1 Arbeid en gezondheid: de context en uitgangspunten voor een eerstelijns benadering J.J.L. van der Klink en B. Terluin Door veranderingen in de economie is het werk van veel mensen ingrijpend veranderd en daarmee ook de gezondheidsrisico’s. Deze liggen bij grote groepen mensen overwegend op het psychomentale vlak. Veel (psychische) problematiek wortelt erin dat men de greep kwijtraakt op de interactie met de (werk)omgeving, wat leidt tot klachten en disfunctioneren. Eerstelijns artsen, die dicht bij de patiënt en diens omgeving staan, zijn bij uitstek in staat om de patiënt te ondersteunen in het herstelproces waarin hij zijn greep of controle weer opbouwt. Uitgangspunt is dat de arts terughoudend is waar mogelijk en activerend en ondersteunend waar nodig. Dit veronderstelt een (eerstelijns) diagnostiek die de arts in staat stelt het proces te volgen en te beoordelen of het gunstig beloopt of stagneert. Op klachtniveau lijkt een dimensionale diagnostiek daarvoor geschikt. Eerstelijns interventies, zoals beschreven in de richtlijnen, kunnen worden ingezet bij (dreigende) stagnatie en gericht zijn op de patiënt en op diens omgeving. Huisarts en bedrijfsarts kunnen daarbij complementair zijn omdat zij ieder een verschillende focus hebben. 1.1 Inleiding Voor de bedrijfsgezondheidszorg is het raakvlak tussen werk en gezondheid het belangrijkste aandachtspunt. Voor de huisarts, als centrale figuur in de 4 Psychische problemen en werk eerstelijns gezondheidszorg, staan behoud en herstel van gezondheid centraal. Gezondheid wordt hier niet opgevat in de smalle betekenis van afwezigheid van ziekte, gebrek of onwelbevinden. In de moderne visie op gezondheid nemen welzijn en functioneren een belangrijke rol in, in de zin dat een gezonde mens een optimaal functionerende mens is (WHO, 1948; American Psychiatric Association, 1994). Omdat werk een belangrijk levensgebied is waarin functioneren mede tot uiting komt, ontmoeten de twee disciplines elkaar daar. In de samenwerking tussen de twee partijen zal de relatie tussen werk, functioneren en gezondheid centraal staan. In dit boek ligt de focus op de relatie tussen werk, functioneren en de geestelijke gezondheid. De huidige maatschappelijke, wetenschappelijke en professionele context geeft de mogelijkheid voor synergie in het beleid van de twee beroepsgroepen op dit gebied. In dit hoofdstuk werken we die context en de mogelijkheden tot synergie verder uit. 1.2 Betekenis van arbeid; de veranderende positie en waardering van arbeid In de laatste dertig tot veertig jaar hebben grote veranderingen plaatsgevonden die het raakvlak tussen werk en geestelijke gezondheid beïnvloeden. Op de eerste plaats zijn de Westerse economieën veranderd van industriële economieën, gericht op de productie van goederen, naar diensteneconomieën gericht op het leveren van diensten. Dit betekent dat er voor veel werknemers een verschuiving in werkbelasting heeft plaatsgevonden van vooral fysieke belasting naar vooral psychomentale belasting. Tegelijkertijd is de waardering van werk veranderd, en in samenhang daarmee de ervaren relatie tussen werk en gezondheid. In de industriële economie, met zijn accent op lichamelijk werk, werd werk vooral beleefd als labor (labor: Latijn voor werk met het accent op last, belasting), en werd werk gezien als een bedreiging voor de gezondheid. In de moderne economie, overheerst voor veel werkenden het opus-aspect (opus: Latijn voor werk als ‘oeuvre’, met een accent op het creatieve, de uitdaging). Werk wordt meer en meer gezien als een belangrijk levensgebied waarin ambities en welzijn kunnen worden verwezenlijkt. In het verlengde daarvan is de hulp die deze werknemers verwachten van hun bedrijfsarts en ook van de huisarts, verschoven: van een vraag om bescherming tegen het werk, in uiterste instantie door honorering van de claim op arbeidsongeschiktheid, naar een vraag hoe beter met de belasting van het werk om te gaan. Daarmee wordt door veel mensen de bedrijfsarts in toenemende mate gezien als hulpverlener en wordt de afstand tot de curatieve sector, en met name de huisarts, kleiner. De uitdagende en belonende aspecten van het werk kunnen echter, in combinatie met een grote regelvrijheid in het werk, ertoe leiden dat men zich voor lange tijd overlaadt en uitput. Niet voor niets kenden de Romeinen nog een derde woord voor werk: negotium, het ontbreken van otium, of wel het niet hebben van rust. Werk blijft alleen gezond als de inspanning die het met zich meebrengt wordt afgewisseld met voldoende rust (Meijman, 2003). 1 Arbeid en gezondheid: de context en uitgangspunten voor een eerstelijns benadering Dit geldt ook als de inspanning wordt ervaren als een uitdaging. Nogal wat mensen komen in een interactie met hun werk waarin onvoldoende plaats voor rust tussendoor is om te herstellen van de inspanningen. Daarmee is ook het risico op overbelasting verschoven van een fysieke naar een mentale overbelasting, met de daarmee samenhangende problemen en ziektebeelden. Psychische ziektebeelden staan bovenaan in de verzuimstatistieken. Juist voor zich sterk bij hun werk betrokken voelende werknemers met een uitgesproken positieve attitude ten opzichte van hun werk, liggen er risico’s. 1.3 Psychische problematiek; de eerstelijns benadering van de diagnostiek De eerstelijns benadering wordt bepaald door de populatie die zich in de eerste lijn aandient: een brede populatie waarbij de lichte problematiek overheerst en die een grote herstelpotentie heeft. Het eerstelijns perspectief kan worden verhelderd door psychische problematiek te conceptualiseren als opgebouwd uit twee componenten: een stressgerelateerde, aspecifieke component, en een specifieke component. De ‘stressgerelateerde component’ speelt over vrijwel de gehele breedte van de psychische en psychosociale problematiek een rol. Deze component heeft betrekking op de interactie in het hier en nu met de omgeving. Het betreft de eisen, de problemen en eventueel de levensgebeurtenissen waar men in de actualiteit mee wordt geconfronteerd. Overstijgt de totale last van deze factoren de draagkracht, dan verliest iemand zijn controle over de interactie met de omgeving, en ontstaat een stoornis. Dit controleverlies is de kern van veel psychische problematiek in de eerste lijn: de patiënt is zijn of haar greep op essentiële aspecten van de omgeving kwijt. Het gevolg is dat men sociale rollen, waaronder bijna altijd de werkrol, tijdelijk laat vallen. Beelden die voornamelijk door deze stressgerelateerde problematiek worden bepaald, zoals overspanning (‘surmenage’), worden terecht beschouwd als lichte, ‘eerstelijns’ ziektebeelden. De consequenties van een ziektebeeld als overspanning zijn echter allerminst onschuldig: het risico op blijvende arbeidsongeschiktheid is circa 20%, als er niets gebeurt. Kennelijk zijn er in veel gevallen factoren die maken dat de greep van de patiënt/werknemer op zijn situatie zich niet herstelt. Een activerende (eerstelijns) begeleiding die zich richt op het versterken van het probleemoplossingsvermogen blijkt een chronisch beloop in het overgrote deel van de gevallen te kunnen voorkomen. Naast het forse risico op langdurig of blijvend functioneringsverlies staat de grote (spontane) herstelkans bij de stressgerelateerde eerstelijns psychische ziektebeelden. Het overgrote deel van de mensen die overspannen zijn wordt spontaan beter, ook zonder speciale begeleiding. Dit maakt het handelen in eerste lijn zo uitdagend en interessant. Iedere keer zijn er drie mogelijkheden: bij een meerderheid zal het beleid in principe terughoudend kunnen zijn om spontaan herstel een maximale kans te geven, maar actief volgend om bij niet optredend of stagnerend herstel in te 5 6 Psychische problemen en werk grijpen; bij een tweede grote categorie zal men met lichte interventies, zoals in de richtlijnen voor huisartsen en bedrijfsartsen beschreven (Romeijnders e.a., 2005; NVAB, 2000), stagnaties kunnen opheffen en het herstel kunnen faciliteren (zie ook hoofdstuk 3); bij een minderheid van alle mensen die zich in de eerste lijn aandienen zullen aanvullende, meer gespecialiseerde interventies noodzakelijk zijn. Een groot deel van het aanbod van psychische problematiek in de eerste lijn betreft de zogenaamde stressgerelateerde stoornissen1, die, zoals de naam al aangeeft, voornamelijk worden bepaald door de stressgerelateerde component. Daarnaast zijn er psychiatrische stoornissen, zoals depressieve en angststoornissen. Ook bij deze psychiatrische stoornissen kan de stressgerelateerde component in meerdere of mindere mate een rol spelen. Die beelden worden echter per definitie vooral bepaald door wat men een specifieke component zou kunnen noemen. Met ‘specifieke component’ wordt een aspect van het beeld bedoeld dat juist niet wordt bepaald door de interactie in het hier en nu met de omgeving, maar door in de persoon aanwezige kwetsbaarheden zoals neurobiologische predisposities, persoonlijkheidsaspecten, of vanuit ervaringen in het verleden ingeslepen cognitiepatronen. Dit gaat gepaard met specifieke kenmerken, zoals bepaalde cognities en klachtenpatronen. Naarmate de ernst van het psychiatrisch beeld toeneemt zal het aandeel van deze component groter zijn (figuur 1.1). Figuur 1.1 Componenten van psychische problematiek. Bij stressgerelateerde stoornissen overheerst de aspecifieke, stressgerelateerde component. Specifieke beelden vormen immers een uitsluitingcriterium. Maar ook bij de stressgerelateerde stoornissen kan een specifieke component meespelen en soms een dusdanige angel in het beeld vormen dat er stagnatie door ontstaat of onderhouden wordt. Naast een diagnose in classificerende zin (is het overspanning of depressie?) is daarom van belang welke 1 Definities of omschrijvingen van beelden volgen in latere hoofdstukken. In dit inleidende hoofdstuk gaat het vooral om de basisconcepten van het eerstelijns denken en handelen. 1 Arbeid en gezondheid: de context en uitgangspunten voor een eerstelijns benadering dimensies of componenten binnen een beeld een rol spelen (wordt de overspanning naast stressklachten ook gekarakteriseerd door depressieve symptomen of angstkenmerken?). Juist van deze factoren of dimensies is het belangrijk ze in de tijd te volgen, te monitoren, omdat ze ‘angels in het beeld’ kunnen vormen die tot stagnatie kunnen leiden. Daarnaast is het vooral ook belangrijk welke problemen het beeld hebben veroorzaakt en/of onderhouden en hoe het proces van probleemoplossing zich ontwikkelt. Dimensionale en categoriale benadering Bij de categoriale benadering (figuur 1.2) is een systeem van categorieën het uitgangspunt. De patiënt moet aan één (of soms meer) van die categorieën worden toebedeeld. Per categorie gelden criteria voor toelating tot die categorie. Zo moet men bijvoorbeeld om voor de categoriale (DSMIV-)diagnose ‘depressie’ in aanmerking te komen ten minste vijf van totaal negen symptomen hebben waarvan één van twee kernsymptomen. Het risico van deze systematiek zit hem in informatieverlies. Als iemand bijvoorbeeld beide kernsymptomen voor de depressie heeft en nog twee andere symptomen komt iemand niet in aanmerking voor de DSM-IV-diagnose. Toch zit er een forse depressieve angel in het beeld: informatie die verloren kan gaan omdat de patiënt een andere (of geen) DSM-IV-diagnose krijgt. De categoriale benadering is geschikt voor tweedelijns problematiek. Systemen als de DSM-IV en de ICD-10 zijn ook gevalideerd voor tweedelijns problematiek en populaties. Vanaf zes tot acht weken is er vaak een patroon van symptomen ontstaan waarbij de categoriale benadering toepasbaar en relevant is. De vroege problematiek, waarmee huisarts en bedrijfsarts in de eerste lijn primair worden geconfronteerd, beantwoordt echter niet aan de categoriale werkelijkheid. Patiënten hebben vaak een baaierd aan klachten waarbij de distressklachten overheersen en waarbij depressieve klachten en angstklachten kunnen zijn bijgemengd zonder dat dit klinische betekenis heeft. Omgekeerd kunnen depressieve klachten of angstklachten nagenoeg ontbreken bij patiënten die in het verdere beloop toch een depressie of angststoornis (dreigen te) ontwikkelen. De dimensionale benadering (figuur 1.3) is meer geschikt om patroon en beloop van klachten in de vroege fase in kaart te brengen. De patiënt wordt niet toebedeeld aan een categorie, maar de verschillende klachtendimensies die de patiënt heeft worden in kaart gebracht en kunnen in hun beloop worden gevolgd. Het risico op informatieverlies is kleiner dan bij de categoriale benadering en als de dimensies in de tijd worden gevolgd is de kans dat een zich ontwikkelende depressie of angststoornis wordt gemist, kleiner dan bij de traditionele categoriale diagnostiek die vaak eenmalig, aan het begin, wordt verricht. We kunnen concluderen dat de dimensionale benadering, zeker in de vroege fase, geschikt is voor eerstelijns problematiek en binnen de eerstelijns benadering. Wanneer beelden meer uitgekristalliseerd zijn – vanaf zes 7 8 Psychische problemen en werk tot acht weken – is de categoriale benadering vaak adequaat. Huisarts en bedrijfsarts moeten dus met beide benaderingen kunnen werken. Figuur 1.2 De categoriale benadering. De patiënt toebedeeld aan een categorie. Figuur 1.3 De dimensionale benadering. De patiënt en zijn klachtdimensies. 1 Arbeid en gezondheid: de context en uitgangspunten voor een eerstelijns benadering 1.4 Psychische problematiek; de benadering in de eerste lijn; interventies volgens de richtlijnen Wat betreft interventies kan men de concepten en methodieken die ontwikkeld zijn en succesvol gebleken voor de eerste lijn, zoals onder andere neergelegd in de LESA en de NVAB-richtlijn (Romeijnders e.a., 2005; NVAB, 2000), beschouwen als gericht op de stressgerelateerde component. Deze op herstel van het probleemoplossend vermogen gerichte methodieken blijken voor eerstelijns populaties, waarbij de problematiek gedomineerd wordt door de stressgerelateerde component, effectief naar herstel in termen van functioneringsherstel en in termen van herstel van klachten (Van der Klink e.a., 2003). In hoofdstuk 3 worden in deze methodiek passende interventies verder toegelicht en uitgewerkt. Centraal in de methodiek staat een procesmatige aanpak waarin de patiënt wordt ondersteund in het weer opbouwen van zijn controle. Verlies van controle is immers de kern van de stressgerelateerde component. Voor een doelmatige begeleiding van die stressgerelateerde component is het systematisch controleren en evalueren (monitoren) van het herstelbeloop van groot belang. Daarbij moet voortdurend de voortgang in het herstelproces worden beoordeeld. Waar belemmerende factoren zijn of stagnaties optreden, worden gerichte acties ingezet met als doel het wegnemen van de belemmeringen en stagnaties. Omdat de omgeving rond de patiënt of werknemer vergelijkbare processen doormaakt als de patiënt zelf richt het monitoren zich op: – het individuele niveau met als focus het accepteren van wat er aan de hand is en het oppakken van ‘hersteltaken’ met het oog op eventuele belemmerende factoren; – het omgevingsniveau met als focus de randvoorwaarden voor herstel in de omgeving, op het werk en thuis; ook de omgeving moet komen tot inzicht in en acceptatie van het ontstaan van het stressgerelateerde beeld, en de mogelijke rol van de omgeving daarin: belastende en onderhoudende factoren; ook hier moeten stappen worden ondernomen voor het bereiken van oplossingen. In het herstelproces worden drie fasen onderscheiden: 1 Inzicht- en acceptatiefase (crisisfase): de patiënt is de greep op zijn functioneren kwijt en voelt zich ontredderd. Hij ervaart dit als een crisis. Inzicht en acceptatie zijn de eerste randvoorwaarden om rust en perspectief te krijgen (1-3 weken). 2 Probleem- en oplossingsfase: de patiënt gaat zich oriënteren op problemen en oplossingen (maximaal 6 weken). 3 Toepassingsfase: oplossingen worden toegepast en het functioneren wordt weer opgepakt (9-12 weken). 9 10 Psychische problemen en werk Deze fasen van de stressgerelateerde component en daaraan gekoppelde kenmerken en behandeldoelen zijn gedestilleerd uit onderzoek naar het beloop bij spontaan herstel. Uit onderzoek blijkt dat dit proces van drie fasen dat mensen doorlopen bij spontaan herstel zeer goed gebruikt kan worden als begeleidingsmodel. Patiënten worden geactiveerd om de fasen met de daarbij behorende (herstel)taken te doorlopen. Door een dergelijke procesmatige en activerende begeleiding doorlopen patiënten alsnog de herstelstappen waarmee ze hun controle herwinnen. Inzicht en acceptatie (crisisfase) In de crisisfase heeft de patiënt als taak controle te hervinden op cognitief en emotioneel niveau en tot rust te komen. Hij moet inzicht krijgen in wat er met hem gebeurd is en zijn huidige toestand gaan accepteren. Van daar uit ontstaat perspectief op herstel en kan de patiënt tot rust komen. Ook de systeemomgeving moet inzicht verwerven en de situatie accepteren en de patiënt enige rust gunnen. Fase van probleem- en oplossingsoriëntatie In de fase van probleem- en oplossingsoriëntatie is de hersteltaak die leidt tot herwinnen van controle, dat patiënt en (werk)systeem structuur brengen in de problemen die spelen: wélke problemen spelen een rol, hoe beïnvloedbaar zijn ze, wat moet er gebeuren? Toepassingsfase In de toepassingsfase heeft de patiënt de taak de verworven inzichten en vaardigheden geleidelijk in praktijksituaties toe te passen en daarmee de controle op de interactie met de situatie te herwinnen of te vergroten. De omgeving moet meedenken in toepassingen en deze faciliteren. In dit proces bouwt de patiënt zijn controle systematisch en stapsgewijs weer op en versterkt daarmee zijn coping, wat ook preventief werkt voor terugval. Procescontingentie gaat boven tijdcontingentie; de tijd kan gebruikt worden als monitoringskader Het is belangrijk dat de patiënt het hierboven beschreven proces doorloopt. Behalve een herstelproces is het ook een leerproces, waarin de patiënt zijn vaardigheden om met spanningsvolle situaties om te gaan (zijn ‘copingrepertoire’) verbreedt en verdiept. Het is belangrijk er verdacht op te zijn dat het weer oppakken van het functioneren, inclusief werkhervatting, niet noodzakelijkerwijs betekent dat de patiënt het proces goed heeft doorlopen en weer greep heeft op probleemsituaties. Soms is te snel ‘overgaan tot de orde van de dag’ een vlucht vooruit, een vermijdingsstrategie om de problemen niet daadwerkelijk onder ogen te hoeven zien. Vanuit een oog- 1 Arbeid en gezondheid: de context en uitgangspunten voor een eerstelijns benadering punt van terugvalpreventie moet men de patiënt dan trachten te motiveren het proces alsnog te doorlopen. Soms is dit te verwezenlijken naast een volledige werkhervatting, maar vaak kan een bescheiden vermindering van (werk)tijd het proces faciliteren. Uiteraard zijn er verwachtingen ten aanzien van het tijdverloop. Als iemand met een ongecompliceerd overspanningsbeeld het proces keurig doorloopt maar er, extreem gesteld, anderhalf jaar over doet, beschouwen we dat niet als een normaal verlopend herstelproces. De gemiddelde herstelduur van een beeld als overspanning bij een activerende begeleiding is zeven weken. Onderzoek heeft uitgewezen dat bij een activerende begeleiding ruim 97% van de patiënten na twaalf weken de hersteltaken heeft vervuld, het functioneren weer heeft opgebouwd en een aanzienlijke start heeft gemaakt met werkhervatting (Van der Klink e.a., 2003). Bij een – veel – langer durend beloop neemt het risico op stagnaties en complicaties toe (zie o.a. hoofdstuk 5). De NVAB-richtlijn en de LESA adviseren iedere drie weken te evalueren en daarbij de volgende criteria te hanteren: – circa 3 weken na het begin van de crisis (meestal het moment van ziekmelding) moet de patiënt een oriëntatie hebben gekregen op problemen; – na 6 weken moet de patiënt daadwerkelijk de problemen in kaart hebben gebracht en moet er een oriëntatie zijn (ontstaan) op oplossingen; – na 9 weken moeten de oplossingen zijn uitgewerkt en moet er een oriëntatie zijn op toepassingen; – met 12 weken moeten deze toepassingen grotendeels zijn gerealiseerd. Met de aangegeven systematiek van monitoren haalt men de circa 5% patiënten eruit bij wie het proces wellicht stagneert en bij wie het zinvol is te analyseren of dit zo is en wat daarvan de oorzaak is. Huisarts en bedrijfsarts worden ook geconfronteerd met de ‘majeure psychiatrie’, vooral met de beelden depressie en angststoornissen. Het tweedelijns (GGZ-)perspectief bij die beelden is vaak vooral gericht op de specifieke component: specifieke cognities of biologische aspecten van het beeld. Vanwege de vaak imponerende lijdensdruk is een stevig accent op het verminderen van die lijdensdruk terecht en wordt het therapie-effect vaak vooral in termen van klachtenreductie en functioneren in de persoonlijke levenssfeer beoordeeld. Het functioneren in bredere maatschappelijke zin, zoals in de werkrol, is vaak slechts zijdelings een behandeldoelstelling. In onderzoek wordt dit zelden of nooit meegenomen. Een uitzondering is een onderzoek waarin een ergotherapeutische interventie bij depressie werd getoetst (De Vries e.a., 2003; Schene e.a., aangeboden). De eerstelijns geneeskunde en de bedrijfsgezondheidszorg hebben voor deze beelden tot dusver geen eigen methodieken in relatie tot het functioneren ontwikkeld. Er zijn nauwelijks concepten over de relatie tussen klachten(beeld) en functioneren of hoe een 11 12 Psychische problemen en werk (werk)situatie zou moeten worden aangepast om functioneren met bepaalde beperkingen mogelijk te maken; ook hier bepaalt de vaak imponerende lijdensdruk het handelen: het wordt als bijna onkies beschouwd om functioneren in werk ter sprake te brengen zolang de klachten nog duidelijk aanwezig zijn. Dit leidt in veel gevallen tot een volgende attitude ten opzichte van de – tweedelijns – curatieve sector waarbij eerst de resultaten van de klachtgerichte behandeling worden afgewacht. De prognose op de wat langere termijn is met adequate behandeling vaak redelijk gunstig, wat mogelijk leidt tot de impliciete verwachting dat de patiënt, eenmaal hersteld, al zijn of haar rollen in het leven vanzelf wel weer oppakt. Er blijken echter forse risico’s op chroniciteit te bestaan, zeker wat betreft de functioneringscomponent en met name het functioneren in de arbeidssituatie. In het hierboven genoemde onderzoek van De Vries, Schene e.a. bleek een op functioneren gerichte, ergotherapeutische interventie bij ernstig depressieve patiënten, die werd uitgevoerd naast de op klachtenreductie gerichte ‘care as usual’, effectief met betrekking tot functioneringsherstel. Het lijkt erop dat het functioneren vooral wordt beïnvloed door probleemoplossende interventies (Schene e.a., 2005). In feite zijn dit interventies die voornamelijk gericht zijn op de stressgerelateerde component. Eerstelijns interventies gericht op deze component zouden ook bij depressie en angststoornissen wel eens een uitermate effectieve eerstelijns aanvulling op de tweedelijns, klachtgerichte benadering kunnen zijn. Bij de ernstige chronische psychiatrische beelden ten slotte, neemt de focus vanuit de curatieve GGZ op functioneren in het algemeen weer toe: er zijn vaak weinig therapiemogelijkheden in termen van blijvend of duurzaam herstel van klachten. Er is een traditie van onderzoek en begeleiden opgebouwd die op een zo breed mogelijk maatschappelijk functioneren met de klachten is gericht. De focus ligt op de patiënt én de werkomgeving. Er is een veelheid aan programma’s en onderzoek waarin functioneren in regulier werk centraal staat (Bond e.a., 2001), Crowther e.a., 2004). Ook is onderzoek verricht naar de reden van baanverlies en zijn aanbevelingen geformuleerd hoe baanverlies voorkomen zou kunnen worden. De meest vruchtbare lijn die in de Verenigde Staten is ontwikkeld en toenemend (onderzoeks)belangstelling krijgt in Nederland is de Individual Placement and Support-benadering (IPS-benadering) (Becker & Drake, 2003). Deze benadering wordt echter geheel vanuit GGZ-instellingen vormgegeven. Vaak gaat het mis omdat de patiënt de dagelijkse spanningen die met het functioneren samenhangen niet duurzaam kan hanteren. Bedrijfsarts en ook huisarts zouden, vanwege hun kennis van de directe omgeving van de patiënt, ook hier een rol kunnen spelen in het versterken van het probleemoplossend vermogen van zowel patiënt als (werk)omgeving. We kunnen concluderen dat voor het domein van de stressgerelateerde stoornissen inmiddels richtlijnen en goed instrumentarium beschikbaar zijn voor de eerste lijn. Afstemming binnen de eerste lijn is hierbij belangrijk (zie ook hoofdstuk 6). Met name op het gebied van de ‘majeure psychia- 1 Arbeid en gezondheid: de context en uitgangspunten voor een eerstelijns benadering trie’ zullen afstemming en samenwerking met de tweede lijn aan de orde komen. Wellicht kan meer dan nu gebruikelijk is parallel worden behandeld/begeleid op de verschillende componenten (zie ook de hoofdstukken 13 en 14). De overlap van het domein van de ernstige chronische psychiatrie en, vooral, de bedrijfsgezondheidszorg is klein vanwege de geringe arbeidsparticipatie. Bovendien opereren daar gespecialiseerde GGZ-teams en ‘job coaches’ (zie hoofdstuk 18). 1.5 De maatschappelijke context: de Wet verbetering poortwachter, de Leidraad van de Commissie Psychische Arbeidsongeschiktheid en professionele richtlijnen Naast de in 1.2 al genoemde verschuivingen in attitude ten opzichte van het werk en in gezondheidsrisico’s, zijn aanzienlijke en relevante veranderingen opgetreden in de ‘omgeving’ van de zieke werknemer: de Wet verbetering poortwachter (WVP), de Leidraad van de Commissie Psychische Arbeidsongeschiktheid (commissie-Donner 1) (CPA, 2001) en de professionele richtlijnen voor de begeleiding van patiënten/werknemers met psychische klachten. De WVP geeft het wettelijk kader voor verzuimbeheersing en reïntegratie. In de afgelopen decennia hebben een aantal structuurmaatregelen elkaar opgevolgd en geen daarvan heeft het beoogde resultaat gebracht. Partijen in het veld laten zich kennelijk slecht sturen door dergelijke ingrepen in de wet- en regelgeving, als dit niet gepaard gaat met een cultuuromslag. Het is de meerwaarde van het huidige tijdsgewricht dat er met de WVP, de Leidraad en de richtlijnontwikkeling een drieluik ontstaat waarbij structuurmaatregelen (WVP) gepaard gaan met (of zijn voorafgegaan door) een cultuuromslag in het veld (Leidraad CPA) en met ontwikkelingen onder professionals (o.a. richtlijnontwikkeling, met name de NVAB-richtlijn en de LESA), die alle wortelen in eenzelfde gedachtegoed. In de WVP en de Leidraad van de Commissie Psychische Arbeidsongeschiktheid wordt de primaire verantwoordelijkheid en het aangrijpingspunt voor herstel en reïntegratie bij werknemer en werkgever gelegd. De Leidraad formuleert aanspraken die werkgever en werknemer op elkaar hebben en beoogt daarmee partijen te activeren tot effectief herstel- en reïntegratiegedrag. De NVAB-richtlijn en de LESA ondersteunen de patiënt/werknemer (en de werkgever) zodanig bij het (opnieuw) ontwikkelen van het probleemoplossend vermogen dat ze de verantwoordelijkheid die hun binnen de kaders van WVP en Leidraad wordt gegeven, ook kunnen invullen. Deze richtlijnen geven huisarts en bedrijfsarts een instrument om procesmatig, gestructureerd en effectief om te gaan met eerstelijns psychische problematiek. Dit betekent dat beide professionals zich in die gevallen waarin het vermogen 13 14 Psychische problemen en werk tot herstel van patiënt en directe omgeving groot is, terughoudend opstellen. Voor die werknemers die een ‘steuntje in de rug’ van de eerste lijn nodig hebben bieden richtlijn en LESA interventies die in afstemming en samenspraak tussen huisarts en bedrijfsarts kunnen worden uitgevoerd (zie hoofdstuk 3). Waar intensievere begeleiding nodig is, komt samenwerking met de GGZ aan de orde, doorgaans via een doorverwijzing. 1.6 Het eerstelijns paradigma; terughoudend waar mogelijk, ingrijpen waar nodig De positionering van de richtlijnen zoals hierboven geschetst geeft ook het eerstelijns paradigma goed weer: de eerstelijns professional ondersteunt de patiënt/werknemer en zijn omgeving zodanig dat herstelgedrag (van de patiënt) en reïntegratiegedrag (van de omgeving) worden geoptimaliseerd. De verantwoordelijkheid blijft dus bij de betrokken partijen maar de professional kan daarbij ondersteunen door het proces te begeleiden waarin de patiënt/werknemer – en diens omgeving – zijn probleemoplossend vermogen versterkt. Deze terughoudendheid voorkomt medicaliseren, waarbij de procesbewaking borgt dat, waar nodig, wel het juiste professionele niveau op het juiste moment wordt ingeschakeld. De praktijk wijst uit dat demedicalisering (deprofessionalisering) in veel gevallen het meest effectief is indien in handen van een (eerstelijns) arts. Dit in tegenstelling tot de vaak geziene ‘reflex’ dat demedicalisering zou betekenen dat er geen medicus aan te pas mag komen. Maasen en Van der Klink (1995) pasten, vanuit deze visie, het zorgmodel van Hattinga Verschure (1977) toe op de bedrijfsgezondheidskundige praktijk. Zij kwamen daarbij tot het model dat is weergegeven in figuur 1.4. Figuur 1.4 Zorgmodel voor de bedrijfsarts. De bedrijfsarts voegt in dit model niet een apart zorgsysteem toe, maar zorgt door begeleidingsgesprekken en door advisering voor een verbetering van bestaande zorgprocessen. Deze taak wordt niet alleen uitgevoerd ten aanzien van de individuele werknemer, maar ook ten opzichte van het bedrijf en ten opzichte van de curatieve sector. Dit model van ‘metazorg’ is vol- 1 Arbeid en gezondheid: de context en uitgangspunten voor een eerstelijns benadering ledig congruent met de rol die in de richtlijnen geschetst is. Uitgebreid met de rol van de huisarts gaat het model er uit zien als in figuur 1.5. Figuur 1.5 Zorgmodel voor de huisarts en de bedrijfsarts. 1.6.1 De positie van de huisarts De huisarts ondersteunt de patiënt/werknemer, met een accent op de met de privé-omstandigheden samenhangende problematiek. Zo nodig en indien mogelijk ondersteunt de huisarts, in het verlengde daarvan, het persoonlijke mantelzorgsysteem, bijvoorbeeld door het geven van informatie/voorlichting. Daarnaast beoordeelt de huisarts of aanvullende zorg nodig is, met name met betrekking tot de klachtgerichte behandeling (de specifieke component). De huisarts heeft een ‘doorsteek’ naar de functionerings- en situatiegerichte kant van het model via de bedrijfsarts. Een vraag die, in de Nederlandse situatie, kan worden gesteld is: heeft de huisarts een taak in het voorkómen van langdurig functioneringsverlies en WAO? Naar onze mening moet die vraag bevestigend worden beantwoord. Ten eerste is het in het gezondheidsbelang van de patiënt om uit de WAO te blijven. Ten tweede wordt de huisarts, of hij dat nu positief waardeert of niet, steeds meer aangesproken op zijn maatschappelijke functie. Dit geldt onder andere voor zijn voorschrijfgedrag en verwijsgedrag. De patiënt mag worden aangesproken op zijn herstelgedrag als dat naast persoonlijke ook maatschappelijke consequenties heeft. In die zin krijgt de functie van huisarts meer sociaal-geneeskundige aspecten. Hierboven hebben we gezien dat de functie van bedrijfsarts meer curatieve aspecten krijgt. De beide functies groeien dus, daar waar de populaties overlappen, naar elkaar toe. Het verschil, en derhalve ook de complementariteit, ligt erin dat de huisarts het accent meer op de privé-omgeving en op het ziektebeeld en derhalve meer op de klachtenreductie legt. Dit hangt logisch samen met de positie van de huisarts in het zorgsysteem van de patiënt (zie figuur 1.2) en binnen de curatieve gezondheidszorg. Dit stemt overeen met de verwachting van de patiënt die bij de huisarts komt om van een ziekte of een klacht af te komen. 15 16 Psychische problemen en werk Overigens moet dit niet leiden tot een rigide verdeling. Zoals hierboven aangegeven heeft ook de huisarts een verantwoordelijkheid ten opzichte van het functioneren, ook in werk. 1.6.2 De positie van de bedrijfsarts De bedrijfsarts legt het accent minder op het ziektebeeld en op de reductie van klachten en meer op het bevorderen van het herstelgedrag in relatie tot het functioneren (in werk). Impliciet is vaak uitgegaan van de opvatting dat herstel op het niveau van de klachten en het ziektebeeld automatisch zou leiden tot herstel van het functioneren. Uit onderzoek blijkt dat herstel van klachten en herstel van functioneren aparte fenomenen zijn die zich redelijk onafhankelijk van elkaar voltrekken (Van der Klink, 2003; De Vries, 2003). Op beide moet apart worden geïntervenieerd. Dit heeft ook in de Leidraad van de CPA nadrukkelijk zijn weerslag gevonden. Dit impliceert dat de bedrijfsarts de werknemer/patiënt niet alleen moet volgen vanuit de vraag in hoeverre iemand is hersteld en zo ja, in hoeverre dit kan worden ingevuld met werk, maar actief het herstelgedrag van de patiënt moet ‘monitoren’ en waar nodig de randvoorwaarden creëren voor optimaal herstelgedrag. Dit kan interventies inhouden die op de werknemer/patiënt zijn gericht maar ook op diens werkomgeving gericht. 1.7 Samenwerkingsaspecten Er zijn verschillende vormen en intensiteiten van samenwerking mogelijk. In hoofdstuk 6 worden deze verder uitgewerkt. Enerzijds kan worden samengewerkt door uit te gaan van gemeenschappelijke concepten en modellen. Dit kan verder ingevuld en geconcretiseerd worden in gemeenschappelijke richtlijnen. De LESA is een tussenvorm: er wordt een gemeenschappelijk concept geschetst maar op een aantal punten wordt de concrete uitwerking naar regionale samenwerkingsverbanden gedelegeerd. Met betrekking tot individuele patiënten kan de intensiteit verschillen van gestructureerde – al dan niet geïnstitutionaliseerde – samenwerkingsafspraken en -momenten tussen de beide disciplines aan het ene uiterste van het continuüm tot incidenteel overleg over een gemeenschappelijke patiënt aan het andere uiterste. Er zijn uiteraard ook samenwerkingsmogelijkheden bij nascholing, intervisie, consultatie en projecten rond een bepaald thema. De samenwerking rond de patiënt kan bestaan uit: informeren (schriftelijk, telefonisch) en onderlinge afstemming van beleid of begeleiding (meestal telefonisch). Samenwerking tussen huisarts en bedrijfsarts betekent in onze visie vooral: van elkaars werkwijze op de hoogte zijn, elkaar informeren, de patiënt zo nodig adviseren met de ander contact op te nemen en, indien nodig, zelf met 1 Arbeid en gezondheid: de context en uitgangspunten voor een eerstelijns benadering de ander overleggen om te komen tot een eensluidend beleid waar de patiënt mee verder kan. Zie hoofdstuk 9 voor de juridische aspecten van informatieuitwisseling en -afstemming. Overleg en afstemming lijkt vooral geïndiceerd als huisarts of bedrijfsarts op de eigen focus stagnatie onderkennen en een mogelijke oorzaak van die stagnatie vermoeden in de focus van de collega. Een huisarts bemerkt bijvoorbeeld dat de klachten niet afnemen en vermoedt dat aspecten die het functioneren betreffen hiervan de oorzaak zijn. Of een bedrijfsarts onderkent een stagnatie in de opbouw van het functioneren en vermoedt dat een bepaalde klachtendimensie (bijvoorbeeld flink wat depressieve klachten bij een overspanningsbeeld) daarvan de oorzaak is. In de hoofdstukken 5 en 6 komen aspecten van complementariteit en samenwerking uitgebreider aan bod. 17 18 Psychische problemen en werk Literatuur American Psychiatric Association (APA) (1994). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, fourth edition (DSM-IV). Washington DC: American Psychiatric Association. Becker, D.R. & Drake R.E. (2003). A working life for people with severe mental illness. New York: Oxford University Press. Bond, G.R., Becker, D.R., Drake, R.E., Rapp, C.A., Meisler, N., Lehman, A.F. & Blyler, C.R. (2001). Implementing supported employment as an evidence-based practice. Psychiatric Services, 52, 313-322. CPA (Commissie Psychische Arbeidsongeschiktheid) (2001). Leidraad aanpak verzuim om psychische redenen. ’s-Gravenhage: Commissie Psychische Arbeidsongeschiktheid. Crowther, R., Marshall, M., Bond, G. & Huxley, P. (2004). Vocational rehabilitation for people with severe mental illness (Cochrane Review). The Cochrane Library (1). Chichester, UK: John Wiley & Sons. Hattinga Verschure, J.C.M. (1977). Het verschijnsel zorg. Lochem: De Tijdstroom. Klink, J.J.L. van der, Blonk, R.W.B., Schene, A.H. & Dijk, F.J.H. van (2003). Reducing longterm sickness absence by an activating intervention in adjustment disorders: a cluster randomised controlled design. Journal of Occupational and Environmental Medicine, 60, 429437. Maasen, J.H.W. & Klink, J.J.L. van der (1995). Rol en positie van de bedrijfsarts. In: J.J.L. van der Klink, Psychische problemen en de werksituatie. Amsterdam: Nederlands Instituut voor Arbeidsomstandigheden (NIA). Meijman, T.F. (2003). Arbeid en mentale inspanning. In: W.B. Schaufeli, A.B. Bakker & J. de Jonge, De psychologie van arbeid en gezondheid (p. 63-80). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. NVAB (Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde)/J.J.L. van der Klink (red.) (2000). Handelen van de bedrijfsarts bij werknemers met psychische klachten. Richtlijn voor bedrijfsartsen. Eindhoven: NVAB. Romeijnders, A.C.M., Klink, J.J.L. van der, Terluin, B., Vriezen, J.A., Hulshof, C.T.J., Baart, P.C. & Flikweert, S. (2005). Landelijke Eerstelijns SamenwerkingsAfspraak Overspanning (LESA). Huisarts en Wetenschap, 48, 20-23, en Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde, 13, 20-25. Schene, A.H., Weeghel, J. van, Klink, J.J.L. van der & Dijk, F.J.H. van (2005). Psychische aandoeningen en arbeid: de interventies. In: A.H. Schene (hoofdred.), Jaarboek voor psychiatrie en psychotherapie, 2005-2006. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. 20 Psychische problemen en werk Schene, A.H., Kikkert, M.J., Swinkels, J.A. & Koeter, M.W.J. (aangeboden). The effectiveness of adjuvant occupational therapy for work related major depression: A randomized controlled trial including economic evaluation. Vries, G. de, Kikkert, M.J., Schene, A.H. & Swinkels, J. (2003). Helpt arbeidshulpverlening bij patiënten met een depressie? Nederlands Tijdschrift voor Ergotherapie, 3, 103-108. WHO (World Health Organisation) (1948). Preamble to the Constitution of the World Health Organisation. Genève: World Health Organisation.