 
                                Samenvatting Biomoleculen 1 Biomoleculen I. Inleiding 1. Cellen zijn de eenheid van leven Verschijnsel leven verklaren of oorzaken ervan achterhalen  bestuderen op moleculair niveau Leven speelt af op niveau van de cellen  Cellen = eenheid van leven Alle macroscopische levensprocessen  herleid tot cellulaire processen CEL = theater waar toneelstuk leven wordt gespeeld Biomoleculen + precursoren (voorlopers) = figuranten  noodzakelijk deze van nabij te bekijken en bouw en vorm te bestuderen in relatie tot hun functie om idee te krijgen van hun rol Fysische + chemische processen bestudeerd  dynamisch aspect van moleculen naar voren treedt. 2. Samenstelling van de levende fase Alle organismen  in levende fase  1)reusachtige hoeveelheid water 2)Anorganische bestanddelen organisme = talrijke zouten -Komen voor als vrije ionen + spelen rol in elektrostatisch evenwicht en goede werking talrijke enzymatische processen -Onopgeloste zouten vooral fosfaten, sulfaten en carbonaten van Ca2+  aanwezig in skelet en spelen belangrijke rol in stevigheid van het skelet en als mineraalreserven 3)biomoleculen (proteïnen, nucleïnezuren, sacchariden, lipiden) = hoofdbestanddelen van levende stof -Eenvoudige kleine moleculen = monomeren -Zeer grote reuze moleculen = macromoleculen = polymeren van monomeren Synthese van polymeren = aan elkaar hangen van monomeren en dit door afsplitsen van een molecule water (dehydratatie) met hulp van enzymen + vergt energie Afbraak polymeren = hydrolyse waarbij water nodig is voor splitsen in afzonderlijke monomeren  specifieke enzymen nodig 2 Verschillende monomeren op verschillende wijzen aan elkaar kunnen gebonden worden  in theorie onbeperkt aantal soorten polymeren *Voor proteïnen en nucleïnezuren heerst er een enorme verscheidenheid  relatief aandeel in organisme = vrij constant *Verscheidenheid in suikers en vetten sterk beperkt  relatief aandeel per organisme sterk verschillen Meeste biomoleculen kunnen opgebouwd worden uitgaande van slechts 30tal kleine precursoren 3. Water: zo algemeen maar toch zeer bijzonder Vertegenwoordigt 70 tot 90% van de levende stof Door vormen van maximaal aantal H-bruggen  water sterk gestructureerde vloeistof met grote stabiliteit + vertoont fysische karakteristieken die sterk verschillen van andere vloeistoffen      Hoog smelt- en kookpunt Grote soortelijke warmte Goed geleidingsvermogen Grote oppervlaktespanning Sterk oplossend en ioniserend vermogen Met deze eigenschappen  enkele bijzondere fysiologische karakteristieken van water verklaard -Hoge kookpunt en grote soortelijke warmte  temperatuur lichaam perfect te regelen -grote geleidbaarheid  warmte snel afgevoerd van de ene plaats naar de andere -goed oplosmiddel + ioniserende eigenschappen  talrijke biomoleculen en zouten in oplossing  goed transporteerbaar II. Biomoleculen: bouw en functie 1. Koolhydraten Eenvoudige koolhydraten  samengesteld uit C, H en O  komen voor in vaste verhouding Brutoformule: Cx(H2O)y  naam koolhydraten Uitzonderingen 1) Rhamnose + desoxyribose = koolhydraten  chemische formule voldoet niet 2) Azijnzuur en melkzuur ≠ koolhydraten Koolhydraatderivaten  ook N, P en S bevatten Kunnen bindingen aangaan met andere biomoleculen  glycoproteïnen en glycolipiden gevormd 3 Tot groep koolhydraten behoren : Suikers, zetmeel, cellulose, dextrines en gommen Verschillende functies:      Energiebron C-bron Structuur en steunfunctie Herkenningsfunctie Afgeleiden met bijzondere functie o Ascorbinezuur o Inositol Koolhydraten  kwantitatief meer aangetroffen in planten (75% droge stof)  structuurfunctie (plant ondersteunen) = cellulose energiebron = zetmeel Cellulose = belangrijkste component steunweefsel Zetmeel = belangrijkste molecule voor opstapeling energie Koolhydraten = eenvoudige kleine moleculen (monomeren)  goed oplosbaar in water = grote macromoleculen (polymeren)  niet oplosbaar  geen invloed op osmotisch potentiaal van oplosmiddel Onderscheidt in functie van grootte : Mono-, di-, oligo- en polysacchariden 1.1. 1.1.1. Monosacchariden (= enkelvoudige suikers) Structuur Monosacchariden = organische verbindingen met een aldehyde of ketongroep + minstens 2 hydroxylgroepen = polyhydroxyaldehyden of polyhydroxylketonen Eenvoudigste suikers  3 koolstofatomen D-glyceraldehyde L-glyceraldehyde 1,3-dihydroxyaceton Asymmetrisch koolstofatoom (AKA) = C-atoom verbonden met 4 verschillende groepen (vb:glyceraldehyde)  plaats gebonden groepen = zeer belangrijk + niet verwisseld worden (anders ander molecule) Van D-glyceraldehyde en 1-3-dihydroxyaceton  alle biologische suikers afgeleid Aldose of ketose (afhankelijk van aanwezigheid aldehyde of ketonfunctie) + subfix ifv aantal C-atomen 4 3C 4C 5C 6C aldotriose aldotetrose aldopentose aldohexose ketotriose ketotetrose ketopentose ketohexose Vb. Afgeleide suikers van D-glyceraldehyde Nieuw koolstofatoom onder aldehydefunctie toegevoegd  steeds AKA 2 mogelijke moleculen (stereo-isomeren) 1) OH links 2) OH rechts  allemaal D-suiker  OH op voorlaatste C-atoom aan zelfde zijde OH van AKA in D-glyceraldehyde Alle suikers in natuur = D-suikers Vb: D- glucose D-galactose Voorbeel Ketose : D-fructose In werkelijkheid  suikers geen rechte moleculen hexosen bijna ringormig  OH hoogst genummerd AKA zeer dicht bij aldehyde of ketonfunctie reageren met elkaar  ringsluiting ontstaat Vb: D-glucose (aldohexose) Ring bij D-hexose steeds op dezelfde wijze voorgesteld    Substituenten boven ring in rechte notatie aan linker zijde (en omgekeerd) C-atoom 6 buiten ring Door ringsluiting op C-atoom 1 nieuwe hydroxylgroep  plaats in ringvorm kan verschillend zijn  2 manieren (door draaibaarheid)  Catoom 1 wordt bij ringsluiting AKA  -D-glucose, β-D-glucose ontstaan 5 : OH groep onder ring Β: OH groep boven ring In waterige oplossing  3 vormen aanwezig en met elkaar in evenwicht (gaan over in elkaar) Nieuwe OH groep  vrij reactief + belangrijke rol in aangaan van bindingen bij polymerisatie OH groep vormt glycosidische binding  glycosidische hydroxylgroep Bij ketohexose  5-ring gevormd (ketonfunctie op C-atoom 2) Vb: D-fructose Ringsluiting met ketonfunctie op C-atoom 2 gevestigd  ontstaan 5-ring met Catoom 1 en 6 buiten ring Nieuwe glycosidische hydroxylgroep op C-atoom 2  2 stereo-isomeren 1.1.2. Enkele belangrijke monosacchariden 1.1.2.1. Glucose = bloedsuiker, druivesuiker,dextrose = meest bekende HEXOSE = aldose aangetroffen in honing, vruchtensappen, plantensappen, bloed en dierlijke weefsels -Onmiddellijke energiebron voor energievereisende cellulaire reacties (weefselherstel, …) Vrijgesteld tijdens energieleverende stofwisselingsprocessen (glycolyse + krebscyclus) -Normale bloedglucosespiegel volwassene is ongeveer constant  slechts 15min energiebehoefte + constant houden wordt hormonaal gereguleerd (pancreashormoon glucagon en insulinge) -Bouwsteen van ≠ di en polysacchariden + vrijgesteld hieruit door hydrolyse -Commercieel geproduceerd door hydrolyse maïszetmeel -Hoofdrol in koolhydraatmetabolisme van het lichaam 1.1.2.2. Fructose = levulose, fruitsuiker =Ketohexose  in vruchtensappen en honing -Zoetste gekende suiker -Deel van disaccharide sachharose -bouwsteen polysacchariden inuline en oligofructose 6 1.1.2.3. Galactose      1.1.2.4. Niet aangetroffen als vrij monosaccharide Gevormd door hydrolyse grotere koolhydraten Deel van lactose (aangetroffen in melk) en glycolipiden (vetrijke substanties die voorkomen in hersenen en zenuwstelsel) Agar-agar = polymeer van galactose  Verdikkingsmiddel in sauzen en ijscrème  Bereiding van vaste en semi-vaste voedingsbodems Johannesbroodpitmeel = polymeer galactose Pentosen -bevatten vijf C-atomen -Vb:    arabinose (hydrolyse van Arabische gom) Xylose (component van hout, stro, maïskolven, zemelen) Ribose + deoxyribose (belangrijke rol in metabolisme + onderdelen nuclëinezuren) 1.1.3. Chemische eigenschappen en afgeleide suikers Natuurlijke cellulaire processen + labohandelingen  functionele groepen suikermoleculen wijzigen via      1.1.3.1. reductie oxidatie dehydratatie ester- en ethervorming hemi-acetaalvorming Estervorming -Biochemie  fosfaatesters koolhydraten belangrijk Nemen niet deel aan stofwisseling maar veresterd met fosforzuur Vb: Verestering glucose tot glucose-1-fosfaat 1.1.3.2. Reductie -monosaccharide gereduceerd tot meerwaardig alcohol  aldehyde- of ketonfunctie omgezet tot alcoholfunctie  suikeralcoholen -Na reductie  geen aldehyde of ketonfunctie  geen ringsluiting 7 Vb: Sorbitol (suikeralcohol van glucose) + 1.1.3.3. Mannitol Oxidatie -Reducerende suikers = suikers die door aanwezigheid van vrije of potentieel vrije, aldehyde of ketonfunctie kunnen geoxideerd worden -oxidatie van alcoholfunctie tot karboxylfunctie (-COOH)  hexuronzuren Vb:   glucose geoxideerd tot glucuronzuur galactose geoxideerd tot galakturonzuur  belangrijke component van celwand (middenlamel) -Door polymerisatie  grote lineaire makromoleculen  samen met Ca+ en Mg+  pectaten 1.1.3.4. Aminatie -Ontstaan Hexosaminen: vervang van hydroxylgroep op C-atoom 2 door een aminofunctie (NH2) Vb:   Glucose  glucosamine Galactose  galactosamine -Aminofunctie geacetyleerd met azijnzuur  N-acetyl-hexosamine Ketens van hexosen, hexuronzuren en N-acetyl-glucosamine  komen voor in oligosacchariden van glycoproteinen en glycolipiden N-acetyl-glucosamine = belangrijk bestanddeel celwand schimmels en bacteriën 8 1.2. Disacchariden 1.2.1. Algemeen -Glycosidische hydroxylgroep reageert met hydroxylgroep van andere saccharide  molecule H2O afgesplitst + ontstaan disaccharide -ontstane binding = glycosidische binding + zeer stabiel  reageert niet met basen enkel zuren of specifieke enzymes in staat deze binding te breken  ontstaan monosacchariden 1.2.2. Enkele voorbeelden 1.2.2.1. Maltose = moutsuiker =disaccharide bestaande uit 2 glucosemoleculen -Ontstaan door onvolledige hydrolyse van zetmeel, glycogeen of dextrines -geproduceerd door kiemend graan onder welbepaalde gecontroleerde condities te brengen -glycosidische binding in maltose  tss C-atoom 1 glucosemolecule in vorm en C-atoom 4 van andere glucose eenheid  -1-4-glycosidische binding 1.2.2.2. Lactose = melksuiker (aangetroffen in melk zoogdieren) -synthese in melkklieren vanuit glucose en galactose gereguleerd door hormonen geproduceerd na het baren -kleurloos poeder + smaakloos -gevormd door condensatiereactie tss glucose en galactose (binding tss C-atoom 1 galactose in βvorm en C-atoom 4 glucose β-1-4 glycosidische binding 9 1.2.2.3. Cellobiose = hydrolyseproduct van cellulose (hoofdcomponent ui celwand plantaardige cellen -2 moleculen D-glucose -1ste glucose via β-glycosidische binding verbonden met C-atoom 4 2de glucose molecule  β-1-4 glycosidische binding 1.2.2.4. Saccharose of Sucrose = tafelsuiker, bietsuiker of rietsuiker -aangetroffen in vruchtensap, groenten en honing -commercieel geproduceerd uit suikerriet of biet (keukensuiker) -bestaat uit -D-glucose en β-D-fructose -beide glucosidische hydroxylfuncties betrokken bij glycosidische binding  verdere polymerisatie niet mogelijk  -β-glycosidische binding -gehydrolyseerd door zuren of enzymes aangetroffen in darmen en gist  levert mengsel van fructose en glucose = invertsuiker door aanwezigheid van fructose zoeter dan oorspronkelijk sucrose Mono- en disacchariden zijn relatief kleine moleculen met hydrofiel karakter + goed oplosbaar in water 1.3. 1.3.1. Oligo- en polysacchariden Algemeen In levende natuur  meeste koolhydraten = polysacchariden Polysacchariden = polymeren van veel monosacchariden gekoppeld door glycosidische bindingen Algemene structuurformule = [C6H10O5]n Theorie Polysacchariden > 10 monomeren Oligosacchariden < 10 monomeren Praktijk Scheiding gebaseerd op oplosbaarheid van koolhydraten in waterige ethanoloplossing (80vol%) Alcoholoplosbaarheid niet alleen afhankelijk van polymerisatiegraad ook van moleculaire structuur Vb: sterk vertakte koolhydraten  met polymerisatiegraad aanzienlijk groter dan 10 nog oplosbaar in 80% ethanol 10 -scheiding gebeurt empirisch + geen exacte scheiding enkel en alleen gebaseerd op polymerisatiegraad -Oligosacchariden  dikwijls = kleine suikers covalent verbonden aan eiwitten of lipiden  belangrijke rol in herkenningsmechanisme -Polysacchariden = niet zoet + geen reducerend vermogen belangrijke rol als reservevoedsel of als steunvezels in weefsels van organismen 1.3.2. Structuur en kenmerken van polysacchariden Op basis van structuur  polysacchariden onderverdeeld in HOMOPOLYMEREN -1 soort monosacchariden -vb: zetmeel cellulose Glycogen HETEROPOLYMEREN -verschillende monosacchariden -onderverdeeld in -heteropolymeren met periodiek voorkomende monosacchariden -heteropolymeren met niet periodiek voorkomende monosacchariden Meestal segmenten met periodiek terugkomende suikers afgewisseld met niet periodieke segmenten  gelvorming Vb: pectine, chitine, alginaat, carragenaat Op basis van ruimtelijke structuur  polysacchariden onderverdeeld in LINEAIRE -vb: cellulose, amylose -onoplosbaar in water -ideaal voor vormen van interacties tussen ketens -ontstaan geordende structuren die gedeeltelijk kristalijne zones vormen VERTAKTE -vb: amylopectine, glycogeen -beter oplosbaar in water -makkelijker te rehydrateren na drogen -lagere viscositeit Viscositeit = weerstand tegen stromen Viscositeit polysaccharide = functie effectief volume macromolecule =volume van een bol met als diameter de langste lineaire extensie Hoe groter de diameter hoe groter de viscositeit 1.3.3. Voorbeelden van homopolysacchariden 1.3.3.1. Zetmeel = stapelingsvorm van glucose in plantencellen -aangetroffen onder de vorm van korrels in bladeren wortels en zaden -sfero-kristallijne structuren -amylose-kern met amylopectine-omhulsel 11 -onoplosbaar in water  toch mengen met water  noodzakelijk buitenste laag te breken door warmte  ontstaan colloïdaal mengsel waarvan dichtheid toeneemt (verdikkingsmiddel) -natuurlijk zetmeel = mengsel van 2 types polysacchariden: amylose + amylopectine Amylopectine = sterk vertakt glucosepolymeer -lineaire deel = glucosemoleculen via -1-4glycosidische binding met elkaar gelinkt -vertakking op elke 20 tot 24 glucose-eenheden  resultaat van -1-6 glycosidische binding tss glucose-eenheden -beter oplosbaar in water -toename viscositeit van een oplossing Amylose =kleiner, lineair polysaccharide -glucose-eenheden verbonden via -1-4glycosidische bindingen  lineaire spiraalvormig gewonden keten met 6 glucosemoleculen per winding -afgebroken door enzyme -amylase  verbreekt -1-4-glycosidische bindingen -lange amyloseketen neemt meer ruimte in beslag dan vertakte amylopectinemolecule langgerekte structuur maakt verbindingen met andere moleculen waarschijnlijker  amylose = effectiever bindmiddel dan amylopectine 1.3.3.2. Dextrines = korte polysaccharides -gevormd door gedeeltelijke hydrolyse van zetmeel door zuren, enzymes of droge hitte -kleverig wanneer ze nat worden  gebruikt als kleefmiddel op postzegels, enveloppen en behangerslijm 1.3.3.3. Glycogeen = sterk vertakte molecule + stapelingsvorm glucose in dierlijke cellen -structuur = structuur van amylopectine --1-6-glycosidische bindingen komen frequenter voor dan in amylopectine (8 à 12 eenheden) -vermogen van lichaam om uit glycogeen glucose te vormen en omgekeerd = enorm belangrijk  glucose = belangrijkste energiebron voor alle cellen -grote vertakte glycogeenmolecule = uitstekend geschikt voor stockage  kan celmembraan niet passeren 12 1.3.3.4. Cellulose = glucosepolymeer geproduceerd door planten =steunstof in wand van plantencellenhoofdbestanddeel in hout, katoen, vlas, papier, karton -hangen via β-1-4-glycosidische bindingen aan elkaar -vormen lange lineaire ketens  goed stapelbaar - β-1-4 binding afgebroken door enzym emulsine (niet bij hogere dieren) -Cellulose dat wij eten  spijsverteringsstelsel onverteerd passeren  zorgt voor noodzakelijke ruwe vezels in dikke darm -Sommige micro-organismen kunnen cellulose wel verteren Zetmeel + cellulose  beide opgebouwd uit uitsluitend glucosemoleculen  beide stoffen niet afbreekbaar door hetzelfde enzym amylase herkent alleen -bindingen cellulose herkent alleen β-bindingen -Cellulosebelangrijkste structureel onderdeel van planten waarvan cellen deze component vrijstellen om buitenste celwand te vormen -Cellulosemolecullen = onoplosbaar in water  grootte en structuur -Stevigheid en rigiditeit die cellulose aan plant geeft = resultaat van H-bruggen tussen parallel gerangschikte celluloseketens Opmerking: zowel zetmeel; glycogeen als cellulose  uitsluitend opgebouwd uit glucosemoleculen. Verschil: In zetmeel en glycogeen verbonden door -glycosidische bindingen In cellulose verbonden door β-bindingen Dit veroorzaakt totaal andere structuur  macromoleculen geschikt voor totaal uiteenlopende functies 1.3.3.5. Inuline = polymeer van fructosemoleculen -door sommige planten geproduceerd als reservestof + gewonnen in vorm van een mengsel van fructoseketens (2-60 fructose eenheden) -mbv bacteriële enzymen  ketens afgebroken worden tot fructose  als alternatieve zoetstof gebruikt -goed oplosbaar + aangename zoete smaak -door specifieke bindingen  onverteerbaar  voedingsvezels -talrijke positieve eigenschappen (goed oplosbaar, lage cariogeniteit…)  veel toepassingen in voedingsindustrie 1.3.3.6. Chitine = polymeer van N-acetyl-D-glucosamine -aangetroffen in celwand schimmels + exoskelet crustacea en insecta geïnpregneerd met CaCO3 13 1.3.4. Voorbeelden van heteropolysacchariden 1.3.4.1. Pectine -groep van polysacchariden -oplosbaar in warm water -aangetroffen in primaire celwand -lineaire ketens van D-galacturonzuur  binnen ketens nog ander suikers aanwezig -Vertakt 1.3.4.2. Hemicellulose -groep zeer heterogene polysacchariden -belangrijke polysacchariden in celwand -in basisch midden oplosbaar -Ketens met D-glucose, D-galactose, D-mannose, D-xylose en L-arabinose  verschillende manieren aan elkaar verbonden -Vb: grassen  hemicellulosen die bestaan uit hoofdketens van xylanvertonen zijketens bestaande uit methylglucuronzuur, glucose, galactose en arabinose 1.4. Suikers en smaak Aantal mono- en disacchariden  zoete smaak  waargenomen met punt tong Waarnemen smaak gebeurt door vrije zenuwuiteinden gelegen in onze smaakpapillen  zijn voorzien van receptoren Receptoren = eiwitten die bepaalde structuren kunnen herkennen en binden  ontstaan signaal  via zenuwcel doorgegeven aan hersenen Binden aan receptor  volgens principes van chemisch evenwicht veel stof  veel receptoren binden met stof  veel signalen weinig stof  receptoren binden niet met stof  geen signaal Alle zoetstoffen  1zelfde gedeelte aan molecule = structuur die herkend wordt doro receptor Zoet  structuur = glucofoor  door 2 H-bruggen gebonden aan receptor  hoe beter de vorm glucofoor beantwoord aan vorm receptor  hoe sneller en gemakkelijker zoetstof herkend + binden aan receptor Zoetkracht stof uitgedrukt t.o.v. sucrose -Stof met zoetkracht n smaak n maal verdund even zoet als standaardoplossing sucrose -stof met n<1 = minder zoet dan sucrose Mono- en disacchariden = energierijke verbindingen  andere zoetstoffen toegevoegd aan voedingswaren  van biologische of synthetische oorsprong  caloriearm (veel zoeter) Vb: sorbitol en xylitol: slecht opneembaar in de darm  caloriearm In kauwgom en dieëten voor diabetespatiënten Kunstmatige zoetstoffen (cyclamaat + saccharine)  jaren 60 veel gebruikt  omwille van gezondheidsredenen gebruik sterk afgenomen 14 Aspartaam = Nu veel gebruikte zoetstof =verbinding van aminozuren asparaginezuur en fenylalanine -Nadeel = vrij onstabiele stof = kan niet tegen warmte  vrij snel na productie geconsumeerd + niet gebruikt in banket of warme gerechten Binnen groep van stropen  HFCS = meest verkochte product = high fructose corn syrup -geproduceerd uit maïszetmeel  na hydrolyse ontstane glucose enzymatisch omgezet tot zoetere fructose dmv enzym glucose-isomerase Wortels cichorei  inuline geraffineerd = polymeer van fructose enzymatisch afgebroken tot fructose  zoetstof bekomen die zoeter en caloriearmer is dan saccharose Thaumatine = plantaardige oorsprong Vandaag geproduceerd door gisten die genetisch gemodificeerd werden met plantaardige gen voor thaumatine Suikers en gezondheid -consumeren van veel suikers  geen nadeel op directe gezondheid -algemeen aanbevolen matig te zijn met suikers omdat:    Bevorderen tandbederf Opname veel calorieën Consumeren van veel zoetwaren als tussendoortje gaat ten koste van producten met weinig calorieën en veel vitaminen en mineralen 2. Lipiden = zeer heterogene groep van lange koolwaterstofverbindingen die onoplosbaar zijn in water maar goed oplosbaar in organische oplosmiddelen (aceton, chloroform, ether, ethanol, …) = apolaire of hydrofobe moleculen Onderscheiden 3tal belangrijke groepen Vetten/triglyceriden fosfolipiden steroïden/sterolen Wassen + aantal pigmenten  lipiden 4 belangrijke biologische functies 1. 2. 3. 4. Deel van het celmembraan en oppervlakkige beschermingslagen Vormen energiereserve Voorlopers van hormonen, vitaminen of andere regelmoleculen Galzouten helpen bij vertering van andere lipiden 2.1. Glyceriden Glyceriden  gevormd door dehydratatiereactie glycerolmolecule en 1, 2 of 3 vetzuren tussen hydroxylgroepen van 15 2.1.1. Vetzuren Vetzuren  belangrijk onderdeel glyceriden + bepalen vet-karakter  lange onvertakte C-ketens met even aantal C-atomen en met aan 1 uiteinde een zuurfunctie (-COOH)  ingedeeld op basis van ketenlengte of verzadigingsgraad keten Naargelang ketenlengte    Korte ketenvetzuren (2-4 C-atomen) Middellange ketenvetzuren (6-14 C-atomen) Lange ketenvetzuren (>16 C-atomen) Naargelang vezadigingsgraad   Verzadigde vetzuren = alle C-atomen (behalve carboxylgroep) zijn bezet met Hatomen  geen dubbele bindingen tussen C-atomen Onverzadigde vetzuren =1 of meerdere dubbele bindingen tussen C-atomen  per dubbele binding ontbreken 2 H-atomen  naargelang aantal dubbele bindingen onderscheid tussen mono- en polyonverzadigde vetzuren  Mono-onverzadigde vetzuren : 1 dubbele binding  Polyonverzadigde vetzuren : meer dan 1 dubbele binding Binnen onverzadigde vetzuren  cis- en transvormen onderscheiden 2.1.1.1. Naamgeving vetzuren Vetzuren  systematische naam, triviale naam of afkorting Systematische naam  afgeleid van naam van koolwaterstofmolecule met = aantal Catomen met achtervoegsel –zuur   Onverzadigde vetzuren  aantal dubbele bindingen, plaats dubbele binding en Cisof transvorm weergegeven  plaats 1ste dubbele binding  tellen vanaf –COOH groep + C-atomen 2 en 3 enz aangeduid met ,β enz. Methylkoolstofatoom (einde keten) = OMEGA C-atoom Voedingsindustrie  2de werkwijze gehanteerd = ώ-systeem  positie eerste dubbele binding geteld vanaf CH3 groep Bij vetzuren  lange C-ketens geen geladen of partieel geladen groeppen  hydrofoob Vanaf 10 C-atomen  onoplosbaar in water  neiging zich te associëren tot aggregaten Naargelang ketens langer worden  aggregatie vaster  vetzuren hoger smeltpunt Transvetzuren  van nature voor in melk en vlees van herkauwers Rumen herkauwers  bacteriën uit poly-onverzadigde vetzuren via biohydrogenatie  transvetzuren vormen  ontstaan tijdens industriële verwerkingsprocessen van plantaardige oliën + tijdens braden en frituren Gehydrogeneerde vetten  minder gevoelig voor oxidatie  bederf door ranzigheid beperkt Partieel gehydrogeneerde vetten  verwerkt in frituurvetten en margarines  transport van vetten vereenvoudigd 16 In ons lichaam  verzadigde vetzuren geproduceerd + onverzadigde vetzuren met 1 dubbele binding  geen linolzuur of linoleenzuur aangemaakt  essentiële vetzuren  ontbreken in voeding kinderen  leidt tot gewichtsverlies en eczeem Arachidonzuur = essentieel vetzuur  aangetoond dat dieren arachidonzuur kunnen synthetiseren vanuit linoleenzuur  niet in voldoende mate om in dagelijkse behoefte te voorzien Linolzuur, linoleenzuur, arachidonzuur  door lichaam gebruikt voor synthese van prostaglandines  componenten die in meeste weefsels aangetroffen worden + brede waaier van fysiologische effecten 2.1.2. Vetten en oliën (triglyceriden) 2.1.2.1. Structuur Glyceriden = lipiden waarbij 3-waardig alcohol, glycerol, veresterd is met willekeurig vetzuur Ester = verbinding tussen zuurgroep (-COOH) en alcoholgroep  water afgesplitst 3 alcoholfuncties veresterd = TRIGLYCERIDEN = chemische naam voor vet Kwaliteit + eigenschappen triglyceriden  bepaald door verschillende vetzuren waaruit opgebouwd Glycerol slechts met 2 of 1 vetzuur veresterd  diglyceriden of monoglyceriden Biologische vetstoffen = willekeurige mengsels van verschillende triglyceriden  belangrijkste vorm van vetvoorraden in planten en vetweefsel of vetcellen van dieren Triglyceriden + derivaten  van zeer groot commercieel belang in productie van zepen, vernissen, oliekleding, linoleum, drukinkt, zalven en crèmes 2.1.2.2. Eigenschappen Smeltpunt Smeltpunt  bepaald door ketenlengte en aantal dubbele bindingen in vetzuurresten Triglyceriden  hoofdzakelijk korte of onverzadigde vetzuren  laag smeltpunt Hoog smeltpunt  triglyceriden die bestaan uit verzadigde vetzuren Het joodadditiegetal of joodgetal Onverzadigde vetten  I2 geaddeerd op dubbele binding(en) Aantal gram I2 dat kan binden met 100g vetstof = joodadditiegetal  zo aantal dubbele bindingen in vetzuurrest bepalen Algemeen  vetten = joodadditiegetal < 70; oliën = joodadditiegetal > 70 17 Hydrogenatie Oliën  omgezet in vaste vetten door HYDROGENATIE = additie van diatomair H-molecule (H2) aan dubbele binding in aanwezigheid van een katalysator Vb: plantaardige margarines  gedeeltelijke hydrogenatie soja- of maïsolie Natuurlijke plantaardige oliën  alleen cis-isomeren hydrogenatieproces  mengsel van cis- en trans-isomeren van vetzuren  tijdens Ranzig worden Vetten + oliën  ontwikkelen onaangename geur en smaak  ranzig  2 oorzaken 1. Hydrolyse 2. Oxidatie Vb: Boter  te lang op kamertemperatuur  ranzig  vet in boter hydrolyseert versneld door enzymes van microörganismen uit de lucht  levert boterzuur Zuurstof in lucht  onverzadigde vetzuurresten oxideren  ontstaan vluchtige, korte keten aldehyden of zuren  slechte geur en smaak veroorzaken (vertraagd door anti-oxidantia) Hydrolyse Hydrolyse vetten  optreden onder invloed van zeer hoge temperaturen, anorganische zuren of specifieke enzymes  levert glycerol en 3 vrije vetzuren Verzeping Hydrolyse uitgevoerd in aanwezigheid van sterke base (natriumhydroxide/ kaliumhydroxide)  glycerol en natrium- of kaliumzouten van vetzuren gevormd. Verzepingsgetal  gedefinieerd als aantal mg KOH die nodig is om 1g vet te verzepen = omzetten naar glycerol en zouten van vetzuren Zulke zouten = zepen Harde zeep  bevat veel groter aantal verzadigde vetzuren dan vloeibaar zeep Detergenten = stoffen die oppervlaktespanning van water verlagenWater  slecht reinigingsmiddel voor vet en olie  watermoleculen sterk polair  blijven aan elkaar vastzitten dan dat ze apolaire gebied binnendringen en vet oplossen Zeep  vergroot zuiverende werking van water zeer sterk  vormt micellen in water 18 Zeepmolecule  2 delen   Apolaire staart: gevormd door koolwaterstofketen Polaire kop: gevormd door carboxylgroep Micellen ontstaan doordat hydrofobe (apolaire) delen zich naar elkaar richten verminderen oppervlaktespanning water  vetdeeltjes gemakkelijk opgenomen + oplossen binnen micellen Zo verdeelt zeep het apolaire vet in kleine colloïdale druppels  vet geëmulgeerd 2.1.3. Fosfoglyceriden 2.1.3.1. Bouw Fosfoglyceriden  glycerol maar 2 maal veresterd met vetzuur  3de OH-groep gebruikt voor verestering met fosforzuur -Polaire kop apolaire staart Fosforzuur opnieuw veresterd met stikstof bevattend alcohol  geeft fosfatidyl-X 2.1.3.2. Eigenschappen Amfiphatisch karakter  apolair gedeelte (vetzuurketen) en polair gedeelte (fosfaat veresterd met alcohol) in water  richten zich met de polaire groepen naar water en apolaire groepen naar elkaar Hydrofobe interacties  houden moleculen bij elkaar  in water ontstaan 3 verschillende structuren    Micellen Liposomen Monolayers In celmembranen  fosfolipiden vormen bilayer Belangrijk voor transport van vetten in ons lichaam Vb: Lecithine of fosfatidylcholine  belangrijke rol in vetmetabollisme van lever  transport van vetten van ene deel van het lichaam naar andere = anorganische fosfaatbron tijdens weefselvorming + uitstekende emulgator door micelvorming. Fosfatidylcholine  commercieel gebruikt als emulgator in producten. 2.2. Sfingolipiden Sfingolipiden = fosfolipiden waarbij het alcohol = sfingosine ipv glycerol Meest voorkomende  sfingomyeline Aangetroffen in membranen van hersencellen, zenuwweefsel + belangrijk onderdeel van myelinehuls (beschermende laag rond zenuwen) 19 2.3. Wassen Wassen = esters van lange-keten vetzuren en lange-keten alcoholen  onoplosbaar in water, flexibel, niet reactief  uitstekende deklagen die bescherming biedt tegen uitdroging  aangetroffen in beschermende laag van huid, vacht, veren, bladeren, fruit Commercieel geproduceerde wassen gebruikt in cosmetica, vloerwas, meubel en autopolish, zalven, crèmes 2.4. Sterolen en steroïden Steroïden en sterolen  algemeen dezelfde basisbouw  4 koolwaterstofringen (drie 6-ringen en een 5-ring) Bezit basisskelet een hydroxylgroep  sterolen Bezit basisskelet een carbonylgroep (C=O)  steroïden Belangrijkste sterol = Cholesterol  belangrijke component in membranen van dierlijke cellen  nestelen zich tussen fosfolipiden  hydroxylgroep (polair) richt zich naar water Of nestelen zich tussen fosforgroepen van fosfolipiden in membraan Hydroxylgroep van cholesterol  veresterd  ontstaan stabiele cholesterol-ester  zo cholesterol aanwezig binnen Low-Density-Lipoproteinen  vervoerd in bloed Cholesterol  gesynthetiseerd uit acetyl-CoA door dierlijke cellen + vormt onderdeel van alle celmembranen Lever  belangrijke rol in cholesterolbalans van het lichaam Cholesterol = belangrijke vertrekstof voor synthese van andere steroïden en sterolen of afgeleiden (galzuur, geslachtshormonen, aantal bijnierhormonen + andere stoffen uit bijnier, drugs en vitaminen) Steroïde hormonen  niet afgebroken tijdens spijsvertering maar wel opgenomen in bloedbaan  vervoerd naar alle cellen Groot gevaar dat via voeding (analogie dierlijke steroïden met menselijke steroïde hormonen)  steroïde hormonen ons lichaam binnentreden  functioneren met nadelige gevolgen 20 Door bestraling met UV  cholesterol in onze huid omgezet tot vitamine D3 2.5. Enkele andere vetten Vetten = zeer heterogene groep van verbindingen 2.5.1. Terpenen en terpenoïden Terpenen = groep van zeer complexe vetten  voorlopers vitaminen A, D, E, K en coenzyme Q Verklaart vet oplosbaar zijn van deze verbindingen =polymerisatieprodyct van isopreen: 2-methyl 1,-3-butadiëen (C5H8) 2.5.1.1. Rubber Rubber = zeer groot polymerisatieproduct van isopreen  aanwezig als gesuspendeerde deeltjes in melksap of latex van de hevea-boom 2.5.1.2. Carotenoïden Carotenoïden = -, β-, γ- carotenen + lycopeen β-caroteen = rood-oranje kleurstof in wortelen  voorloper vitamine A1 (ontstaat door splitsen) 2.5.1.3. Mengsels Etherische oliën  vloeibare mengsels van terpenen met vluchtige stoffen (alcoholen, aldehyden, ketonen) vb: Kamfer, menthol Balsems + harsen  harde mengsels met terpenen 2.5.2. Prostaglandines Prostaglandines = groep van componenten die wat hun fysiologische effecten betreft gelijken op hormonen  chemisch gezien totaal verschillend  biologisch zeer actieve vetten  bevatten 20 C-atomen + in celmembraan gesynthetiseerd vanuit onverzadigde vetzuren  Basisstructuur = prostaanzuur 21 Wijze waarop prostaglandines hun functies uitoefenen  onvoldoende bekend -Betrokken bij groot aantal activiteiten Vb: Vaatverwijdend effect + gebruikt bij behandeling van astma (bronchodilatator) -Zeer actief -voorkomen en genezen maag- en darm zweren  door remmende werking op maagsapsecretie -spelen rol in pijngewaarwording, ontstaan koorts + ontstekingsreacties 3. Proteïnen (eiwitten) 3.1. Inleiding Proteïnen = grote polymeren van aminozuren -Bevatten ook zwavel, sommige bevatten ijzer, zink, koper = uiterst belangrijke biologische macromoleculen  molecuulmassa bedraagt verscheidene mijloenen dalton = meest complexe en gevarieerde groep van moleculen die in levende organismen worden aangetroffen  komen voor in alle cellen + biologisch belang niet onderschatten = werkende moleculen van de cel  katalyseren chemische reacties + zorgen voor structuur en stevigheid + hoofdbestanddeel spieren (instaan contractie en beweging) + contoleren permeabiliteit membranen + regelen fysiologische processen + concentratie van noodzakelijke metabolieten herkennen en binden niet-covalent andere biomoleculen + zorgen voor werking van genen + sommige hebben beschermende functie ook giftige eigenschappen Ongelofelijke verscheidenheid  uitgevoerd door moleculen die zelf maar gesynthetiseerd zijn m.b.v. 20 verschillende soorten AZ Bestaan eiwitten uitsluitend uit AZ  holoproteïnen Bestaan eiwitten uit aminozuren en andere chemische verbindingen  heteroproteïnen 2de indeling  gebaseerd op fysische eigenschappen   Globulaire eiwitten  bolvormig en oplosbaar in water, fragiel + actieve functie  voornamelijk werkende moleculen Kunnen niet doorheen semi-permeabel membraan Vezelvormige eiwitten  onoplosbaar in water + structurele/beschermende functie  zowel in als tussen de cellen. AZ ook belangrijke bron van C, N, S 3.2. 3.2.1. Aminozuren Structuur AZ = organische zuren die aminogroep (-NH2) bevatten Natuurlijke AZ  aminogroep op hetzelfde C-atoom als zuurgroep (-C-atoom)  3de valentie-elektron -C-atoom gebruikt voor binding van Hatoom + 4de voor binding met restgroep 22 Bepaalt welk AZ het is -C-atoom  bezet met 4 verschillende groepen  asymmetrisch (AKA) Voor ieder AZ  2 vormen  D- en L- vorm  spiegelbeeld van elkaar In D-vorm  aminogroep aan rechterkant In L-vorm  aminogroep aan linkerkant Alle AZ aangetroffen in eiwitten  L-vorm D-vorm  in natuur aangetroffen  isomeren nooit voor in eiwitten Carboxylfunctie = zuur, aminogroep = base  bij normale pH deze 2 functies geïoniseerd AZ onderverdeeld in functie van eigenschappen restgroep   Hydrofobe restgroep Polaire maar niet geladen restgroep  Polair geladen restgroep In functie van restgroep  AZ bepaalde interacties aangaan met andere groepen 3.2.2. Essentiële aminozuren Lichaam  10 van de 20 AZ aangetroffen in eiwitten zelf synthetiseren Andere 10 = essentiële AZ  niet altijd in voldoende mate aangemaakt  moeten aanwezig zijn in voeding  8 vd 10 AZ noodzakelijk gedurende het ganse leven, 2 vereist in voeding van kinderen tijdens periodes van snelle groei 3.2.3. Eigenschappen van aminozuren 3.2.3.1. Zuur-base eigenschappen In vele gevallen  eiwitten gezien als veelvoud van aminozuren  kennis zuur-base eigenschappen grote hulp in begrijpen van sommige eigenschappen van eiwitten AZ  zowel zure groep als basische groep In water  AZ zich gedragen als zuren en als basen = amfoteren 23 AZ  oplosbaar in water + zeer hoog smeltpunt  komen niet als ongeladen moleculen voor maar wel onder de vorm van sterk polair zwitterion of dipolair ion Gervormd doordat zure carboxylgroep een proton afstaat aan de basische aminogroep Structuur AZ  ongeladen vorm geschreven  meestal aangetroffen als dipolair ion 3.2.3.2. Iso-elektrisch punt Voor elk AZ en eiwit  specifieke pH waarbij deze moleculen elektrisch neutraal zijn  migreren niet in elektrisch veld Deze pH = iso-elektrisch punt  symbool = pI Als pH meer basisch is dan iso-elektrisch punt  draagt AZ netto-positieve lading Sommige AZ  ioniseerbare restgroep  ieder aminozuur + eiwit heeft specifiek isoelektrisch punt 3.2.3.3. Bufferende eigenschappen AZ  zowel zure als basische eigenschappen  vormen efficiënte buffers in waterige oplossing Bufferend vermogen eiwitten  gevolg van aanwezigheid van zure en basische restgroepen 3.3. De peptidebinding AZ  aan elkaar binden tot korte ketens = oligopeptide  aan elkaar binden tot lange ketens = polypeptide Polymerisatie gebeurt door peptidebinding  2 AZ met elkaar reageren door afsplitsen van water Binding tussen aminogroepen en carboxylgroep van -C-atoom  zo meer AZ aan elkaar gebonden  ontstaan keten Keten  vertoont oriëntatie  ene uiteinde voorzien van aminogroep (NH2) andere uiteinde zuurgroep (COOH) Molecule volledig gestrekt  zigzagvorm  -Catoom vormt knikpunten binnen keten en de Rest groepen Structuur polypeptide  zelden rechte keten  rond -C-atoom bestaat vrije draaibaarheid 3.4. De structuur van een polypetide 4 verschillende niveaus 24 3.4.1. Primaire structuur = lineaire opeenvolging (sequentie) van AZ in een keten + covalente bindingen (vb: -S-S bindingen (zwavelbruggen)) tussen ketens 1ste eiwit waarvoor primaire structuur achterhaald werd = insuline 3.4.1.1. Zwavel- of disulfiet-bruggen 2 cysteïne restgroepen (-SH) elkaar voldoende naderen  door oxydatie  2H-atomen afgestaan  ontstaan covalente binding tussen beide zwavelatomen = -S-S-brugen Bepaalde omstandigheden  binding door reductie terug verbroken Geen enzymatische reactie -S-S-bindingen  belangrijke kracht die vorm van een proteïne bepalen  stabiliseren sterk de conformatie van het proteïne Vb: Insuline  klein eiwit bestaande uit 2 polypeptiden A- keten en B-keten met 21 en 30 AZ  1 S-S-brug verbindt 2 cysteine restgroepen van A-keten en 2 andere S-Sbruggen verbinden beide ketens 3.4.2. Secundaire structuur = regelmatig terugkerende structuren in 1 keten of tussen ketens Regelmatig driedimensionale structuur  gevolg van H-bruggen die gevormd worden tussen –N-H en –C=O groepen gemeenschappelijke delen v.d. AZ 3.4.3. Tertiaire structuur = uiteindelijke en globale driedimensionale structuur van een keten Niet alleen waterstofbruggen –N-H en –O=C vd gemeenschappelijke delen spelen een belangrijke rol  voornamelijk de interacties die aangegaan worden door de restgroepen  zorgen voor stabilisatie van de structuur Deze interacties zijn in functie van de aanwezige aminozuren  volgorde AZ bepaalt de driedimensionale structuur. Veranderen 1 AZ in eiwit  beperkte verandering van vorm tot gevolg  kan ernstige gevolgen hebben 3.4.4. Quaternaire structuur = interacties die verschillende polypeptide ketens (sub-units) bij elkaar houden 3.5. Beschrijving van enkele structuren en de interacties die deze bepalen 3.5.1. Globulaire en fibreuze proteïnen Eiwitten zijn geplooid tot compacte sferische of ellipsoïde vormen = Globulaire proteïnen 25 Sommige draadvormige structuur aannemen = fibreuze of vezelproteïnen 3.5.2. Vezelige proteïnen 3.5.2.1. Vezels met een uitgesproken -helix structuur Delen polypeptideketen, soms hele ketens  rechtsdraaiende spiraal vormen  per winding 3 tot 6 AZ = -helix structuur  gestabiliseerd doordat iedere (-C=O) van een peptidebinding zich op ideale afstand van een –N-H bevindt van een andere peptidebinding  vormt H-brug  -helix gestabiliseerd door max aantal H-bruggen tussen AZ Restgroepen zijn naar buiten gericht  maximaal van elkaar weggericht Zorgen voor interacties met de omgeving Interacties tss verschillende helixen en/of verschillende delen van een geplooide helix  hydrofobe interacties of S-S-bruggen In contact met water  hydrofiele interacties Ketens = rekbaar  slechts enkele H-bruggen moeten verbroken worden om de lengte te wijzigen Na verstoring  molecule naar oorspronkelijke vorm terugkeren  structuren = elastisch Vb: Keratine  vertoont -helix structuur  3 -helixen tot protofibril in elkaar gedraaid Binnen cel  verschillende protofibrillen samengebundeld tot 1 microfibril Vele 100den microfibrillen = macrofibril = vezel in haarcel Vanuit deze structuur  enkele eigenschappen verklaren Aantal S-bruggen tussen protofibrillen  bepaalt hardheid keratine Keratine = quaternaire structuur van talrijke -helixen 3.5.2.2. Vezels met een vouwbladstructuur of β-sheet Vouwbladstructuur ontstaat doordat verschillende polypeptide ketens, of stukken uit eenzelfde keten, zich evenwijdig langs elkaar gaan leggen (anti-parallel) Ketens zo georiënteerd dat –N-H groep gericht is naar C=O groep andere keten  Ontstaan H-bruggen tussen beide ketens  zorgen voor stabilisatie van vouwbladstructuur -C-atomen  op plooien + restgroepen weggericht van vouwblad Vouwbladstructuur = treksvast + niet elastisch Iedere keten is gerekt + ketens onderling verbonden door zeer veel H-bruggen  ketens kunnen moeilijk naast elkaar glijden  gebeurt dit wel  geen terugkeer naar oorspronkelijke toestand  op andere plaatsen H-bruggen gevormd Vb: draden spinnenweb + zijde 26 3.5.3. De globulaire proteïnen Iedere polypeptide  eigen specifieke driedimensionele structuur  niet resultaat van S-Sen H- bruggen  wel gevolg van interacties tussen restgroepen AZ  ontstaan in de ruimte opgeplooide structuren  bolvormig (globulair) Globulaire eiwitten in oplossing  hydrofobe restgroepen meestal naar elkaar toegericht in inwendige van eiwit  Hydrofiele restgroepen  naar buiten gericht  maximaal aantal interacties met water  eiwit in oplossing Driedimensionale structuur van een eiwit  deels bepaald door aanwezigheid van andere groepen in het eiwit Vb: myoglobine  eiwit dat zorgt voor transport van O2 in de spiercellen Ook in globulaire proteïnen quaternaire structuren Vb: hemoglobine  verantwoordelijk voor transport van O2 in bloed  4 afzonderlijke polypeptideketens  elke afzonderlijk bolvormig  4 subeenheden  2 aan 2 gelijk (2 -ketens en 2 β-ketens) passen volledig in elkaar + vormen groot bolvormig molecule AZvolgorde in eiwit  bepalend voor vorm en functie  zeer belangrijk voor biologische activiteit van eiwit Wijziging van 1 AZ  kan functie van eiwitmolecule verstoren 3.6. 3.6.1. Proteïnen als bio-katalysatoren: de enzymen Inleiding In levende cel  1000den verschillende reacties optreden Alle reagentia niet zomaar met elkaar reageren  heel wat reagentia willen met elkaar reageren maar kunnen dit net niet  hulpmiddel nodig = Katalysator Biologische wereld  katalysatoren  bijna alle chemische reacties in levende cel worden gekatalyseerd = enzymen  eiwitten bestaande uit 1 of meerdere polypeptide ketens 3.6.2. Het katalyse verschijnsel Moleculen  slechts met elkaar reageren als ze elkaar treffen met een energie die voldoende is om arbeid van de chemische reactie te leveren Reactie  slechts opgaan als de totale hoeveelheid energie van de reagentia voor de reactie > dan na de reactie Vrije energie (G) = maar om arbeid te kunnen leveren Vrije energie na reactie < dan die van moleculen voor de reactie  reactie mogelijk Verschil in vrije energie  aangewend om reactie uit te voeren  afgegeven als warmte aan omgeving Reactie = exergonisch  zal niet steeds spontaan optreden  alleen maar doorgaan als de energie van de moleculen groot genoeg is. Kinetische energie groot genoeg  moleculen met elkaar reageren Kinetische energie onvoldoende groot  energie verhoogd door energie toe te voegen = ACTIVERINGSENERGIE 27 Niet steeds mogelijk om aan een systeem activeringsenergie toe te voegen onder de vorm van warmte Katalysatoren  bieden oplossing  verminderen de nodige activeringsenergie  verhogen de kans dat stoffen elkaar gunstig treffen en exergonische reactie uitvoeren  verhogen de snelheid waarmee een reactie afloopt maar het chemisch evenwicht wordt niet gewijzigd  wel sneller bereikt Niet biologische wereld  naast het gebruik van katalysator  verhoging van temperatuur aangewend om reactie te bespoedigen. Biologische wereld  gebeurt stofwisselingsreactie bij constante temperatuur = Fysiologische temperatuur. Veel stofwisselingsreacties = exergonisch maar niet spontaan optreden  eisen nodige activeringsenergie Activeringsenergie is nodig omdat    Verbindingen verbroken worden vooraleer andere tot stand komen e- moeten geëxciteerd worden vooraleer ze deelnemen aan covalente binding moleculen voldoende energie moeten hebben om de elektrostatische afstoting te overwinnen  voldoende dicht kunnen naderen en reageren fysiologische temperatuur  te laag om activeringsenergie te leveren Stofwisselingsreacties  beroep doen op andere middelen = enzymen of biokatalysatoren Enzymen  brengen reagentia in ideale omstandigheden  activeringsenergie verlaagt  reagentia gemakkelijker en sneller gaan reageren Enzymatische reactie  verloopt veel sneller  evenwicht vlugger bereikt Enzymatisch gekatalyseerde reacties  verlopen 106 tot 1012 keer sneller dan dezelfde reacties zonder enzymen bij gelijke omstandigheden 3.6.3. Werking van een enzym 3.6.3.1. Actief centrum en herkenning 2 eigenschappen die werking van een enzym karakteriseren Katalytische activiteit specificiteit Enzym heeft hiervoor 2 gebieden  ene gebied herkent en bindt de substraatmoleculen  andere katalyseert de reactie Beide plaatsen zijn dichtbij elkaar gelegen = ACTIEF CENTRUM = aantal restgroepen van AZ, zo georiënteerd dat een specifiek substraat stevig gebonden kan worden Binding van substraatmolecule aan enzym  gevolg van de vorming van verschillende niet covalente bindingen Moleculen met analoge vorm  kunnen als substraat passen in actief centrum  niet binden omdat er geen juiste interacties ontstaan Herkenning substraat  berust op 2 fenomenen: VORMSPECIFICITEIT en AANGAAN JUISTE INTERACTIES 28 3.6.3.2. De katalyse Katalyse  berust op vorming van zeer kortstondig maar reactief complex tss substraatmolecule S en het actief centrum = Enzym-substraatcomplex (ES-complex) Substraat = 1 enkele molecule  reactie monomoleculair Substraat = meerdere moleculen  reactie bi- of multimoleculair In ES-complex  omstandigheden optimaal  activeringsenergie vrij laag  reactie kan snel verlopen  ontstaan enzym-productiecomplex (EP-complex)  valt snel uiteen in onveranderd enzym en het reactieproduct P E + S  ES  EP  E + P Verschillende stappen  terug in energiediagram vanberust enzymreactie Katalyse op het vormen van een complex waarbij ideale omstandigheden worden gecreëerd  weinig activeringsenergie nodig om reactie te laten verlopen  reactie enorm versnellen. Verschillende factoren binnen ES-complex  bijdragen tot het verlagen van activeringsenergie:     3.6.3.3. Oriëntatie van substraatmolecule is zodanig dat spanningen ontstaan in bepaalde bindingen en deze daarom gemakkelijk breken. Door oriëntatie en neutraliseren van lading in complex  substraatmoleculen voldoende naderen zodat ze gaan reageren Rond substraat  restgroepen  fungeren als donor of acceptor  lokaal een zuur- of basisch milieu verkregen Soms ES-complex kortstondig covalent  grote wijzigingen in het substraat  zeer reactief Twee verschillende vormen van substraatbinding Binding van substraat aan enzyme is het gevolg van het perfect passen in het actief centrum + aangaan van de juiste interacties  ontstaan ES-complex  gestabiliseerd door verschillende niet-covalente interacties. Dergelijke binding  vergeleken met het passen van een sleutel op een slot =lock and key mechanisme Sommige enzymen  binden juiste substraat  conformatie(vorm) van enzym wijzigen  katalytische restgroepen actief centrum perfect georiënteerd + enzyme neemt juiste vorm aan + kan katalytische rol vervullen = induced fit mechanisme Onderscheid maken tussen herkennen van substraatbindingsplaats en het induceren van een conformatiewijziging Zo bepaalde analoge moleculen wel binden maar niet gekatalyseerd worden  veroorzaken geen juiste conformatiewijziging. 29 Glycerol, ribose, water  binden op substraatbindingsplaats maar induceren niet de nodige conformatiewijziging  geen substraten van het enzym Kunnen wel de werking van het enzymen beletten. 2 stoffen die perfect in elkaar passen = COMPLEMENTAIR  1 stof/molecule is template van de andere moleculen Complementariteit van bepaalde moleculen  stoffen elkaar kunnen herkennen Na herkenning  gestabiliseerd d.m.v. zwakke moleculaire interacties 3.6.4. Cofactoren, coënzymen en prosthetische groepen Veel enzymen  bestaan uit 1 of meerdere polpeptideketens  functioneren onder deze vorm Andere enzymen  samengestelde enzymen  voor werking nog een bijkomende component nodig = COFACTOREN Cofactor = complexe organische moleculen  sterk gebonden met het enzym = prosthetische groep Cofactor niet verbonden met enzym = Coënzymen Wateroplosbare vitaminen  belangrijke rol als coënzym of precursoren van coënzym 3.6.5. Factoren die een enzymatische reactie beïnvloeden 3.6.5.1. Enzymconcentratie Concentratie enzym in milieu stijgt  reactiesnelheid toenemen  evenwicht vroeger bereikt Hoe meer enzymen  hoe groter de kans dat een substraatmolecule een enzym ontmoet en kan binden 3.6.5.2. Substraatconcentratie Lage substraatconcentratie  niet alle enzymmoleculen actief Toenemende substraatconcentratie  snelheid van de reactie (V) toenemen  kans groter dat substraatmolecule gaat binden met enzym Vanaf bepaalde concentratie  alle actieve centra bezet met substraat  reactie verloopt op zijn snelst (Vmax) Ieder enzym  eigen Vmax  afhankelijk van de enzymconcentratie  voor karakteriseren van een enzymreactie  parameter gehanteerd die onafhankelijk is van de concentratie van het enzy Km of Michaelisconstante Km = substraatconcentratie waarbij V = ½ Vmax  helft v.d. enzymmoleculen actief  er is evenveel vrij enzym als er enzymesubstraatcomplex is [E] = [ES] Parameter Km  niet afhankelijk van de enzymconcentratie  beschrijft de affiniteit van een enzym voor zijn substraat Hoe kleiner Km  des te beter (sneller) enzym het substraat binden in een verdunde oplossing  concentratie aan substraat [S] lager om helft maximale snelheid te bereiken Enzymen met grote affiniteit  kleine Km en omgekeerd 30 Concentratie van verschillende kleine moleculen in een cel  erg verschillend als gevolg van de Km waarde van de verschillende enzymen die werken met deze moleculen Enzymen met een zeer kleine Km  snel reageren op concentratietoename van het substraat  substraatconcentratie blijft laaf Dikwijls  intracellulaire concentratie substraat ongeveer van dezelfde grootte of groter dan de Km-waarde van het enzym waarmee het bindt Km meeste enzymen  tussen 10 -2 en 10 -5 mol/l Stoffen die in cel of organismen aanwezig zijn in heel lage concentratie  alleen herkend worden door enzymen met een hoge affiniteit Enzymen + receptoren die hormonen moeten herkennen  zeer hoge affiniteit voor deze hormonen 3.6.5.3. Regulatie ter hoogte van het enzym Meeste reacties in cel  niet steeds aan dezelfde snelheid Katalytische activiteit enzym  geregeld worden zodat hoeveelheid product juist gelijk is aan de nood van de cel  enzymen mogen niet van bij het begin actief zijn Enzymen vertonen naast bindingsplaats voor substraat  andere bindingsplaatsen voor moleculen die na binding de activiteit van het enzymen doen toenemen of afnemen = EFFECTOREN Door te binden aan enzymen  conformatie van het enzym wijzigen  vorm van het actief centrum wijzigt  resulteert in het winnen of verliezen van de katalytische activiteit = ALLOSTERISCHE enzymen Bindingsplaats voor effectoren = allosterisch centrum Inhibitoren = negatieve effectoren  na binding  conformatie van enzym zo wijzigen dat actief centrum niet meer functioneel is = ALLOSTERISCHE INHIBITIE Veel voorkomende vorm van inhibitie = feedbackinhibitie Biochemische metabolische pathways bestaan uit reeks van enzymen die een reeks verzorgen om een bepaald eindproduct te maken  meetal 1 enzym dat sleutelrol speelt in reguleren van de concentratie van het eindproduct = eerste enzym van de reeks Indien eindproduct in voldoende hoge concentratie gesynthetiseerd werd  eindproductmoleculen binden op specifieke bindingsplaats regulerend enzym  enzym verliest katalytische activiteit Inhibitoren = moleculen die erg analoog zijn aan substraat  binden op actief centrum  enzym bezet geraakt + kan functie niet meer vervullen = SUBSTRAATANALOGE INHIBITIE ACTIVATOREN = positieve effectoren  na binding op allosterisch centrum  conformatie zo wijzigen dat het enzym actief wordt = ALLOSTERISCHE ACTIVATIE Veel cofactoren fungeren als activatoren  belang van verschillende mineralen in onze voeding Binding van effectoren aan enzym  eveneens beschreven door chemische reactie met haar evenwicht  ieder allosterisch centrum heeft haar eigen affiniteit voor haar effector Multimere enzymen  bevatten meerdere exemplaren van eenzelfde subeenheid (elk met eigen actief centrum)  door inden van activator of substraat  subeenheid van conformatie 31 veranderen  beïnvloeden andere subeenheden  wijzigen ook  affiniteit verhoogt voor bindend substraatmolecule = COÖPERATIEVE INTERACTIE Interactie tussen actieve centra multimeer enzym laat toe enzym sterk te laten reageren op zeer kleine wijzigingen aan effectoren of substraat Vb: binding van O2 aan hemoglobine 3.6.5.4. Invloed van temperatuur en pH Zowel temperatuur als pH  sterke invloed op werking van enzymen Temperatuur neemt toe  activiteit en reactiesnelheid nemen ook toe Sterke temperatuursverhoging  eiwit bezit te veel energie  secundaire bindingen verbroken  conformatie enzym wijzigt + enzym wordt inactief Temperatuur waarbij enzym maximaal werkt = temperatuuroptimum pH  bepaalt ionisatie van de restgroepen en hierdoor de interacties en de conformatie van het enzym  ook de lading van het substraat wordt bepaalt door pH Indien pH wijzigt  kan lading substraat en enzym wijzigen  juiste interacties kunnen niet meer ontstaan  systeem zal niet meer functioneren Voor iedere enzymatische reactie bestaat een optimale pH  enzym en substraat reageren hier het best en de reactiesnelheid is het grootst 3.6.6. Indeling en naamgeving van enzymen Enzymen  dikwijls aangeduid met de naam van het substraat gevolgd door achtervoegsel –ase Voor vele enzymen  niet-relevante namen (vb: pepsine, trypsine) International Enzymen Commission  classificatie en nomenclatuur voor enzymen  basis systeem = aard van de chemische reactie die gekatalyseerd wordt  6 hoofdklassen + subklassen 1. Oxidoreductasen: zorgen voor oxidatie en reductiereacties  elektronentransfer Meestal dehydrogenase 2. Transferasen: zorgen voor transfer van bepaalde functionele groep van 1 molecule naar een andere moleculen  bekomen naam in functi van de groep die ze transfereren 3. Hydrolasen: Hydrolytische splitsingen  meeste verteringsenzymen 4. Lyasen: Katalyseren eliminatie van groepen op naburige atomen  ontstaan dubbele bindingen of omgekeerde (additiereacties) 5. Isomerasen: katalyseren isomerisatiereacties  wijzigingen in het substraat zonder dat de brutoformule verandert 6. Ligasen: = synthetasen  katalyseren het binden van 2 moleculen aan elkaar  enzymen voert reactie uit met energie afkomstig van het splitsen van ATPmolecule 3.7. Andere functionele eiwitten Werking van andere eiwitten (hormonen, receptoren, transporteiwitten, antilichamen)  erg analoog met deze van enzymen Eiwitten vertonen pas activiteit na binding met een andere molecule = LIGAND 32 Binding met ligand = scheikundige reactie met haar eigen evenwichtsconstante Ligand  tal van functies  bepaald door ligand zelf en door eiwit waarmee ze gaan binden Receptoren = eiwitten die meestal gebonden zijn aan membranen  hebben functie om signalen door te geven + bepaalde stoffen te transporteren Na binding met ligand  conformatie wijzigen  eiwit vervult specifieke functie Bij receptoren  affiniteit voor ligand zeer hoog Receptoren voor hormonen  zeer hoge affiniteit  concentratie van hormoon in lichaamsvloeistoffen zeer laag. Antilichamen = eiwitten die specifiek gemaakt worden als reactie op het indringen van vreemde lichamen Antilichaam heeft herkenningsplaats  sterk kan binden met antigen  meestal eiwit of een saccharide gebonden aan het oppervlakte van de vreemde indringer Alle vertebraten  zeer uitgebreid gamma aan antilichamen produceren  in verschillende klassen onderverdeeld i.f.v. samenstelling 4. Nucleïnezuren Nucleïnezuren bevinden zich zowel in de kern als buiten de kern Nucleïnezuren = polymeren met een hoog moleculair gewicht  opgebouwd uit nucleotiden  dragers erfelijke informatie + belangrijke rol in het doorgeven van deze informatie bij de celdeling en eiwitsynthese Belangrijke rol in de vertaling van informatie in een opeenvolging van aminozuren Afzonderlijke nucleotiden  tal van andere functies vervullen    Energieoverdracht in de cel Signaal Onderdeel van een co-enzym Nucleotiden  opgebouwd uit een nucleoside en een fosfaat Nucleosiden  opgebouwd uit een ribose suiker en een heterocyclische base 4.1. Heterocyclische base Base die deel uitmaken van de nucleosiden behoren tot de organische heterocyclische verbindingen = cyclische verbindingen waarbij naast C nog andere atomen aangetroffen in de ring N maakt deel uit van ring  basische eigenschap  heterocyclische base 5 organische heterocyclische basen  belangrijke rol als bouwstenen voor nucleoside  2 afgeleid van purine (Guanine, adenine) 3 afgeleid van pyrimidine (cytosine, thymine, uracil) 33 4.2. Nucleosiden Elk vd 5 heterocyclische base  met ribose of deoxyribose verbonden  nuclieoside Verbinding tussen glycosidische hydroxylgroep suikermolecule + aminogroep (N-H) heterocyclische base  afsplitsen 1 molecule water 4.3. Nucleotiden Nucleotide = nucleoside waarbij het ribose of deoxyribose veresterd is met fosforzuur Verestering gebeurt met hydroxylgroep op C-atoom 5 suikermolecule Indien nucleotide slechts 1 fosfaatgroep draagt  nucleoside monofosfaat Verschillende nucleotiden  afgekort door 3 hoofdletters     4.4. AMP: adenosine monofosfaat dAMP: deoxyadenosine monofosfaat GDP: guanosine difosfaat ATP: adenosine trifosfaat Enkele bijzondere nucleotiden Nucleoside monofosfaten  verder veresteren  di- en trifosfaten Fosforzuur veresterd met reeds aanwezige fosforzuren  ontstaan di- en trifosfaten Maken fosfoanhydride binding  vergt energie 34 Hydrolyse  levert veel energie op (G=-7,3 kcal/mol) ATP = biologisch belangrijkste energieleverancier in de cel Fosfaatgroep 5’-mononucleotide  door 2de verestering binden met hydrocylgroep op Catoom 3 pentose  ontstaan cyclische nucleotide Vb: cyclisch adenosine monofosfaat (cAMP)  belangrijke rol 2de boodschapper Nucleotiden tevens onderdeel van co-enzymen 4.5. 4.5.1. Nucleïnezuren Fosfodiësterbinding Nucleïnezuren = polymeren van nucleotiden  verschillende nucleotiden met elkaar verbonden door fosfordiësterverbinding (1x fosforzuur veresterd met hydroxylgroep op Catoom 5 pentose, 1x fosforzuur veresterd met hydroxylgroep op C-atoom 3 pentose ander nucleotide)  ontstaan lange ketens = nucleïnezuren 1 uiteinde = 3’-uiteinde  hydroxylgroep op C-atoom 3 pentose is onveresterd Ander uiteinde = 5’-uiteinde  fosfaat verbonden met C-atoom 5 niet verder veresterd 2 groepen nucleïnezuren: DNA (deoxyribonucleïnezuur) en RNA (ribonucleïnezuur) Pentosesuiker Organische basen 4.5.2. DNA Deoxyribose C, T, A, G RNA Ribose C, U, A, G DNA DNA-molecule  2 verschillende polynucleotideketens  evenwijdig maar in omgekeerde zin georiënteerd (antiparallel) + met elkaar verbonden + spiralig om eenzelfde as wentelen = DUBBELE HELIXSTRUCTUUR Heterocyclische basen  naar elkaar toegericht + liggen in vlakken loodrecht op lengterichting van molecule Telkens  1 pyrimidine tegenover een purine  T tegenover A en C tegenover G  ontstaan H-bruggen (2 tss A –T en 3 tss G-C)  ketens aan elkaar verbonden door talrijke H-bruggen  stabiele structuur Door complementariteit  beide ketens in DNA-molecule complementair aan elkaar  ene keten past precies op de andere + verbonden door juist passende H-bruggen Primaire structuur 1 keten gegeven  structuur complementaire keten ligt vast 1 keten bevat structurele informatie nodig voor de constructie van de complementaire  de ene keten = template van de andere  ontzettend veel DNA-moleculen kunnen bestaan Door specifieke opeenvolging van basenparen  molecule drager van genetische informatie Dankzij complementariteitsprincipe genetische informatie doorgegeven  op beide strengen een kopie gemaakt = DNA DUPLICATIE (voor celdeling) Of Van klein gedeelte (operon) kopie gemaakt = DNA TRANSCRIPTIE  RNA gemaakt 35 4.5.3. RNA 3 groepen RNA-moleculen 1. Boodschapper- of messenger RNA (mRNA) 2. Transfer RNA (tRNA, sRNA soluble RNA) 3. Ribosomaal RNA (rRNA) Iedere groep  eigen karakteristieken in bouw en functie Allen  functie in eiwitsynthese RNA-moleculen  enkele ketens  door inwendige basencomplementariteit  verkrijgen complexe 3D structuur (klaverblad) 5. Vitaminen en co-factoren Vitaminen = groep van heterogene verbindingen  stoffen die met kleine hoeveelheden aanwezig zijn in onze voeding en noodzakelijk voor ons lichaam  kunnen ze zelf niet synthetiseren + fysiologisch belangrijk Tekort of afwezigheid stoffen  veroorzaken deficiëntieveverschijnselen Op basis van chemische en fysiologische eigenschappen  vitaminen onderverdeeld in 2 groepen.   Degene die niet als co-factoren functioneren = vetoplosbare vitaminen (A,D,E,K) Degene die een functie hebben als precursor van een welbepaalde co-factor = wateroplosbare vitaminen  Deze co-factoren  zowel co-enzym als een prosthetische groep voor enzymen 5.1. Een overzicht Vitaminen Vet-oplosbare: Vit.A = retinal Vit.D2 = ergocalciferol Functie Fotochemie van het zien Hormoon: regulatie van het Ca- en fosfaat metabolisme (beendervorming) 36 Vit D3 = cholecalciferol Vit E Vit.K1 = fyllochinon Water-oplosbare Vit.B1 = thiamine Vit B2 = riboflavine Vit B3 = nicotinezuur Vit B5 = pantotheenzuur Vit B6 = pyridoxine Biotine Foliumzuur Vit B12 = cyanocobalamine Vit C = L. ascorbinezuur Idem o.a. anti-oxidans, beschermt membranen tegen oxidatie, in virtro E.306-E.309 Co-factor van het enzyme dat verantwoordelijk is voor de vorming van prothrombine in de lever (bloedstollingenzyme Decarboxylatie van het -ketonzuur H-transfer (oxidoreductie reactie) H-transfer (oxidoreductie reactie) Acyl-transfer Amino-transfer (transaminatie reacties) (transaminase) ook decarboxylatie (decarboxylase) Carboxy-transfer (carboxylatie reacties) 1C-groep transfer o.a. CH, CH2 CH3 CHO 1-2 waterstof shift (isomerase reacties) Co-factor in hydroxylatie reacties Meeste co-factoren afgeleid van vitaminen  belangrijke rol in transfer van groepen tijdens enzymatische reactie  bepalen niet alleen actieve vorm van het enzym ook belangrijke rol in het katalyseren van reactie 5.2. NAD+ en NADP+ Nicotinezuur = bestanddeel van het toxisch alkaloïde nicotine in tabak Vertrekkende van andere precursoren (tryptofaan)  door planten en meeste dieren gesynthetiseerd Nicotinezuur en nicotinamide (Vit B3, Vit PP)  precursoren van de co-enzymen nicotinamide-adenine-dinucleotide Basische stikstof van nicotinamide  binden met ribose-fosfaat  vorming van mononucleotide  binden met ander mononucleotide (ATP)  vorming dinucleotide  2 fosfaten afgesplitst Verschil tussen nicotinamide-adenine-dinucleotide (NAD+) en nicotinamide-adeninedinucleotide-fosfaat (NADP+)  gesubstitueerd zijn van een –OH door een fosfaat Beide co-enzymen  vervullen rol als H-overdragers  noodzakelijke co-enzymen van verschillende enzymen verantwoordelijk voor oxido-reductiereacties Algemeen: NAD+ + 2H  NADH + H+ Geoxideerde vorm (NAD+) als oxidans optreedt  substraat wordt geoxideerd  co-enzym wordt gereduceerd (NADH) (neemt elektron op) 5.3. FMN en FAD Riboflavine (vit B2) = precursor van de co-factoren flavinemononucleotide (FMN) en flavine adenine dinucleotide (FAD) FMN  suiker D-ribitol = gereduceerd ribose  geen ringsluiting mogelijk 37 FAD ontstaat door binding van FMN met ATP  2 fosfaten afgesplitst Beide co-factoren (FMD, FAD)  sterk gebonden aan hun enzym  prosthetische groepen  deze enzymen = flavoproteïne  vervullen rol van H-overdragers bij oxidoreductiereacties  flavinedeel hiervoor verantwoordelijk Algemeen: FAD + 2H  FADH2 5.4. Co-enzym A Vitamine panthotheenzuur = precursor van co-enzym A Pathotheenzuur  opgebouwd uit β-alanine verbonden door peptidebinding met een zuur (2,4-dihydroxy-3,3 dimetylbutaanzuur) In co-enzym A  β-amino-ethaan-thiol rest gebonden aan panthoteenzuur  op zijn beurt verbonden met ATP CoA  zorgt voor overbrengen van acylgroep tijdens enzymatische reactie  HS-groep van CoA veresterd met HOOC-groep organisch zuur  thio-esterbinding gevormd  acyl-CoA ontstaat Acyl-CoA = energierijke verbinding  vorming wordt activering van betrokken zuur genoemd Belangrijkste acyl-CoA onstaat door verestering met azijnzuur  acetyl-CoA (geactiveerd azijnzuur) Azijnzuur + CoA  acetyl-CoA + H2O III. Bio-energie 1. Inleiding Leven  energie nodig  noodzakelijk voor verschillende doeleinden   Bouw van biomoleculen (groei) Fysiologische en biochemische processen o Transport o Celdeling o Spiercontractie enz. Niet alle energie  aangewend voor deze doeleinden  deel verloren als warmte 2. Waarvan komt deze energie Globale metabolisme  2 groepen van reacties 1. Synthese of anabolische reacties = creëren biologische orde 2. Afbraak of katabolische reacties = reacties die energie vrijgeven Biomoleculen bezitten hoge energiewaarde 38 Aanwezige potentiële energie  door afbraak, oxydatie  vrijkomen  katabolisme = exergonisch Deel van de vrijgekomen energie die opnieuw bruikbaar is = G (Gibbs vrije energie) G = negatief  daling in vrije energie-inhoud  reactie gaat spontaan op = exergonische reactie Cellulair metabolisme  1000den biochemische reacties  talrijke reacties vergen energie (endergonische) andere geven energie vrij (exergonisch) Energie die tijdens reacties vrij komt  in staat om arbeid te leveren  idem in onze mechanische omgeving Globaal  systemen met veel vrije energie zijn niet stabiel  kunnen vrije energie afstaan  arbeid wordt geleverd  Hierna systeem minder vrije energie  meer stabiel + niet meer in staat om arbeid te leveren Biologische wereld  energie geleverd door de afbraak van moleculen Energetisch stabielste vorm koolstof = CO2, van waterstof = H2O Ieder biochemische spontane reactie verloopt ontzettend traag  nodige activeringsenergie ontbreekt Versnellen van afzonderlijke reacties  mogelijk dankzij enzymatische katalyse  iedere reactie nauwkeurig gecontroleerd Afbraak of oxydatie  proces waarbij elektronen worden onttrokken en overgedragen aan een andere verbinding met lagere energie-inhoud (G<0)  energie komt vrij Afbraak van biomoleculen met het oog op bekomen van vrije energie gebeurt in stappen  niet alle energie komt gelijktijdig vrij als warmte  komt geleidelijk vrij  kan gebruikt worden Belangrijkste afbraak ten behoeve van energie = oxidatie van glucose tot CO2 Stapsgewijze oxidatie CH4  H3COH Methaan methanol  H2CO  formaldehyde HCOOH mierenzuur  CO2 koolstofdioxide Biologische oxidatie in stappen  gekoppeld aan vorming van ATP 3. ATP Binnen cel  energie continu ter beschikking voor verschillende processen op verschillende plaatsen Productie energie  beperkt tot enkele plaatsen (mitochondriën, chloroplasten) 39 Stof dat in alle cellen wordt aangetroffen = ATP = universele leverancier van energie ATP = adenosine trifosfaat = hoogenergetische verbinding die ontstaat uit adenosine difosfaart en fosforzuur (fosforylatie)  endergonische reactie + vergt veel energie Reactie gebeurt in de cel  gekoppeld aan exergonische reactie = oxidatie van biomoleculen Vrije energie aanwezig in ATP  bij hydrolyse vrijkomen + benut voor tal van levensprocessen ATP = opslagplaats voor energie Hoge G verklaard worden door grote stabiliteit van de eindproducten na hydrolyse of de onstabiele toestand van het beginproduct Binnen 2 of 3 fosfaatgroepen die met elkaar verbonden zijn  talrijke zuurstofatomen dicht bij elkaar  negatieve en partieel negatieve ladingen van O stoten elkaar af  alleen een heel sterke binding kan fosfaten bij elkaar houden Enzym dat verantwoordelijk is voor synthese van ATP vanuit ADP + P  zeer hoge activeringsenergie moeten omzeilen  gebeurt door tijdelijk de deelladingen af te zwakken tijdens het enzymatisch proces  fosfaat kan voldoende dicht ADP naderen  beide groepen reageren Hydrolyse van ADP en AMP kunnen ook energie leveren Hydrolyse ATP en ADP  leveren veel energie op Wanneer verbindingen een energie-inhoud hebben van meer dan 20kJ/mol energierijke verbindingen Naast ATP  verschillende andere energierijke bindingen in de cel  verbindingen met fosfaat of zwavel (thio-esterverbindingen) Veel van deze bindingen  ontstaan juist om een molecule een hogere vrije energie te geven  geactiveerde molecule heeft extra energie en kan gemakkelijker verder reageren 4. Biosynthese is meestal rechtstreeks gekoppeld aan de hydrolyse van ATP Enzymen kunnen reactiesnelheid doen toenemen maar kunnen geen energetische ongunstige reactie doen verlopen Meeste synthese en fysiologische processen  endergonisch  vergen energie  probleem kan opgelost worden doordat enzymen deze endergonische reactie koppelt aan een exergonische reactie (vb: hydrolyse van ATP  energie die vrijkomt bij exergonische deelreactie > energie nodig voor endergonische reactie) Vb: 2 monomeren A en B verenigen door hydratatie A-H + B-OH  A-B + H2O 40 Synthese reactie = endergonisch  vergt energie  kan pas opgaan indien ze gekoppeld wordt aan hydrolyse van ATP Reactie 1: A+B  A-B G = 5kal/mol (endergonisch) Reactie 2: ATP  ADP + P G = -7,3 kal/mol (exergonisch) Totaal: A+B+ATP  AB + ADP + P G = -2,3 kal/mol (exergonisch) Koppeling synthesereactie aan hydrolyse van ATP  op verschillende manieren gebeuren   Dikwijls gebruikt systeem = activeren van 1 vd 2 substraten  B omgezet tot een intermediair met hogere energie inhoud  gaat snel en spontaan reageren met A Eenvoudigste mechanisme = transfer van fosfaat van ATP naar B  ontstaan Bfosfaat  B-P = energierijke verbinding  door hydrolyse veel energie vrij  snel reageren met A B + ATP  B-P + ADP B-P + A  A-B + P Transfereren van fosfaat van ATP naar andere moleculen  in intermediair metabolisme regelmatig aangetroffen Enzymen hiervoor verantwoordelijk = fosfotransferasen Aantal gevallen  2 fosfaten P-P (pyrofosfaat) getransfereerd naar molecule of molecule rechtstreeks verbonden met ATP  vrijkomen fosfor of pyrofosfor  activatie van het molecule 4.1. Enkele voorbeelden 1. Glutaminezuur Door binden met amoniak (NH3)  omgezet tot aminozuur glutamine Eerst  glutaminezuur geactiveerd worden (gefosforyleerd)  ontstaan energierijke glutamylfosfaat  door hydrolyse fosfaatverbinding  genoeg energie vrij om reactie te laten verlopen 2. Biosynthese van RNA en DNA Nucleotiden eerst geactiveerd tot nucleosidetrifosfaat (energijrijke stoffen)  door hydrolyse met elkaar verbonden tot polynucleotideketen (biosynthese van DNA of RNA) Enzymen hiervoor = DNA- of RNA-polymerase 3. eiwitsynthese 41 tRNA brengt aminozuren aan Op ieder tRNA  passend AZ gebonden wroden Voor elk tRNA bestaat een overeenkomstig AZ Vooraleer AZ gebonden kan worden aan tRNA  AZ geactiveerd worden door een binding aan ATP  P-P(pyrofosfaat) afgesplitst  ontstaan geactiveerd AZ (amino-acyl-AMP) 2de stap  geactiveerd AZ gebonden aan tRNA  komt tot stand door estervorming tussen HOOC-groep van het aminozuur en de 3’ –OH-groep van de terminale ribose van het tRNA Beide stappen  gebeuren door hetzeldfe enzym Voor iedere tRNA  bestaat eigen enzymen = aminoacyl-t-RNA synthetase  moeten juiste AZ, ATP molecule en overeenkomstig tRNA(te herkennen aan anticodon) binden 5. ATP-cyclus ATP  door energierijke verbinding = opslagplaats voor energie Hydrolyse van ATP  gebonden aan noodzaak van energie voor talrijke cellulaire processen ATP op zijn beurt  alleen gemaakt worden met behulp van energie  afkomstig van licht (fotosynthese) of hoge potentiële energie aanwezig in verbindingen (gereduceerde verbindingen) en vrijgekomen tijdens de afbraak (oxidatie) van deze verbindingen 42 Biomoleculen I. Inleiding 1. Cellen zijn de eenheid van leven 2. Samenstelling van de levende fase 3. Water: zo algemeen maar toch zeer bijzonder II. Biomoleculen: bouw en functie 1. Koolhydraten 1.1. Monosacchariden (= enkelvoudige suikers) 1.1.1. Structuur 1.1.2. Enkele belangrijke monosacchariden 1.1.2.1. Glucose 1.1.2.2. Fructose 1.1.2.3. Galactose 1.1.2.4. Pentosen 1.1.3. Chemische eigenschappen en afgeleide suikers 1.1.3.1. Estervorming 1.1.3.2. Reductie 1.1.3.3. Oxidatie 1.1.3.4. Aminatie 1.2. Disacchariden 1.2.1. Algemeen 1.2.2. Enkele voorbeelden 1.2.2.1. Maltose 1.2.2.2. Lactose 1.2.2.3. Cellobiose 1.2.2.4. Saccharose of Sucrose 1.3. Oligo- en polysacchariden 1.3.1. Algemeen 1.3.2. Structuur en kenmerken van polysacchariden 1.3.3. Voorbeelden van homopolysacchariden 1.3.3.1. Zetmeel Amylopectine Amylose 1.3.3.2. Dextrines 1.3.3.3. Glycogeen 1.3.3.4. Cellulose 1.3.3.5. Inuline 1.3.3.6. Chitine 1.3.4. Voorbeelden van heteropolysacchariden 1.3.4.1. Pectine 1.3.4.2. Hemicellulose 1.4. Suikers en smaak 2. Lipiden 2.1. Glyceriden 2.1.1. Vetzuren 2.1.1.1. Naamgeving vetzuren 2.1.2. Vetten en oliën (triglyceriden) 2.1.2.1. Structuur 2.1.2.2. Eigenschappen 2.1.3. Fosfoglyceriden 2.1.3.1. Bouw 2.1.3.2. Eigenschappen 2.2. Sfingolipiden 2.3. Wassen 2.4. Sterolen en steroïden 43 2.5. Enkele andere vetten 2.5.1. Terpenen en terpenoïden 2.5.1.1. Rubber 2.5.1.2. Carotenoïden 2.5.1.3. Mengsels 2.5.2. Prostaglandines 3. Proteïnen (eiwitten) 3.1. Inleiding 3.2. Aminozuren 3.2.1. Structuur 3.2.2. Essentiële aminozuren 3.2.3. Eigenschappen van aminozuren 3.2.3.1. Zuur-base eigenschappen 3.2.3.2. Iso-elektrisch punt 3.2.3.3. Bufferende eigenschappen 3.3. De peptidebinding 3.4. De structuur van een polypetide 3.4.1. Primaire structuur 3.4.1.1. Zwavel- of disulfiet-bruggen 3.4.2. Secundaire structuur 3.4.3. Tertiaire structuur 3.4.4. Quaternaire structuur 3.5. Beschrijving van enkele structuren en de interacties die deze bepalen 3.5.1. Globulaire en fibreuze proteïnen 3.5.2. Vezelige proteïnen 3.5.2.1. Vezels met een uitgesproken -helix structuur 3.5.2.2. Vezels met een vouwbladstructuur of β-sheet 3.5.3. De globulaire proteïnen 3.6. Proteïnen als bio-katalysatoren: de enzymen 3.6.1. Inleiding 3.6.2. Het katalyse verschijnsel 3.6.3. Werking van een enzym 3.6.3.1. Actief centrum en herkenning 3.6.3.2. De katalyse 3.6.3.3. Twee verschillende vormen van substraatbinding 3.6.4. Cofactoren, coënzymen en prosthetische groepen 3.6.5. Factoren die een enzymatische reactie beïnvloeden 3.6.5.1. Enzymconcentratie 3.6.5.2. Substraatconcentratie 3.6.5.3. Regulatie ter hoogte van het enzym 3.6.5.4. Invloed van temperatuur en pH 3.6.6. Indeling en naamgeving van enzymen 3.7. Andere functionele eiwitten 4. Nucleïnezuren 4.1. Heterocyclische base 4.2. Nucleosiden 4.3. Nucleotiden 4.4. Enkele bijzondere nucleotiden 4.5. Nucleïnezuren 4.5.1. Fosfodiësterbinding 4.5.2. DNA 4.5.3. RNA 5. Vitaminen en co-factoren 5.1. Een overzicht 44 5.2. 5.3. 5.4. III. 1. 2. 3. 4. 4.1. 5. NAD+ en NADP+ FMN en FAD Co-enzym A Bio-energie Inleiding Waarvan komt deze energie ATP Biosynthese is meestal rechtstreeks gekoppeld aan de hydrolyse van ATP Enkele voorbeelden ATP-cyclus 45