andere manier geremd voelen om zijn mogelijkheden om extra vraag te induceren volledig uit te buiten. Door verschillende auteurs worden 3 mogelijke oorzaken genoemd waardoor artsen ervan worden weerhouden om zoveel mogelijk vraag te creëren. 1. Newhouse (1970b) en Evans (1974): veronderstellen dat artsen niet streven naar een maximaal inkomen, maar naar een bepaald doelinkomen. Pas als door een toename van artsen het doelinkomen niet langer kan worden gerealiseerd, zullen artsen hun patiënten aanzetten tot het vragen van extra zorg. 2. O.a. Sloan en Feldman (1978): veronderstellen dat vraagindictie wordt tegengegaan door de beroepsethiek. Omdat vraaginductie tegen de beroepsethiek ingaat, wordt aangenomen dat zed door artsen negatief wordt gewaardeerd. Naarmate zijn inkomen door een toename van het aantal artsen sterker onder druk komt te staan, zal hij meer geneigd zijn om ‘water vij de ethische wijn te doen’ door extra vraag naar zorg te induceren. 3. O.a. Stano et al. (1985): Artsen worden weerhouden om extra vraah te induceren, omdat diot mogelijk reputatieverlies kan optreden als patiënten op den duur doorkrijgen dat een arts overbodige zorg verschaft. Elk van de 3 genoemde veronderstellingen vindt steun in empirisch onderzoek, maar op grond van deze bevindingen is niet uit te maken welk motief voor artsen het meest relevant is om hen te weerhouden van het induceren van extra vraag. Slechts bij één studie m.b.t. aanbodgeïnduceerde vraag was er sprake van een gerandomiseerde onderzoeksopzet. In dit onderzoek werden kinderartsen en patiënten willekeurig onderling verdeeld in 2 groepen. De ene groep artsen werd per verrichting betaald, de andere groep met een vast salaris. De bevindingen waren dat de artsen die per verrichting betaald werden vaker meer zorg verleenden en de artsen met een salaris minder dan de aanbevolen hoeveelheid. Deze bevindingen vormen een sterke aanwijzing dat, afhankelijk van het honoreringssysteem , zowel aanbodgeïnduceerde over- als onderconsumptie kan optreden. Wanneer we de balans opmaken, kan uit de talrijke studies naar vraaginductie worden geconcludeerd dat de richting en omvang van vraaginductie afhangen van de omstandigheden. De honoreringsstructuur en het type zorgverlener. De conclusie is dat de vraag naar gezondheidszorg niet zomaar kan worden beschouwd als het resultaat van geïnformeerde beslissingen van soevereine, onafhankelijke consumenten. Hoewel zorgverleners door hun surplus aan informatie in staat zijn tot vraaginductie, betekent dit niet dat alle verschillen in medische consumptie tussen vergelijkbare patiëntenpopulaties hierdoor te verklaren zijn. 4.6 Externe vraag naar gezondheid en medische zorg 4.6.1 Interpersonele nutsfuncties Voor sommige goederen geldt, waaronder medische hulpverlening, zijn veel consumenten ook bereid te betalen voor de consumptie van anderen. Dit i.t.t. het voorgaande dat over de individuele vraag ging. De reden hiervoor is dat medische consumptie positieve externe effecten verschaft. De externe effecten van zorggebruik zijn hoofdzakelijk het gevolg van 3 typen van interpersonele preferenties: Egoïstische: Men kan bezorgd zijn om het gebruik van medische zorg door een ander puur uit egoïstische overwegingen zoals in het geval van besmettelijke ziekten. Deze externaliteit beperkt zich voornamelijk tot het gebruik van preventieve gezondheidszorg en dit verklaart mede waarom die meestal collectief gefinancierd worden. Altruïstische: Men is bereidt alle consumptie van een ander te betalen. Paternalistische: als de bezorgdheid van de één om de ander zijn algemene welbevinden betreft en niet alleen zijn gezondheidstoestand. Eventuele interpersonele transacties die het nut voor beide verhogen, moeten het karakter van inkomenstransfers of consumptiegebonden subsidies in natura krijgen. Veel initiatieven in de gezondheidszorg die spontaan gefinancierd werden of worden uit liefdadigheid vormen een indicatie voor paternalistische preferenties. 4.6.2 Sociale vraagcurve en overheidsingrijpen Interpersonele voorkeuren zorgen ervoor dat er ook een externe vraag naar medische zorg ontstaat. Overheidsingrijpen wordt genoodzaakt door het ‘free-rider’ probleem. Men is dikwijls slechts bereid bij te dragen aan de ziektekosten van anderen voorzover die solidariteit verplicht wordt gesteld voor iedereen. Empirisch onderzoek wijst uit dat paternalistische preferenties wijdverspreid zijn in Nederland. Hoofdstuk 5: De rol van de gezondheidszorg 5.1 Inleiding Verzekeringen kunnen enerzijds leiden tot welvaartswinst vanwege het toegankelijk maken van anders onbetaalbaar dure zorg en vanwege de reductie van het financiële risico door de verzekerden, maar anderzijds ook tot welvaartsverlies als gevolg van moral hazard. Moral hazard is het verschijnsel dat naarmate men meer en beter verzekerd is, men minder prikkels heeft om het optreden van waarvoor men verzekerd is te vermijden of de schade te verminderen. Er zijn twee kenmerken die een ziektekostenverzekering onderscheidt van andere schadeverzekeringen. 1. Door het stochastische karakter van de kosten van medische behandelingen is het lastig voor de verzekeraar om ‘de schade te taxeren’ zoals bij normale schadeverzekeringen. Er wordt uitgekeerd op basis van de kosten van de medische behandeling niet op de schade ervan. 2. Preventieve activiteiten van de verzekerde zijn voor de ziektekostenverzekeraar moeilijk controleerbaar en zijn moeilijk op te nemen in de polisvoorwaarden. Door deze kenmerken is er bij een ziektekostenverzekering meer sprake van moral hazard. Voor een ziektekostenverzekering houdt moral hazard dus in dat het gebruiken van duurdere of meer medische diensten worden veroorzaakt doordat de verzekering de kosten vergoedt. Daarnaast is er nog een derde kenmerk uniek voor ziektekostenverzekeringen, namelijk: 3. Toegang tot ziektekostenverzekering voor iedereen wordt in de meeste landen maatschappelijk gewenst geacht. 5.2 Motieven voor verplichte ziektekostenverzekering In veel landen wordt de toegankelijkheid tot een ziektekostenverzekering gerealiseerd door het verplicht te stellen voor bepaalde groepen. Voor de overheid zijn er verschillende motieven om bepaalde groepen mensen te verplichten zich te verzekeren voor ziektekosten. 1. Paternalistische motief: hiervan is sprake van wanneer de overheid de bestedingen voor bepaalde goederen of diensten tracht te bevorderen omdat de burgers geacht worden hun eigen belang bij de betrokken voorziening nog niet voldoende te onderkennen. 2. Externe-effectenmotief: hierbij gaat het om verstrekkingen waarvan het gebruik niet alleen voordeel oplevert aan de gebruiker, maar ook aan derden. Een individuele afweging van kosten en baten leidt dan niet tot een optimale allocatie van middelen. Voorbeelden zijn: preventie van besmettelijke ziekten en verslaafdenzorg. 3. Kostenmotief: dit motief berust op het onderkennen van zeer hoge transactiekosten, verbonden aan het realiseren van de gewenste kruissubsidies bij een vrijwillige ziektekostenverzekering. Ten opzichte van een verplichte solidariteitsbijdrage heeft een verzekeringsplicht voor de gehele bevolking als belangrijke nadelen dat de keuzevrijheid van de burger wordt beperkt en dat de samenleving wordt opgezadeld met de resulterende moral hazard van de hogere inkomensgroepen: het extra gebruik van voorzieningen als gevolg van de ruimere verzekeringsdekking van het verplichte basispakket ten opzichte van een deel van de huidige particuliere verzekeringspolissen. 5.3 Moral hazard Twee effecten door vergoeding verzekering, kunnen gelijkertijd optreden en vullen elkaar aan: 1. ‘Ceteris paribus’ prijseffect Vraag naar meer eenheden als gevolg van prijsdaling of substitutie van goedkope zorg door dure zorg (verschuiving langs vraagcurve) 2. Gedragsverandering Minder inspanning van verzekerde om medische hulp te voorkomen (vraagcurve schuift naar rechts) Als het geld anders gebruikt was, was er een hoger marginaal nut geweest, er is dus sprake van welvaartsverlies. Twee vormen van moral hazard: 1. Consumentgeïnduceerd: patiënt maakt beslissing die tot moral hazard leidt. 2. Aanbodgeïnduceerd: hulpverlener maakt beslissing die tot moral hazard leidt. Voorbeeld: een situatie waarin de medische noodzaak voor ziekenhuisopname niet meer aanwezig is, maar de arts toch besluit de patiënt in het ziekenhuis te houden, omdat de patiënt voor de noodzakelijke thuiszorg niet is verzekerd maar wel voor ziekenhuisopname. Reductie moral hazard door ziektekostenverzekeraars door in het algemeen: het beperken van de aanspraken van verzekerden op vergoeding (in het restitutiesysteem) of op zorg (in het naturasysteem) krachtens de verzekeringsovereenkomst. Dit kan door: 1. Eigen betalingen: de verzekerde zelf moet een gedeelte van de zorg betalen. Veelal een onderdeel van particuliere ziektekostenverzekeringen. 2. Zorgpolissen met voorkeuraanbieders: via polisvoorwaarden worden verzekerden gestimuleerd om gebruik te maken van geselecteerde en veelal door de verzekeraar gecontracteerde zorgaanbieders. Voor hulp verleend door anderen wordt minder of geen vergoeding gegeven. Bijvoorbeeld Preferred Provider Organizations (PPO’s) in de VS. 3. Overige voorwaarden voor aanspraak op vergoeding of zorg bestaat: hierbij kan gedacht worden aan een verplichte verwijzing door de huisarts. Dit kan zijn weerslag vinden in contractuele afspraken tussen de verzekeraar en de zorgverleners (‘managed care plans’). Bijv. Health Maintenance Organizations (HMO’s) in de VS. Deze strategieën kunnen elk apart, maar ook in combinatie worden toegepast door de verzekeraars. 5.3.1 Eigen betalingen Er zijn hierbij een aantal begrippen die ogenschijnlijk hetzelfde betekenen terwijl dit niet het geval is. Een eigen betaling is de algemene noemer om aan te geven dat de verzekerde een gedeelte van de verzekerde verstrekking zelf moet betalen. Voorbeelden: • Een eigen bijdrage: een vast bedrag per medische consumptie dat de verzekerde moet betalen ongeacht de werkelijke prijs. • Het eigen risico: de verzekerde moet de afgesproken x euro van de onder de verzekerde verstrekking zelf moet betalen. • Bij een procentuele bijbetaling: de verzekerde moet een bepaald percentage van de verzekerde verstrekking zelf betalen. Deze kunnen ook gecombineerd worden. Methodologische problemen Bij het onderzoek naar de effecten van eigen betaling kunnen een aantal methodologische problemen zich voordoen. 1. Het selectie effect: wanneer je 2 groepen met een verschillende verzekeringsvorm vergelijkt (volledig verzekerd t.o.v. hoog eigen risico) kan er een selectie op basis van de gezondheidstoestand kan plaatsvinden. Slechte gezondheidstoestand zo volledig mogelijke dekking, geen of weinig ziektekosten hoog eigen risico of geen verzekering. Naast selectie door de verzekerden kan ook selectie door de verzekeraar plaatsvinden. Om de resultaten te kunnen gebruiken zal hiervoor gecorrigeerd moeten worden, wat ook weer problemen met zich meebrengt. 2. Simultane andere veranderingen: wanneer een groep verzekerden vergeleken wordt vóór en na een wijziging kunnen andere (vrijwel) simultane factoren de zuiverheid van de schatting van het verzekeringseffect ernstig verstoren. Het is immers onbekend hoe zwaar die andere factor meeweegt. 3. Latente vraag: wanneer eigen betalingen verlaagd worden kan latente vraag optreden door te weinig capaciteit van de bewuste voorzieningen. Buiten deze uitzonderingen om zijn er nog het praktische probleem voor van het ontbreken van relevante informatie. RAND-ziektekostenverzekeringsexperiment Bij het RAND-ziektekostenverzekeringsexperiment is zeer veel aandacht besteed aan het voorkómen van de genoemde methodologische en praktische problemen. Aan dit grote experiment, uitgevoerd door de RAND Corporation (onderzoeksinstituut) hebben 7700 mensen jonger dan 62 jaar deelgenomen tussen ’74 en ’82. De onderzoekers hebben door allerlei methoden geprobeerd om de methodologische problemen zoveel mogelijk te vermijden. Voor de duur van het experiment kregen de deelnemende gezinnen, zonder hiervoor een premie te betalen, een ziektekostenverzekering aangeboden. De dekking van de verzekering omvatte vrijwel alle vormen van medische hulp. De onder de verzekeringsdekking vallende verstrekkingen waren voor alle deelnemers gelijk. De eigen betalingen waren echter verschillend. Teneinde de kwaliteit van de medische behandeling te kunnen vaststellen, is veel aandacht besteed aan de meting van de fysiologische gezondheid. Resultaten RAND-ziektekostenverzekeringsexperiment Resultaten van het experiment wezen uit dat de totale ziektekosten in geval van een volledige verzekering 45% hoger waren dan in geval van een inkomensafhankelijk hoog eigen risico. De resultaten laten zien dat eigen betaling leidt tot een verminderd verbruik van medische zorg en tot lagere ziektekosten. Voornamelijk het aantal ziekte-episodes daalt en niet het aantal consulten per episode. De zorg voor minder ernstige symptomen daalt het meest. Er zijn over het algemeen géén significante aanwijzingen op een dalende gezondheid bij eigen betalingen. Dit valt echter niet te zeggen in zijn algemeenheid voor mensen uit de laagste sociaal-economische groep met een slechte gezondheid. In gelijke mate vermindert het inroepen van zeer effectieve en minder effectieve niet-klinische zorg. Dit geldt ook voor medisch geïndiceerde en nietgeïndiceerde ziekenhuisopnamen. Overige buitenlandse studies en Nederlandse studies Ook deze studies zijn beperkt door de methodologische problemen. De conclusie dat er een afname is naar medische vraag bij hoge eigen betalingen blijkt hier ook te gelden. Wel blijkt de gepercipieerde gezondheid te dalen bij lage inkomens in geval van (hoge) eigen betalingen. Uit verscheidene Nederlandse studies kan gesteld worden dat prijsgevoeligheid in Nederland niet afwezig is. Er is geen enkele Nederlandse studie beschikbaar over het effect van eigen betalingen op gezondheid. Beleidsrelevantie De vraag is natuurlijk in hoeverre je zomaar conclusies uit de onderzoeken kan trekken. Blijven alle andere factoren wel gelijk. Mogelijk dat als gevolg van het partiële effect nieuwe effecten optreden als aanbodgeïnduceerde vraag of aanbodgeïnduceerde moral hazard. Het totale effect zal dan anders zijn dan het partiële effect. Eigen betalingen kunnen leiden tot een reductie van de betreffende vorm van medische hulp maar onverzekerde goedkope hulp kan vervangen worden door verzekerde duurdere hulp. Buiten de eigen betalingen om zijn er natuurlijk genoeg ‘overige omstandigheden’ die invloed kunnen uitoefenen op het effect hiervan. Denk hierbij aan de structuur en organisatie van de gezondheidszorg, de mate waarin artsen volgens protocollen werken, enz, enz. Er is hier puur gesproken over de effecten van eigen betalingen en niet over de maatschappelijke wenselijkheid en/of rechtvaardigheid. Hier moet vanzelfsprekend wel degelijk rekening mee worden gehouden. 5.3.2 Health Maintenance Organizations (HMO’s) Bij zorgpolissen met voorkeuraanbieders is het recht op vergoeding afhankelijk van het feit of de zorg verleend wordt door een geselecteerde en gecontracteerde hulpverlener. De bekendste voorbeelden zijn HMO’s en PPO’s in de VS. Managed Care HMO’s PGP PPO’s IPA Health Maintenance Organizations (HMO’s) • verzekerden tegen een vast periodiek bedrag verzekerd van uitgebreide zorg • verschaffen van medische hulp gaat samen met het volledig financieel verantwoordelijk zijn voor het ‘gezond houden’ (‘health maintenance’) van de verzekerden • Een uitgebreid pakket verstrekkingen in natura • lage eigen betalingen in vergelijking met traditioneel verzekerden • premie-inkomsten voormen het beschikbare budget • bonussen voor hulpverleners om efficiëntie te bevorderen • Door verstrengeling zorgverlener/zorgverzekeraar medische reputatie vs. efficiency • Aangesloten artsen (mede)verantwoordelijk voor resultaat organisatie Hoofdtypen HMO’s • PGP: Prepaid Group Practice 1. Heeft hulpverleners in dienst 2. Heeft contracten met ziekenhuizen of in eigen beheer 3. Gesloten-panelorganisatie: hulpverleners kunnen zich niet zomaar aansluiten 4. PGP-artsen: inkomen: per patiënt of vast salaris + bonussen afhankelijk van het bedrijfsresultaat en eigen handelen 5. Opgericht in de 19e eeuw, meer in jaren ’30 en ‘40 • IPA: Individual Practice Associations 1. In jaren ’50 opgericht om PGP’s wind uit de zeilen te nemen. 2. Open-panelorganisatie: artsen kunnen toetreden als zij patiënten hebben die lid (wollen) worden van de IPA. 3. 4. Overige voorwaarden voor artsen: Acceptatie van intercollegiale toetsing Acceptatie van financieel risico Veel artsen aangesloten, maar er is maar een klein deel van hun patiënten bij de IPA verzekerd Preferred Provider Organization (PPO) • Panel van een beperkt aantal zorgverleners met kortingsafspraken met verzekeraars of werkgevers. Ruil: betrokken verzekerden of werknemers worden aangemoedigd van deze ‘voorkeur-zorgverleners’ gebruik te maken. • PPO-artsen worden per verrichting betaald • Geen vaste eerstelijnsarts i.v.m. verwijzingen voor specialistische hulp • Geen financiële medeverantwoordelijkheid voor het resultaat • Niet verplicht om een (uitgebreid) pakket medische diensten te leveren aan hun verzekerden. Ontwikkelingen sinds jaren ’80. • Er zijn allerlei mengvormen ontstaan, waardoor het onderscheid tussen de diverse organisatievormen is vervaagd. • Het aantal mensen in de VS met een HMO of PPO is gestegen in de afgelopen decennia. Met name (grote) werkgevers hebben hierbij een belangrijke rol gespeeld i.v.m. hoge premies. • In 1996 was 53% aangesloten bij een HMO of PPO. Veranderingen in jaren ’90: • Sterke toename van marktaandeel for-profit HMO’s • Een sterkere groei IPA’s dan PGP’s • Sterke toename eigen betalingen HMO-leden • Verschuiving in honoreringswijze eerstelijnsartsen van salaris en betaling-per-verrichting naar abonnementbetaling, incl. financieel risico. Bevindingen HMO’s • Jaren ’70: kwaliteit zorg traditioneel en non-profit HMO vergelijkbaar, vooral PGP, geringe eigen betalingen, traditionele gezondheidszorg gekenmerkt door ‘unmanaged care’. • Jaren ’90: Voornamelijk for-profit HMO’s. Ook de traditionele gezondheidszorg hanteert managed care-technieken. Voor iedereen eigen betalingen. Bevindingen HMO’s: jaren ‘70 • Totale kosten medische zorg voor PGP-verzekerden 10-40% lager dan IPA en traditioneel verzekerden. • Zowel uit onderzoek Luft (1981) als het RAND-experiment komt dat de kwaliteit van zorg in HMO’s ten minste gelijk was aan die in het traditionele gezondheidszorgsysteem. Bevindingen HMO’s: jaren ‘80 • Geen empirische ondersteuning voor verschil PGP’s en IPA’s. • HMO’s hadden enigszins minder ziekenhuisopnamen per verzekerde dan de traditionele gezondheidszorg. • Het aantal artsconsulten was bij HMO-verzekerden ten minste gelijk aan dat bij niet-HMOverzekerden. • Meer HMO-verzekerden maakten gebruik van preventief onderzoek of gezondheidsbevorderende activiteiten dan niet-HMO-verzekerden. • Kwaliteit van zorg HMO- en niet-HMO-verzekerden vergelijkbaar. Bevindingen HMO’s: jaren ‘90 • HMO’s maakten minder gebruik van kostbare procedures en had lagere kosten voor thuiszorg dan de traditionele gezondheidszorg. • De totale kosten per HMO-verzekerde was lager dan per niet-HMO-verzekerde. • De organisatievorm heeft veranderingen ondergaan. Het marktaandeel van for-profit HMO’s is tussen ’85 en ’98 gestegen van 26% naar 62%. Non-profit van 81% naar 12%. Als men deze bevindingen vergelijkt dan valt op dat het verschil in zorggebruik en kosten tussen HMO’s en de traditionele gezondheidszorg kleine is geworden. Een verklaring hiervoor is dat de traditionele gezondheidszorg door de komst van HMO’s is aangespoord tot meer doelmatigheid. Op basis van een overzicht van empirische studies concluderen Zwanziger en Melnick (1996) dat ‘managed care plans’erin geslaagd zijn de kostenstijging in de VS te verlagen. 5.3.3 Managed care Oorspronkelijk werd de term managed care gebruikt ter aanduiding van de managed care plans om deze te onderscheiden van de unmanaged care plans in de traditionele gezondheidszorg. Vanaf midden jaren ‘80 worden binnen de HMO’s ontwikkelde managed-care technieken in toenemende mate ook toegepast door traditionele ziektekostenverzekeraars in de VS. Deze toepassing vindt plaats of door de verzekeraar of door een van de honderden ‘managed care firms’ die hun gespecialiseerde diensten aanbieden aan verzekeraars en werkgevers. De term managed care wordt veelal gebruikt ter aanduiding van het hele scala van instrumenten om het zorgproces te sturen. In hoofdlijn kunnen 3 belangrijke aspecten van managed care worden onderscheiden: • Utilization management: een verzameling technieken gebruikt door of namens de kopers van zorg om de zorgkosten te beheersen door het beïnvloeden van de besluitvorming omtrent patiëntenzorg via het van geval tot geval vaststellen van al dan niet gepaste zorg. o Utilization Review (UR): de beoordeling van het zorggebruik. Wordt gebruikt voor tijdens en na de behandeling. Wordt door zowel HMO’s als PPO’s veel toegepast. o Verplichte verwijzing: door eerstelijnsarts als voorwaarde voor het ontvangen van gespecialiseerde zorg. o Ontslagplanning voor of tijdens een ziekenhuisopname. o Protocollaire geneeskunde: conditiespecifieke richtlijnen en standaarden voor patiënten (75% HMO, 25% PPO). • Financiële-risicodeling tussen verzekeraar (HMO) en arts: directe financiële-risicodeling tussen verzekeraar en arts (HMO eerstelijnsarts > HMO specialist). Kenmerkend onderscheid tussen HMO’s en PPO’s. Methoden: 1. Vooraf inhouding op de betaling aan arts (abonnement of tarief per verrichting) van ongeveer 10 a 20 %. 2. Na afloop boekjaar worden de inhoudingen aan de arts uitgekeerd in de vorm van bonus. Hoogte hangt af van verschillende factoren. Risk pool: groep eerstelijnsartsen die deelt in de beloning of straf als gevolg van een overschot/tekort in budget. De wijze van samenstelling varieert. • Selectief contracteren: (sturen van zorgproces): zowel HMO als PPO, hierbij worden diverse selectiecriteria gehanteerd. M.b.v. artsprofielen wordt, na correctie voor relevante praktijkkenmerken, het medische handelen van één of meer artsen op een aantal karakteristieken vergeleken met collega’s. Voordeel t.o.v. rigide richtlijnen als methode voor kostenbeheersing is dat niet elke gerechtvaardigde afwijking moet beargumenteerd worden. HMO’s passen alledrie toe, PPO’s en traditionele verzekeraars minder. Bevindingen managed care Moeilijk om het ‘ceterus paribus’ effect in te schatten. Verscheidene studies wijzen erop dat: • • • • Utilization management: (regels) 12% reductie ziekenhuisopnamen 14% lagere ziekenhuiskosten (waarvan 8% UR) 6% lagere totale ziektekosten (waarvan 4,4% UR) Financiële risicodeling: (prikkels) (75% HMO, 10% PPO’s) 7% / 13 % lager ziekenhuisgebruik (honorering abonnement / budget) 10% zorggebruik (financiële bonus) Selectief contracteren: (sturen van zorgproces): zowel HMO als PPO Stijging van ziekenhuiskosten verminderen met meer dan de helft GGZ: 40% reductie kosten Echter: simultane relevante bevindingen zoals groei aantal onverzekerden & de hoge administratieve kosten van managed care worden vaak niet in beschouwing genomen in de onderzoeken. Managed care: tegenstrijdige belangen? Angst dat financiële prikkels op artsen leiden tot minder kwaliteit van de zorg. Blijkt in de praktijk weinig voor te komen. Het voordeel van risk-pools ligt erin dat de invloed van de groep op het individuele medische handelen dan in de individuele financiële prikkels. Publiek werd bang voor knevelcontracten e.a. (die op zich niet eens voorkomen) -> managed care industrie kwam met een nieuw initiatief ‘Putting Patients First’; een nieuwe beleidslijn welke wil dat de leden goed ingelicht zijn en patiënten ingelicht worden over niet vergoede behandelmethoden. 5.4 Eigen betalingen of managed care? Moral hazard is bij ziektekostenverzekering niet gering. Het lijkt erop dat kostenbeheersing via de aanbodzijde (managed care) effectiever is dan kostenbeheersing via de vraagzijde (consument - in de vorm van hoge eigen betalingen). Hoogte kosten gezondheidszorg lijkt te stabiliseren als percentage van het BNP (13,6% over ’93-‘96) in de VS. Kostenbeheersing via managed care (zorgproces) en eigen betaling (vraag zorg) vullen elkaar aan. Zonder eigen betalingen kunnen de pogingen om moral hazard te reduceren ondermijnd worden; de consument kiest immers altijd het in zijn ogen ‘beste’ oplossing (geen afweging kosten en wat geboden wordt), de zorgverlener wordt gestraft doordat de consument waarschijnlijk wegloopt naar iemand die het wel voorschrijft. ‘Economisch denken en handelen’ van artsen wensen is dus niet reëel. Hoofdstuk 6: Productie van gezondheidszorg 6.1 Inleiding Dit hoofdstuk gaat uit van de relatie tussen de inzet van productiemiddelen (input) en de voortgebrachte producten (output). Productiviteit: de verhouding tussen output en input. In de gezondheidszorg is het niet alleen van belang hoeveel zorg er wordt geproduceerd, maar ook wat het effect is op gezondheid en welbevinden. Onderzoek naar de kosten- en productiestructuur kan inzicht verschaffen in de productiviteit en doelmatigheid van producenten van gezondheidszorg. 6.2 Begrippen Productiviteit: wordt gemeten als de verhouding tussen een eenheid van een bepaald product (output) en het hiervoor benodigde aantal eenheden ingezette middelen (productiefactoren of input). Producten en productiemiddelen kunnen worden uitgedrukt in fysieke eenheden of in waardeeenheden. Productiviteit krijgt als verhoudingsgetal pas inhoud als het ergens mee wordt vergeleken. Van eventuele productiviteitsontwikkelingen of –verschillen kan vervolgens worden onderzocht waardoor zij worden veroorzaakt. Belangrijke verklaringen voor deze verschillen kunnen worden gevonden in: • De omvang/schaal van de productie: van schaalvoordelen respectievelijk schaalnadelen is sprake indien de omzet meer respectievelijk minder dan evenredig toeneemt bij een grotere inzet van productiemiddelen. • De samenstelling/scope van de productie: wanneer de voortbrenging van verschillende producten door 1 instelkling minder kosten met zich meebrengt dan de voortbrenging door afzonderlijke instellingen is er sprake van synergievoordelen (‘economies of scope’). Het omgekeerde kan ook voorkomen. Specialisatie of uitbesteding heeft dan lagere kosten per eenheid product tot gevolg. • Kwaliteit van de producten • Doelmatigheidsverschillen • De stand van de technologie. In de praktijk is het mogelijk het productieproces op verschillende manieren in te richten. Hierdoor kunnen verschillen in efficiëntie voorkomen. Technisch efficiënt: een instelling die met een gegeven hoeveelheid fysieke middelen de maximale productie haalt. De productietechnologie bepaalt welke combinaties van ingezette middelen op een bepaald moment technisch efficiënt zijn. Door technologische ontwikkelingen kan de optimale verhouding tussen de ingezette middelen in de loop van de tijd veranderen. Bovendien kunnen techno logische ontwikkelingen ook de kwaliteit van de output beïnvloed. Factorprijs-efficiënt: de combinatie voor een instelling die het meest voordelig is bepaald door de prijzen van de productiemiddelen (factorprijzen). Volledige kostenefficiënte productie: geldt wanneer een instelling zoveel produceert dat eventuele schaalvoordelen volledig worden benut. Doeltreffendheid of effectiviteit: geeft aan wat het uiteindelijke effect van productie is. Gezondheidszorg zelf is niet het uiteindelijke doel, maar slechts een middel om gezondheidswinst te behalen of de kwaliteit van het leven te vergroten. Het uiteindelijke effect van gezondheidszorg is in de praktijk echter vaak moeilijk vast te stellen. 6.3 Het meten en wegen van productie en productiemiddelen Voor het bepalen van de productiviteit is het noodzakelijk dat zowel (het effect van) de productie als de inzet van middelen goed en eenduidig wordt gemeten. 6.3.1 Het meten van productie In een vrije markt wordt de prijs waartegen producten worden gekocht door het marktmechanisme bepaald. In de publieke sector ontbreken echter veelal marktprijzen. Daarom is het niet goed mogelijk de waarde van de productie vast te stellen. De tarieven worden vaak centraal vastgesteld en hebben in het gunstigste geval een relatie met de kostprijs. Daarom zijn deze prijzen minder geschikt als waarderingsgrondslag voor het meten van de productie. Daarom wordt meestal gebruik gemaakt van fysieke outputindicatoren. Outputindicatoren zijn te onderscheiden in product- (of prestatie-)indicatoren en procesindicatoren. Productindicatoren: het meten van de hoeveelheid en kwaliteit van de verleende zorg. Het eindproduct van een ziekenhuis bestaat uit de behandeling en verzorging van patiënten. Een belangrijke productindicator is dan ook het aantal opgenomen of ontslagen patiënten. Vanwege de grote verschillen in zorgbehoefte tussen patiënten kunnen aantallen opgenomen of ontslagen patiënten niet zomaar bij elkaar worden opgeteld maar moeten deze aantallen worden gewogen naar ‘zorgzwaarte’. Zolang een werkzaam systeem van DBC’s nog niet bestaat, is men bij de productiemeting aangewezen op indirecte maten voor zorgzwaarte. Bezwaren tegen deze indirecte maatstaven voor zorgzwaarte zijn dat zij betrekkelijk grof zijn en in plaats van zorgzwaarte ook een indicatie kunnen vormen voor een lagere efficiëntie of een lagere kwaliteit. Kwaliteit dient bij het meten van de productie zo goed mogelijk meegenomen te worden. Als kwaliteit niet in de productindicator wordt meegenomen is het niet goed mogelijk uitspraken te doen over het productieniveau. De beste indicatoren van de kwaliteit van productie zijn de effectiviteit van de behandeling en de beleving van de patiënt. De behandeling van patiënten is samengesteld uit verschillende activiteiten, waarvan aard en omvang afhankelijk zijn van de zorgbehoefte van de patiënt. Deze activiteiten vormen tezamen het behandelproces en worden dan ook wel aangemerkt als intermediaire of tussenproducten. Maatstaven voor dergelijke activiteiten worden procesindicatoren genoemd. Het nadeel van deze meetmethode is dat een ondoelmatig productieproces leidt tot een hogere waargenomen productie, terwijl er feitelijk niet meer patiënten worden behandeld. 6.3.2. Praktijkvariatie Idealiter zou de kwaliteit van de productie van zorgverleners en instellingen moeten woirden gemeten aan de hand van het effect van de zorg op de gezondheid (bij curatieve zorg) of het welbevinden (bij verpleging en verzorging) van de patiënt. Vanwege de grote mate van onzekerheid over het effect van tal van medische interventies is het echter vaak niet mogelijk om de uitkomst van zorg precies te meten. In de meeste studies wordt de variatie in medische zorg gemeten d.m.v. de variatiecoëfficiënt, waarbij de standaarddeviatie van de frequentieverdeling wordt gedeeld door het gemiddelde. Bij de interpretatie hiervan kan als vuistregel worden gehanteerd dat de waarde van de coëfficiënt ongeveer 10% is van de verhouding tussen het maximale en minimale aantal behandelingen. Als de variatiecoëfficiënt relatief laag is (0,1 tot 0,2) dan is de ziekte eenvoudig te diagnosticeren, de gevolgen van medische interventies duidelijk zijn er en weinig alternatieve behandelingsmethoden bestaan, bijv. appendicitis. Naarmate de diagnostiek gecompliceerder, het nut van de interventie minder duidelijk en het aantal alternatieven groter, neemt de variatiecoëfficiënt toe. Er is maar weinig bekend over de samenhang tussen de geconstateerde variatie in medische zorg en de effectiviteit van medische zorg. Het onvoldoende inzicht in de effectiviteit van veel medische interventies wijt Phelps (1992b) aan de afwezigheid van eigendomsrechten en de gebrekkige productaansprakelijkheid t.a.v. de ontwikkeling van medische behandelingen. Hierdoor ontbreken de gebruikelijke prikkels om ineffectieve producten van de markt te halen en om nieuwe producten een grondig effectonderzoek te onderwerpen voordat zij op de markt worden gebracht. Volgens Phelps is de verzameling en verspreiding van informatie over de kosteneffectiviteit van medische behandelingen een publiek goed omdat de gebruikelijke marktconforme prikkels (zoals octrooien en productaansprakelijkheid) hiervoor ontbreken en moeilijk in te voeren zijn. Deze opvatting lijkt geleidelijk aan terrein te winnen getuige de toenemende overheidssubsidies in NEDERLAND en andere landen voor onderzoek naar kosteneffectiviteit van medische interventies. Daarnaast worden ook vanuit de medische professie zelf initiatieven ondernomen om de verspreiding van medisch-wetenschappelijke kennis te verbeteren. 6.3.3 Het wegen en aggregeren van productie De meeste productieprocessen brengen meer dan één enkel product voort. Bij heterogene producten zuillen de verschillende producten in homogene eenheden moeten worden uitgedrukt om de eenheden bij elkaar te kunnen optellen. Door het ontbreken van marktprijzen in de publieke sector is de waarde van de afzonderlijke producten echter niet bekend. Het probleem van het wegen van heterogene producten kan worden omzeild door gebruik te maken van kostenfuncties. 6.3.4 Het meten en wegen van productiemiddelen Niet alleen de productie bestaat inde meeste bedrijven en instellingen uit vele verschillende producten, ook de productiemiddelen zijn zeer heterogeen. De meeste instellingen in de Nederlandse gezondheidszorg hanteren het NZi-rekeningschema. Hierin zijn honderden verschillende kostensoorten en dus productiemiddelen geordend. Globaal kunnen 3 soorten productiemiddelen worden onderscheiden: arbeid, kapitaal en verbruik. In de meeste sectoren van de gezondheidszorg is arbeid de belangrijkste productiefactor. • Arbeid: kan gemeten worden in werkzame personen of in arbeidsjaren (fte’s). Arbeid is zeer heterogeen samengesteld naar opleiding, naar functie of naar ervaring. • Kapitaal: De tweede productiefactor wordt gevormd door de aanwezige kapitaalgoederenvoorraad, zoals gebouwen en medische apparatuur. Deze is opgebouwd uit diverse investeringen uit het verleden. • Verbruik: ofwel de intermediaire leveringen. Daarbij gaat het om een grote verscheidenheid aan verbruiksproducten, zoals voedingsmiddelen, schoonmaakdiensten, energie en disposables. 6.4 Technieken voor het bepalen van productiviteit en doelmatigheid In de literatuur en de empirie zijn 4 benaderingen te onderscheiden om productiviteit en doelmatigheid te onderzoeken. 1. m.b.v. indexcijfers en ratio’s: a. opstellen van reeksen die de productie en de productiemiddelen in beeld brengen b. productie respectievelijk productiemiddelen tot homogene maatstaven geaggregeerd c. de verhouding tussen productie en ingezette middelen bepaalt de productiviteit. Uitkomsten zijn eenvoudig te interpreteren ― Biedt echter weinig inzicht in de productiestructuur en in de factoren die bepalend zijn voor de gevonden verschillen. 2. 3. 4. m.b.v. productiefuncties. Deze geven het verband weer tussen verschillende combinaties van de inzet van fysieke productiefactoren en het productievolume dat daarmee wordt voortgebracht. Prijzen spelen geen rol. Productiefuncties geven inzicht in de bijdrage van elk der productiemiddelen aan de productie bij verschillende productieniveaus. Tevens kunnen m.b.v. productiefuncties schaaleffecten, substitutiemogelijkheden en de mate van technische efficiëntie worden bepaald. m.b.v. kostenfuncties. Deze geven de relatie weer tussen enerzijds de kosten en anderzijds de geproduceerde hoeveelheden en de prijzen van de productiefactoren. De bijdrage van de verschillende productiemiddelen aan de productie is via kostenfuncties slechts indirect te bepalen. Kostenfuncties bieden inzicht in de kostenstructuur van de instelling. Schaal- en synergie-effecten kunnen in beeld gebracht worden, evenals de mate van kostenefficiëntie. T.o.v. productiefuncties: de verschillende producten hoeven niet geaggregeerd worden. De productiviteit kan worden gemeten door de feitelijke kosten te vergelijken met de kosten volgens de kostenfunctie. Niet-parametrische methode: data-omhullingsanalyse (‘Data Envelopment Analysis’ of DEA). Hierbij worden de input-outputcombinaties van de verschillende instellingen met elkaar vergeleken. Hiermee kan dan de relatieve efficiëntie van instellingen worden bepaald. 6.4.1 Indexcijfers De ontwikkeling van de productiviteit van een sector kan in beeld worden gebracht m.b.v. tijdreeksen op basis van indexcijfers. Deze geven op een relatief eenvoudige en gemakkelijk te interpreteren wijze weer hoe de productie en de productiviteit zich hebben ontwikkeld. Als de productie in volumetermen wordt gemeten wordt impliciet uitgegaan van een constante aard en kwaliteit van de productie. Een volume-index kan op veel verschillende manieren worden samengesteld. In de praktijk is de meest gangbare volume-index de Laspeyres-volume-index. De geproduceerde hoeveelheden van de verschillende goederen worden gewogen met de prijzen van goederen uit de basisperiode. Door de productiewaarde te vermenigvuldigen met de volume-index wordt de productie in constante prijzen van het basisjaar verkregen, oftewel extrapoleren. Een andere methode is om de productiewaarde uit lopende jaren te delen door een geschikte prijsindex om aldus te corrigeren voor prijsveranderingen, oftewel defleren. Wanneer over de gehele periode volledige informatie bestaat over alle geproduceerde hoeveelheden en prijzen, kan de productie in constante prijzen via beide methoden worden bepaald. In de praktijk bestaat zelden volledige informatie over de geproduceerde hoeveelheden en de prijzen van alle onderscheiden goederen en diensten. Afhankelijk van de beschikbaarheid van gegevens wordt daarom in de praktijk gekozen voor de methode waarvoor de beste informatie aanwezig is. Deze methoden kunnen tevens worden gebruikt om het volume van de ingezette middelen in de tijd te bepalen. De ontwikkeling van de productiviteit volgt uit het quotiënt van beide indices. Index cijfers of kengetallen kunnen ook gebruikt worden om een vergelijking tussen instellingen te maken. Het productievolume van een individuele instelling wordt dan met de relatieve prijzen geaggregeerd uit de verschillende geproduceerde goederen en diensten. Om productieverschillen tussen instellingen te bepalen, kunnen de bepaalde productievolumina per instelling door de totale kosten van die instelling worden gedeeld. De productie kan ook door één van de productiefactoren worden gedeeld, bijv. door het aantal arbeidsplaatsen. In dat geval wordt de arbeidsproductiviteit vergeleken. Het nadeel van indexcijfers is, dat geen inzicht wordt verkregen in de productiestructuur en de aanwezigheid van schaal- en synergie-effecten. 6.4.2 Productiefuncties De productiefunctie geeft weer hoeveel output kan worden geproduceerd met een technisch efficiënte inzet van productiemiddelen. Productie-elasticiteit: het effect van de extra inzet van een productiemiddel op het productievolume. Het wordt gedefinieerd als de proportionele verandering van het productievolume t.g.v. een bepaalde proportionele veranderingen van de hoeveelheid van een productiemiddel. Schaalelasticiteit: de som van de productie-elasticiteiten van alle inputs. Wanneer deze 1 is neemt de hoeveelheid productie evenredig toe met de hoeveelheid productiemiddelen en is er dus sprake van constante schaalopbrengsten. Als de schaalelasticiteit groter dan wel kleiner is dan 1 is er sprake van toenemende dan wel afnemende schaalopbrengsten. Er bestaan in de literatuur verschillende wiskundige specificaties voor productiefuncties. De bekendste en meest gehanteerde zijn de Cobb-Douglas-functie, de CES-functie en de translog productiefunctie. Vaak wordt er bij de specificatie van de productiefunctie uitgegaan van één ‘product’. Indien er verschillende producten worden geproduceerd, worden zij geaggregeerd (gewogen en opgeteld) tot homogene productie-eenheden. De productiefunctie geeft inzicht in de productiviteit en productiestructuur van individuele instellingen. De mate van efficiëntie van individuele instellingen kan onderling worden vergeleken door een grensproductiefunctie te construeren van de instellingen die met een gegeven hoeveelheid middelen de hoogste productie weten te realiseren. 6.4.3 Kostenfuncties Kostenfuncties zijn afgeleid van productiefuncties. Zij beschrijven de relatie tussen enerzijds de kosten en anderzijds de productie en de (relatieve) prijzen van de ingezette middelen. Doorgaans wordt er een onderscheid gemaakt tussen: • Kortetermijn-kostenfuncties: hierbij wordt aangenomen dat de kosten van inflexibele productiemiddelen (bijv. apparatuur, gebouwen) gegeven zijn en dus niet variëren met de productieomvang. Deze kosten zijn dus op korte termijn te beschouwen als ‘constante’ (of ‘vaste’) kosten. TK = k (Qj,pxi, xc) = VK + CK xc = vaste productiemiddelen (c = 1,…,f < n) VK = variabele productiekosten van de variabele productiemiddelen CK = constante productiekosten van de vaste productiemiddelen • Langetermijn-kostenfuncties: heeft de algemene vorm waarbij: TK = k (Qj,pxi) TK = totale productiekosten Qj = geproduceerde hoeveelheid van product j (j = 1,…,m) pxi = prijs per eenheid productiemiddel xi (i = 1,…,n) k = kostenfunctie Op de lange termijn zijn alle kosten variabel. Dit betekent dat een onderneming behalve haar productieomvang ook haar productiecapaciteit kan aanpassen. Een kostenefficiënte productieomvang wordt dan gerealiseerd bij die productiecapaciteit waar de gemiddelde productiekosten het laagst zijn. Naast schaaleffecten kunnen er bij productie ook synergie-effecten voorkomen. Synergieeffecten kunnen optreden als er verschillende producten worden geproduceerd. Van een positief synergie-effect is sprake als het vervaardigen van een extra eenheid van het ene product leidt tot lagere marginale kosten bij het vervaardigen van een ander product. Gezamenlijke productie (integratie) is dan voordeliger dan aparte productie (specialisatie). Naar het al dan niet bestaan van schaalvoordelen binnen ziekenhuizen is een groot aantal studies verricht. Wegens de grote verscheidenheid aan ziekenhuisdiensten, de problemen bij het vaststellen van de kwaliteit van ziekenhuiszorg en de verschillen tussen de behandelde patiënten blijkt het bijzonder moeilijk om de optimale schaal van ziekenhuizen te bepalen. Uit een overzichtsstudie naar kostenfuncties in Amerikaanse en Canadese ziekenhuizen blijkt dat ziekenhuizen al bij een tamelijk beperkt aantal bedden kostenefficiënt kunnen produceren, waarna de gemiddelde kosten ongeveer constant blijven of licht toenemen. In een tweetal latere Amerikaanse kostenstudies, waarin beter rekening wordt gehouden met het multiproductkarakter van ziekenhuiszorg, werd geconstateerd dat de gemiddelde kosten van ziekenhuizen oplopen met de productieomvang. ‘Overlevingsanalyse’: een alternatieve manier om het bestaan van schaalvoordelen te meten, waarbij de problemen van het schatten van kostenfuncties wordt vermeden door te onderzoeken welke ziekenhuisgrootte op termijn het meest succesvol is. De veronderstelling hierbij is dat de meest succesvolle schaalgrootte de beste overlevingskansen heeft en dus het meest zal voorkomen. De aanwezigheid van schaalvoordelen bij Nederlandse ziekenhuizen werd voor het eerst onderzocht door Van Aert (1977). Op grond van een schatting van de kostenfuncties van Nederlandse algemene ziekenhuizen in 1971 kwam hij eveneens tot de conclusie dat schaaleffecten bij uitbreiding van de ziekenhuisproductie betrekkelijk gering zijn. Hij constateerde dat de kostenefficiënte productiecapaciteit opliep met de functiezwaarte van het ziekenhuis. Hoewel zijn bevindingen inmiddels gedateerd zijn, komen ook Stevens en Van Tulder (1995) op grond van een recente vergelijking van de verhouding tussen de hoeveelheid productie en de hoeveelheid ingezette middelen in algemene ziekenhuizen tot de conclusie dat de optimale schaal van een ziekenhuis al bij een beperkte productiecapaciteit (200 tot 300 bedden) wordt bereikt. De meest recente en meest gedegen studie naar de kostenstructuur van Nederlandse ziekenhuizen is verricht door het SCP (1998). Zij schatten de kortetermijn-kostenfuncties van ruim 100 algemene en academische ziekenhuizen over de periode 1985-1995. Ziekenhuizen blijken met inachtneming van de gemaakte productieafspraken primair te streven naar kostenminimalisatie. Zij passen hun productie aan op de prijs van de verschillende soorten behandelingen en de samenstelling van de ingezette middelen op de relatieve prijzen van die middelen, teneinde de variabele kosten zo laag mogelijk te houden. Zij blijken derhalve geen (pseudo-)opbrengsten te maximaliseren en evenmin uit opbrengstoverwegingen de samenstelling van de productie te beïnvloeden. Duidelijk is dat een toename van de finale (productindicatoren) of intermediaire (procesindicatoren) productie gepaard gaat met hogere variabele kosten. Conform de verwachting zijn ook de prijzen van productiemiddelen positief gerelateerd aan het kostenniveau. Uit het onderzoek trekt men de conclusie dat de technologische ontwikkelingen in algemene ziekenhuizen niet hebben geleid tot kostenbesparing. Weliswaar kunnen patiënten door invoering van nieuwe technieken sneller en beter worden behandeld, waardoor de gemiddelde verpleegduur voortdurend daalt. Maar daar staan extra kosten van kostbare apparatuur en dure medicijnen tegenover. Bovendien kunnen dankzij de medisch-technische ontwikkelingen ook patiënten worden behandeld die voorheen niet behandeld konden worden. De onderzoekers trekken ook de conclusie dat een lagere efficiëntie bij de productie van verrichtingen specialisten blijkbaar aanzet tot een efficiëntere wijze van behandeling (minder verrichtingen en een kortere opname per patiënt). De inefficiëntie van een ziekenhuis wordt deels gecompenseerd door de behandelwijze van medisch specialisten. Een belangrijk probleem bij de interpretatie van de bevindingen van de SCP-studie is dat er door het ontbreken van gegevens over de kwaliteit van de dienstverlening geen rekening kon worden gehouden met kwaliteitsverschillen tussen ziekenhuizen. Impliciet is verondersteld dat de kwaliteit van zorg in alle ziekenhuizen gelijk is. De onderzoekers zelf geven aan dat ‘uit gesprekken en interviews met mensen uit de ziekenhuissector blijkt dat dit bij een aantal ziektegevallen geen houdbare veronderstelling is.’ Zij stellen dan ook dat voor een beter inzicht in de productiestructuur van ziekenhuizen kwaliteitsmeting noodzakelijk is. Uit een recent onderzoek naar de effecten van herontwerpen van zorgprocessen in een achttal ziekenhuizen, dat door een grondige herstructurering van het productieproces in ziekenhuizen belangrijke efficiëntiewinsten te boeken zijn (2000). 6.4.4. Data-omhullingsanalyse (DEA) Bij DEA wordt de relatieve efficiëntie van instellingen berekend m.b.v. lineaire programmeringtechnieken. I.t.t. bij productiefuncties en kostenfuncties wordt aan de productieen kostenstructuur van instellingen niet van tevoren een functionele vorm opgelegd waarvan dan vervolgens de parameters worden geschat, maar d.m.v. een onderlinge vergelijking van de prestaties van instellingen onderzocht welke instellingen het meest efficiënt zijn. Met DEA wordt niet de absolute maar de relatieve efficiëntie van instellingen in beeld gebracht. De methode kan dus geen antwoord geven op de vraag of de meest efficiënte instellingen ook zo efficiënt mogelijk produceren. Bij DEA wordt elke instelling vergeleken met andere instellingen of fictieve instellingen samengesteld uit combinaties van bestaande instellingen. Er wordt nagegaan in hoeverre (combinaties van) bestaande instellingen met minder inzet aan middelen dezelfde productie halen (inputgeoriënteerde DEA-methode) of met dezelfde inzet aan middelen meer produceren (outputgeoriënteerde DEA-methode). De DEA-methode geeft aan elke instelling een efficiëntiescore. Deze relatieve efficiëntiescore kan worden ontleed in 3 componenten: de relatieve technische, factorprijs- en schaalefficiëntie. ― Er is geen inzicht vereist in de productie- en kostenstructuur van individuele instellingen. Alleen instellingen met vergelijkbare productieniveaus kunnen tegen elkaar worden afgezet. Instellingen waarvoor geen vergelijkbare instellingen aanwezig zijn, worden automatisch als efficiënt geclassificeerd. Dit is vooral een probleem bij multiproductondernemingen, zoals ziekenhuizen. Naarmate er meer producten worden onderscheiden, wordt het aantal instellingen met een vergelijkbaar productieniveau kleine en daardoor het aantal efficiënte instellingen groter. De DEA-methode is gebaseerd op de veronderstelling dat de waargenomen productie foutloos wordt gemeten en niet door toeval wordt beïnvloed. Als gevolg hiervan worden in de praktijk voorkomende toevalsfluctuaties en meetfouten ten onrechte opgevat als inefficiëntie. 6.4.5 Nadere analyse van efficiëntieverschillen Met de DEA-methode kunnen de efficiëntieverschillen tussen producenten van gezondheidszorg globaal in beeld worden gebracht. De verschillen kunnen echter slechts ten dele rechtstreeks worden verklaard uit de productieomvang, de prijzen en het volume van de ingezette productiemiddelen. Daarnaast kunnen ook allerlei andere factoren van invloed zijn op de efficiëntie. D.m.v. regressietechnieken kan worden onderzocht in hoeverre factoren waarvan men vermoedt dat zij van invloed zijn op de efficiëntie, statistisch samenhangen met de waargenomen efficiëntieverschillen. De beperkte mate waarin de kenmerken de verschillen in efficiëntie kunnen verklaren duidt op de aanwezigheid van substantiële meet- en specificatiefouten. Hoofdstuk 7: De markt voor gezondheidszorg 7.1 Inleiding In dit hoofdstuk gaat het om de interactie tussen vragers en aanbieders. In hoeverre kan de economische theorie een verklaring bieden voor de allocatie op de diverse markten binnen de gezondheidszorg en kan zij inzicht verschaffen in de vraag of de betreffend markten efficiënt functioneren? 7.2 Marktkenmerken Geen enkele markt functioneert precies hetzelfde. Een belangrijke reden hiervoor is dat de aard van de verhandelde producten van markt tot markt sterk uiteenloopt. De uiteenlopende kenmerken van afzonderlijke markten zijn onder te brengen in drie categorieën: marktstructuur, marktgedrag en marktresultaat. 7.2.1 Marktstructuur De structurele kenmerken van een markt bepalen de speelruimte voor het marktgedrag en hebben grote invloed op de manier waarop een markt functioneert. 1. Voordat een markt kan worden bestudeerd moet eerst worden vastgesteld welke producten tot de betreffende markt worden gerekend. Elke onderverdeling van producten in markten is tot op zekere hoogte willekeurig. De scheidslijn die tussen markten wordt getrokken zal mede afhangen van het niveau van analyse: 2. Geografische omvang van de markt vaststellen: de omvang hangt af van de aard van het product. Naarmate de productie meer plaatsgebonden en minder specialistisch is, zal de omvang kleiner zijn. Voor producten waarbij de plaats van productie van minder groot belang is, is de markt groter. 3. Bepalen hoeveel aanbieders en vragers op een betreffende markt aanwezig zijn: vervolgens kan op grond van de marktaandelen van aanbieders en vragers worden vastgesteld in hoeverre de marktmacht aan de aanbod- en vraagzijde evenredig gespreid is en of deze sterk of matig geconcentreerd is. Of er op een markt voldoende ruimte aanwezig is voor verschillende aanbieders hangt af van de aanwezigheid van schaalvoordelen bij productie. 4. Marktmacht wordt naast marktconcentratie ook bepaald door de dreiging van nieuwe aanbieders (of vragers) tot de markt kunnen toetreden. Hoe lager de toetredingsbarrières voor nieuwkomers, hoe groter de potentiële concurrentie en hoe lager de marktmacht van de gevestigde producenten. De hoogte van toetredingsbarrières hangt sterk af van de aard van het product. Behalve door toetredingsbarrières wordt de mate van potentiële concurrentie ook bepaald door uittredingsbarrières. 5. Van groot belang voor het functioneren van de markt is de mate waarin aanbieders en vragers zijn geïnformeerd over bestaande prijs- en kwaliteitsverschillen tussen de verhandelde producten. Doorgaans zullen aanbieders en vragers beter geïnformeerd zijn naarmate producten minder van elkaar verschillen. Bij homogene producten spelen alleen prijsverschillen nog een rol. 6. Marktstructuur wordt ook bepaald door de aanwezigheid van wettelijke regels. 7.2.2 Marktgedrag Naast de marktstructuur is meestal ook het gedrag van aanbieders en vragers van grote invloed op het reilen en zeilen van een markt. • Zo is het van groot belang welke doelstellingen aanbieders en vragers nastreven. • Daarnaast is van belang hoe aanbieders en vragers hun doelstellingen proberen te verwezenlijken. • • Behalve door middel van expliciete afspraken kunnen aanbieders hun gedrag ook impliciet op elkaar afstemmen. Ten slotte wordt het marktgedrag ook bepaald door wettelijke gedragsregels. Vooral in de gezondheidszorg zijn gedragscodes en wettelijke gedragsregels van grote invloed op het marktgedrag. 7.2.3 Marktresultaat De wisselwerking tussen marktstructuur en marktgedrag bepaalt uiteindelijk of een markt doelmatig functioneert. Dit is lastig vast te stellen, omdat doelmatigheid op verschillende doelen en middelen betrekking kan hebben. Ter beoordeling van de doelmatigheid van het marktresultaat worden diverse efficiëntiemaatstaven gehanteerd. Globaal kan er een onderscheid worden gemaakt tussen doelmatigheid bij productie en consumptie en tussen statische en dynamische doelmatigheid. Er wordt onderscheid gemaakt tussen technische-, factorprijs- en kostenefficiëntie. De productieomvang wordt niet alleen bepaald door de ingezette hoeveelheid productiefactoren, maar ook door minder eenvoudig te kwantificeren factoren als arbeidsinspanning en –motivatie. X-efficiënt: Een onderneming waarbij de ingezette productiefactoren zo productief mogelijk worden ingezet. Allocatief efficiënt: Een productieomvang waarbij de verkoopprijs gelijk is aan de marginale kostprijs kan worden. De bovengenoemde efficiëntiemaatstaven zijn alle statisch van aard: zij hebben betrekking op de aanwending van middelen op één moment in de tijd. Een doelmatig gebruik van middelen op korte termijn behoeft niet noodzakelijk ook op lange termijn de meest efficiënte aanwending van middelen te zijn. Dynamische efficiëntie: wanneer op lange termijn de middelen zo besteed worden dat voor de samenleving de marginale kosten van een extra investering in een innovatie precies opwegen tegen de toekomstige marginale baten. Het door middel van octrooibescherming gedurende een bepaalde periode toelaten van monopolieprijzen om de producent zijn investeringen terug te laten verdienen, kan als oogpunt van dynamische efficiëntie zeer verstandig zijn. 7.3 Marktmodellen Voor het afleiden van algemene conclusies over het marktresultaat is het noodzakelijk om een aantal veronderstellingen te maken over marktstrucuutr en marktgedrag. Opgrond van deze veronderstellinggen kunnen marktmodellen worden geconstrueerd. Het nut van theoretische marktmodellen is dat zij het inzicht in het functioneren van specifieke markten kunnen vergroten. De verdeling van marktmacht bij 4 marktmodellen Marktmodel Marktmacht bij aanbieder(s) Volkomen concurrentie Geen Monopolistische concurrentie Gering Oligopolie Aanzienlijk Monopolie Absoluut 7.3.1 Volkomen concurrentie Voor ondernemers vormt de marktstructuur zo’n strak keurslijf dat er geen enkele speelruimte overblijft voor afwijkend marktgedrag. Onderlinge concurrentie dwingt hen tot een uniform gedrag en leidt voor iedereen tot een gelijk resultaat. De 4 belangrijkste veronderstellingen over de marktstructuur zijn de volgende: • Een groot aantal aanbieders en vragers, elk met een verwaarloosbaar klein marktaandeel. • Een homogeen product (geen kwaliteitsverschillen tussen producten). • Volledige informatie bij aanbieders en vragers (volledig transparante markt). • Geen toe- of uittredingsbarrières). Doordat talrijke producenten hetzelfde product maken en consumenten eventuele prijsverschillen direct kunnen waarnemen, is de marktprijs voor een individuele producent een vast gegeven, onafhankelijk van zijn productieomvang. Maar indien als hij een prijs zou stellen beneden de geldende marktprijs schiet hij daar niets mee op, omdat de overige producenten direct zullen moeten volgen om geen omzet te verliezen. De producent is een machteloze prijsnemer, de consumenten zijn soeverein. Door de volkomen doorzichtige marktstructuur hebben individuele ondernemers geen ruimte om zich anders te gedragen dan hun concurrenten. In een markt met volkomen concurrentie kunnen ondernemers alleen overleven als zij streven naar winstmaximalisatie. Elke andere doelstelling leidt onherroepelijk tot faillissement. Een producent die streeft naar maximale winst maximale winst zal zijn productie net zolang uitbreiden totdat zijn marginale opbrengsten gelijk zijn aan zijn marginale kosten. De conclusie is dat op korte termijn een markt met volkomen concurrentie automatisch leidt tot een zo doelmatig mogelijk gebruik van middelen (statische efficiëntie). Wegens het ontbreken van winstmarges is deze markt weinig aantrekkelijk. Ze moeten zich volledig aanpassen aan de voorkeuren van de consumenten. Volkomen concurrentie kan worden voorkomen door zich te onderscheiden van concurrenten door productdifferentiatie, door kartelafspraken of door lobbyen voor wettelijke toetredingsbarrières. 7.3.2 Monopolie In een zuiver monopolistische markt is er slechts een aanbieder met een absolute marktmacht. Er zijn geen substituten voor het betreffende product voorhanden en toetreding is onmogelijk. Zodat de monopolist niets te duchten heeft van (potentiële) concurrentie. Redenen van ontstaan monopolie: • Een producent bezit over een zodanig unieke kennis of productiemiddelen beschikt dat zijn product niet te imiteren is. Is echter zeldzaam en van voorbijgaande aard. • Natuurlijke monopolie: de optimale schaal van een onderneming zo groot is dat bij een kostenefficiënte productie slechts een onderneming kan bestaan. • De meeste monopolies ontstaan doordat de overheid met wettelijke regels de markt afschermt tegen potentiële concurrenten. In plaats van prijsnemer, zoals bij volkomen concurrentie, is de ondernemer in een monopolistische markt dus een prijszetter. Bij volkomen concurrentie is het streven naar maximale winst een noodzakelijk voorwaarde om te overleven. Een monopolist verkeert echter in een comfortabeler positie. Zolang hij maar geen verlies lijdt, is zijn voortbestaan niet in gevaar. Indien men streeft naar maximale winst zal hij net zoveel produceren totdat de marginale opbrengsten en kosten aan elkaar gelijk zijn. Het marktresultaat is vanuit het oogpunt van statische efficiëntie ongunstig, omdat er minder wordt geproduceerd tegen een hogere prijs niet allocatief efficiënt. Er is evenmin geen sprake van X-efficiëntie. Niet voor niets wordt gesteld dat het grootste voordeel voor een monopolist bestaat uit het kunnen leiden van een rustig leventje zonder voortdurend de hete adem van de concurrenten in de nek te voelen. Wegens de nadelen van een monopolie kan de overheid proberen het ontstaan van een monopolie: • te verhinderen • het marktgedrag aan banden te leggen • besluiten het alleenrecht van productie toe te eigenen (nationalisatie) Prijsdiscriminatie Het berekenen van verschillende prijzen voor hetzelfde product aan verschillende consumenten wordt prijsdiscriminatie genoemd. Dit is alleen mogelijk als verschillende consumenten bereid zijn voor hetzelfde product een verschillende prijs te betalen en als producten niet of moeilijk doorverkoopbaar zijn (zie ziektekostenverzekering of medische zorgverlening (niet doorverkoopbaar)). Wanneer een monopolist streeft naar maximale winst zal hij, indien mogelijk, prijsdiscriminatie toepassen omdat hij daarmee een grotere winst kan behalen dan bij het stellen van een uniforme prijs. Afgezien van de kosten van prijsdiscriminatie, neemt de winst toe met de mate van prijsdiscriminatie Zo liggen aan de toepassing van prijsdiscriminatie in de gezondheidszorg van oudsher overwegingen van solidariteit en toegankelijkheid ten grondslag. Een belangrijk nadeel van tariefsdifferentiatie tussen ziekenfonds- en particuliere patiënten is dat het kan leiden tot ongelijke behandeling. Effect ziektekostenverzekering De mogelijkheid voor de monopolist om zijn marktmacht in winst om te zetten is afhankelijk van de prijsgevoeligheid van de consument. Deze prijsgevoeligheid voor de meeste vormen van gezondheidszorg wordt beperkt door de aanwezigheid van ziektekostenverzekeringen. Deze leiden tot een minder elastische vraagcurve en zullen in geval van monopolie leiden tot hogere verkoopprijzen en een hogere winst voor de monopolist. Als een ziektekostenverzekering 50% van de kosten vergoed zijn consumenten bereid een tweemaal zo hoge prijs te behalen, hierdoor neemt de winst van de monopolist fors toe. 7.3.3 Monopolistische concurrentie Hierbij gaat het om een concurrerende markt waarbij individuele producenten ieder voor zich proberen een monopoliepositie te verwerven door zich van elkaar te onderscheiden. De producten zijn heterogeen en dus niet perfect substitueerbaar. Men streeft ernaar hun producten te onderscheiden van anderen en de voorkeur van de consument voor zich te winnen. Producenten krijgen een bepaalde speelruimte bij het vaststellen van de verkoopprijs. Kleine prijsverschillen kunnen bestaan dankzij productgebonden voorkeuren van de consument. Wanneer men streeft naar winstmaximalisatie zal hij zoveel produceren dat de marginale opbrengsten en kosten aan elkaar gelijk zijn. Bij een productieomvang kan de producent een verkoopprijs in rekening brengen en maakt hij een monopoliewinst. I.t.t. bij monopolie is dit geen stabiele toestand. De monopoliewinst zal nieuwe toetreders aanlokken, die met goedkopere imitaties een deel van de vraag zullen afsnoepen en daarmee de winst zullen afromen. In vergelijking met volkomen concurrentie wordt er door individuele producenten te weinig geproduceerd tegen een te hoge prijs. Deze ondoelmatigheid is in feite de maatschappelijke prijs die voor prijsdifferentiatie wordt betaald. 7.3.4 Oligopolie Dit wordt gekenmerkt door en marktstructuur waarbij enkele aanbieders een zo groot marktaandeel bezitten dat zij de markt domineren. Hoe sterker de marktmacht geconcentreerd is bij enkele aanbieders, des te ‘nauwer’ de oligopolie. Men kan elkaar goed in de gaten houden omdat er maar weinig concurrenten zijn. Men heeft grote invloed op het functioneren van de markt en is het dus verstandig om rekening te houden met elkaars gedrag men zal hun marktgedrag dus mede baseren op de mogelijke reacties van de concurrenten. De verkoopprijzen liggen vaak lange tijd op hetzelfde niveau en worden dan afgewisseld met kortstondige ‘prijsoorlogen’ waarna prijzen zich weer stabiliseren op een lager niveau. Er is sprake van geringe mate van prijsconcurrentie gezien prijsverlagingen voor concurrenten goed waarneembaar zijn en makkelijk kunnen worden nagevolgd. Men geeft daarom de voorkeur aan productdifferentiatie, gezien dit minder eenvoudig waarneembaar en imiteerbaar is. Met een beperkt aantal aanbieders is de kans op samenwerking groter (kartelafspraken). Stabiele kartels lijken dus mogelijk als op een markt vijf of minder producenten aanwezig zijn. Toch zullen zelfs deelnemers van een stabiel kartel hun klanten doorgaans geen monopolieprijzen berekenen. Zij zullen namelijk rekening moeten houden met de potentiële concurrentie van eventuele toetreders die het kartel kunnen ondergraven. 7.3.5 Monopsonie en bilateraal monopolie Er vindt ook aan de vraagzijde samenwerking of concentratie plaats. Verzekeraars onderhandelen bijvoorbeeld met individuele ziekenhuizen over de hoogte van de jaarlijkse productie ter bepaling van het ziekenhuisbudget. Wanneer er sprake is van één vrager spreekt men van monopsonie, terwijl een situatie met een beperkt aantal vragers wordt aangeduid als oligopsonie. Een monopsonist zal de aanbieders niet meer willen betalen dan de minimale aanbodprijs, ofwel de marginale kosten van de productie. Nu is de vrager prijszetter, het omgekeerde van monopolie. De optimale gevraagde hoeveelheid is daar waar de marginale uitgaven voor consumptie gelijk zijn aan het marginale nut die hij aan consumptie ontleent. In vergelijking tot een situatie met meer vragers wordt er bij monopsonie minder gevraagd tegen een lagere prijs. Een monopsonie aan de vraagzijde leidt bij de aanbieders vaak tot een tegenreactie waarbij ze d.m.v. kartelvorming of fusies hun krachten proberen te bundelen. Het extreme is een bilaterale (tweezijdig) monopolie: een markt met één vrager en één aanbieder wordt genoemd. Bij een bilateraal monopolie is er geen sprake van een gedetermineerde evenwichtsprijs maar wordt het prijsniveau bepaald door onderhandeling tussen de aanbieder en de vrager. De hoogte van de uiteindelijke verkoopprijs hangt behalve van de relatieve machtsposities van de vrager en aanbieder ook af van niet-economische factoren, zoals de onderhandelingservaring en – vaardigheden van de beide partijen en de eventuele druk vanuit hun achterban. 7.4 De samengestelde markt voor gezondheidszorg Wanneer we de markt voor gezondheidszorg willen analyseren, stuiten we direct op het probleem dat op deze markt niet alleen vragers en aanbieders van gezondheidszorg opereren, maar ook een derde partij, die een groot deel van de zorg bekostigt en soms t.b.v. de zorgvragers zorg ‘inkoopt’. In landen met ziektekostenverzekeringen de verzekeraars, met een nationale gezondheidszorg de overheid. Door de aanwezigheid van ziektekostenverzekeringen speelt het prijsmechanisme slechts een ondergeschikte rol, waardoor moral hazard kan ontstaan. Het functioneren van de zorgmarkt wordt beïnvloed door het bestaan van een zorgverzekeringsmarkt. De aanschaf van ziektekostenverzekering beïnvloedt niet alleen de vraag naar zorg maar ook naar verzekeringen. Er bestaat een ruilrelatie tussen verzekeraars en zorgaanbieders die werken op de zorginkoopmarkt. eigen betalingen Zorgvragers Zorgaanbieders Zorgmarkt zorg schadevergoeding Verzekeingsmarkt Zorginkoopmarkt honorering premie leveringsplicht Zorgverzekeraars / Zorginkopers De drieledige markt voor gezondheidszorg Verzekeringsaanspraken kunnen worden geformuleerd als een recht op vergoeding in zorg (naturasysteem) en als een recht op schadevergoeding (restitutiesysteem). Een zorginkoopmarkt zal ontstaan als verzekeraars gehouden zijn aan een zorgplicht of als zij het gedrag van zorgaanbieders rechtsreeks willen beïnvloeden. Naarmate verzekeraars zich actiever bemoeien met de zorgverlening neemt de invloed van de zorginkoopmarkt op de zorgmarkt toe. Tussen de zorgmarkt, de verzekeringsmarkt en de zorginkoopmarkt bestaat een sterke wisselwerking. Het functioneren van de ene markt hangt nauw samen met het functioneren van de andere markten. 7.5 Zorgmarkt De zorgmarkt omvat een breed scala aan goederen en diensten. De twee belangrijkste submarkten waarbinnen de producten homogener en dus beter onderling substitueerbaar zijn zijn de markt voor artsenzorg en de markt voor ziekenhuiszorg. 7.5.1 Markt voor artsenzorg Marktstructuur: De aanbodzijde bestaat uitsluitend uit huisartsen en specialisten. Aan de vraagzijde zijn naast de patiënten ook verzekeraars en artsen die namens de patiënt optreden. De vraag naar zorg kan ontstaan: • Op initiatief van de patiënt • Op initiatief van de arts (vervolgconsult) In landen zonder (verplicht) verwijssysteem stappen de patiënten vaak direct naar de specialist. In de andere landen moet de patiënt door een huisarts worden doorverwezen. De structuur van de aanbodszijde wordt sterk bepaald door de aard en omvang van de geografische markt. In de steden zijn er tientallen artsen, op het platteland hebben de artsen vaak een monopolie positie. Ondanks de vaak geringe marktconcentratie hebben artsen doorgaans aanzienlijke marktmacht. Deze is gestoeld op de volgende 3 pijlers: 1. De vertrouwensrelatie tussen arts en patiënt: Maar in beperkte mate substitueerbaar. Aan de vertrouwensrelatie ontlenen artsen een zekere marktmacht: bijv. kunnen wachttijden laten oplopen, omdat patiënten niet snel zullen overstappen. 2. Het surplus aan informatie van de arts over de noodzaak, de kwaliteit en effectiviteit van de verleende zorg: De informatie is sterk asymmetrisch verdeeld, de vrager is afhankelijk van het stellen van een diagnose. De behoefte aan zorg wordt deels door de aanbieder vastgesteld en kan rechtstreeks invloed uitoefenen op de vraag. 3. De aanwezigheid van toetredingsbarrières: Zonder een diploma van een door de overheid erkende medische opleiding is toetreding tot de markt nergens toegestaan. Op deze manier wordt de patiënt beschermd tegen inferieure zorgverleners en neemt men grote kwaliteitsverschillen weg. Ook kan het aantal werkzame artsen worden beperkt, zodat zij geen belang hebben bij vraaginductie. De barrières zijn in NEDERLAND relatief hoog. Er zijn 3 horden: • Afronding van de universitaire opleiding tot basisarts. • Een afgeronde vervolgopleiding • Vestigingsbeleid Toetredingsbarrières kunnen ook leiden tot een versterking van de machtspositie en daardoor hogere prijzen, langere wachttijden of kwalitatief minder goede zorg. Marktgedrag en -resultaat In afwezigheid van overheidsregulering zouden artsen op grond van hun marktmacht in staat moeten worden geacht de prijs en de omvang van hun dienstverlening zelfstandig te bepalen. Deze marktmacht zal overigens waarschijnlijk niet groot zijn dat zij de wensen van de patiënt volledig kunnen negeren. Want slechtere dienstverlening kan op termijn de vertrouwensrelatie ondermijnen en voor patiënten aanleiding zijn om van arts te veranderen. Op langere termijn dient met de (potentiële) concurrentie rekening te worden gehouden. De marktmacht wordt dus mede bepaald door het zoekgedrag van vragers. Uit onderzoek blijkt dat meer concurrentie leidt tot hogere tarieven. Empirische studies wijzen uit dat productdifferentiatie en aanbodgeïnduceerde vraag een goede verklaring zijn voor dit fenomeen. De aanwezigheid van ziektekostenverzekering leidt tot een toename van de kostprijs en een minder kostenefficiënte productieomvang, maar ook tot minder prikkels voor het verbeteren van X-efficiëntie. Vooral bij een ruime verzekeringsdekking kan de aanzienlijke marktmacht aan de aanbodzijde van de markt voor artsenzorg tot maatschappelijk ongunstige marktresultaten leiden. Om te voorkomen dat artsen hun marktmacht uitbuiten ten koste van de patiënt zijn zowel door de beroepsgroep zelf als door de overheid regels opgesteld die de consument moeten beschermen. In de meeste West-Europese landen is de prijsstelling op de markt voor artsenzorg sterk gereguleerd, waarbij de onderhandelingen over prijzen of inkomens meestal op collectief niveau plaatsvinden. Delnoij (1994): Op basis van statistische analyse concludeert hij dat een toenemende artsendichtheid en een zwakkere politieke onderhandelingspositie gepaard gaan met een relatief ongunstige inkomensontwikkeling, waarbij het effect minder sterk is wanneer artsen hun inkomen kunnen opvoeren door extra verrichtingen. 7.5.2 Markt voor ziekenhuiszorg Marktstructuur De markt voor ziekenhuiszorg is nauw verweven met de markt voor artsenzorg. Medische zorgverlening is immers de belangrijkste taak van een ziekenhuis. Het ziekenhuis kan worden beschouwd als aanbieder van een breed scala van ziekenhuisdiensten. Ziekenhuizen worden daarom wel aangeduid als een multiproductonderneming. Vraagzijde: patiënten, artsen en verzekeraars. Huisartsen verwijzen de patiënt door. Verzekeraars zijn de vragende partij bij de inkoop van zorg voor hun cliënten. Aanbodzijde: wordt beperkt door een geografische markt van ongeveer 25 km rondom het ziekenhuis. Patiënten hebben een sterke voorkeur voor een ziekenhuis in de buurt van hun woonplaats. Ziekenhuizen hebben een bepaalde minimale schaal nodig om kostenefficiënt te kunnen produceren. Zo moeten ziekenhuizen altijd een bepaalde personele bezetting hebben om de continuïteit van zorg te kunnen waarborgen. Naarmate de specialisatiegraad stijgt, neemt de vereiste schaalgrootte toe. Ziekenhuizen kunnen al bij een beperkt aantal bedden kostenefficiënt produceren. Door de beperkte geografische omvang van de markt en de noodzaak van een minimale schaalgrootte van een ziekenhuis, is er op een ziekenhuismarkt vaak maar ruimte voor een beperkt aantal ziekenhuizen. In een groot aantal ziekenhuisregio’s is sprake van een nauwe oligopolistische marktstructuur, waarbij ziekenhuizen ten hoogste 5 concurrenten hebben. Vanaf de jaren zeventig tot medio jaren negentig is het aantal algemene ziekenhuizen in Nederland bijna gehalveerd. Dit is voor een belangrijk deel afgedwongen of gestimuleerd door de overheid met als oogmerk de overcapaciteit terug te dringen. De fusies in de ziekenhuissector hebben tot gevolg dat er per regio steeds minder en steeds grotere ziekenhuizen overblijven. Een verdere concentratie van ziekenhuizen lijkt noch uit het oogpunt van doelmatigheid (schaalvoordelen) noch uit het oogpunt van kwaliteit (continuïteit) noodzakelijk. In weinig landen wordt de bepaling van de capaciteit aan ziekenhuisvoorzieningen volledig aan de markt overgelaten. Doordat ziekenhuiszorg grotendeels collectief wordt gefinancierd door sociale ziektekostenverzekeringen. Er is dus geen prijsmechanisme dat vraag en aanbod afstemt. Daarnaast zouden dunbevolkte gebieden van ziekenhuisvoorzieningen verstoken blijven indien de spreiding van voorzieningen puur zou worden overgelaten aan de markt. Naast wettelijke barrières zijn er ook natuurlijke, omdat er hoge investeringskosten bij komen kijken die je bij het verlaten van de markt niet meer terug krijgt. Door de barrières hebben ziekenhuizen een grote marktmacht. Dit wordt ook versterkt doordat de ziekenhuizen beter op de hoogte zijn van de kwaliteit en de kostprijs van de aangeboden ziekenhuiszorg dan de patiënten of de verzekeraars. De prijsstelling van ziekenhuiszorg wordt bijna overal door de overheid sterk gereguleerd. Zo ontvangen ziekenhuizen in de meeste Europese landen een wettelijk gereguleerd budget voor de financiering van hun exploitatiekosten. Marktgedrag Naast prijsregulering wordt de prikkel voor ziekenhuizen om misbruik te maken van marktmacht vaak ook gereduceerd door het te verbeiden om winst te maken. In de meeste landen hebben ziekenhuizen een non-profitkarakter. Een eventueel positief verschil tussen opbrengsten en kosten mag niet worden uitgekeerd aan derden maar zal ten goede komen aan de directbetrokkenen. Op grond van verschillende veronderstellingen over wie in het ziekenhuis met welk oogmerk beslissingen neemt, zijn over het marktgedrag van ziekenhuizen diverse modellen ontwikkeld, die globaal in een 4tal categorieën kunnen worden onderverdeeld: • Eén beslisser met één doelstelling: Het ziekenhuis wordt opgevat als één geheel dat één doelstelling nastreeft. Feldstein en Brown: non-profitsector: het management wil een zo hoog mogelijke productie van een gegeven kwaliteit. Wegens de hoge toetredingsbarrières en het gebrek aan informatie bij de consument heeft de markt voor ziekenhuiszorg volgens hen een monopolistisch karakter. Lee: het management streeft naar maximaal prestige dat wordt ontleend aan de kwaliteit van de productiefactoren t.o.v. andere ziekenhuizen. De prijs van zorg zal oplopen door de hoge kosten. Nederlandse ziekenhuizen blijken te streven naar een kostenminimalisatie volgens het SCP. • Eén beslisser met meerdere doelstellingen: Een kritiek op het model van Lee is dat de hoeveelheid zorg wel degelijk meespeelt in de beslissingen van het ziekenhuismanagement. Modellen waarbij het ziekenhuismanagement meervoudige doelen nastreeft, zijn dus realistischer. Newhouse: zowel een zo hoog mogelijke kwantiteit als kwaliteit van zorg. Kwalitatief betere dienstverlening leidt tot hogere gemiddelde productiekosten. Newhouse veronderstelt dat er een positief verband bestaat tussen kwaliteit en vraag. Vraagtoename wordt minder naarmate de kwaliteit hoger wordt. Het ziekenhuis staat voor een afweging tussen kwaliteit en kwantiteit. Welke combinatie het ziekenhuismanagement zal kiezen, hangt af van het relatieve belang (nut) dat het toekent aan kwaliteit en kwantiteit van ziekenhuiszorg. Goldfarb, Hornbrook en Rafferty: Het ziekenhuis probeert een zo hoog mogelijke nutsfunctie te behalen waarbij wordt gelet op omvang, de kwaliteit van zorg, samenstelling opgenomen patiënten populatie en de winstgevendheid. Bij overcapaciteit zal deze worden opgevuld met extra verpleegdagen voor noodzakelijke opnamen totdat het marginale nut nul is. De resterende capaciteit wordt opgevuld met niet-noodzakelijke opnamen. Hodgkin en McGuire: prijzen per opname door de overheid vooraf vastgesteld. In plaats van op dagtarief, per opgenomen patiënt, waarbij de prijs wordt gerelateerd aan de zorgzwaarte. Het management zal een afweging maken tussen de winst per opname en de intensiteit van de zorgverlening. Hogere zorgintensiteit leidt in hun model niet alleen tot hogere kosten per opname, maar ook tot een grotere vraag en dus ook hogere totale • • opbrengsten. Het management wordt gestimuleerd de zorgintensiteit te verlagen. Deze neiging zal minder groot zijn, als de prijs per opgenomen patiënt hoog is. Feldman en Lobo: in hun model wordt meegenomen dat als overheid het ziekenhuisbudget vaststelt. Nutsmaximerende ziekenhuismanagers zullen dan een zodanige combinatie van kwaliteit en kwantiteit kiezen zodat niet volledig aan de vraag wordt voldaan. Het gevolg hiervan is dat er wachtlijsten ontstaan. SCP: het gedrag van het ziekenhuismanagement wordt niet alleen bepaald door het streven naar kostenminimalisatie, maar ook door kwaliteits- en statusoverwegingen. Er worden namelijk meer verplegend personeel ingezet dat nodig is, zorgt voor meer kwaliteit. Meer status wordt verkregen door meer overig personeel aan te nemen. Verschillende beslissers met één doelstelling: De veronderstelling dat het ziekenhuismanagement bepaalt hoeveel zorg met welke middelen wordt geproduceerd, is aanvechtbaar. De beslissingen over opnamen en behandeling van patiënten worden immers niet door het management maar door de medisch specialisten genomen. Pauly en Redisch: de invloed van medisch specialisten is dermate groot dat niet het management maar uitsluitend de artsen het beleid van het ziekenhuis bepalen: een professionele organisatie. Zij zien een non-profitziekenhuis als een artsencoöperatie met een gezamenlijke doelstelling: het maximeren van het gezamenlijke nettoartseninkomen dat vervolgens evenredig over alle artsen wordt verdeeld. Een ziekenhuis waar de artsen gezamenlijk de dienst uitmaken, zal niet worden gekenmerkt door een efficiënte inzet van productiefactoren. De technische efficiëntie zal overigens nog ongunstiger uitvallen als de in het ziekenhuis werkende artsen niet volledig coöperatief gedrag vertonen. Verschillende beslissers met meerdere doelstellingen: Wegens de belangentegenstellingen tussen medisch specialisten en de mogelijkheden om de collectieve doelstelling te ontduiken, is dus zeker in grotere ziekenhuizen een onafhankelijk ziekenhuismanagement met een zelfstandige beslissingsbevoegdheid onontbeerlijk. Harris (1977): gaat er expliciet op in dat zowel artsen als het management beslissingsbevoegdheden hebben. Een duale organisatiestructuur, waarin de verantwoordelijkheden voor productie en kosten gescheiden zijn, leidt tot een permanent vraagoverschot naar faciliteiten. Via een stelsel van formele en informele regels zorgt het management voor de verdeling van deze middelen. Een dergelijk allocatiemechanisme kan alleen soepel werken wanneer er sprake is van een zekere overcapaciteit om aan onvoorziene vraag tegemoet te kunnen komen. Technische efficiënte productie is daarom volgens hem voor een ziekenhuis per definitie niet haalbaar. Conflicten met de medische staf kunnen worden vermeden door extra voorzieningen. Bij een openeindfinanciering zijn management en medisch specialisten eensgezind en zal er een forse overcapaciteit ontstaan. Wanneer de specialisten niet onder het ziekenhuisbudget vallen is de macht van het management beperkt, omdat de specialisten geen financiële medeverantwoordelijkheid dragen voor de kostenconsequenties van hun handelen in het ziekenhuis. Daarom is in 1998 is besloten de medisch specialisten wettelijk te integreren in het ziekenhuis waarbij de ziekenhuisdirectie eindverantwoordelijk wordt voor de onderhandelingen met de verzekeraars over productieafspraken en de daarbijbehorende budgetten. Welke gevolgen de integratie van specialisten in het ziekenhuisbudget uiteindelijk zullen hebben voor het machtsevenwicht binnen het ziekenhuis en daarmee voor het marktgedrag van ziekenhuizen, is nog onvoldoende duidelijk. Marktresultaat De aanwezigheid van hoge marktconcentraties, hoge toetredingsbarrières, ongeïnformeerde consumenten en uitgebreide ziektekostenverzekeringen verschaffen ziekenhuizen aanzienlijke marktmacht. • Feldman en Dowd (1986): ziekenhuizen gedragen zich als prijsdiscriminerende monopolisten als zijzelf hun prijzen mogen bepalen en hun kosten door patiënten, overheid of verzekeraars volledig worden vergoed. • Robinson en Luft: in de periode waarin Amerikaanse ziekenhuizen hun kosten volledig achteraf vergoed kregen, de kosten van de ziekenhuizen waren hoger wanneer er meer ziekenhuizen ineen regio gevestigd waren. Uit oogpunt van kostenbeheersing is men bij een openeindfinanciering beter uit met een beperkt aantal non-profit ziekenhuizen dan met concurrentie tussen een groot aantal for-profit ziekenhuizen. Door selectief contracteren mogelijk te maken zijn de ziekenhuiskosten in Californië aanzienlijk minder toegenomen dan in de rest van de VS. Dit had het meeste effect in aanwezigheid van kritische zorginkopers (HMO’s) en sterke concurrentie tussen ziekenhuizen. • Hodgkin en McGuire: de substitutie van kortdurende ziekenhuisopnamen door extramurale zorg is mede te verklaren uit het feit dat ziekenhuisopnamen voor patiënten minder aantrekkelijk zijn geworden door bezuinigingen van het management op de intensiteit van de verzorging tijdens de opname. Empirische studies geven aan dat de invoering van ziekenhuisbudgettering heeft geleid tot zowel Kostenbeheersing als efficiëntieverbetering. Weliswaar heeft de ziekenhuisbudgettering ziekenhuizen aangezet tot een efficiënter gebruik van middelen, maar door de gekozen budgetsystematiek is inefficiënt gedrag uit het verleden lange tijd beloond. Naast de ongelijke stimulansen voor verschillende ziekenhuizen, kleven er nog een aantal andere problemen aan de budgetteringssystematiek. • Ziekenhuizen krijgen niet een vast budget uitgekeerd maar krijgen zij hun geld achteraf vergoed via tarieven, waarvan de hoogte afgeleid is van het afgesproken budget. • Het is voor ziekenhuizen riskant om minder te produceren dan afgesproken met de verzekeraar omdat dat kan leiden tot een verlaging van de productieafspraken en budget in het volgende jaar. 7.6 Zorgverzekeringsmarkt De markt voor ziektekostenverzekeringen ontleent zijn bestaansrecht aan de aanwezigheid van een zorgmarkt. Op de markt voor de ziektekostenverzekeringen gaat het om het verminderen van financiële onzekerheid ten gevolge van ziekte en de daarmee gepaard gaande medische kosten. Door het financiële risico over een groot aantal mensen te spreiden, kunnen verzekeraars het risico sterk reduceren. Een bijzonder kenmerk van de zorgverzekeringsmarkt is de aanwezigheid van asymmetrisch verdeelde informatie over vragers en aanbieders van verzekeringen. Verzekerden weten doorgaan meer over hun gezondheidstoestand dan hun verzekeraar en verzekerden en zorgverleners kunnen de noodzaak van medische zorg beter beoordelen dan de verzekeraar. Dit leidt tot antiselectie en moral hazard. Antiselectie (‘adverse selection’): betekent dat een verzekerde met een bij hem bekend relatief hoog ziekterisico eerder geneigd is om een bepaalde polis te kopen dan iemand met een relatief laag risico. Als een verzekerde zijn premie vaststelt op grond van het gemiddelde ziekterisico, maakt hij verlies binnen die polis. Je kunt antiselectie bestrijden door: • Premiedifferentiatie ga je risico’s zorgvuldiger classificeren om de premies nauwkeuriger op het te verzekeren risico te kunnen afstemmen. Zal echter nooit volledig kunnen zijn. Enerzijds omdat de verwerking van deze informatie niet kosteloos is en anderzijds omdat niet alle risicofactoren waarneembaar en meetbaar zijn. • Pakketdifferentiatie/risicoselectie: door bijvoorbeeld bepaalde risicogroepen aanlokken door voor hen aantrekkelijke polissen, of door een selectief acceptatiebeleid, dan sluit je mensen met een hoog ziekterisico uit, of bepaalde aandoeningen niet dekken of het beëindigen van het contract na ongunstig schadeverloop. Premiedifferentiatie en risicoselectie worden door verzekeraars naast elkaar gebruikt en zijn in feite substituten: naarmate premiedifferentiatie vollediger is, is de noodzaak voor risicoselectie geringer (en andersom). Omdat zowel de hoogte als de spreiding van de ziektekosten in de loop van de eeuw sterk zijn toegenomen, is de betaalbaarheid hiervan steeds meer in het geding gekomen. Daarom is de markt voor ziektekostenverzekeringen overal in toenemende mate gereguleerd door de overheid of zelfs vervangen door een uit belastingmiddelen gefinancierd systeem. In sommige landen voor iedereen een verplichte sociale ziektekostenverzekering, België en Frankrijk. In Nederland en de VS alleen voor bepaalde bevolkingsgroepen een sociale verzekering. De ontwikkelingen op de Nederlandse markt voor particuliere ziektekostenverzekeringen geven aan dat de toenemende spanning tussen equivalentie- en solidariteitsbeginsel niet duurzaam d.m.v. zelfregulering te beheersen is. Concurrentie binnen een ongereguleerde verzekeringsmarkt blijkt wegens de sterk uiteenlopende ziekterisico’s niet te verenigen met een sociaal gewenste, relatief ongedifferentieerde premiestructuur. 7.7 Zorginkoopmarkt Een zorginkoopmarkt ontstaat als verzekeraars met zorgaanbieders ten behoeve van derden contractuele afspraken maken over de afname van zorg. Door met bepaalde zorgaanbieders afspraken te maken over prijs, organisatie en inhoud van zorgverlening kunnen verzekeraars proberen aanbodgeïnduceerde vraag te voorkomen of de uit onzekerheid voortvloeiende praktijkstijlvariatie te reduceren. Particuliere ziektekostenverzekeraars hebben in tegenstelling tot sociale ziektekostenverzekeraars volledig financieel risico, en zij zijn daarom gebaat bij schadelastbeheersing. Toch hebben zij zich hier lange tijd niet mee bezig gehouden. Hoewel ziekenfondsen op grond van het wettelijke naturasysteem gedwongen waren om met zorgaanbieders overeenkomsten te sluiten, werden deze overeenkomsten nauwelijks gebruikt voor zorgmanagement en schadelastbeheersing. Belemmeringen voor schadelastbeheersing waren de uit 1917 komende afspraak dat verzekeraars zich niet mogen inmengen in de arts-patiënt relatie. Zij zijn er alleen om te vergoeden. Artsen kunnen steeds hogere kosten maken, want de verzekering vergoedt toch wel. Maar dit is ook goed voor de verzekeringen, want steeds meer mensen gaan zich vanwege de hoge kosten verzekeren. Ook waren verzekeringscontracten niet gebonden aan zorgverleners, dit zorgde voor een marktstructuur die gekenmerkt wordt door een lage marktconcentratie, lage toetredingsdrempels en beperkte schaalvoordelen. Hierdoor stonden de verzekeraars in een zwakke onderhandelingspositie Ook was het voor verzekeraars vaak niet lonend om te investeren in managed care, omdat andere verzekeraars daarvan gratis zouden kunnen meeprofiteren. De noodzaak en de mogelijkheden voor schadelastbeheersing werd begrensd door kostenbeheersingactiviteiten op collectief niveau, door de Wet Tarieven Gezondheidszorg en de Wet Ziekenhuis Voorzieningen. Een vierde reden voor het gebrek aan effectief zorginkoop was het ontbreken van voldoende druk vanuit de vraagzijde om verzekeraars hiertoe aan te sporen. Juist de risicogroepen zijn een beetje met hun verzekeraar getrouwd, omdat ze niet toegelaten worden bij andere verzekeraars. De verzekeraar kan dus bijna alles maken ten opzichte van die risicogroepen. De laatste reden is dat er een onbeperkte keuze is van zorgverlener. De verzekerde kiest dus misschien wel voor heel ondoelmatige zorgverleners. Ten gevolge van de toegenomen keuzemogelijkheden voor ziekenfondsverzekerden, de fusies tussen ziekenfondsen en particuliere verzekeraars en de privatisering van de sociale ziekte- en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, zijn de afgelopen jaren collectieve contracten steeds belangrijker geworden. Door de verhevigde concurrentie om collectieve contracten neemt ook de druk tot effectieve zorginkoop vanuit werkgevers- en werknemerszijde toe. Sinds de jaren 90 hebben zich institutionele hervormingen plaatsgevonden, waardoor sociale verzekeraars belang kregen bij de inkoop van kosteneffectieve zorg. Hierdoor werd de zorginkoopmarkt meer van belang. Daardoor zal ook de structuur van de verzekeringsmarkt veranderen. Willen verzekeraars een goede onderhandelingspositie hebben, moeten zij voldoende marktaandeel hebben, dit heeft geleid tot een enorme fusiegolf. Uiteindelijk kunnen door verticale integratie van zorgverzekeraars en zorgverleners in HMO’s de zorgverzekerings- en zorginkoopmarkt steeds meer verweven raken. De consument zal dan moeten kiezen voor een verzekeraar die gekoppeld is aan de keuze voor een zorgverlener. 7.7.1 Welvaartseffecten van monopsonistische marktmacht bij zorginkopers Om namens hun verzekerden effectief te kunnen onderhandelen met zorgaanbieders moeten zorgverzekeraars op regionaal niveau voldoende marktmacht hebben. In de Nederlandse ziekenfondsverzekering hebben ziekenfondsen in hun oorspronkelijke werkgebied vaak een zeer groot marktaandeel. Bovendien sluiten andere ziekenfondsen zich meestal aan bij de resultaten van de onderhandelingen tussen het regionaal dominante ziekenfonds en de zorgaanbieders, zorgaanbieders hebben hierdoor te maken met een monopsonistische zorginkoper. Dit geldt ook bij de AWBZ m.b.t. de zorgkantoren. De effecten voor de consument bij een monopsonistische marktmacht bij zorginkopers hangt niet alleen af van de structuur van de aanbodzijde van de zorginkoopmarkt, maar ook van de structuur van de zorgverzekeringsmarkt. Zorgaanbieders monopolistische marktmacht en zorgverzekeraars monopsonistische marktmacht bilateraal monopolie. Bij een monopolistische aanbodzijde levert een machtsbundeling aan de vraagzijde welvaartswinst op. Consumentensurplus: het verschil tussen wat consumenten per eenheid feitelijk betalen (P0) en wat zij voor elke eenheid maximaal zouden willen betalen (vraagcurve). Producentensurplus: het verschil tussen wat de producenten per eenheid feitelijk ontvangen en wat zij minimaal zouden willen ontvangen. Ook moeten worden geanalyseerd hoe de vorming van monopsonistische marktmacht op de zorginkoopmarkt doorwerkt op de zorgverzekeringsmarkt. De vraag is of een monopsonistische zorgverzekeraar zijn inkoopvoordelen doorgeeft aan de consument in de vorm van lagere premies en/of meer of een hoge kwaliteit zorg. Wanneer een verzekeraar met monopsonistische marktmacht op de zorginkoopmarkt tevens een monopoliepositie heeft op de zorgverzekeringsmarkt en de verzekeraar streeft naar winstmaximalisatie, zal de prijs voor de consument ondanks de lagere inkoopprijs hoger uitvallen dan bij een monopolie zonder monopsonie. Een not-for-profit verzekeraar zou ook kunnen streven naar een zo groot mogelijke afzet onder de randvoorwaarde dat hij geen verlies mag leiden. Welvaartseffecten in geval van een zorgverzekeraar met monopsonistische marktmacht op de zorginkoopmarkt Structuur aanbodzijde Structuur aanbodzijde Welvaartseffecten zorginkoopmarkt zorgverzekeringsmarkt Monopolie Concurrentie Positief Concurrentie Concurrentie Per saldo negatief (gematigd pos. consument, sterk neg. producent Concurrentie Monopolie Zeer negatief (bij winstmaximalisatie door zorgverzekeraar) Zorgkantoren in de AWBZ hebben een regionale monopoliepositie. Omdat zij niet risicodragend zijn streven ze ook niet naar winstmaximalisatie. Het verzelfstandigen van de zorgkantoren in de AWBZ zou kunnen leiden tot welvaartsverlies. Je hebt dan een concurrerende inkoopmarkt en een monopolie verzekeringsmarkt. Hoofdstuk 8: Marktordening in de gezondheidszorg 8.1 Inleiding Wegens de specifieke kenmerken van gezondheidszorg leidt de onzichtbare hand van de markt in deze sector niet tot een doelmatige aanwending van middelen. Zowel uit het oogpunt van doelmatigheid als uit het oogpunt van solidariteit, is er volop reden voor overheidsingrijpen. Maar hoe en hoever moet de overheid ingrijpen? Kan de overheid het beter dan de markt, of moet zij alleen proberen de markt in goede banen te leiden? De vraag naar de meest geschikte wijze van marktordening in de gezondheidszorg staat in tal van landen hoog op de politieke agenda. Overal worstelt men met de vraag welke rol de overheid en de markt moeten spelen bij allocatie van gezondheidszorgvoorzieningen. In dit hoofdstuk staat de vraag centraal in hoeverre, en binnen welke institutionele randvoorwaarden, de markt in de gezondheidszorg een rol kan spelen ter bevordering van de doelmatigheid, zonder dat dit ten koste gaat van de toegankelijkheid. 8.2 Waarom een vrije markt in de gezondheidszorg faalt Een noodzakelijke voorwaarde voor een goed functionerende vrije markt is dat vragers en aanbieders goed geïnformeerd zijn over de kwaliteit/prijsverhouding van de verhandelde goederen of diensten. In de markt voor gezondheidszorg wordt aan deze noodzakelijke voorwaarden geenszins voldaan. Wanneer informatie zelf een belangrijk onderdeel is van de transactie kan het prijsmechanisme moeilijk optimaal functioneren, omdat de waarde van de informatie voor de koper niet op voorhand te bepalen is. Doordat meestal niet de vragers maar de aanbieders van zorg de zorgbehoefte vaststellen, is er vaak geen sprake van een onafhankelijke afstemming van vraag en aanbod aanbodgeïnduceerde vraag. Op de markten voor zorgverlening, zorgverzekering en zorginkoop leidt de aanwezigheid van sterk asymmetrisch verdeelde informatie tot een vijftal principaal-agentproblemen die een optimale marktwerking in de weg staan. Van principaal-agentrelaties wordt gesproken wanneer er sprake is van transacties tussen een ongeïnformeerde partij (de principaal) en een geïnformeerde partij (de agent), waarbij de partijen conflicterende doelstellingen hebben. D.m.v. contractuele afspraken kan de principaal proberen de agent in zijn belangt te laten handelen. Naast het informatieprobleem is een 2e hoofdprobleem dat een vrije verzekeringsmarkt zich niet richt op een bevrediging van zuivere behoefte maar op een bevrediging van koopkrachtige vraag. Het marktresultaat van een vrije markt voor ziektekostenverzekeringen is strijdig met de gangbare opvattingen over sociale rechtvaardigheid. Ook al wordt het functioneren van de markt uitsluiten beoordeeld op doelmatigheid, dan nog is het marktresultaat niet optimaal, omdat onvoldoende rekening wordt gehouden met de altruïstische preferenties van individuele burgers. 8.3 Institutionele oplossingen voor marktfalen In de loop van deze eeuw hebben tal van instituties de rol van de markt als coördinatiemechanisme in de gezondheidszorg vervangen. De uitgebreide overheids- en professionele zelfregulering in deze sector is voor een belangrijk deel te verklaren als een reactie op de imperfecte werking van een ongereguleerde markt voorn gezondheidszorg. In Nederland werd concurrentie grotendeels uitgebannen door individuele onderhandelingen tussen ziekenfondsen en zorgaanbieders te vervangen door collectieve contractonderhandelingen. Daarnaast werden maatregelen genomen om de financiële toegankelijkheid van de zorg voor iedereen te garanderen. De belangrijkste reden voor het ontstaan van het grote aantal specifieke instituties in de gezondheidszorg was gelegen in het garanderen van de kwaliteit en de toegankelijkheid van de zorgverlening. Het ontbreken van effectieve prijssignalen en de onmogelijkheid om een onderscheid te maken tussen doelmatige en ondoelmatige zorgverleners maakten een ongeremd en ondoelmatig gebruik van voorzieningen mogelijk. Via rantsoenering van het zorgaanbod en regulering van de prijzen heeft de Nederlandse overheid sinds medio jaren ’70 met wisselend succes geprobeerd de tendens tot kostenstijging te matigen. De keerzijde van de uitgebreide aanbod- en prijsregulering en het elimineren van marktwerking was dat verzekeraars en zorgaanbieders weinig stimulansen ondervonden om te streven naar een zo doelmatig mogelijke zorgverlening (kostenefficiëntie), naar een zo goed mogelijk op de behoeften van de patiënten toegesneden zorgverlening (‘zorg op maat’) tegen een zo gunstig mogelijke kwaliteit/prijsverhouding (allocatieve efficiëntie) en naar zowel kwaliteitsbevorderende als kostenverlagende innovaties in de (organisatie van de) zorgverlening (dynamische efficiëntie). Deze tekortkomingen worden knellender naarmate de behandelingsmogelijkheden, de differentiatie in de vraag naar zorg en de technologische complexiteit van de zorgverlening toenamen. 8.4 Herwaardering van de markt als coördinatiemechanisme Niet alleen in Nederland maar ook in tal van andere landen heeft dit geleid tot een herwaardering van de rol van de markt in de gezondheidszorg en (pogingen tot) marktgerichte hervormingen van deze sector. Aangezien een vrije markt in de gezondheidszorg niet kan leiden tot een doelmatige aanwending van middelen, worden de hervormingsplannen in de diverse landen gekenmerkt door de introductie van een sterk gereguleerde vorm van marktwerking. De centrale vraag bij deze hervormingen is hoe de overheid de markt moet reguleren om de 5 principaal-agentproblemen op te lossen zonder dat de toegankelijkheid van de gezondheidszorg in gevaar komt. Oplossingen die ook in andere publieke sectoren worden overwogen of toegepast zijn: • Gereguleerde concurrentie: Commissie Dekker (1987) • ‘competitive bidding’: openbare aanbesteding • ‘yardstick competition’: meetlatconcurrentie Waar het ordeningsmodel van gereguleerde concurrentie uitgaat van concurrerende verzekeraars en keuzevrijheid voor verzekerden, zijn beide alternatieve modellen vooral geschikt wanneer er een monopsonistische zorginkooporganisatie aanwezig is. 8.5 Het model van gereguleerde concurrentie Uitgangspunt van het model van ‘gereguleerde concurrentie’ is het versterken van de relatief zwakke vraagzijde in de gezondheidszorg door de bundeling van vragersmacht bij ziektekostenverzekeraars. Verzekeraars moeten voldoende tegenwicht krijgen om met zorgaanbieders effectief te kunnen onderhandelen over de prijs, kwaliteit en organisatie van de zorgverlening. De overheid moet daarbij zodanige institutionele randvoorwaarden creëren dat verzekeraars worden gestimuleerd om als belangenbehartigers van de echte vragers – patiënten – op te treden. Ziektekostenverzekeraars zouden derhalve financieel belang moeten krijgen bij een zo doelmatig mogelijke zorgverlening aan hun verzekerden. Het model van gereguleerde concurrentie biedt een theoretische oplossing voor het verenigen van de schijnbaar tegengestelde eisen van solidariteit en concurrentie. De regeling of sturing van de concurrentie houdt in dat de overheid zorgt voor correcte prikkels en effectieve instrumenten voor verzekeraars (of andere zorginkopers). • verzekeraars worden verplicht aan iedereen een verzekering aan te bieden voor een gestandaardiseerd basispakket aan noodzakelijke zorgvoorzieningen. • een adequaat systeem van risicovergoedingen voor de bekostiging van deze basisvoorzieningen. Bij dit systeem krijgt een verzekeraar vooraf een compensatie voor de verwachte kosten van verzekerden in dezelfde risicocategorie. Do9elmatige verzekeraar winst, ondoelmatig verlies. • via een vereveningsfonds (beheerd door overheid) kan m.b.v. een systeem van risicovergoedingen een risico-onafhankelijke (solidaire) premiebetaling door de consument worden doorgesluisd in de vorm van een risicoafhankelijke (marktconforme) premiebetaling aan verzekeraars. • verzekeraars zijn gehouden aan een periodieke acceptatieplicht voor hert basispakket, zodat men vrij kan wisselen van verzekeraar. Premieverschillen zijn toegestaan voorzover ze voortvloeien uit verschillen in doelmatigheid. • beschikbaarheid van voldoende informatie • effectief mededingingsbeleid om nadelige kartelafspraken en machtsmisbruik te voorkomen • voldoende instrumenten voor de verzekeraars om de doelmatigheid van de zorgverlening te beïnvloeden. 8.5.1 Vormgeving van een systeem met risicovergoedingen Een systeem met risicovergoedingen moet ervoor zorgen dat ziektekostenverzekeraars een adequate compensatie krijgen voor voorspelbare verschillen in ziektekosten tussen verzekerden, zodat zij geen prikkel ondervinden om hun premies te differentiëren naar ziekterisico. Globaal kunnen de volgende 3 hoofdvarianten van een risicovergoedingensysteem worden onderscheiden, waarvan de eerste 2 al in de praktijk worden toegepast. Een noodzakelijke voorwaarde voor elk van de 3 systemen is dat de overheid een basispakket definieert waarop de risicovergoedingen betrekking hebben en ervoor zorgt dat noch verzekeraars noch verzekerden zich aan deelname aan het systeem kunnen onttrekken. Interne risicovergoedingen Bij een systeem met interne risicovergoedingen worden de voorspelbare risicoverschillen tussen verzekerden door verzekeraars onderling gecompenseerd. Vereveningsfonds risicovergoedingen vereveningsbijdragen Verzekerden (doorsnee)premies Verzekeraars Verzekeraars met een qua risico relatief gunstige portefeuille betalen aan een vereveningsfonds een bijdrage die vervolgens wordt uitgekeerd aan verzekeraars met een qua risico relatief ongunstige portefeuille. Verzekerden betalen een premie rechtstreeks aan de verzekeraar. • Bij een ‘perfecte’ vereveningsmethode – waarbij de bedragen die verzekeraars van het fonds ontvangen of aan het fonds betalen gebaseerd zijn op dezelfde risicoparameters als verzekeraars ter beschikking hebben voor de identificatie van verschillende risico’s - zijn er voor verzekeraars geen verlies- of winstgevende risicogroepen te onderscheiden. • Bij een imperfecte vereveningsmethode zal de verzekeraar voor verzekerden waarvoor de te ontvangen risicovergoeding naar verwachting onvoldoende is, een hogere premie in rekening willen brengen. Zonder premieregulering zal er een mate van premiedifferentiatie naar risico ontstaan. Dus naarmate de vereveningsmethode minder goed corrigeert voor voorspelbare verschillen in ziekterisico, zal de premiedifferentiatie toenemen. Het verbod op premiedifferentiatie kan leiden tot risicoselectie, omdat er voor verzekeraars t.o.v. de verplichte doorsneepremie voorspelbare winst- en verliesgevende risicogroepen te identificeren zijn. Normuitkeringen Hierbij betalen verzekerden een solidariteitsbijdrage aan een vereveningsfonds, waaruit verzekeraars een naar het risico van hun verzekerden genormeerde uitkering ontvangen. Deze is gebaseerd op de verwachtte of genormeerde kosten voor elke verzekerde, waarop doorgaans een bepaald bedrag in mindering wordt gebracht. Door deze aftrek zal de normuitkering voor verzekeraars niet voldoende zijn om alle ziektekosten te dekken. Ter dekking van Vereveningsfonds normuitkeringen solidariteitsbijdragen Verzekerden (doorsnee)premies Verzekeraars het tekort mogen verzekeraars hun verzekerden rechtstreeks een nominale premie in rekening brengen. De premie zal lager liggen dan bij een systeem met interne risicovergoedingen. Verschillen in doelmatigheid tussen verzekeraars zullen daardoor bij een normuitkeringensysteem tot procentueel veel grotere premieverschillen leiden dan bij interne risicovergoedingen. Evenmin als in landen met een intern risicovergoedingensysteem, zijn verzekeraars in landen met een normuitkeringensysteem volledig vrij in het vaststellen van de nominale premie. De overal aanwezige premieregulering is te verklaren doordat de risicovergoedingen voor verzekeraars nog nergens voldoende gedifferentieerd zijn. Zonder premieregulering zouden de verre van perfecte risicovergoedingen kunnen leiden tot forse premiedifferentiatie en daarmee tot een aantasting van de solidariteit en de financiële toegankelijkheid. Weliswaar kan premiedifferentiatie d.m.v. premieregulering worden voorkomen, maar de keerzijde is dat daarmee risicoselectie en solvabiliteitsproblemen voor verzekeraars kunnen ontstaan. Immers, wegens de imperfecte risicovergoedingen zijn er bij een ongedifferentieerde doorsneepremie voor verzekeraars voorspelbaar winstgevende en verliesgevende risicogroepen. De in de praktijk toegepaste methoden om risicoselectie en insolvabiliteit te voorkomen, hebben als keerzijde dat zij tevens de prikkels tot doelmatigheid voor de ziekenfondsen sterk reduceren. De enige methode om het spanningsveld tussen solidariteit en doelmatigheid duurzaam op te lossen is daarom gelegen in het verbeteren van het systeem van risicovergoedingen. Vouchers Bij een vouchersysteem worden de voorspelbare risicoverschillen tussen verzekerden via een vereveningsfonds onderling verevend tussen de (potentiële) verzekerden zelf. Verzekerden betalen een verplichte solidariteitsbijdrage aan het vereveningsfonds en ontvangen een aan hun ziekterisico gerelateerde voucher (premiesubsidie), die zij alleen kunnen besteden voor de aanschaf van hun ziektekostenverzekering. Verzekeraars zijn vrij in het vaststellen van de premie voor hun verzekerden. Hoewel een vouchersysteem nog nergens is ingevoerd, zijn voorstellen voor varianten van een vouchersysteem geformuleerd voor o.a. de Nederlandse particuliere ziektekostenverzekering. Vereveningsfonds solidariteitsbijdragen vouchers Verzekerden maktconforme premies Verzekeraars 8.6 Praktische ervaringen met gereguleerde concurrentie Behalve dat een sluitend systeem van risicovergoedingen nog niet beschikbaar is, is ook nog nergens volledig voldaan aan de andere voorwaarden van het model van gereguleerde concurrentie. Hoewel in een toenemend aantal landen, waaronder Nederland, in (delen van) de gezondheidszorg gereguleerde concurrentie wordt ingevoerd, zijn deze hervormingen nog onvoldoende ver gevorderd om uitsluitsel te kunnen geven over de praktische haalbaarheid van de theoretische verwachtingen. Naast ervaringen met de relatief vergevorderde invoering van gereguleerde concurrentie in Wisconsin, zijn er in de VS veel empirische gegevens beschikbaar over de effecten van afzonderlijke bouwstenen van het model. Hieruit blijkt dat: • Integratie van verzekering en verstrekking van zorg in multidisciplinaire groepspraktijken kan leiden tot aanzienlijke efficiëntiewinst. • Een toename van het marktaandeel van HMO’s gepaard gaan met lagere kosten van gezondheidszorg en een efficiënter gebruik van ziekenhuisvoorzieningen. • De concurrentie tussen ziekenhuizen leidt tot grotere kosten- en allocatieve efficiëntie indien verzekeraars of andere zorginkopers voldoende prikkels en instrumenten krijgen om scherp te onderhandelen. • Negatief effect: er blijft minder ruimte over voor subsidiëring van openbare ziekenhuisvoorzieningen voor de onverzekerden. Conclusie: conform de verwachtingen blijkt concurrentie zonder een systeem van verplichte kruissubsidies tussen inkomens- en risicogroepen ten koste te gaan van de algemene toegankelijkheid van gezondheidszorg. De beschikbare empirische studies naar het effect van de invoering van de interne markt (GB) op de kosten en tarieven van ziekenhuiszorg komen tot de conclusie dat een grotere mate van concurrentie tussen ziekenhuizen gepaard gaat met lagere prijzen en grotere kostenbesparingen. Een concurrerende ziekenhuismarkt met gemotiveerde en krachtige zorginkopers kan leiden tot een grotere mate van kosten- en allocatieve efficiëntie. Sinds 1989 zijn in Nederland een aantal belangrijke stappen gezet in de richting van gereguleerde concurrentie. Echter zijn deze instrumenten nog erg beperkt omdat zij vastzitten aan een aantal wetten. Maar ook blijkt dat er nog niet of slecht beperkt is voldaan aan een aantal noodzakelijke voorwaarden voor effectieve marktwerking. Het wordt beperkt door: • Bestaande prijs- en capaciteitswetgeving • Gebrekkige consumenteninformatie over kwaliteit van zorg • Hoge toetredingsbarrières voor medische beroepsbeoefenaren • Geringe flexibiliteit van het verstrekkingenpakket • Nog onvoldoende verfijnde normuitkeringensysteem. Uit een evaluatie van het effect van de stelselherziening op de overeenkomsten tussen ziekenfondsen en zorgverleners, concludeerde de Ziekenfondsraad (1995) dat er nog geen sprake is van effectieve marktwerking in de gezondheidszorg. Ze gaven ook aan dat concurrentie niet de enig mogelijke en zelfs niet de meest waarschijnlijke reactie is op de marktgerichte hervorming van het gezondheidszorgsysteem. Effectieve concurrentie wordt bemoeilijkt door de historisch gegroeide hoge regionale marktconcentratie van ziekenfondsen, de beperkte geografische markt en toenemende concentratie in de ziekenhuissector en de hoge toetredingsbarrières tot de medische beroepsbeoefening. Door de stapsgewijze verhoging van het financiële risico voor ziekenfondsen tot ca. 35% van hun verstrekkingenbudget in 2000, lijken zij zich geleidelijk kritischer te gaan opstellen als inkoper van zorg. Daarbij fungeert de privatisering van de Ziektewet als een belangrijke katalysator, omdat sindsdien ook werkgevers rechtstreeks belang hebben bij een effectieve zorginkoop en daartoe extra druk uitoefenen op verzekeraars. Hoewel er dus sprake lijkt van een geleidelijke gedragsverandering onder verzekeraars, is het nog te vroeg om de effecten daarvan op het gebruik, de prijs en de kwaliteit van zorg te kunnen meten. 8.7 Gereguleerde concurrentie: bezwaren en beperkingen Hoewel het model van gereguleerde concurrentie in theorie uitzicht biedt op een efficiënte en solidaire marktordening in de gezondheidszorg, is het model allerminst onomstreden. Zowel vanuit bestuurskundige als economische invalshoek zijn verschillende bezwaren en beperkingen naar voren gebracht. 8.7.1 Complexiteit Dat gereguleerde concurrentie in de gezondheidszorg nog nergens volledig is ingevoerd, wordt mede veroorzaakt door de complexiteit van dit ordeningsmodel. Tegelijkertijd wordt hiermee een belangrijke zwakte van het model blootgelegd. Want alleen bij een volledige invoering kunnen de ingewikkelde principaal-agentproblemen in de gezondheidszorg worden opgelost en de schijnbaar conflicterende doelstellingen van solidariteit en doelmatigheid worden verenigd. Het model vormt een delicaat bouwwerk waaruit niet zonder gevolgen een steen verwijderd kan worden. In de praktijk is het niet mogelijk het model op één moment volledig in te voeren. Een stapsgewijze invoering brengt echter risico’s met zich mee omdat dit averechtse effecten kan hebben. Maar in de politieke realiteit blijkt een evenwichtig invoeringsproces moeilijk te realiseren. De complexiteit van de invoering van effectieve marktwerking in de gezondheidszorg vereist de aanwezigheid van een sterke overheid die een consistent langetermijnbeleid kan voeren. 8.7.2 Volledig prospectieve betalingen Men gaat in dit model ervan uit dat verzekeraars of andere zorginkopers volledig vooraf worden betaald op grond van de individuele verzekerden. Hierdoor zijn zij 100% risicodragend voor de ziektekosten van hun verzekerden. Een volledig prospectief betalingssysteem kan resulteren in een te geringe dienstverlening, omdat de marginale opbrengsten van extra inspanningen op korte termijn gelijk zijn aan 0 terwijl de marginale kosten positief zijn. Op langere termijn zal een inferieure dienstverlening kunnen leiden tot verlies van verzekerden of patiënten, waardoor de prikkel tot bezuiniging op de kwaliteit en het volume van de dienstverlening wordt tegengegaan. Een volledig retrospectief betalingssysteem leidt tot overtollige productie en een gebrek aan kostenefficiëntie, leidt een volledig prospectief betalingssysteem tot te weinig productie en bij een imperfect risicovergoedingssysteem tevens tot risicoselectie. Bij het bepalen van een optimale vergoedingssystematiek moet men er rekening mee houden dat verzekeraars kunnen proberen hun financiële risico d.m.v. prospectieve honoreringssystemen af te wentelen op de zorgaanbieders. De prikkels voor risicoselectie en het beknibbelen op zorgverlening worden dan door de zorginkoper doorgesluisd naar de aanbieders van zorg. Newhouse (1996): toont aan dat een gemengd systeem de voorkeur verdient. Naarmate er beter wordt gecorrigeerd voor risicoverschillen tussen verzekerden zal het aandeel van de prospectieve component toenemen. Maar indien verzekeraars zich actief met zorginkoop bezighouden, is het onverstandig om het financiële risico maximaal op te voeren, vanwege het risico dat zij te veel bezuinigen op de zorgverlening. Waar de optimale mix tussen kosten- en risicovergoeding ligt, is op voorhand niet uit te maken, maar zal telkens experimenteel moeten worden vastgesteld. 8.7.3 Transactiekosten Een volgend bezwaar tegen gereguleerde concurrentie betreft de daarmee gepaarde gaande transactiekosten. Dit zijn kosten die ontstaan bij het voorbereiden, sluiten, naleven en uitvoeren van transacties tussen partijen. Door de invoering van gereguleerde concurrentie verschuift het zwaartepunt van contractonderhandelingen tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders van het collectieve naar het individuele niveau. De resulterende toename van het aantal contractonderhandelingen en de grotere differentiatie in contracten zal hogere transactiekosten met zich mee brengen. Uit het oogpunt van transactiekosten zal gereguleerde concurrentie voor geestelijke gezondheidszorg door verschillende kenmerken zoals moeilijk meetbare zorgresultaten wellicht een weinig efficiënt ordeningsprincipe. Naar verwachting zal voor verpleging en verzorging een efficiëntiewinst t.g.v. marktwerking relatief snel tegen de hogere transactiekosten opwegen. 8.7.4 Specifieke vormen van zorg Voor collectieve en programmatische preventie lijkt een centrale regie door de overheid en een financiering uit collectieve middelen de voorkeur te verdienen, vanwege de aanzienlijke externe effecten, de noodzaak van een gecoördineerde uitvoering en het investeringskarakter van dit type zorg. Daarnaast valt zelfs van adequaat gereguleerde concurrentie weinig heil te verwachten voor vormen van zorg waarbij patiënten per definitie niet in staat zijn een afweging te maken tussen de prijs en kwaliteit van de zorgverlening (denk bijvoorbeeld aan psychogeriatrische zorg). Ten slotte ontbreekt voor de bijzondere ziektekosten die gedekt worden door de AWBZ vooralsnog de zekerheid dat een adequaat systeem van risicovergoedingen kan worden ontwikkeld, waardoor de invoering van concurrentie tussen zorgverzekeraars op dit terrein zou kunnen ontsporen. 8.7.5 Natuurlijke monopolies Indien in een geografische markt voor bepaalde vormen van zorg slechts ruimte is voor één of enkele aanbieders is er sprake van een natuurlijk monopolie of oligopolie, waardoor er weinig of geen mogelijkheden zijn voor effectieve concurrentie. 8.8 Openbare aanbesteding Wanneer concurrentie tussen verzekeraars om bovengenoemde redenen niet wenselijk wordt geacht, zou een overheidsinstantie of een verzekeraar per regio kunnen optreden als monopsonistische zorginkoper. In een dergelijke situatie zouden zorginkopers via openbare aanbesteding aanbieders kunnen aansporen tot doelmatig handelen. Bovendien zou ook de rol van zorginkoper via openbare aanbesteding kunnen worden toebedeeld aan de verzekeraar of zorginkooporganisatie met de gunstigste offerte. Het voordeel van openbare aanbesteding is dat het zorgaanbieders dwingt om hun werkelijke productiekosten te onthullen en hen aanspoort tot kostenminimalisatie en innovatie. Tegenover deze voordelen staat echter ook een aantal potentiële nadelen, die deel afhankelijk zijn van de vormgeving van het biedproces. Openbare aanbesteding wordt buiten de zorgsector door overheden allang toegepast voor het uitbesteden van allerlei activiteiten. Maar ook binnen de zorgsector mag het zich in groeiende populariteit verheugen. In Nederland zou een systeem van openbare aanbesteding vooral relevant kunnen worden voor de AWBZ, waar vanaf 1998 regionale zorgkantoren verantwoordelijk zijn voor de financiering van de AWBZ-verstrekkingen. 8.9 Meetlatconcurrentie Wanneer er aan de aanbodzijde sprake is van een natuurlijke monopolie is openbare aanbesteding niet mogelijk. Onder meer voor dergelijke situaties is door Schleifer (1985) het model van meetlatconcurrentie ontwikkeld. In dit model vergelijkt de inkoper de productiekosten van de ene aanbieder met die van vergelijkbare aanbieders in andere regio’s. De kostprijs van de overige zorgaanbieders fungeert vervolgens als referentiepunt (benchmark) voor het bepalen van de prijs die de inkoper voor de diensten van de betreffende zorgaanbieder bereid is te betalen. Indien zorgaanbieders kans zien t.o.v. het referentiepunt hun kosten te verlagen maken zij winst, hetgeen dus een aansporing vormt tot kostenminimalisatie. Een belangrijk nadeel t.o.v. openbare aanbesteding is de omkering van de ‘bewijslast’ bij het vaststellen van het tarief: niet de zorgaanbieder moet met een onderbouwde offerte komen, maar de zorginkoper moet een adequaat referentiepunt bepalen op grond waarvan hij het tarief kan vaststellen. In het geval van identieke producten is een onderlinge bedrijfsvergelijking geen probleem, maar naarmate de heterogeniteit van de bedrijven en de producten toeneemt, wordt het voor de zorginkoper moeilijker om kostenfunctie te vergelijken en goede benchmarks te bepalen. Een methode om de meest efficiënte ondernemingen in een bedrijfstak op te sporen is de zogenaamde frontieranalyse. Hierbij vormen de bedrijven met de voordeligste combinaties van productiefactoren per eenheid product gezamenlijk een grensfunctie waarmee de andere bedrijven worden vergeleken. Hoewel kostenfrontieranalyses een betere indicatie geven van de efficiëntieverschillen tussen instellingen dan een verzameling afzonderlijke kengetallen, valt te betwijfelen of dergelijke methoden voldoende adequate benchmarks opleveren om er tarieven van individuele zorgaanbieders op te kunnen baseren. Het grootste probleem is gelegen in het adequaat meten van de kwaliteit van zorgverlening. Extra inzet van arbeid leidt niet tot een meetbare kwaliteitsverbetering en wordt geïnterpreteerd als inefficiëntie. Meetlatconcurrentie kan ook worden toegepast op de monopsonistische zorginkoper. Echter een cruciaal probleem is het vinden van een geschikte methode om de zorginkoper te motiveren om zijn best te doen voor de verzekerden of patiënten die hij vertegenwoordigt. Hoofdstuk 10: Economische evaluatie 10.1 Inleiding Economische evaluatie is een techniek die is ontwikkeld om informatie te verschaffen over de relatieve efficiëntie van alternatieven. Het kan worden gebruikt in beslissingssituaties waar prijsinformatie ontbreekt of geen goede afspiegeling is van schaarsteverhoudingen. In een economische evaluatie worden de additionele baten van een gezondheidszorgprogramma, extra levensduur en/of verbeterde gezondheid, afgewogen tegen de extra kosten t.o.v. een referentieprogramma. De kosten/batenratios is een soort pseudo-prijs: hoe lager hij is des te aantrekkelijker hij wordt gevonden. 10.2 Wat is economische evaluatie? In economische evaluaties worden gezondheidszorgprogramma’s vergeleken met één of meer alternatieve programma’s. De resulterende kosten en gezondheidseffecten worden weergegeven als verschillen tussen het programma en het alternatief. Ook kan er sprake zijn van een vergelijking van de mate van intensiteit, waarmee een bepaald programma wordt uitgevoerd. 3 analysevormen: 1. Kosten-effectiviteitsanalyse (KEA) Hier worden de verschilkosten vergeleken met de verschileffecten gemeten in fysieke eenheden. Dit kunnen klinische maten of gewonnen levens of levensjaren zijn. 2. Kosten-utiliteitsanalyse (KUA) Specifieke vorm van KEA waarbij de gezondheidseffecten worden gemeten in voor kwaliteit van leven gecorrigeerde levensjaren, de QALY. QALY’s combineren veranderingen in kwantiteit en kwaliteit van leven in een gemeenschappelijke maat die in principe onafhankelijk is van het soort gezondheidszorgprogramma of het ziekteproces. 3. Kosten-batenanalyse (KBA) Hierbij worden de verschillen tussen alternatieven uitgedrukt in monetaire eenheden, die bij voorkeur gebaseerd zouden moeten zijn op de bereidheid om te betalen (‘willingness to pay’ WTP) voor levensverlenging en/of verbetering van de gezondheid. Over een dergelijke studie wordt gerapporteerd in het verschil tussen baten kosten. Deze technieken sluiten elkaar niet uit; ze liggen eerder in elkaars verlengde. Kosten-minimalisatieanalyse (KMA) bepaalt welk programma het goedkoopst is. Indicatie Ook de doelgroep van het gezondheidsprogramma is van belang. Omdat een programma kosteneffectief kan zijn voor sommige groepen patiënten en juist niet voor anderen, is het belangrijk om onderscheid te maken naar verschillende subpopulaties. Perspectief Het primaire perspectief bij evaluatiestudie is het maatschappelijke perspectief. Alle kosten en gezondheidseffecten worden in dit geval meegenomen, onafhankelijk van het feit aan wie de kosten of effecten toevallen. Analyseperiode Deze moet lang genoeg zijn om de belangrijkste klinische en economische uitkomsten mee te nemen. Modellering kan helderheid verschaffen over de te verwachten uitkomsten van nog op te zetten onderzoek. Discontering Kosten en baten van zorgprogramma’s zijn vaak gespreid over meerdere jaren. De economische wetenschap gaat ervan uit dat mensen een positieve tijdsvoorkeur hebben: mensen ontvangen baten liever nu dan later en stellen het maken van kosten het liefst zo lang mogelijk uit. Om zorgprogramma’s met verschillende tijdsprofielen voor kosten en effecten vergelijkbaar te maken worden de uitkomsten met een disconteringsfactor teruggerekend naar het heden (discontering). Deze factor is een vast percentage per jaar; vaak wordt 5% gebruikt. Het is echter niet duidelijk of de baten van gezondheidszorg ook gedisconteerd moeten worden en, zo ja, of hetzelfde percentage als bij de kosten moet worden gebruikt. Van de redenen voor discontering is alleen zo dat de baten van gezondheidszorg in de toekomst tot op zekere hoogte onzeker zijn, relevant. Het nadeel van het gebruik van discontering is, dat bij de keuze tussen een programma dat een zekere gezondheidswinst nu oplevert en een ander over 50 jaar, de keuze altijd zal uitvallen in het voordeel van het programma dat nu winst oplevert. Er vindt dus discriminatie plaats ten nadele van de gezondheid van toekomstige generaties. Sommige mensen hebben daarom tegen het disconteren van gezondheidswinst geplet. Gevoeligheidsanalyse In elke economische evaluatie worden vele keuzes gemaakt t.a.v. het perspectief van de studie. Bij andere keuzes en ramingen van parameters kunnen de resultaten in termen van kosten en effecten anders uitvallen. Dit kan worden nagegaan door een andere keuze te maken of een andere schatting van een parameter te gebruiken en nogmaals de kosten en effecten te berekenen. Voor gevoeligheidsanalyse kan men 3 technieken onderscheiden: • Univariate gevoeligheidsanalyse • Multivariate gevoeligheidsanalyse • Drempelanalyse In de eerste 2 technieken is het wenselijk om allereerst bij elke schatting van een parameter een boven- en ondergrens te formuleren die de onzekerheidsmarge weergeven. Wanneer dit voor alle schattingen worden gedaan, wordt gesproken van een univariate gevoeligheidsanalyse. Bij een multivariate gevoeligheidsanalyse wordt het effect nagegaan van gelijktijdige wijzigingen in verschillende variabelen. 10.3 De waardering van gezondheid De waardering van gezondheid staat centraal in economische evaluaties van gezondheidszorg en bepaalt hoe algemeen de conclusies zijn die op basis van een economische evaluatie kunnen worden getrokken. Een KEA is het minst algemeen: hierin kunnen slechts vergelijkingen worden gemaakt tussen programma’s die eenzelfde effect nastreven. Een KUA is meer algemeen en biedt de mogelijkheid gezondheidszorgprogramma’s met uiteenlopende effecten met elkaar te vergelijken. Zowel in een KEA als in een KUA wordt een ratio berekend tussen de baten en de kosten van het programma. 10.3.1 Uitkomstmaten in kosten-effectiviteitsanalyse Uitkomsten in een KEA worden in natuurlijke eenheden gemeten. 3 verschillende benaderingen zijn in de literatuur gevolgd: 1. surrogaat eindpunten: een klinische indicator die wordt geacht een bepaalde causale relatie te hebben met gezondheid, bijv. bloeddruk. 2. eindpunten zelf: bijv. vermeden hartinfarcten. Deze is nauw gerelateerd aan klinische doeleinden. 3. aantal gewonnen levensjaren: programma;s die levensverlenging als doel hebben, kunnen vergeleken worden. 10.3.2 Uitkomstmaten in kosten-utiliteitsanalyse De meest gebruikte uitkomstmaat in KUA’s zijn de QALY’s. Hierbij worden zowel kwantiteit asl kwaliteit van leven meegenomen in de berekening. Dit maakt het mogelijk om vergelijkingen tussen vrijwel alle soorten gezondheidszorgprogramma’s. QALY’s zijn op eenvoudige wijze te berekenen, dit maakt ze aantrekkelijk voor praktische toepassingen en ze zijn eenvoudig uit te leggen aan beleidsmakers. De gewichten die worden gebruikt om QALY’s te berekenen worden ook wel utiliteiten genoemd, vandaar KUA. Alternatieve utiliteitsmaten Er bestaan 2 belangrijke alternatieven voor QALY’s. de één, de Healthy-Years Equivalent (HYE), is een alternatief voor QALY’s als weergave van individuele voorkeuren voor gezondheid; de ander, de Disability-Adjusted Life-Years (DALY’s) is een alternatief voor QALY’s op macroniveau. De HYE is ontwikkeld door Mehrez en Gafni (2989) uit bezorgdheid over de theoretische eigenschappen van QALY’s. HYE worden berekend door volledige gezondheidsprofielen te relateren aan jaren in volledige gezondheid. De DALY is een variatie op de QALY. Bij de DALY draait dit precies om: hoe hoger het gewicht hoe ernstiger de ziektelast. DALY’s staan momenteel sterk in de belangstelling met name omdat de Wereldbank ze gebruikt voor de vergelijking van de gezondheid in verschillende landen. 10.3.3 Kwaliteit van leven-instrumenten Een kwaliteit van leven-instrument bestaat uit het beoordelen van de gezondheid van een patiënt a.d.h.v. een aantal aspecten. Kwaliteit van leven-instrumenten kunnen worden onderverdeeld in generieke en ziektespecifieke. Generieke instrumenten zijn ontwikkeld voor algemeen gebruik terwijl ziektespecifieke betrekking hebben op één bepaalde ziekte. Het grote nadeel van kwaliteit van leven-instrumenten is dat zij niet direct toepasbaar zijn in KUA’s: zij leveren informatie en scores over een aantal dimensies, maar niet één algemene index voor kwaliteit van leven. Kwaliteit van leven-meting via individuele voorkeuren De 3 belangrijkste methoden om kwaliteit van leven via individuele voorkeuren te bepalen zijn: • visual analogue scale: bestaat uit een lijn met 2 vaste eindpunten. Meestal 0 en 110, dood en volledig gezond. Een persoon wordt dan gevraagd de te waarderen gezondheidstoestanden op de schaal te plaatsen in volgorde van voorkeur en zodanig dat de intervallen tussen posities corresponderen met verschillen in sterkte van voorkeur. • time trade-off: ontwikkeld door Torrance e.a. (1972). Hier wordt een persoon de keuze voorgelegd tussen gezondheidstoestand i gedurende t jaar gevolgd door dood en volledige gezondheid gedurende x < t jaar gevolgd door dood. • standard gamble: gebaseerd op de verwachte nutstheorie. Het nut van een loterij kan worden bepaald door voor elke uitkomst het nut te bepalen maal de kans op de uitkomst en sommeren over alle uitkomsten. Idealiter zou het niet mogen uitmaken a.d.h.v. welke methode we de utiliteiten bepalen. Echter is uit empirisch onderzoek gebleken dat de methoden tot systematisch verschillende resultaten leiden: in volgorde van hogere utiliteiten: standard gamble > time trade-off > visual analogue scale. Geen stabiele relatie tussen de methoden dus geen mogelijkheden tot transformeren. De time trade-off blijkt uit onderzoek het meest consistent met hoe mensen kiezen tussen gezondheidsprofielen. 10.3.4 Uitkomstmaten in kosten-batenanalyse In een KBA worden zowel de kosten als de baten van een medische interventie uitgedrukt in geld. Dit maakt het mogelijk om direct te bepalen of een medische interventie tot een welvaartsstijging leidt door het saldo van baten en kosten te bepalen. De baten worden gemeten door de bereidheid tot betaling (WTP) te bepalen van de mensen die van de interventie profiteren. Er bestaan 2 methoden om de WTP voor gezondheidszorg te bepalen: • WTP d.m.v. marktgedrag: hierbij worden veranderingen in gezondheid bepaald a.d.h.v. werkelijke beslissingen van mensen t.a.v. gezondheidsrisico’s Een probleem van het schatten van de WTP a.d.h.v. marktgedrag is dat er voor veel gezondheidsverbeteringen geen directe marktkeuze waarneembaar is. Door de afwezigheid van marktgegevens zijn de meeste onderzoekers ertoe overgegaan een experimentele methode te gebruiken. • WTP d.m.v. experimenteel onderzoek: hierbij worden mensen direct gevraagd hoeveel zij bereid zijn te betalen voor een bepaalde verandering in gezondheid. KBA maakt het mogelijk om gezondheidszorgprogramma’s op hun absolute baten te beoordelen. Dit maakt KBA de meest algemene economische evaluatiemethode. 10.4 Berekening van kosten Kostencategorieën Bij economische evaluaties zijn kosten langs 2 dimensies te onderscheiden: kosten binnen respectievelijk buiten de gezondheidszorg en directe en indirecte kosten. Relevante kosten in een evaluatiestudie Directe kosten Binnen de gezondheidszorg: • Variabele kosten (arbeid, materiaal, onderhoud, energie) • Vaste kosten (gebouwen, apparatuur) Gedragen door patiënten en familie • Reis- en wachttijden • Informele zorg Indirecte kosten Binnen de gezondheidszorg • Kosten in gewonnen levensjaren Buiten de gezondheidszorg • Verlies productieve tijd • Speciaal onderwijs, politie en justitie • Verlies vrije tijd Om alle relevante kosten van een zorgprogramma te traceren is een beschrijving noodzakelijk van het gehele zorgtraject met al zijn diagnostische en therapeutische gebeurtenissen. Als ook het perspectief van de analyse is gekozen, kunnen alle relevante kostenitems worden geïdentificeerd. In een maatschappelijke analyse moeten alle kosten die op een of andere manier gerelateerd zijn aan het zorgtraject worden meegenomen, m.u.v. overdrachtsuitgaven (uitkeringen). De directe kosten binnen de gezondheidszorg vormen meestal de belangrijkste kostencategorie en zijn voor het beleid van primair belang. Ook de kosten die buiten de gezondheidszorg gemaakt worden, verdienen aandacht. Bij de meeste gezondheidszorgprogramma’s domineren de kosten binnen de zorgsector, maar in bepaalde gevallen (informele zorg thuiswonende demente bejaarden) blijken juist de kosten buiten de zorgsector substantieel. Of indirecte medische kosten in de analyse moeten worden beschouwd hangt af van het feit of zij voldoende samenhangen met het onderzochte programma. De bestaande richtlijnen voor economische evaluatie wagen zich niet aan duidelijke uitspraken over het al of niet opnemen van indirecte medische kosten in de analyse en laten de beslissing over aan de uitvoerders van de studie. Kostenmeting en kostenwaardering • Directe kosten: Het is van groot belang om hoeveelheden en kostprijzen afzonderlijk te meten en te rapporteren. Bij de raming van kostprijzen kan men marginale dan wel integrale kosten berekenen. Bij berekening van integrale verdient de kostenplaatsmethode de voorkeur. Bij de waardering van kosten moet de economische kosten van kosten, de opportunity costs, worden gehanteerd. Men kan soms tarieven i.p.v. kostprijzen gebruiken. Dit is alleen verantwoord als er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat het tarief en de echte kostprijs van een procedure sterk uiteenlopen of als de betrokken kostenpost slechts een gering onderdeel uitmaakt van de totale kosten. • Indien een financiële analyse van een zorgprogramma wordt verricht vanuit het perspectief van de betalende instanties, dan juist wel tarieven. Indirecte niet-medische kosten Deze kosten vallen uiteen in kosten van verloren betaalde en onbetaalde werktijd en vrije tijd. De kosten kennen ook een volume- en een prijscomponent. De prijscomponent is controversieel. Tot nu toe wordt veelal gebruik gemaakt van de ‘human capital’-methode, waarbij voor het gehele ziekteverzuim de loonkosten worden berekend. Bij langduriger verzuim kunnen bij voldoende werkloosheid zieke mensen op termijn worden vervangen; ook dan zal het productieverlies veel geringer zijn dan volgens de ‘human captial’methode. In dat geval is een zekere periode van aanpassing (een frictieperiode) nodig om zieke werknemers adequaat te vervangen. Naarmate de arbeidsmarkt krapper wordt, zal het verschil tussen de kosten volgens de frictiekostenmethode en volgens de human capitalbenadering afnemen. De invloed van indirecte kosten op de kosten-effectiviteit van zorgprogramma;s is heel verschillend en hangt met name af van de invloed van het programma op het ziekteverzuim. • De waardering van verlies aan onbetaald werk is minder eenduidig dan bij betaald werk, omdat een directe marktprijs ontbreekt. Deze kan op verschillende manieren plaatsvinden. De meest toegepaste methode is de ‘opportunity costs’-benadering, waarbij de kosten van het verlies aan onbetaald gelijk worden gesteld aan de baten die dat onbetaalde werk had opgeleverd indien het normaal was uitgevoerd. Een praktisch alternatief is de ‘vervangingswaarde’-methode. Hierbij wordt uitgegaan dat de waarde van een uur onbetaald werk gelijk is aan die van een marktsubstituut. Kosten van verloren vrije tijd Patiënten en hun directe omgeving kunnen ook vrije tijd verliezen als gevolg van de ziekte, de behandeling of door het verlenen van informele zorg aan de patiënt. De verloren tijd moet in 1e instantie worden gerapporteerd in hoeveelheden. Vervolgens kan deze verloren tijd worden gewaardeerd in termen van kosten en/of kwaliteit van leven. De waardering van verloren tijd is sterk afhankelijk van de hoeveelheid beschikbare vrije tijd. Indien een persoon weinig vrije tijd heeft, zal de waardering van verloren vrije tijd ook hoog zijn. 10.5 Toepassingen en beleidsconsequenties In Nederland worden steeds meer economische evaluaties van zorgprogramma’s verricht. Het betreft vaak onderzoek naar nieuwe voorzieningen waarvan bijvoorbeeld moet worden vastgesteld of ze worden opgenomen in het ziekenfondspakket of gereguleerd worden ingevoerd. Hier dient economische evaluatie als informatie voor het landelijke beleidsproces: het CVZ adviseert de minister. Ook op het niveau van zorginstellingen en het handelen van individuele artsen is er een grote behoefte aan informatie over de kosten en gezondheidseffecten van zorg voor specifieke patiëntengroepen. Deze informatie kan, naast klinische gegevens, ingebracht worden bij de vorming van protocollen, consensusteksten en richtlijnen voor het medisch handelen van specialisten, huisartsen en paramedici. De komende jaren zal dit in toenemende mate gebeuren. Puur op grond van doelmatigheid zou men de zorgprogramma’s met de laagste kosten per gewonnen levensjaar of per gewonnen QALY moeten invoeren tot het budget is uitgeput. Daarbij is dan nog de vraag wat de samenleving maximaal bereid is te betalen voor een gewonnen levensjaar of QALY. De praktijk is minder mechanisch. Behalve de kosten-effectiviteitsverhouding dient bijvoorbeeld ook te worden gekeken naar de invloed van zorgprogramma’s op de bestaande ongelijkheid in gezondheid. Zo verkleint bijvoorbeeld vroege opsporing van baarmoederhalskanker sociaaleconomische gezondheidsverschillen. Ook juridische en ethische aspecten van zorgprogramma’s worden uiteraard betroken in de besluitvorming. Ook kan worden meegewogen of te verwachten is dat verdere ontwikkeling van medische technologie tot sterke verbetering kan leiden van de verhouding tussen kosten en effecten. Daarnaast dient ook te worden bekeken of de kosten van nieuwe zorgprogramma’s in bestaande budgetten kunnen worden ingepast.