Ethisch kolonialisme en ontluikend nationalisme De invloed van het Nederlandse koloniale bewind op de ontwikkeling van de Sarekat Islam in de periode van 1912 tot 1919: Vier ethische beleidshervormingen bekeken onder twee gouverneurs-generaal Lisanne M.A. Albers (6197604) [email protected] Scriptiebegeleider dr. S. F. Kruizinga Tweede lezer dr. J.J.V. Kuitenbrouwer Master Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen Universiteit van Amsterdam, Faculteit Geesteswetenschappen 5 augustus 2013 ‘De Sarekat Islam zoekt naar vrijheid, zoals het rivierwater van de bergen zoekt naar de zee’1 1 NA nummer toegang 2.20.61, inventarisnummer 139: ‘Zeer geheime dienstnota van P.J. Gerke betreffende het 4e nationale congres van de Vereniging Centraal Sarekat Islam in Soerabaja’, 26. 1 Inhoudsopgave Inleiding 3 Hoofdstuk 1. De lastige kwestie inzake de rechtspersoonlijkheid 1.1. Verbod en erkenning 1.2. De Waal Malefijt versus Idenburg 1.3. Een bevredigend effect 1.4. ‘Het uitblijven van praktische resultaten’ Tussenconclusie 9 Hoofdstuk 2. Invoering van de Muilkorfwet 2.1. De grens van het toelaatbare 2.2. Pleijte versus Idenburg 2.3. Erkenning van de gedragslijn 2.4. ‘Met twee maten gemeten’ Tussenconclusie 20 Hoofdstuk 3. De Volksraad op twee momenten 3.1. Instelling van de Volksraad 3.1.1. De tegenstelling tussen ideaal en werkelijkheid 3.1.2. Pleijte versus Van Limburg Stirum 3.1.3. Een verheugde reactie 3.1.4. ‘Een eerste stap op weg naar zelfbestuur?’ Tussenconclusie 31 3.2. De Novemberbelofte 3.2.1. De botsing tussen ideaal en werkelijkheid 3.2.2. Idenburg versus Van Limburg Stirum 3.2.3. Een constructieve houding 3.2.4. ‘Het vertrouwen kwijt’ Tussenconclusie 42 Conclusie 54 Beperkingen 57 Bibliografie 58 Bijlage I De erfenis van de Sarekat Islam Bijlage II Schematisch overzicht van het bestuur in Nederlands-Indië Bijlage III Bestuur in Nederland in de periode van 1908 tot 1922 2 Inleiding Koningin Wilhelmina sprak in haar troonrede van 1901 over de vervulling van een ‘zedelijke roeping’ ten overstaan van de ‘Indischen archipel’. Nederland diende zijn lang verwaarloosde historische taak te vervullen en had als voogd van Indië de plicht om de koloniale bevolking zodanig te vormen dat zij zou kunnen komen tot politieke en economische zelfstandigheid. Het ethische streven van de kolonisator om de kolonie iets terug te geven kwam voort uit het feit dat Nederland ten tijde van het Cultuurstelsel (18301870) alleen maar aan Indië had verdiend en hervormingen op intellectueel en economisch gebied achterwege waren gebleven.2 De zogenoemde ethische politiek vormde een reactie op dit ‘egoïstische’ beleid en diende het Indonesische volk op te voeden en te ontwikkelen zodat het op den duur op eigen benen zou kunnen staan. De ethische gedachte leek in eerste instantie erg aantrekkelijk, maar leidde in de praktijk tot een sterke vorm van paternalisme. Van het volk werd namelijk verwacht dat het geduldig zou luisteren naar de wijze lessen van de blanke kolonisator en het zich zou schikken naar het westerse ontwikkelingsmodel. Hierbij moet wél vermeld worden dat niet het hele Indonesische volk, maar alleen de inheemse elite profiteerde van de goedbedoelde hervormingen van het Nederlands koloniale bewind. Het westerse onderwijs was aanvankelijk namelijk alleen toegankelijk voor de Javaanse elite, die zichzelf beschouwde als de aangewezen groep om het westerse gedachtegoed over te nemen en de stem van ‘hun’ volk te laten horen.3 Enerzijds aanvaardde zij het westerse ontwikkelingsmodel, omdat bepaalde westerse normen en waarden als de westerse techniek en methode konden bijdragen aan de volmaking van de aloude oosterse beschaving en streefde zij een zekere synthese na van de oosterse en westerse cultuur. Anderzijds verzette dit gezelschap zich tegen de principiële ongelijkheid en voortdurende dominantie van de kolonisator. De houding van aanvaarding en tegelijkertijd verzet plaatste de elite in een innerlijke conflictsituatie.4 De onderlinge gedachtewisseling in combinatie met de opkomst van de Indonesische pers heeft deze onrust, die al langere tijd werd ervaren, naar voren gebracht. Als vertolkster en leidster van de publieke opinie stond de krant namelijk midden in de Indonesische maatschappij en gaf zij uiting aan gevoeld onrecht. De gewijzigde Indonesische mentaliteit was allereerst gevolg van een groeiend zelfbewustzijn van de verschillende Aziatische volkeren.5 De ontwaking van de Indonesische bevolking kan dan ook in verband worden gebracht met de ontwaking van het algehele Oosten.6 Op de geprepareerde geestelijke bodem ontstonden in de archipel vanaf 1908 verschillende emancipatieverenigingen, waarvan sommige een uitgesproken politiek karakter hadden als de antikoloniale Indische Partij (IP), en andere religieuze bewegingen waren, die de belangen behartigden van een specifieke groep in de samenleving. De Sarekat Islam (SI) behoorde tot de laatst genoemde categorie en streefde naar de economische, geestelijke en maatschappelijke verheffing van haar achterban. De in 1912 opgerichte partij kreeg spoedig vat op de massa van het volk en bereikte een voor die tijd ongekende omvang. In 1916 werd haar aanhang zelfs geschat op één miljoen. De SI bracht de klachten 2 Willem F. Wertheim, Indonesië van vorstenrijk tot neo-kolonie (Meppel 1978) 63. R.W. Liddle, Ethnicity, party and national integration. An Indonesian case study (Londen 1970) 8. 4 Elisabeth C. Dolk, Twee zielen, twee gedachten (Leiden 1993) 10 - 12. 5 De Japanse overwinning op Rusland in 1905 en de omwenteling in China in 1911 maakten bijvoorbeeld diepe indruk op de volkeren in de Aziatische wereld en versterken het zelfbewustzijn van deze volkeren. 6 Frederik L. Rutgers, Idenburg en de Sarekat Islam in 1913 (Amsterdam 1939) 48 en 49. 3 3 van haar leden in kaart en gaf deze vervolgens door aan de Nederlands-Indische regering in Buitenzorg, het huidige Bogor, in de hoop en verwachting dat op deze manier de oorzaken ervan weggenomen zouden worden. De partij keerde zich, in tegenstelling tot de IP, niet tegen het Nederlandse bewind, maar was bereid met de kolonisator samen te werken.7 De bloeitijd van de vereniging echter, was van korte duur. Al in 1915 was zij over haar hoogtepunt heen. Toch kan gesteld worden dat de Sarekat Islam op hele ruime schaal het Indonesische emancipatiestreven nieuw leven heeft ingeblazen en de allereerste aanzet heeft gedaan voor de Indonesische mentaliteitsverandering, die nog tientallen jaren nodig had om zich door te ontwikkelen. 8 De partij was slechts één van de vele emancipatiebewegingen in Indië en maakte deel uit van een bredere trend in Indië (en Zuidoost–Azië) van bewegingen die naar emancipatie streefden. De gewijzigde Indonesische mentaliteit kwam niet alleen voort uit de algehele ontwaking van de Aziatische wereld, maar was ook gevolg van het actieve Nederlandse overheidsbeleid in de kolonie. Het westerse onderwijs stelde namelijk een kleine groep Indonesiërs in staat om de taal van de kolonisator eigen te maken en maakte het mogelijk dat zij in die taal uiting konden geven aan gevoelde klachten. Dit verband - de wisselwerking tussen de opkomst en ontwikkeling van de nationalistische beweging en de ethische politiek van de Nederlanders - zal ik in mijn scriptie nader bekijken. Ik zal mij in het bijzonder richten op de invloed van het Nederlandse koloniale bewind op de ontwikkeling van de Sarekat Islam tussen 1912 en 1919, aangezien deze wisselwerking nog niet eerder onderzocht is. Arie Korver heeft in zijn proefschrift De Sarekat Islam 1912 – 1916 (1982) als eerste wetenschapper onderzoek gedaan naar de Indonesische massapartij en heeft op dat vlak een grote leemte weten op te vullen. Hij is in staat geweest om de beweging van binnenuit te beschrijven en heeft in zijn onderzoek dan ook een aantal interne verklaringen gegeven voor de ontwikkelingen binnen de Sarekat Islam. Het feit dat de partij bijvoorbeeld nooit in staat is geweest om zelf het een en ander tot stand te brengen had in de ogen van Korver onder meer te maken met dat het de partij ontbrak aan een goed functionerend contributiesysteem.9 Opmerkelijk is dat Korver niet is ingegaan op de rol van eventuele externe factoren, maar zich uitsluitend heeft gebaseerd op interne verklaringen. Hij heeft de Sarekat Islam los van de ethische politiek bekeken, terwijl de Sarekat Islam als klachtenloket fungeerde van haar achterban en zich met die klachten richtte tot het gouvernement. Dit impliceert naar mijn mening een zekere wisselwerking. In dat opzicht schiet de aanpak van Korver te kort en zie ik vruchtbaar grond voor verder onderzoek. In mijn onderzoek zal ik dan ook kijken naar de invloed van het Nederlandse koloniale bewind op de ontwikkeling van de Sarekat Islam in de periode van 1912 tot 1919. Ik zal de partij juist in deze tijd bekijken, omdat sprake was van een kritieke koloniale periode. De in 1901 aangekondigde ethische politiek leidde namelijk zowel tot toenadering als tot groeiende spanning tussen het Nederlandse koloniale bewind en de verschillende Indonesische partijen. Zo ook bij de Sarekat Islam. In eerste instantie beoordeelde deze partij de ethische richting van het gouvernement als positief, maar na verloop van tijd veranderde dit. Het feit dat de ontwikkeling van het Indonesische land en volk diende te 7 P.H. Fromberg, ‘De Inlandse beweging op Java’, in: De Gids 78 (1914) 23 - 44, 33. Arie P. Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916. Opkomst, bloei en structuur van Indonesisch eerste massabeweging (Amsterdam 1982) 271. 9 Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 176. 8 4 gebeuren onder Nederlands gezag, naar westers model en in het tempo dat de kolonisator geschikt achtte, vormden voor steeds meer SI-leden een bron van onvrede. Zij hadden namelijk een onafhankelijk Indië voor ogen en gingen uit van de misbaarheid van het Nederlandse bewind. Het Nederlandse koloniale bewind echter, achtte Indië nog lang niet rijp voor zelfstandigheid en beoogde de geleidelijke ontwikkeling van het Indonesische land en volk met als einddoel een soeverein Indië binnen Rijksverband.10 Ik zal mijn hoofdvraag beantwoorden door specifiek in te gaan op vier ethische hervormingen ten tijde van twee gouverneurs-generaal, die direct of indirect invloed hebben gehad op het ‘doen en laten’ van de Sarekat Islam. Ik zal hier later in de inleiding nog op terugkomen. Het ethische ideaal versus de politieke werkelijkheid Voor een vruchtbare analyse van de ethische beleidshervormingen is het van belang stil te staan bij de term ethische politiek, waaruit de hervormingen zijn voortgevloeid, en bij de vele definities en interpretaties. Elsbeth Locher-Scholten brengt in haar proefschrift Ethiek in fragmenten (1981) drie fasen aan in de ethische periode: in de periode 1894-1905 lag het accent op het onder controle brengen van de archipel en de voorbereiding van de ontwikkeling van het Indonesische land en volk. De jaren 1905-1920 vormde de bloeiperiode van het ontwikkelingswerk, die de tegelijkertijd voltooide gezagshandhaving dreigde te overschaduwen, waardoor in de fase erna een periode aanbrak van consolidatie.11 Bovendien gaat Locher-Scholten in op de definitie van de ethische politiek en komt zij tot de conclusie dat in de term vele paradoxen liggen besloten als de tegenstelling tussen gezagsuitbreiding en de ontwikkeling van zelfbestuur. Tot 1900 leken de doelstellingen in één beleid te verenigen. Echter, de tegenstelling tussen het (ethische) ideaal en de (politieke) werkelijkheid werd expliciet bij de opkomst van de nationalistische beweging vanaf 1912. Het koloniale bewind leek te streven naar de opheffing van het Indonesische land en volk, maar wilde daar tegelijkertijd zelf de voorwaarden voor stellen.12 In de eerste jaren wist de nationalistische beweging zich te schikken in de rol die het ethisch geïnspireerde gouvernement haar opdrong, maar op den duur konden steeds minder leden van deze beweging zich neerleggen bij de door het Nederlands-Indische bestuur nagestreefde geleidelijkheid.13 De opstandelingen wilden zo snel mogelijk onafhankelijk worden, terwijl het Nederlandse koloniale bewind het liefst alles onder controle hield. Sterker nog, in de door Locher-Scholten aangeduide periode van consolidatie maakte het Nederlandse koloniale bewind bijna geen beleid meer, maar beheerste en beheerde het. Wat ook de drijfveren zijn geweest, onwil of onvermogen, het trage tempo van de staatkundige ontwikkeling heeft uiteindelijk de verhouding tussen kolonisator en gekoloniseerde aangetast en aanleiding gegeven tot de radicalere koers van de nationalistische beweging.14 10 L. Jeroen Touwen, ‘Paternalisme en protest. Ethische Politiek en nationalisme in Nederlands-Indië 1900 - 1942’, in: Leidschrift 3 (2000) 68. 11 E.B. Locher-Scholten, Ethiek in fragmenten. Vijf studies over koloniaal denken en doen van Nederlanders in de Indonesische Archipel 1877-1942 (Utrecht 1981) 206. 12 Locher-Scholten, Ethiek in fragmenten, 208. 13 Bob de Graaff, ´Kalm temidden van woedende golven´. Het ministerie van Koloniën en zijn taakomgeving 1912 - 1940 (Leiden 1996) 202. 14 Graaff, ´Kalm temidden van woedende golven´, 572 en 573. 5 Den Haag versus Indië Voor een goed begrip van de ethische hervormingen in Indië is het eveneens essentieel om te weten waar en door wie koloniaal beleid werd gemaakt. De verhouding tussen het opperbestuur in Nederland, gevormd door de minister van Koloniën met zijn ambtelijke apparaat en het parlement, en het gouvernement in Indië is meerdere malen vastgelegd in verschillende regeringsreglementen.15 In eerste instantie was koloniaal bestuur een zaak van de Kroon en diende de landvoogd, de hoogste gezaghebber in de kolonie, te gehoorzamen aan de bevelen van de Koning. Hier kwam op den duur kritiek op wat zich resulteerde in een aantal nieuwe regeringsreglementen, die de macht van de Kroon inperkte. De grondwetsherziening van 1922 en de Indische Staatsregeling van 1925 bijvoorbeeld perkten de wetgevende macht van de Kroon aanzienlijk in door de bepaling dat alle inwendige aangelegenheden voortaan in Indië zouden worden geregeld door ordonnanties.16 Echter, de Kroon had nog steeds het recht aanwijzingen te verstrekken, was bevoegd om de gouverneur-generaal om verantwoording te vragen voor zijn gevoerde beleid of voor het nalaten van beleidsdaden en had het recht de gouverneur-generaal te benoemen of te ontslaan. De bepaling leidde uiteindelijk dus niet tot een duidelijke afbakening van wat tot de interne aangelegenheden van Indië behoorde en wat tot het takenpakket van het opperbestuur behoorde. Nog steeds was de gouverneur-generaal niet vrij om te doen en laten wat hij wilde.17 Hij diende aan de ene kant contact te houden met het opperbestuur in Nederland, die instructies gaf, en diende aan de andere kant rekening te houden met de wensen van de inwoners van de Indonesische archipel. Het beleid van een gouverneur-generaal hing dus niet alleen af van zijn eigen visie, maar ook van door deskundigen aangereikte adviezen en door de minister toegestane ruimte. 18 De wijze waarop beleid in de praktijk werd gebracht was voor een groot deel afhankelijk van de persoonlijkheid van opeenvolgende ministers en landvoogden, hun taakopvatting en hun onderlinge verhouding. Deze was niet zozeer een zaak van geschreven bepalingen, maar van juist begrip van elkaars bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Het was een kwestie van een goede verstandhouding.19 Echter, hoe goed de verhouding tussen de minister en de landvoogd ook was, tussen hen hing bijna altijd wel een soort spanning in. De gouverneurgeneraal steunde namelijk op een ambtelijk apparaat dat weliswaar niet steeds antiNederlands, maar wel altijd pro-Indisch was. Kortom, bij het bekijken van onderstaande hervormingen is het van belang bewust te zijn van de vele paradoxen die besloten liggen in de term ethische politiek en van het feit dat het spanningsveld tussen de (ethische) theorie en de (politieke) praktijk met de opkomst van de nationalistische beweging duidelijk werd. Het bewind leek naar de opheffing van land en volk te streven, maar wilde daar tegelijkertijd zelf de voorwaarden aan stellen, tot grote ontevredenheid van de Indonesische nationalisten. Daarbij hing het beleid van een gouverneur-generaal niet alleen af van zijn eigen visie, maar ook van aangereikte adviezen en door de minister toegestane ruimte. 15 Zie schematisch overzicht van het bestuur in Nederlands-Indië in bijlage I. Een ordonnantie is een legislatieve akte die de gouverneur-generaal in Indië de mogelijkheid gaf om zelfstandig, buiten het opperbestuur in Den Haag om, een regeling tot stand te brengen. 17 Graaff, ´Kalm temidden van woedende golven´, 337 - 355. 18 Elsbeth Locher-Scholten, ‘Een liberaal autocraat, gouverneur-generaal mr. J. P. Graaf van Limburg Stirum (1916 - 1921)’, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 95 (1980) 120. 19 Graaff, ´Kalm temidden van woedende golven´, 356. 16 6 Opzet en bronnen Zoals eerder genoemd zal ik in mijn scriptie stilstaan bij de invloed van het Nederlandse koloniale bewind op de ontwikkeling van de Sarekat Islam. Ik zal dit nader bekijken door specifiek in te gaan op de volgende vier ethische hervormingen: 1. Rechtspersoonlijkheid Het besluit van A.W.F. Idenburg, die van december 1909 tot maart 1916 het ambt van landvoogd bekleedde, om op 30 juni 1913 alleen de lokale SI-afdelingen rechtspersoonlijkheid te verlenen zal ik bekijken om zo iets te kunnen zeggen over de ‘goede’ wil van de Nederlandse regering om het Indonesische emancipatiestreven tegemoet te komen. Het feit dat het bewind na zorgvuldig onderzoek de Centraal Sarekat Islam (CSI), het landelijke lichaam van de partij, geen rechtspersoonlijkheid verleende, geeft namelijk aan dat grenzen zaten aan de goede wil van het Nederlandse koloniale bewind om tegemoet te komen aan het inheemse emancipatiestreven. De vraag is natuurlijk: Waar lag deze grens en in hoeverre heeft deze grens invloed gehad op de ontwikkeling van de Sarekat Islam? Om daar antwoord op te kunnen geven zal ik in dit hoofdstuk dieper ingaan op de motieven van het Nederlandse koloniale bewind om de CSI te verbieden en om de plaatselijke SI-afdelingen te erkennen. Om dit te kunnen doen zal ik de briefwisseling tussen Idenburg en degenen bij wie hij zijn inlichtingen en adviezen inwon als voornaamste primaire bron gebruiken. Dit omdat de correspondentie tussen de betrokken ambtenaren in deze kwestie goed bewaard is gebleven en de briefwisseling grotendeels is opgenomen in het boek Briefwisseling Kuyper-Idenburg (1985). 2. Muilkorfwet De Instelling van de ’Muilkorfwet’ in 1914 zal ik bekijken om zo te onderzoeken in hoeverre het Indonesische volk vrij was om zijn mening te uiten en tot op welke hoogte het Nederlandse koloniale bewind streefde naar de opheffing van het volk. De Muilkorfwet bepaalde ‘dat het opwekken of bevorderen van gevoelens van haat, minachting of vijandschap door woorden, tekens, vertoningen of anderszins jegens het wettige gezag bestraft zou worden met een tuchthuisstraf voor Europeanen van vijf tot tien jaar en met dwangarbeid in de ketting van vijf tot tien jaar voor Indonesiërs’.20 Ik zal in dit hoofdstuk kijken naar de motieven van het bewind voor instelling van de Muilkorfwet en stilstaan bij de reactie van de Sarekat Islam op de drang van het bewind om controle uit te oefenen op het geschreven en gesproken woord. Ik zal gebruikmaken van de briefwisseling tussen Idenburg en zijn adviseurs die is opgenomen in het boek De ontwikkeling van de nationalistische beweging in Nederlandsch-Indië (1967). 3. De Volksraad op twee momenten In hoofdstuk 3 zal ik de Volksraad onder de loep nemen, zowel de Wet van 16 december 1916 tot instelling van de Volksraad als de omstreden Novemberverklaring in 1918, die de Raad medezeggenschap en controle op het bestuur verleende. Beide hervormingen kwamen tot stand onder leiding van Van Limburg Stirum, die in maart 1916 gouverneurgeneraal Idenburg opvolgde. De Volksraad, een Indisch proto-parlement, kon de gouverneur-generaal advies uitbrengen over de begroting en kon over andere onderwerpen gehoord worden. Eindelijk werd een deel van de Indonesische bevolking in staat gesteld om 20 Mirjam Maters, Van zachte wenk tot harde hand. Persvrijheid en persbreidel in Nederlands-Indië 1906 - 1942 (Utrecht 1998) 98 en 99. 7 van zich te laten horen en uiting te geven aan al langer gevoeld onrecht. In dat opzicht was de Raad hoognodig geweest en had deze zijn bestaansrecht direct bewezen. Toch werd vrij snel kritiek geuit op het functioneren van de adviserende Volksraad. Het bleek namelijk een in de lucht zwevend orgaan te zijn, die uitsluitend kritiek uitte op zowel het Nederlandse regerings- als het Indische gouvernementsbeleid. Onder invloed van roerige nationale en internationale omstandigheden in het najaar van 1918 breidde Van Limburg Stirum de bevoegdheid van de Volksraad uit in de hoop er een meer verantwoordelijk lichaam van te maken.21 De instelling van de Volksraad en de Novemberbelofte zijn twee belangrijke hervormingen geweest, omdat zij gehoor gaven aan de roep van het volk om zelfbestuur. In dit hoofdstuk zal ik kijken hoe Nederland, zowel het gouvernement in Indië als het ministerie van Koloniën in Den Haag, aankeek tegen de bestuurshervorming van Indië en de rol van de Volksraad daarin. Was de instelling van de Volksraad een manier om antwoord te geven op de roep van de SI om politieke participatie of was het een schijninstelling om op die manier de partij onder de duim te houden? Ik zal antwoord geven op deze vragen door te kijken naar de motieven van het Nederlandse koloniale bewind voor de instelling van bovengenoemde hervormingen aan de hand van de briefwisseling tussen Van Limburg Stirum en zijn adviseurs, die is opgenomen in het boek De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië (1964). Ik zal op basis van briefwisselingen tussen verschillende bestuursambtenaren, onder andere tussen de hierboven genoemde gouverneurs-generaal en hun minister van Koloniën, ingaan op de aard van bovenstaand beleid. Ik zal licht werpen op het handelen en streven van de bestuursambtenaren in zowel Den Haag als Buitenzorg en kijken naar de praktische uitvoering van het ethische beleid. Daarnaast zal ik stilstaan bij de reactie van de Sarekat Islam op de doorgevoerde ethische beleidsmaatregelen en kijken of het bewind daadwerkelijk inspeelde op de behoeften van de partij. Om mijn scriptie een duidelijke structuur te geven zal ik bij elke hervorming de volgende deelvragen bekijken: 1. Wat waren de motieven van het Nederlandse koloniale bewind voor de invoering van de hervorming? 2. Is er verschil van inzicht tussen Haagse en Indische ambtenaren ten overstaan van de hervorming? 3. Wat was de verwachte reactie van de Sarekat Islam op de invoering van de hervorming? 4. Wat was de reactie van de Sarekat Islam op de invoering van de hervorming? In de conclusie zal ik, in aanvulling op de interne verklaringen van Korver, stilstaan bij de invloed van het Nederlandse koloniale bewind op de ontwikkeling van de Sarekat Islam in de kritieke koloniale periode. Ik ben er in mijn scriptie bijvoorbeeld achtergekomen dat de complexe verhouding tussen de minister van Koloniën in Den Haag, die instructies gaf, en de gouverneur-generaal in Buitenzorg, die de steeds conservatiever wordende instructies diende op te volgen, van invloed is geweest op het trage tempo van de staatkundige ontwikkeling van Indië en heeft bijgedragen aan de radicalisering van de nationalistische sentimenten. 21 Locher-Scholten, ‘Een liberaal autocraat, gouverneur-generaal mr. J. P. Graaf van Limburg Stirum (1916 - 1921)’, 89. 8 H1. De lastige kwestie inzake de rechtspersoonlijkheid De Sarekat Islam werd omstreeks 1912 opgericht in Solo, een Indonesische gemeente op het eiland Java, en fungeerde als klachtenloket van haar achterban. De partij bracht de klachten van haar leden in kaart en gaf deze vervolgens door aan het Nederlands-Indische bestuur in Buitenzorg in de hoop en verwachting dat het de oorzaken van deze klachten zou wegnemen. De partij streefde naar de economische, geestelijke en intellectuele vooruitgang van haar leden en deelde dus in grote lijnen de ethische gedachte van het Nederlandse koloniale bewind. Cokroaminoto (voluit: Raden Umar Saïd Cokroaminoto), een vooraanstaand leider van de partij, benadrukte in zijn toespraak op het eerste nationale Sarekat Islam congres dan ook dat de ontwikkeling van zijn partij ‘plaats moge hebben onder bescherming van de Driekleur’. 22 Hij wees zijn achterban op het feit dat zij gehoorzaam diende te zijn aan de Nederlandse regering in Buitenzorg en zich niet tegen haar mocht verzetten. De massavereniging werd op landelijk niveau aangestuurd door de Centraal Sarekat Islam (CSI), waarbinnen de leiding kwam te liggen bij het hoofdbestuur, dat later het Centraal Comité is gaan heten.23 Cokroaminoto had als vice-voorzitter van het Centraal Comité in september 1912 een verzoek ingediend bij gouverneur-generaal Idenburg tot verkrijging van rechtspersoonlijkheid. De CSI had om verschillende redenen rechtspersoonlijkheid aangevraagd. Allereerst om als vereniging de bevoegdheid te krijgen tot het verrichten van privaatrechtelijke handelingen. In de tweede plaats werd de rechtspersoonlijkheid gezien als een officiële instemming van de regering met de betreffende vereniging. Dit was voor veel lagere Indonesische ambtenaren belangrijk, omdat zij alleen durfden toe te treden tot de partij als deze officieel erkend was door de regering. In de derde plaats was het voor niet erkende verenigingen moeilijk vergaderingen te beleggen en zou erkenning van de vereniging dit makkelijker maken.24 Idenburg was als enige bevoegd om rechtspersoonlijkheid te verlenen door middel van het goedkeuren van de statuten van de betreffende vereniging. Het verzoek van de CSI om rechtspersoonlijkheid stelde de in 1901 aangekondigde ethische politiek op de proef en fungeerde als een toetssteen voor de oprechtheid van deze politiek.25 Gouverneur-generaal Idenburg had het ethische regeringsbeleid aanvaard en diende het Indonesische emancipatiestreven van de Sarekat Islam dus op een bepaalde manier tegemoet te komen. Echter, aan dit ethische streven zat een grens, omdat Idenburg naast de behoeften van de partij ook de belangen van zijn eigen land behoorde te dienen. Voor Nederland was het belangrijk om Nederlands-Indië te behouden en de band tussen de landen langer te laten voortduren. Kortom, het verzoek stelde Idenburg voor een zeer lastig dilemma dat zich uiteindelijk meerdere malen resulteerde in uitstel van de te nemen beslissing. Voordat ik dieper inga op het hierboven geschetste dilemma zal ik eerst ingaan op de persoonlijke visie van Idenburg, omdat hij net als alle andere ethici naar eigen levensovertuiging en Indische ervaring accenten had aangebracht in het ethische ontwikkelingsprogramma. 22 J. Th. P. Blumberger, De nationalistische beweging in Nederlandsch-Indië (Haarlem 1931) 63. Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 171. 24 Ibidem, 28 en 29. 25 Rutgers, Idenburg en de Sarekat Islam in 1913, 1. 23 9 1.1. Verbod en erkenning De accenten van Idenburg Alexander Willem Frederik Idenburg was afkomstig uit een orthodox-protestants milieu en werd beschouwd als de gedoodverfde opvolger van de antirevolutionaire Abraham Kuyper, de grote voorman en stichter van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP). Op 9 september 1902 werd Idenburg benoemd tot minister van Koloniën in Kabinet-Kuyper. Al in zijn eerste Kamerrede sprak hij zich uit over het doel van de koloniale politiek, die in zijn ogen ‘het opheffen van de Inlander moest zijn’.26 Idenburg was ervan overtuigd dat in de geestelijke verheffing de kiem lag voor de materiële ontwikkeling. Die geestelijke vooruitgang zou in zijn ogen alleen bereikt kunnen worden door de verdere verbreiding van het christendom. Toen Idenburg in 1909 werd benoemd tot landvoogd van Indië bracht hij deze gedachte meteen in de praktijk en verbreidde hij het christelijke geloof door de bijzondere scholen te subsidiëren. Ook nam hij maatregelen tot bevordering van de zondagsrust, onder andere bij de ‘pasar-circulaire’ die het houden van markten op zondag tegen wilde gaan. Idenburgs liefde voor God was de bezielende kracht in zowel zijn openbare als persoonlijke leven en vormde in veel gevallen de drijfveer voor zijn maatregelen.27 Was dit ook het geval bij zijn besluit inzake de rechtspersoonlijkheid? Met andere woorden: Met welke motieven verbood Idenburg de CSI en met welke beweegredenen erkende hij de lokale SI-afdelingen op 30 juni 1913? Motief voor verbod van de Centraal Sarekat Islam Met de doelen van de Sarekat Islam kon het Nederlandse koloniale bewind zich verenigen, aangezien de partij naar de economische en sociale ontwikkeling van haar aanhang streefde en zich onthield, althans aanvankelijk, van politieke aspiraties. Ook op de CSI kon het gouvernement niets aanmerken. De CSI had als centraal orgaan van de organisatie als doel het oprichten van lokale SI-afdelingen, het geven van raad en bijstand aan deze afdelingen en het bevorderen van samenwerking tussen hen.28 Toch zat Idenburg met het verzoek in zijn maag. In een brief naar J.H. de Waal Malefijt, die van augustus 1908 tot augustus 1913 minister van Koloniën was in het op 12 februari 1908 opgetreden Kabinet-Heemskerk, stelde hij het volgende: Ik heb geen reden om officieel die vereeniging te wantrouwen: ze gedraagt zich behoorlijk, uit zich loyaal, openbaart zich niet revolutionnair. Toch kan ik niet zeggen dat ik haar geheel vertrouw. Ook al omdat ik ze niet geheel begrijp. Het is iets zóo nieuws, zoo buitengewoons, zulk een snelle overal doordringende organisatie van de inlandsche bevolking dat men zich afvraagt: van waar èn waarheen?29 Het Nederlandse koloniale bewind had zijn bedenkingen tegen de vorm waarin de Sarekat Islam zich uitte. De partij was in de ogen van de kolonisator te massaal, te weinig in de hand van de leiders, de doelomschrijving te vaag en het toezicht te zwak. Het gouvernement maakte zich zorgen over de onbepaalde doelomschrijving, omdat deze weinig concreet was 26 C. Fasseur, ‘Idenburg, Alexander Willem Frederik (1861 - 1935)’, in: Biografisch Woordenboek van Nederland. C.J. Middelberg-Idenburg, A.W.F. Idenburg (Den Haag 1935) 131. 28 C. Fasseur, De geest van het gouvernement (Leiden 1977) 8. 29 J. de Bruijn en G. Puchinger, Briefwisseling Kuyper-Idenburg (Franeker 1985) Idenburg aan De Waal Malefijt op 19 maart 1913, 105. 27 10 en de partij daardoor nog allerlei richtingen in zou kunnen slaan. Een krachtige centrale leiding was nodig om de ontwikkeling van de partij te sturen binnen de toegestane grenzen van het Nederlandse gouvernement. Echter, in de ogen van de Nederlandse regering ontbrak het hier aan. Zij achtte het Centraal Comité niet in staat om de volle verantwoordelijkheid te dragen en invloed uit te oefenen op het doen en laten van alle SIleden. Hiervoor was de partij in haar optiek te massaal. De kans dat verkeerde invloeden dus vat zouden krijgen op de massapartij was dan ook aanwezig. In dit bezwaar zag het Nederlandse koloniale bewind een strijdigheid met het algemeen belang. Het sterkte Idenburg in zijn beslissing om de CSI te verbieden. Echter, totale afwijzing van de Sarekat Islam was geen optie, omdat dit opgevat zou kunnen worden als een oorlogsverklaring jegens de hele vereniging en een dergelijke botsing zonder dringende noodzaak niet uitgelokt mocht worden.30 Dit brengt mij bij de motieven van het Nederlandse koloniale bewind om de lokale SI-afdelingen wél te erkennen. Motieven voor erkenning van de plaatselijke SI-afdelingen Het eerste motief van Idenburg om de lokale SI-afdelingen wél te erkennen was dat de gouverneur-generaal zich bewust was van het feit dat de Sarekat Islam was voortgekomen uit een gewijzigde Indonesische mentaliteit, ‘uit een gemoedsgesteldheid die langzaam was gekomen en niet meer zou verdwijnen’.31 Een totale afwijzing zou uiteindelijk dus niets uithalen. De geconstateerde gewijzigde mentaliteit was allereerst gevolg van de zelfbewustwording van de Aziatische volkeren. Het sterker wordend zelfbewustzijn uitte zich in China in de toenemende afkeer tegen vreemdelingen en in Japan in een groeiend nationaal besef. Deze landen waren vanwege hun gunstige geografische ligging eerder in het wereldverkeer betrokken dan Indië, waardoor in die landen ook eerder het bewustwordingsproces op gang was gekomen. Indië was onder de indruk van de ten gunste van Japan in 1905 beslechte Russisch-Japanse oorlog en de omwenteling in China van 1911, die de laatste Chinese keizer van de troon had gestoten en stond onder invloed van deze internationale gebeurtenissen.32 Op de geprepareerde geestelijke bodem begon ook het Indonesische volk zich op den duur af te vragen waarom het de stempel van minderwaardig had gekregen en waarom het ondergeschikt stond aan de blanke kolonisator. Daarnaast was de gewijzigde Indonesische mentaliteit gevolg van de actieve ethische politiek ten behoeve van de volksopvoeding en volksontwikkeling, die de bovenlaag van de Indonesische archipel in staat had gesteld om westers onderwijs te volgen en haar in mogelijkheid stelde om uiting te geven aan gevoeld onrecht. Een tweede motief was dat het gouvernement controle wilde houden op de werkzaamheden van de Indonesische massapartij om zo haar loyaliteit aan het koloniale gezag te kunnen waarborgen. Door uitsluitend de lokale afdelingen te erkennen wilde de landvoogd voorkomen dat een lichaam zou ontstaan van miljoenen leden dat geheel oncontroleerbaar was.33 30 S.L. van der Wal, De opkomst van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië (Groningen 1967) Nota van de Algemene secretarie van 15 mei 1913, 224. 31 NA nummer toegang 2.20.61, inventarisnummer 137: ‘VII Geheim Kabinetsschrijven aan den Minister van Koloniën op 2 juli 1913’, 72. 32 Rutgers, Idenburg en de Sarekat Islam in 1913, 48 en 49. 33 Nationaal Archief Den Haag (NA), nummer toegang 2.20.61, inventarisnummer 137: ‘Gedrukte regeringsnota der algemene secretarie DD Buitenzorg 15 mei 1913’, 56. 11 Het derde motief van Idenburg om de lokale afdelingen van de Sarekat Islam te erkennen kwam voort uit het feit dat de partij voor ‘niets verkeerds aansprakelijk te stellen was’ en de doelen van de Sarekat Islam grotendeels overeenkwamen met de doelen van het ethische bewind. Idenburg zei hierover: Ik heb sympathie voor het op geestelijke en stoffelijke ontwikkeling der bevolking gerichte streven der Vereeniging. Ik heb geen bezwaar tegen het doel, zooals het in de Statuten staat omschreven; Ik ben bereid vertrouwen te stellen in de goede gezindheid en den goeden wil van het Hoofdbestuur; Doch ik eisch daartegenover ook omgekeerd vertrouwen in de goede bedoelingen van het Gouvernement en daarnevens een krachtige handhaving van orde en tucht onder de leden der Vereeniging.34 Idenburg gaf aan dat hij bereid was om samen te werken met de Sarekat Islam en de partij te willen steunen in haar ‘goede’ doelstellingen, mits de vereniging maar gehoorzaam was aan het Nederlandse gezag en de rust bewaarde onder haar leden. De beweging zou zich vooral moeten bezighouden met de economische en geestelijke verheffing van haar achterban en vertrouwen moeten hebben in de goede (politieke) bedoelingen van het gouvernement. Heel duidelijk stelde Idenburg de aanhankelijkheid van de partij aan de kolonisator centraal. De strijd zou plaats moeten vinden op economisch- en niet op politiek vlak.35 De vierde reden van Idenburg om de afdelingen van de SI te erkennen had te maken met het feit dat Idenburg de loyale houding van de Sarekat Islam ten overstaan van het Nederlandse koloniale bewind wilde stimuleren. Het Koninklijk besluit van 28 maart 1870 no 2 (Indisch Staatsblad 64) bepaalde ‘dat de erkenning als rechtspersoon uitsluitend geweigerd zou mogen worden op gronden van algemeen belang’.36 De Indische Partij viel in bovenstaande categorie. Zij streefde namelijk naar de beëindiging van de koloniaalstaatkundige verhouding met Nederland en stelde zich volgens artikel 2 van haar oorspronkelijke statuten ten doel om het ‘Indisch vaderland voor te bereiden op een onafhankelijk volksbestaan’.37 Het doel van de partij, het voorbereiden van Indië op een onafhankelijk volksbestaan, bracht de openbare rust en orde - de basis van het koloniale gezag - in gevaar. Idenburg kon niet anders dan deze partij te brandmerken als een verboden vereniging. De Sarekat Islam echter, was loyaal aan het gouvernement en weigerde samen te werken met de Indische Partij die zij ‘deloyaal’ noemde. Idenburg zag zich, met het oog op de bevolking, genoodzaakt om het deloyale optreden van de Indische partij af te keuren en tegen te gaan, en het loyale optreden van de Sarekat Islam te bevorderen. Idenburg wilde hoe dan ook voorkomen dat de Indische Partij invloed zou gaan uitoefenen op de nog loyale Sarekat Islam. De Indonesische massavereniging was namelijk, in tegenstelling tot de Indische Partij, tevreden met het Nederlandse gezag en was bereid om te werken binnen de gebaande paden van het gouvernement. Op 26 januari 1913 werd 34 Wal, De opkomst van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië, Verslag van hetgeen ter audiëntie van den 29sten Maart 1913 door den Gouverneur Generaal (Idenburg) is gesproken tot de leden van het Centraal-Comite van de Vereeniging Sarekat Islam, 164. 35 Wal, De opkomst van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië, Idenburg aan De Waal Malefijt op 2 juli 1913, 290 en 291. 36 Bruijn en Puchinger, Briefwisseling Kuyper-Idenburg, Idenburg aan Kuyper op 9 maart 1913, 354. 37 Bruijn en Puchinger, Briefwisseling Kuyper-Idenburg, Idenburg aan De Savornin Lohman op 5 maart 1913, 102. 12 dit in Surabaya op het eerste, massaal bezochte, congres van de Sarekat Islam beaamd door Cokroaminoto: Wij zijn loyaal tegenover het Gouvernement; wij zijn tevreden onder de Hollandsche Reegering. Het is niet waar, dat wij onrust willen stoken, het is niet waar, dat wij willen vechten; wie dat zegt of denkt, is niet goed bij het hoofd; dat willen wij niet, duizendmaal neen.38 Dat de Sarekat Islam loyaal was ten overstaan van het gezag bleek uit vele symptomen. Zo werd op de SI-congressen het Wilhelmus gespeeld, met de Nederlandse vlag gezwaaid en benadrukt dat de Sarekat Islam geen politieke partij was. Daarnaast wezen SI-leiders hun leden telkens op het feit dat men gehoorzaamheid aan de wetten van de Nederlandse regering verschuldigd was en op het feit dat men zich niet tegen haar mocht verzetten. 39 De Sarekat Islam wilde uitsluitend gevoeld onrecht van haar achterban in kaart brengen en vervolgens kenbaar maken aan de Nederlands-Indische regering in Buitenzorg in de hoop en in de verwachting dat het een einde zou maken aan de gesignaleerde misstanden.40 Kortom, het verzoek van de CSI tot verkrijging van rechtspersoonlijkheid stelde de koloniale ethische politiek op de proef en kan worden beschouwd als een ‘toetssteen van de oprechtheid dier politiek’. 41 Idenburg zag zich genoodzaakt om de vereniging op een bepaalde manier te erkennen, omdat de partij allereerst voor ‘niets verkeerds aansprakelijk te stellen was’ en omdat daarnaast de beweging was voortgekomen uit een geestelijke stroming die toch wel zou blijven bestaan - met of zonder steun van het gouvernement Met andere woorden: Idenburg was van mening dat de vereniging niet vernietigd mocht worden, omdat zij de aankondiging was van een nieuw maatschappelijk leven. Hij zei hierover: De beweging zelve is niet te keeren, het is een gemoedsgesteldheid, die komen moest, zelfs als gevolg van ons Bestuur, die op zichzelf niets onrustbarends heeft, maar die om de westerse leiding vraagt.42 Toch had het Nederlandse koloniale bewind zijn bedenkingen tegen de vorm waarin de Sarekat Islam zich uitte. De partij was te massaal, de doelomschrijving te vaag en de aanhang te weinig in de hand van de leiders. Dat was dan ook de reden dat Idenburg er uiteindelijk voor koos om uitsluitend de lokale afdelingen te erkennen. Door namelijk alleen de plaatselijke afdelingen rechtspersoonlijkheid te verlenen doorbrak het bewind het massale karakter van de vereniging en waren de werkzaamheden van de partij beter te controleren. Idenburg gaf in zijn besluit enerzijds gehoor aan het ‘ethische’ recht van de Indonesische massapartij op een eigen ontwikkeling, anderzijds handhaafde hij de controlerende taak van het Nederlands-Indische gouvernement. De beslissing vormde 38 Bruijn en Puchinger, Briefwisseling Kuyper-Idenburg, Noot 8 bij brief Idenburg aan Kuyper op 9 maart 1913, 357. Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 64 en 65. 40 De Sarekat Islam maakte zich onder meer hard voor de afschaffing van het concubinaat van Indonesische vrouwen met Europese of Chinese mannen. Men zag in deze instelling een vernedering van de Indonesische vrouw. 41 Rutgers, Idenburg en de Sarekat Islam in 1913, 1. 42 NA 2.20.61/137: ‘VII Geheim Kabinetsschrijven aan den Minister van Koloniën op 2 juli 1913’, 72. 39 13 onderdeel van het uitschrijven van een bepaalde gedragslijn ten overstaan van de Sarekat Islam, waarin geen plaats was voor gezagsondermijning of eigen richting.43 1.2. De Waal Malefijt versus Idenburg De verhouding tussen de minister van Koloniën in Den Haag en de gouverneur-generaal in Buitenzorg was niet zozeer een zaak van geschreven bepalingen, maar was afhankelijk van de politieke opvatting die beiden hadden ten aanzien van het koloniale beleid en van juist begrip van elkaars bevoegdheden. Eenheid van inzicht werd bereikt door middel van de briefwisseling, waarin de minister en landvoogd elkaar op de hoogte stelden van gewijzigde inzichten. De frequentie van deze correspondentie kon per minister en per gouverneurgeneraal verschillen.44 Hoe was de band tussen minister De Waal Malefijt en gouverneurgeneraal Idenburg? Minister De Waal Malefijt en gouverneur-generaal Idenburg Utrechtenaar De Waal Malefijt kende Indië niet uit eigen ervaring en zijn uitverkiezing tot minister van Koloniën was er dan ook één bij gebrek aan beter. Oud-minister van Buitenlandse Zaken, W.H. de Beaufort, zei het volgende over hem: Voor hoofd onzer koloniën vind ik deze man niet geschikt; hij is geen staatsman en niet geschikt voor het beheer van een Aziatisch rijk waarvan hij niets weet dan wat hij erover gelezen heeft en van gehoord heeft.45 Het ministerie verweet de nieuwe minister dat hij zich te weinig bemoeide met het maken van koloniaal beleid en vond dat in de relatie tussen hem en Idenburg de landvoogd domineerde op een manier die niet geheel volgens de staatsrechtelijke verhoudingen was. Dit kwam doordat De Waal Malefijt zichzelf beschouwde als zetbaas van Idenburg en hem grotendeels vrij liet in zijn handelen. Zo ook op het gebied van het ontluikende Indonesische nationalisme en wat betreft de houding die Idenburg aan diende te nemen tegenover de Sarekat Islam. Hier gold de opvatting dat de gouverneur-generaal op grond van het nabijheidcriterium de situatie beter kon beoordelen dan de minister die zich in Nederland bevond.46 De Waal Malefijt zou in de optiek van het ministerie dan ook een ongewenste verschuiving van de macht in de hand hebben gewerkt van de Staten-Generaal in Den Haag naar de landvoogd in Buitenzorg.47 Daarbij verweet het ministerie De Waal Malefijt ervan dat hij Idenburg teveel de hand boven het hoofd zou hebben gehouden. Allereerst stelde het ministerie Idenburg verantwoordelijk voor de te hoge uitgaven van het gouvernement en daarnaast beschuldigde het ministerie de landvoogd van te grote subjectiviteit inzake het ontluikende Indonesische nationalisme, die hij beschouwde als de onvermijdelijke uiting van de Indonesische bewustwording. De ambtenaren op het ministerie van Koloniën echter, waren vooral bang voor het ontluikende nationalisme en juichte de opkomst van de Sarekat Islam dan ook niet toe. Het zou in hun optiek beter zijn geweest voor de openbare rust en orde in de kolonie als de SI-leden zich rustig hadden gehouden en zich niet bewust waren 43 Bruijn en Puchinger, Briefwisseling Kuyper-Idenburg, Idenburg aan Koningin Wilhelmina op 25 mei 1913, 117. Bob de Graaff, ‘Kalm temidden van woedende golven’, 353. 45 Ibidem, 158. 46 Ibidem, 383. 47 Rutgers, Idenburg en de Sarekat Islam in 1913, 21 en 22. 44 14 geworden van hun minderwaardigheidspositie.48 De conservatieve blik kwam voort uit het feit dat de Haagse ambtenaren ver afstonden van de situatie in Indië en de ontwikkelingen uitsluitend op papier volgden. Sterker nog, maar aantal van hen zou ooit in Indië komen en/of er geweest zijn. Ze administreerden meer dan dat zij regeerden en als zij al beleid maakten was dit voornamelijk achteraf, in reactie op volgens hen ongewenste ontwikkelingen.49 Het weinig vooruitstrevende karakter van het ministerie van Koloniën maakten het dat veel Haagse ambtenaren zich verzetten tegen welke verandering dan ook. Dit kon nog wel eens lastig zijn voor Idenburg, die het ethische regeringsbeleid bij zijn aanstelling als landvoogd had aanvaard, en zich middenin de Indonesische samenleving bevond. Hoe was de situatie in Indië gedurende Idenburg zijn gouverneur-generaalschap? De realiteit in Indië Idenburg diende in samenwerking met het Haagse en Indonesische ambtenarenapparaat beleid te maken dat leidde tot de verzachting van de tegenstellingen tussen de verschillende bevolkingsgroepen in de kolonie. Indië kende gedurende Idenburg zijn gouverneurgeneraalschap drie verschillende raciale categorieën, namelijk de Inlanders (oorspronkelijke bewoners van de Indonesische archipel), de Europeanen (blanken, Indo’s en Japanners) en de vreemde Oosterlingen (Chinezen en Arabieren). Met behulp van het ethisch geïnspireerde beleid moest Idenburg de steeds groter wordende kloof tussen bovengenoemde groepen dichten en een besef van saamhorigheid bevorderen. 50 Echter, de tegenstellingen leken moeilijk te overbruggen, aangezien de raciale discriminatie in het dagelijkse leven bleek te zijn ingebakken. Er was bijvoorbeeld een wetboek van ‘strafrecht voor Europeanen’, die in 1866 werd ingevoerd, en een wetboek van ‘strafrecht voor Inlanders’. Het zogenoemde adatrecht van de inheemse bevolking berustte op de inheemse godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken, en was gebaseerd op het rechtsgevoel van de inheemse bevolking. Het rechtssysteem was niet zozeer gericht op wraak of straffen, maar richtte zich voornamelijk op het herstel van een verstoorde harmonie. Dat herstel kwam vervolgens tot uiting in boetedoening, betalingen, zoenoffers, maar ook in uitstoting of lijfstraffen. Nederland stond het tot 1918 toe dat in een groot deel van de archipel eigen rechtspleging bleef bestaan, zolang de straffen maar in overeenstemming waren met de koloniale rechtspraak. Pas in 1918 kwam een wetboek voor alle bevolkingsgroepen. Naast dit strikte juridische onderscheid doordrong het denken in raciale categorieën nog veel meer aspecten van het Indonesische dagelijkse leven. Een Zwitserse mijnbouwingenieur merkte bijvoorbeeld in een Palembangs theater op dat Europeanen op loges zaten, Chinezen in stalles en inheemse theaterbezoekers in hoeken.51 Kortom, de tegenstellingen tussen de bruine en blanke groep bleken te zijn ingebakken. Idenburg slaagde er dan ook niet in om beleid te maken dat leidde tot de verzachting van de tegenstellingen. Sterker nog, de drang die bij hem bestond om het christelijke geloof te verbreiden onderstreepte juist de dubbele tegenstelling Inlander/moslim versus Europeaan/christen. Daarnaast ontbrak in Indië eensgezindheid tussen het centrale gezag in Buitenzorg en het lokale ambtenarenapparaat in de buitengewesten dat de uitvoering van het in Buitenzorg 48 W.F. Wertheim, ‘Een vergeten pionier van het Indonesisch ontwaken. Naar aanleiding van Pramoedya Ananta Toer’, in: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 42 (1986) 461. 49 Graaff, ‘Kalm temidden van woedende golven’, 180. 50 Ibidem, 238 - 240. 51 Fredericus Colombijn, ‘Waarom een villa moeilijker te slopen is dan het Jan Pieterszoon Coen-monument. Sociale veranderingen in de Indonesische stad tijdens de dekolonisatie’, in: Leidschrift 21 (2006) 98. 15 opgestelde beleid bemoeilijkte. De eensgezindheid ontbrak, omdat lokale bestuursambtenaren vaak een andere visie hadden ten aanzien van het ontluikende nationalisme dan de gouverneur-generaal. De vaak Europese bestuursambtenaren te velde beschouwden de opkomst van (nationalistische) partijen als ongewenste ontwikkeling uit vrees voor verlies van eigen macht en aanzien. De Sarekat Islam zagen zij dan ook liever gaan dan komen. Idenburg daarentegen zag de opkomst van de Sarekat Islam als uiting van het onvermijdelijke Indonesische emancipatiestreven. De ‘ontwaking van het zelfbewustzijn van de Inlander’ was volgens hem ‘het eerste resultaat van sedert jaren gedane pogingen tot opheffing van de Inlander, als onmisbare stap in de richting der ontwikkeling’. 52 Hij zag in dat onderdrukking van de partij niet tot verbetering van de situatie zou leiden. Hij zei hier het volgende over in een brief aan Kuyper op 1 juni 1913: De vereniging zooals die ontstond kan mij echter niet aangenaam zijn. Ik zie daarvoor teveel nadeelen in haar. Toch mag ik niet doen wat Europeesch publiek wel vurig zou wenschen: namelijk haar met geweld onderdrukken. Dat zou ik doen als de beweging de wortel was en niet de vrucht. Als ik de beweging onderdruk, blijft de wortel en op dien wortel groeit geheime actie.53 Volgens Idenburg was het van wezenlijk belang om de Indonesische massapartij te steunen in haar goede doelstellingen en de ontwikkeling van de partij te sturen om er op die manier voor te zorgen dat zij loyaal bleef aan het gezag. Echter, het feit dat eensgezindheid ontbrak tussen het centrale en lokale ambtenarenapparaat leidde er vaak toe dat hervormingen niet werden uitgevoerd zoals bedacht door de gouverneur-generaal. Kortom, vanaf 1906 kon Idenburg steeds meer zijn eigen stempel drukken op het koloniale beleid in Indië wat kwam doordat minister De Waal Malefijt hem grotendeels vrij liet in zijn handelen en bereid was zijn daden te verdedigen in het Haagse parlement. Zo ook inzake de Sarekat Islam. Toch was de situatie staatsrechtelijk gezien nog steeds onbevredigend, omdat Idenburg als vertegenwoordiger van de Kroon te alle tijden ter verantwoording kon worden geroepen door het Haagse parlement. Dit betekende dus dat hij de wensen van het conservatieve ministerie van Koloniën niet kon negeren en deze wel moest betrekken bij zijn daden. Daarnaast liep de landvoogd ook in Indië tegen problemen aan, omdat eensgezindheid ontbrak tussen het centrale- en lokale ambtenarenapparaat, waardoor beleid vaak niet werd uitgevoerd zoals bedacht. 1.3. Een bevredigend effect Gouverneur-generaal Idenburg was ervan overtuigd dat zijn besluit inzake de rechtspersoonlijkheid uiting gaf aan de wensen van de Indonesische massapartij en had verwacht dat de partij zich zou schikken naar zijn beslissing. Hij hoopte dat de leden van de Sarekat Islam hun energie zouden steken in de oprichting van krachtige plaatselijke afdelingen en binnen deze afdelingen zouden komen tot concrete doelstellingen. Hier zou in zijn ogen op lokaal niveau beter uiting aan gegeven kunnen worden dan op centraal 52 53 Wertheim, ‘Een vergeten pionier van het Indonesisch ontwaken’, 1. Bruijn en Puchinger, Briefwisseling Kuyper-Idenburg, Idenburg aan Kuyper op 1 juni 1913, 368 en 369. 16 niveau.54 Het gouvernement diende vervolgens vertrouwen te hebben in de goede wil, de kracht en de bekwaamheid van de lokale SI-leiders, die volle verantwoordelijkheid zouden dragen voor het doen en laten van hun afdeling. Het was aan hen om met hun werkzaamheden binnen de grenzen te blijven van de opgestelde statuten. Wanneer een afdeling onverhoopt de openbare orde aantastte, zou het gouvernement kunnen optreden zonder dat daarbij de beweging in haar geheel werd getroffen.55 Daarnaast benadrukte Idenburg dat de opsplitsing in zelfstandig plaatselijke afdelingen het voortbestaan van een algemene band niet blokkeerde. In zijn optiek konden nog steeds gewestelijke comités gevormd worden, waaruit vervolgens afgevaardigden naar een centraal comité konden worden gestuurd. 1.4. ‘Het uitblijven van praktische resultaten’ Twee reacties De leden van de Sarekat Islam reageerden heel verschillend op de beleidsmaatregel van de Nederlandse regering in Buitenzorg. Het merendeel van de Indonesische massabeweging sprak van een wijs besluit. Deze leden wezen elkaar dan ook op het feit dat gewerkt diende te worden aan de oprichting van krachtige plaatselijke afdelingen en dat daarnaast nagedacht moest worden over concrete doelstellingen. Toch liet niet iedereen zich op deze manier uit over het genomen besluit. De radicalen binnen de CSI verweten de regering in deze kwestie van inconsequent optreden. Aan de ene kant streefde het gouvernement naar de ontwikkeling van het Indonesische land en volk, maar aan de andere kant wilde zij zelf de voorwaarden stellen aan deze ontwikkeling en de controlerende taak van de overheid behouden. Het ontevreden gevoel werd versterkt doordat de beweging stuitte op taaie tegenstand van lokale bestuursambtenaren bij de oprichting van lokale afdelingen. Verscheidene malen moesten bestuursambtenaren door het hoogste gezag tot de orde geroepen worden. Zo schreef Idenburg op 8 december 1913 aan de nieuwe minister van Koloniën Th. B. Pleijte: De allerlaatste dagen heb ik berichten gekregen omtrent een paar assistentresidenten die bezig waren de Sarekat Islam dood te drukken. Ik heb daar natuurlijk een einde aan gemaakt en zal daarop blijven letten.56 D.A. Rinkes, adviseur voor Inlandse Zaken ten tijde van gouverneur-generaal Idenburg, besloot de zaak aan te pakken en bood Cokroaminoto zijn hulp aan om de verschillende obstakels uit de weg te ruimen. Zo reisden zij samen door Java om op verschillende plaatsen oprichtingsvergaderingen van plaatselijke verenigingen te organiseren. Hierbij bemiddelde Rinkes bij de betrokken ambtenaren. Hij wees de lokale bevolking erop dat het gouvernement het inheemse emancipatiestreven toejuichte en dat de bestuursambtenaren er waren voor de bevolking en niet andersom. Daarbij benadrukte hij het feit dat iedereen het volste recht had om zich te beklagen over ondergaand onrecht en dat de regering ernaar 54 NA nummer toegang 2.20.61, inventarisnummer 137: ‘Gedrukte regeringsnota der algemene secretarie DD Buitenzorg 15 mei 1913’, 56. 55 Wal, De opkomst van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië, 1e gouvernements-secretaris aan resident van Soerakarta op 30 juni 1913, 279. 56 Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 31. 17 streefde om in haar optiek ver verouderde hormat-gebruiken te doen verdwijnen.57 Het feit dat Rinkes de moeite nam om de hindernissen voor de Sarekat Islam weg te nemen, maakte hem immens populair en onderstreepte de goede wil van het Nederlandse koloniale bewind. Het merendeel van de Sarekat Islam had dan ook vertrouwen in het NederlandsIndische gouvernement en wenste in samenwerking met de kolonisator een einde te maken aan de door haar in kaart gebrachte misstanden. Zelf slaagde de partij hier namelijk niet in. Dit had in de eerste plaats te maken met het feit dat de Sarekat Islam nooit in staat is geweest om een gezonde financiële basis op te bouwen, waardoor nooit gehoor gegeven kon worden aan opgestelde plannen. Het ontbrak de partij aan een goed functionerend contributiesysteem en aan een ordelijke boekhouding. Korver schrijft zelfs in zijn proefschrift dat enkele voormannen van de partij zich schuldig zouden hebben gemaakt aan het opzettelijk knoeien met verenigingsgeld. Naast de onvoldoende financiële middelen, raakte de Sarekat Islam vaak genoeg verdwaald in de veelheid en veelzijdigheid van haar eigen activiteiten. De vereniging miste een competent kader en deed soms maar wat. Echter, het Nederlandse koloniale bewind bleek eveneens niet in staat te zijn om de misstanden op te lossen. Dit had ermee te maken dat de centrale regering afhankelijk was van het beleid in Nederland en van de mentaliteit en houding van de lokale bestuursambtenaren. Op het moment dat de gouverneur-generaal een nieuwe, vaak veelbelovende, beleidsmaatregel invoerde was het vervolgens aan de lokale bestuursambtenaren om de hervorming ten uitvoer te brengen. In de meeste gevallen gebeurde dit niet, omdat de plaatselijke ambtenaren het liefst hard optraden tegen de SIleden uit vrees voor verlies van eigen aanzien en macht.58 Kortom, de praktische resultaten van de Sarekat Islam bleven uit doordat noch het Nederlandse koloniale bewind noch zijzelf in staat was een einde te maken aan de gesignaleerde misstanden. Dit riep veel ontevredenheid op bij zowel de SI-leiders als de SIleden, wat zich bij de leiders uitten in een radicalere koers en bij de leden resulteerden in het feit dat zij de beweging de rug toe keerden.59 Tussenconclusie Het besluit van Idenburg om uitsluitend de lokale SI-afdelingen te erkennen en de CSI te verbieden is bekeken door Frederik Lodewijk Rutgers in Idenburg en de Sarekat Islam in 1913 (1939). Hij gaf in zijn proefschrift aan dat de beslissing van Idenburg inzake de rechtspersoonlijkheid een daad van betekenis is geweest, omdat de beslissing de sprekende bevestiging was van de landvoogd om het Indonesische emancipatiestreven (van de SI) tegemoet te komen. In aanvulling op Rutgers kan ik concluderen dat niet alleen de verschillende groepen in Nederlands-Indië invloed uitoefenden op de totstandkoming van koloniaal beleid, maar dat ook het ministerie van Koloniën in Den Haag hier invloed op had. Dit was ook het geval bij de lastige kwestie inzake de rechtspersoonlijkheid. Enerzijds moest Idenburg gehoor geven aan het verzoek van de CSI om rechtspersoonlijkheid, omdat hij de 57 Hormat-gebruiken waren gewoonten van lageren (inheemse inwoners van Indië) om eerbetoon te betuigen aan hogeren (Nederlandse bestuursambtenaren). Tot de twintigste eeuw kwam dit bijvoorbeeld in vergaderingen tot uiting dat lageren op de grond zaten en hogeren op stoelen. Het gouvernement probeerde de houding van de Nederlandse ambtenaren ten opzichte van hun inheemse collega’s te verbeteren door bijvoorbeeld residenten te verbieden om nog gebruik te maken van hun gouden parasol, die voorheen als teken van gezag diende. 58 Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 25. 59 Ibidem, 120 en 121. 18 ethische richting van de koloniale politiek bij zijn aanstelling als landvoogd had aanvaard. Dit betekende dat hij op een bepaalde manier tegemoet moest komen aan het recht van de partij op een eigen ontwikkeling. Anderzijds behoorde Idenburg de belangen van zijn eigen land te dienen en mocht de ontwikkeling de Nederlandse gezagshandhaving niet overschaduwen, omdat Nederland Nederlands-Indië wilde behouden. Het Nederlandse koloniale bewind kon dus tegemoet komen aan het recht van de Sarekat Islam op een eigen ontwikkeling, mits de controlerende taak van het Nederlandse koloniale bewind maar werd gehandhaafd. Het feit dat Idenburg twee doelstellingen, die elkaar schijnbaar tegenspraken, in één beleid moest verenigen leidde ertoe dat de gouverneur-generaal nooit beleid maakte naar volle tevredenheid van alle partijen. Dit was ook het geval bij Idenburgs besluit inzake de rechtspersoonlijkheid. De radicalen binnen de CSI uitten kritiek op het besluit van Idenburg, omdat hij in hun ogen niet ver genoeg was gegaan. Zij begonnen te twijfelen aan de goede ‘ethische’ intenties van de kolonisator. Aan de andere kant verweten conservatieve ambtenaren in zowel Indië als Nederland Idenburg dat hij niet durfde op te treden tegen de Sarekat Islam, die zij beschouwden als een bedreiging voor het Nederlandse gezag. De landvoogd was zich bewust van deze kritiek en stelde zichzelf ten doel om koloniaal beleid te maken dat de meerderheid van de belanghebbenden tevreden stelde. Hoe ging de landvoogd om met de opkomst van een nationalistisch getinte pers die na 1900 steeds luider van zich liet horen? 19 H2. Invoering van de Muilkorfwet Sinds de eeuwwisseling groeiden in het koloniale Indië discussies omtrent verscherping van het persbeleid. De belangrijkste oorzaak hiervan was de opkomst van een nationalistisch getinte pers. Als vertolkster en leidster van de publieke opinie stond zij midden in de Indonesische maatschappij en bracht zij uiteenlopende gebeurtenissen en ontwikkelingen natuurlijk op haar manier gekleurd - aan de man.60 Veel ambtenaren in Nederland en Indië toonden voorstander te zijn van bestuurlijk toezicht op de pers om op die manier controle te kunnen uitoefenen op het geschreven en gesproken woord. In dit hoofdstuk zal ik in het bijzonder kijken naar de invoering van de zogenoemde ‘Muilkorfwet’, de haatzaai-artikelen, in het Wetboek van Strafrecht (1914) welke bepaalde ‘dat het opwekken of bevorderen van gevoelens van haat, minachting of vijandschap door woorden, tekens, vertoningen of anderszins jegens het wettige gezag bestraft zou worden met een tuchthuisstraf voor Europeanen van vijf tot tien jaar en met dwangarbeid in de ketting van vijf tot tien jaar voor Indonesiërs’.61 Het feit dat met twee maten werd gemeten had te maken met het van kracht zijn van twee verschillende strafwetboeken. Ik zal juist de invoering van deze wet bekijken om op die manier te kunnen zeggen in hoeverre het Nederlandse koloniale bewind een open communicatie toestond en in hoeverre het kritiek en democratische controle van de lokale bevolking tolereerde. In de volgende paragraaf zal ik kijken naar de motieven van het Nederlandse koloniale bewind voor de invoering van de Muilkorfwet. Maar voor een goed begrip van de Muilkorfwet is het eerst van belang in te gaan op het persbeleid in Indië in de periode vanaf 1906. 2.1. De grens van het toelaatbare Persbeleid vanaf 1906 In de periode van 1906 tot en met 1913 was in het koloniale Indië sprake van een groeiende openbaarheid. Dit had allereerst te maken met de invoering van de decentralisatiewetgeving in 1903 en met de instelling van de gemeenteraadsverkiezingen in 1908, twee hervormingen die de bovenlaag van het Indonesische volk in staat stelde om deel te nemen aan het openbare bestuur. Daarbij zorgde de verbetering van het onderwijs, één van de speerpunten van de ethische politiek, ervoor dat ook Chinezen en Indonesiërs de kans kregen om westers onderwijs te volgen en eventueel het journalistieke pad op te gaan. Via Maleis-Chinese en Indonesische persorganen kregen zij toegang tot het openbare debat en konden zij eindelijk van zich laten horen. Het streven van de regering om de openbaarheid te stimuleren was onder andere af te lezen aan de oprichting van het Regeeringspersbureau in 1905, ingesteld door gouverneur-generaal J.B. van Heutsz. De werkzaamheden van het persbureau hadden een informatief karakter, namelijk het tijdig verschaffen van inlichtingen die de regering over een gebeurtenis wilde publiceren, het verstrekken van inlichtingen op aanvraag van de pers, het nagaan in kranten van alle zaken die voor de regering van belang konden zijn en het regelen van persaangelegenheden bij officiële gebeurtenissen. Het Regeeringspersbureau stelde de regering in staat om zowel 60 Gerard Termorshuizen, Realisten en reactionairen. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse pers 1905 - 1942 (Amsterdam 2011) 6. 61 Maters, Van zachte wenk tot harde hand, 98 en 99. 20 controle uit te oefenen op de pers als leiding te geven aan de publieke opinie. De groeiende openbaarheid ging dus gepaard met toenemende controle.62 De opkomst van Indonesische en Maleis-Chinese bladen aan het einde van de negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw zorgden voor de verbreding en een steeds kritischer wordende publieke opinie. In 1903 bijvoorbeeld verscheen het eerste door een Indonesiër uitgegeven blad, de Soenda Berita (later de Medan Priyayi), onder leiding van de hoofdredacteur Raden Mas Tirto Adhi Soerjo. Hij hanteerde de pen als wapen in de strijd tegen het koloniale bewind en wees in zijn artikelen op allerlei misstanden. 63 Toen vanaf 1908 nationalistische partijen werden opgericht ontwikkelde de pers zich tot spreekbuis van de nationalistische beweging en vervulde zij een belangrijke rol in de verkondiging en verspreiding van nationalistische ideeën. Indonesiërs die westers onderwijs hadden genoten lieten steeds vaker van zich horen en voelden de drang om via de pers uiting te geven aan al langer gevoeld onrecht. 64 Het resulteerde vanaf 1913 in een nieuw persbeleid ter versterking van de controle door zowel het strafrecht te verscherpen als de voorlichting aan de persorganen meer te sturen met de bedoeling het gouvernementsbeleid te verduidelijken.65 Dit brengt mij bij de aanleiding van de Muilkorfwet. Aanleiding van de Muilkorfwet De Muilkorfwet is ontstaan naar aanleiding van het proces rondom Comité ‘Boemi Poetra’, opgericht door Douwes Dekker en Tjipto Mangoenkoesoemo. In juli 1913 wilde de Nederlands-Indische regering in Buitenzorg op feestelijke wijze het eeuwfeest vieren van de vrijwording van Nederland van de Franse overheersing. Het Indonesische volk diende geld in te leggen voor de financiering van dit feest. Comité Boemi Poetra greep deze gelegenheid aan om een stem van kritiek te laten horen ten aanzien van het beleid van de Nederlandse regering in Indië. Het Comité stuurde op de dag van het feest een telegram naar Koningin Wilhelmina waarin het, naast gelukwensen, eisen als vrijheid van meningsuiting en de instelling van een volksvertegenwoordiging kracht bij wilde zetten. Ondertussen verspreidde het Comité geschriften onder de inwoners van Indië om hen bewust te maken van de ‘belachelijke’ situatie dat Nederland hen de vrijwording van zijn overheerser liet vieren. Daarbij werd nog een brochure gepubliceerd ‘Als ik eens een Nederlander was’, geschreven door R.M. Soewardi Soejaningrat. Het was een ironisch getint stuk waarin hij beschreef hoe ‘heerlijk het moest zijn als zuiver onvervalscht zoon van Groot Nederland het eeuwfeest van de onafhankelijkheid te vieren’. Vervolgens verklaarde Soewardi dat hij, als hij een Nederlander was, een onderdrukt volk nooit de bevrijding zou laten vieren van zijn overheersers, omdat dit zowel ongepast als gevaarlijk was.66 Het was duidelijk dat Comité Boemi Poetra onrust wilde stoken in Indië en de inheemse bevolking wilde opzetten tegen het Nederlandse gezag. Gouverneur-generaal Idenburg schreef op 25 augustus 1913 het volgende naar De Waal Malefijt: 62 Maters, Van zachte wenk tot harde hand, 54 - 60. Marjanne Termorshuizen, De pionier. Een biografie van Tirto Adhisjoerjo (Amsterdam 1988) 12. 64 H. van Kol en S. Surya Ningrat, ‘Indisch-nationaal streven’, in: Indonesisch Persbureau (Den Haag 1919) 8 en 179. 65 M. Kuitenbrouwer en M. Leenders, Geschiedenis van de mensenrechten. Bouwstenen voor een interdisciplinaire benadering (Hilversum 2000) 213. 66 Maters, Van zachte wenk tot harde hand, 91. 63 21 Uit zijne publicaties bleek echter dat genoemd Comité onder den schijn van een loyaal doel na te streven, de duidelijke doelstelling had om de Inlandsche bevolking op te zetten tegen het Nederlandsche gezag en verdeeldheid te zaaien tussen de verschillende klassen van de bevolking van Nederlands-Indië. Ik kon in dit Comité slechts eene poging zien om een organisatie in het leven te roepen die[…] de Indische Partij beginselen zou gaan propageren.67 Het gouvernement beschouwde Douwes Dekker als de kwade genius achter de vooropgezette actie van het Comité. Hij zou Tjipto en Soewardi, die in eerste instantie loyaal waren aan het Nederlandse koloniale bewind, besmet hebben met de denkbeelden en beginselen van de verboden Indische Partij. De ‘houding van Tjipto, die zoveel goede kwaliteiten heeft, doet mij waarlijk leed’, stelde Idenburg in een brief aan zijn adviseur voor Inlandse Zaken. De goede kwaliteiten betroffen vooral zijn idealistische inzet als arts. Hij was in 1911 bijvoorbeeld onderscheiden met de ridderorde van Oranje-Nassau vanwege zijn vrijwillige inzet in het bestrijden van een pestepidemie in Malang.68 Idenburg en velen met hem hielden Douwes Dekker dan ook verantwoordelijk voor de actie en waren van mening dat Tjipto en Soewardi slachtoffer waren geworden van Douwes Dekkers tomeloze dadendrang. Idenburg diende als hoogste gezaghebber van het koloniale ambtenarenapparaat een houding aan te nemen ten overstaan van het Comité en vond dat een strafvervolging niet in verhouding stond met het gedreven kwaad. Bovendien zou het opleggen van een straf in zijn ogen niets uithalen, omdat ‘der heeren Tjipto, Soewardi en Douwes Dekker vastbesloten waren om door te gaan om stof op te jagen’.69 Idenburg was van mening dat de anti-Nederlandse mentaliteit van het Comité zo snel mogelijk bestreden diende te worden om op die manier te voorkomen dat de revolutionaire denkbeelden vat zouden krijgen op de voor deze opvattingen ontvankelijke Indonesiërs. Als de ‘Sarekat Islam bijvoorbeeld de geest aanvaardde die het bedoelde Inlandse Comité bezielde zou daar grote ellende uit kunnen voortkomen’.70 Idenburg zag zich omwille hiervan genoodzaakt om gebruik te maken van zijn exorbitante rechten en verbande op 18 augustus 1913 de drie opstandelingen binnen Nederlands-Indië. Dit brengt mij bij het eerste motief voor invoering van de Muilkorfwet. Eerste motief voor invoering Muilkorfwet Het eerste motief van het Nederlandse koloniale bewind voor de invoering van de Muilkorfwet was de angst die heerste voor de invloed van de resten van de antikoloniale Indische Partij op de voor deze denkbeelden ontvankelijke Indonesiërs. Via een verscherpt persbeleid wilde het Nederlandse bewind controle uitoefenen op en vormgeven aan de ontwikkeling van het Indonesische emancipatiestreven, een gemoedstoestand die in de optiek van het gouvernement niet meer zou verdwijnen en daarom gestuurd diende te worden. Idenburg sprak als volgt tegen A.F. Savornin Lohmann, lid van de Tweede Kamer, op 8 september 1913: 67 S.L. van der Wal, De opkomst van de nationalistische beweging (Groningen 1967) Idenburg aan De Waal Malefijt op 25 augustus 1913, 320 en 321. 68 Frans Glissenaar, Het leven van E.F.E. Douwes Dekker (Hilversum 1999) 99. 69 Wal, De opkomst van de nationalistische beweging, Idenburg aan Pleijte op 16 september 1913, 331. 70 Wal, De opkomst van de nationalistische beweging, Idenburg aan D.A. Rinkes op 31 juli 1913, 311. 22 Het is een belangrijke en merkwaardige tijd dien wij hier beleven. In een paar jaren is in Indië meer veranderd dan in de daaraan voorafgaande twintig. Aan keeren van den nieuwen geest is m.i. niet duurzaam te denken: wel aan leiden. Maar er zullen heel wat vooroordelen en privileges opgeruimd moeten worden.71 De Muilkorfwet diende in eerste instantie als instrument bij de bescherming van de Sarekat Islam tegen de ‘slechte’ invloeden van de antikoloniale Indische Partij en Comité Boemi Poetra, die de legitimiteit van het koloniale gezag ter discussie hadden gesteld. Het was in de optiek van Idenburg van groot belang dat Douwes Dekker, Tjipto en Soewardi niet vergeleken zouden worden met de, over het algemeen loyale, leiders van de Sarekat Islam. Natuurlijk waren er onder de lokale leiders van de Sarekat Islam een aantal ‘halfgare intellectuelen die sympathiseerde met de ideeën van Douwes Dekker’, maar van wezenlijk belang was het feit dat de statuten van de Sarekat Islam niet anti-Nederlands waren en de statuten van de Indische Partij wel.72 Het gouvernement wilde er hoe dan ook voor zorgen dat de nu nog loyale Indonesische massapartij, die grote aantrekkingskracht uitoefende op het inheemse volk, zich niet zou laten meeslepen in de kritiek op het koloniale gezag. Hier was volgens Idenburg een belangrijke taak weggelegd voor de adviseur voor Inlandse Zaken, die van oorsprong de gouverneur-generaal voorzag van advies op het gebied van de inheemse belangen. Hij stond op goede voet met de leiders van de inheemse verenigingen, omdat hij hun taal sprak, op de hoogte was van hun geloof en gebruiken en tal van bijeenkomsten bijwoonde om daar de leiders te voorzien van goedbedoelde adviezen. Vanaf de twintigste eeuw kreeg de adviseur voor Inlandse Zaken een extra functie erbij en werd hij naast adviseur ook een soort spion, die het Nederlands-Indische bewind op de hoogte stelde van wat zich afspeelde in de verschillende verenigingen en daarnaast zorg droeg voor de ‘goede’ ontwikkeling van de verschillende partijen.73 Tweede motief voor invoering van Muilkorfwet Het tweede motief van het Nederlandse koloniale bewind voor de invoering van de Muilkorfwet in 1914 was dat het de verkondiging en verspreiding van staatsgevaarlijke artikelen wilde voorkomen ter bescherming van het eigen gezag. Via de invoering van de haatzaai-artikelen in het Wetboek van Strafrecht hoopte het gouvernement de berichtgeving in kranten en op vergaderingen doeltreffend te kunnen ‘beteugelen’ en een schrijver monddood te kunnen maken, zonder dat de gouverneur-generaal hoefde te grijpen naar zijn exorbitante rechten.74 Het Nederlandse koloniale bewind was zich er sterk van bewust dat verscherpt toezicht op de pers voorwaarde was geworden voor de handhaving van het eigen gezag. De Waal Malefijt schreef op 2 juni 1913 het volgende naar Idenburg: 71 Wal, De opkomst van de nationalistische beweging, Idenburg aan A.F. de Savornin Lohmann op 8 september 1913, 330 en 331. 72 Wal, De opkomst van de nationalistische beweging, Idenburg aan Van Heutsz op 13 november 1913, 358. 73 Glissenaar, Het leven van E.F.E. Douwes Dekker, 87 en 88. 74 De bevoegdheid van de gouverneur-generaal om personen die niet in Nederlands-Indië waren geboren toegang tot het land te ontzeggen en de bevoegdheid om in het belang van de openbare rust en orde personen naar een bepaalde plaats of streek te verwijzen. 23 Tegen het openlijk prediken van opstand tegen het Nederlandsche gezag, het op ergerlijkste wijze verdachtmaken van de beste bedoelingen van het gouvernement […] moet met klem worden opgetreden; het eenvoudig tolereren van dergelijke uitlatingen of – wat praktisch maar al te vaak op hetzelfde neerkomt – het overlaten van repressie van dergelijke feiten aan het wisselend oordeel van de Indische rechterlijke macht, staat gelijk met politieken zelfmoord.75 Gouverneur-generaal Idenburg vond net als De Waal Malefijt dat de grens van het toelaatbare lag bij de openbare rust en orde in de kolonie en beschouwde zachte dwang van boven en sturing in de goede richting als de aangewezen middelen om de pers te begeleiden. Idenburg nam de inheemse persorganen dan ook veel serieuzer dan zijn voorganger Van Heutsz dit had gedaan. Hij gaf Rinkes de opdracht om alle Indonesische kranten in de gaten te houden en de artikelen te monitoren op ‘opruiende’ zinsneden. Kranten waren immers bij uitstek het middel om uiting te geven aan gevoelde idealen en kritiek. Rinkes echter, beschouwde dit in grote mate als geestdodend werk, omdat in zijn ogen de Indonesische pers nog vooral bestond uit eendagsvliegen met beperkte oplagen. Derde motief voor invoering van Muilkorfwet Het derde motief voor instelling van de Muilkorfwet was dat het gouvernement de vreedzame verhouding tussen de verschillende bevolkingsgroepen in de koloniale maatschappij wilde herstellen om op die manier de rust en orde in de kolonie te kunnen handhaven. Idenburg was zich ervan bewust dat veel spanning bestond tussen de Europese en Indonesische bevolkingsgroep. Dit was af te lezen aan de wijze waarop Europese en Indonesische kranten op elkaar reageerden. Het uiten van minachting naar elkaar was in korte tijd schering en inslag geworden tot grote onvrede van het gouvernement. In een artikel van de Nieuws van de Dag bijvoorbeeld, een krant die vooral werd gelezen door Indo-Europeanen, werd het Indonesische volk omschreven als een ‘kudde laksche, domme, onontwikkelde mensen’ en werd gesteld dat ‘de Javaan niet in staat is om voor zichzelf te zorgen en niet in staat is om ernstig werk zelfstandig te doen.’ 76 De Europese kranten maakten zich steeds vaker schuldig aan dit soort teksten, die op den duur felle reacties in de hand werkte van inheemse bladen. De Utusan Hindia bijvoorbeeld, een Indonesisch dagblad dat zich onder leiding van Cokroaminoto tot spreekbuis had ontwikkeld van de Sarekat Islam, was hier één van en wees de negatieve vooroordelen jegens de Indonesische bevolkingsgroep af. De Sarekat Islam maakte zich als eerste Indonesische emancipatiebeweging hard voor de gelijke behandeling van Indonesiërs en niet-Indonesiërs. Verzet tegen de ongelijke behandeling richtte zich niet alleen op de racistisch-krenkende bejegening van Indonesiërs en hun leefwereld door bepaalde Europese kranten, maar ook op de privileges van de hogere priyayi, de Indonesische elite die de hoge functies bekleedde. Zij was in de ogen van de Sarekat Islam lui, verzot op drank, belust op vrouwen en snel geneigd hun onderdanen met geweld aan te pakken als zij zich niet onderdanig gedroegen.77 De sociale afstand tussen de Sarekat Islam, die zich manifesteerde als een vereniging van lagere priyayi en kleine handelaren, en de hogere priyayi werd nog eens vergroot door het bestaan van 75 76 Wal, De opkomst van de nationalistische beweging, De Waal Malefijt aan Idenburg op 2 juni 1913, 239. Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 49. 77 Ibidem, 52. 24 hormat-gebruiken. Deze eerbewijzen bestonden onder andere uit het kruipend benaderen van hoger geplaatsten en het in hun aanwezigheid op de grond zitten. De Sarekat Islam maakte zich hard voor de afschaffing van deze hormat-gebruiken. Zo werden tijdens een SIdemonstratie in Semarang in 1914 leuzen meegedragen als ‘de Javaan wil niet meer hurken als een kikvors’ en werd het dragen van Europese kleding gepropageerd, omdat deze kleding het hurken, het kruipen en het op de grond zitten bemoeilijkte.78 Het gouvernement zag in dat rust en orde de basis vormde voor het koloniale gezag en zag zich genoodzaakt om een besef van saamhorigheid te bevorderen tussen de verschillende rassen en groepen in de koloniale samenleving. Kortom, Idenburg was zich bewust van het feit dat in 1912 en 1913 het Indonesische emancipatiestreven daadwerkelijk was losgebarsten en wist dat dit streven zijn weg in een straf tempo zou blijven vervolgen. Toch waren er in zijn ogen wel degelijk grenzen overschreden. De legitimiteit van het centrale gezag in Buitenzorg was ter discussie gesteld door de antikoloniale Indische Partij en Comité Boemi Poetra had de Nederlandse overheersing gekarakteriseerd als de knechting van het inheemse volk.79 Idenburg moest een daad stellen om te voorkomen dat deze antikoloniale denkbeelden vat zouden krijgen op de voor deze opvattingen ontvankelijke Indonesiërs. Het was aan het gouvernement om ervoor te zorgen dat de nu nog loyale Sarekat Islam, die als massapartij grote aantrekkingskracht uitoefende op het volk, zich niet zou laten meeslepen in de kritiek op het gezag. Met die gedachte kwam Idenburg met de Muilkorfwet die de journalistieke uitspattingen van revolutionaire Europeanen en/of Indonesische opstandelingen strafbaar stelde. De grens van het toelaatbare en van de openbaarheid kwam te liggen bij de openbare rust en orde in Nederlands-Indië, het fundament van het koloniale gezag, en bij de door de overheid ingestelde raciaal gestratificeerde maatschappij. 2.2. Pleijte versus Idenburg De zorgen van het gouvernement ten aanzien van de journalistieke uitlatingen van Europese revolutionairen en Indonesische nationalisten gaven aanleiding tot een discussie in zowel Nederland als Indië over de verdere verscherping van het bestuurlijk toezicht op de pers. De vraag luidde hoe het toezicht verscherpt kon worden en niet óf het toezicht noodzakelijk was. Daar was men het al over eens. De discussie spitste zich toe op de keuze tussen de invoering van administratieve maatregelen, als een borgsomstelsel of een licentiestelsel, of van strafrechtelijke maatregelen. Voorstanders van invoering van de administratieve maatregelen wezen op het speciale karakter van de koloniale maatschappij waar een gemengde bevolking leefde met tegenstrijdige belangen, waar een publieke opinie ontbrak, de pers op een laag peil stond en het gezag van de overheid gemakkelijk aan te tasten was. Tegenstanders vonden een bestuurlijke maatregel buiten de rechter om te ver gaan en zagen meer heil in verscherping van het strafrecht.80 Waar ging de voorkeur van Idenburg naar uit? 78 Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 53. Termorshuizen, Realisten en reactionairen, 155. 80 Kuitenbrouwer en Leenders, Geschiedenis van de mensenrechten, 212. 79 25 Idenburg en de verscherping van het bestuurlijk toezicht op de pers Idenburg was voor de invoering van administratieve maatregelen om zo de pers eigenhandig aan te kunnen pakken. J.W.C. Cordes, die ten tijde van de Muilkorfwet directeur van justitie was, sprak zijn voorkeur uit voor de instelling van een borgsomstelsel.81 Dit zou betekenen dat aan alle drukkers de verplichting zou worden opgelegd om een borgsom te betalen. Wanneer de drukker vervolgens een artikel publiceerde dat de openbare rust en orde in Indië in gevaar bracht, kon zowel de borgsom als het artikel nietig verklaard worden.82 Idenburg was groot voorstander van de invoering van een dergelijke maatregel, omdat hij het recht en de macht het liefst in eigen hand hield. Hij wilde niet afhankelijk zijn van uitsluitend strafrechtelijke bepalingen.83 De rechter diende zich namelijk te alle tijden te beroepen op stellige wetsartikelen en zou alleen schrijvers kunnen veroordelen die in hun artikelen overduidelijk de openbare rust en orde aantastten. Schrijvers die dit verkapt deden zouden gewoon door kunnen gaan met de publicatie van staatsgevaarlijke artikelen en op die manier gevaarlijke invloed kunnen uitoefenen op de voor hun ideeën ontvankelijke Indonesiërs. Bij volledige persvrijheid zou dit nog erger zijn. In de inheemse pers zou namelijk de vraag besproken kunnen worden hoe Indië zich van Nederland zou kunnen bevrijden en zou de ‘heerlijkheid van een eigen volksbestaan’ aan de lezer voorgespiegeld kunnen worden.84 De artikelen zouden verlangens oproepen, die het gouvernement nog niet voor realisatie vatbaar achtte, wat vervolgens een gevaarlijke spanning tot gevolg zou kunnen hebben tussen de gevestigde macht aan de ene kant en het volk aan de andere kant. De procureurgeneraal, hoofd van de politie in Indië, zei hier het volgende over in een brief aan Idenburg op 30 maart 1915: Het schijnt mij verkeerd in een niet autonome kolonie de pers toe te staan denkbeelden te verkondigen en verlangens wakker te roepen, welke vooreerst nog niet voor verwezenlijking vatbaar zijn. Waar het verlangen naar hervorming niet een parlementaire actie kan verloopen, levert het ongebreideld aan verlangens een gevaar op voor het gezag.85 De procureur-generaal onderstreepte in deze brief dat volledige persvrijheid uitsluitend zou kunnen bestaan in parlementair geregeerde landen. In deze landen maakt de pers zich namelijk tot tolk van verlangens en probeert de regering aan deze verlangens te voldoen, waardoor ontstane spanningen een uitweg vinden. De pers fungeert in parlementair geregeerde landen als schakel tussen de overheid en het volk, waarbij overheid en volk gelijkwaardig zijn, en de open communicatie een instrument is in dienst van kritiek en democratische controle.86 Echter, volledige persvrijheid in een kolonie zou revolutionaire verlangens oproepen waar de overheerser vervolgens geen gehoor aan zou geven. De denkbeelden zouden op deze wijze geen uitweg vinden en een gevaarlijke spanning in de hand werken tussen het bewind en het volk. Om dit te voorkomen beschouwde Idenburg de 81 Zie een schematisch overzicht van het bestuur in Nederlands-Indië in bijlage I. Wal, De opkomst van de nationalistische beweging, Idenburg aan Pleijte op 13 januari 1915, 372. 83 Maters, Van zachte wenk tot harde hand, 102. 84 Wal, De opkomst van de nationalistische beweging, Procureur-generaal aan Idenburg op 30 maart 1915, 376. 85 Wal, De opkomst van de nationalistische beweging, Procureur-generaal aan Idenburg op 30 maart 1915, 375. 86 Maters, Van zachte wenk tot harde hand, 14. 82 26 toepassing van administratieve middelen als beslist aanbevelenswaardig en keerde hij zich tegen de volledige persvrijheid. Pleijte en de verscherping van het bestuurlijk toezicht op de pers In Den Haag waren de meningen verdeeld. De Waal Malefijt, minister van Koloniën tot 1913, was het eens met gouverneur-generaal Idenburg. In zijn ogen stond de tolerantie van staatsgevaarlijke artikelen gelijk aan ‘politieken zelfmoord’. Th. B. Pleijte echter, die het ambt van minister bekleedde van augustus 1913 tot en met september 1918, was een vrijzinnig-democratisch staatsman in het liberale Kabinet-Cort van der Linden en deelde de mening van zijn voorganger absoluut niet.87 Hij beschouwde bovengenoemde middelen ter ‘beteugeling’ van de pers erger dan de kwaal. Een vrije pers moest in zijn ogen juist bevorderd worden, omdat deze de ontwikkeling en ontvoogding van de koloniale Indonesische maatschappij stimuleerde. Hij zag liever een verscherping van het strafrecht en sprak over de objectiviteit van de rechter als waarborg tegen willekeurige toepassing. Pleijte onderscheidde in de Indonesische maatschappij twee groepen. Enerzijds de groep die welbewust en in harmonie met het Nederlandse gezag streefde naar de geleidelijke opbouw van een nieuw staatsstelsel. Anderzijds bestond de groep van politieke opstandelingen die streefde naar de radicale opbouw van een soevereine natie. Pleijte erkende dat deze ‘Indië voor de Indiërs’ groep zich schuldig maakte aan de publicatie van staatsgevaarlijke artikelen. Echter, hij was ervan overtuigd dat de Nederlandse regering haar plicht nakwam door straffen te stellen op de door hen geschreven geschriften.88 De liberale minister was van mening dat men de uiting van revolutionaire gedachten niet moest verbieden, omdat de denkbeelden anders in stilte beleefd en verspreid zouden worden, en het bewind er dan al helemaal geen grip meer op had. Hij zei hier het volgende over: Het breidelen van de pers heet te dienen ter voorkoming van erger onheil. Ik ben er echter volkomen van overtuigd dat de grove buitensporigheden eener vrije pers voor de gemeenschap vaak minder bedenkelijk zijn dan het gevaar dat een diep verbitterd man oplevert, wanneer men hem de mond snoert en verbiedt zich uit te spreken. Elke meening toch in de pers verkondigd, die de moeite der bestrijding waard is, vindt tegenspraak, een tegenspraak, welke vaak op de aanhangers der meening invloed uitoefent. 89 Pleijte was dus in tegenstelling tot Idenburg voor de vrije meningsuiting en vrije pers, omdat deze op den duur de ontvoogding van de Indonesische maatschappij tot gevolg zou hebben. De minister droeg het Indonesische zelfstandigheidsstreven een warm hart toe en bracht deze visie duidelijk tot uiting in de instructies die hij gaf aan de gouverneur-generaal. Hoewel Pleijte - die overigens niet vrij was van een zekere zelfingenomenheid en ijdelheid zichzelf in 1913 als een vreemdeling in de koloniale politiek beschouwde, was hij vrijwel meteen in staat invloed uit te oefenen op het handelen van Idenburg. Hij stond het bijvoorbeeld niet toe dat Idenburg administratieve maatregelen nam om de pers in Indië eigenhandig aan te pakken. Pleijte beschouwde zich, in tegenstelling tot De Waal Malefijt, niet als zetbaas van Idenburg en trok op bijna alle vlakken de teugels strak aan. Alleen op het gebied van de Sarekat Islam was Pleijte bereid de teugels te laten vieren, omdat hij de 87 Zie een overzicht van het bestuur in Nederland in bijlage II. Wal, De opkomst van de nationalistische beweging, Pleijte aan Idenburg op 17 september1915, 397. 89 Wal, De opkomst van de nationalistische beweging, Idenburg aan De Waal Malefijt op 25 augustus 1913, 319. 88 27 landvoogd op grond van het nabijheidcriterium in staat achtte om zelfstandig zijn besluiten te nemen. Hij was net als Idenburg van mening dat de Sarekat Islam de steun van de overheid verdiende, maar vond tegelijkertijd ook dat buitensporigheden direct aangepakt moesten worden. Ondanks het feit dat Pleijte en Idenburg het niet overal over eens waren bestond tussen hen een vriendschappelijke samenwerking en probeerden zij er alle twee het beste van te maken.90 2.3. Erkenning van de gedragslijn Het Nederlandse koloniale bewind hoopte via de verscherping van het persbeleid de Sarekat Islam te beschermen tegen de ‘slechte’ invloeden van de antikoloniale Indische Partij en Comité Boemi Poetra, die de legitimiteit van het koloniale gezag ter discussie hadden gesteld. Idenburg hoopte op deze manier de Indonesische massapartij, die grote aantrekkingskracht uitoefende op het volk, uit de handen te houden van de revolutionaire opstandelingen. Hij had verwacht dat de partij zich zou schikken naar de wet en had gehoopt dat zij weer in samenwerking met het gouvernement wenste te komen tot de ontwikkeling van het Indonesische land en volk. 2.4. ‘Met twee maten gemeten’ De Sarekat Islam verklaarde zich overduidelijk tegen de actie van Comité Boemi Poetra, omdat in haar optiek Indië nog lang niet klaar was voor de taak van volledig zelfbestuur en de tijd voor losmaking van Nederland nog niet was gekomen. Cokroaminoto had Wignjadisastra, bestuurslid van de SI-afdeling in Bandung, dan ook op de vingers getikt voor zijn deelname in het antikoloniale Comité. Hij benadrukte het feit dat zijn achterban zich niet mocht verzetten tegen het gouvernement, maar in samenwerking met de kolonisator diende te komen tot de ontwikkeling van het Indonesische land en volk. De slagzin van de Sarekat Islam luidde in deze periode dan ook: evolutie onder bescherming van de Nederlandse vlag. Ondanks het feit dat de partij achter de regeringsmaatregelen stond van het Buitenzorgse gouvernement ten aanzien van Comité Boemi Poetra, kon zij zich niet helemaal verenigen met de wijze waarop het gouvernement vervolgens was opgetreden. Willekeurige toepassing van de haatzaai-artikelen Het gouvernement voerde naar aanleiding van de commotie rondom de Indische Partij en Comité Boemi Poetra vrijwel geruisloos de haatzaai-artikelen in, die het zaaien van haat en minachting tegenover het wettige gezag en/of tussen de verschillende bevolkingsgroepen in Indië tegen diende te gaan. Opvallend genoeg wekte de wet alleen maar haat op door de willekeur van de rechter, die bepaalde of iets haat en/of verbittering teweegbracht. De willekeurige toepassing van de haatzaai-artikelen zorgde in de praktijk voor veel commotie. Vaak was de klacht dat met twee maten werd gemeten en dat Indonesiërs over het algemeen sneller en strenger werden gestraft dan Europeanen. Dit blijkt ook uit het feit dat van de eenendertig vervolgingen in 1920 er twee tegen Europeanen waren gericht en negenentwintig tegen Indonesiërs. Ook werden Indonesische redacteuren telkens zwaar gestraft, terwijl Europese collega’s om veel ernstigere zaken werden vrijgesproken of er met een lichtere straf vanaf kwamen. De ongelijke juridische behandeling werd breed en met 90 C. Fasseur, 'Pleijte, Thomas Bastiaan (1864 - 1926)', in: Biografisch Woordenboek van Nederland. 28 verbittering naar voren gebracht in de Indonesische pers.91 De Locomotief van eind 1915 wees er bijvoorbeeld op hoe beledigend het was voor ontwikkelde Indonesiërs als journalisten om bij wetsovertredingen berecht en behandeld te worden als koelies (het Maleise woord voor arbeider). Zij werden dan opgesloten in lokale gevangenissen met hun strenge regime, terwijl voor soortgelijke vergrijpen veroordeelde Europeanen in Europese gevangenissen werden opgenomen en daar gebruik konden maken van allerlei westerse faciliteiten.92 De ongelijke juridische behandeling van de Indonesiërs leidde niet alleen tot kritiek onder Indonesische journalisten, maar ook progressief ethische bestuursambtenaren keurden de willekeurige toepassing van de Muilkorfwet af. De ethische journalist J.F.H.A. Later constateerde bijvoorbeeld dat Europese journalisten niet ontslagen werden als zij de Indonesische bevolking belachelijk maakten, terwijl dit andersom wel het geval was. Later verbaasde zich hierover en maakte zich hard voor de gelijke rechtsbehandeling van het bruine en blanke front.93 Hoe stond de Sarekat Islam in deze kwestie? De Sarekat Islam en de willekeurige toepassing van de haatzaai-artikelen De Sarekat Islam uitte ook kritiek op de willekeurige toepassing van de Muilkorfwet en zette zich in voor de gelijke juridische behandeling van Indonesiërs en niet-Indonesiërs. In de Utusan Hindia, het Indonesische dagblad dat zich had ontwikkeld tot spreekbuis van de SI, werd in 1915 bijvoorbeeld gewezen op de zware straf die was opgelegd aan een Indonesiër uit Magelang, die had geprobeerd een Europese vrouw te beroven. De redactie voegde in een ironisch commentaar toe dat zij niet verbaasd was over dit vonnis, omdat de veroordeelde een Javaanse was en het slachtoffer een Europese.94 De Sarekat Islam pleitte niet alleen voor de gelijke juridische behandeling van Indonesiërs en niet-Indonesiërs, maar kwam ook op voor de gelijke sociale behandeling van de verschillende bevolkingsgroepen. Zij bekritiseerde (de vaak) Europese vooroordelen die bestonden ten overstaan van het Indonesische volk en manifesteerde zich als de pleitbezorger voor de gelijke rechten van Indonesiërs en niet-Indonesiërs. Door het eeuwenlange hameren op de plichten van de Indonesiër was een zekere vorm van slaafsheid ontstaan, die in haar ogen eruit moest.95 Kortom, de Sarekat Islam maakte zich hard voor de gelijke juridische en sociale behandeling van Indonesiërs en niet-Indonesiërs en vroeg zich af wat nodig zou zijn om zich te bevrijden van de achtergestelde positie. De wet had in dat opzicht bijgedragen aan het besef van in eerste instantie de Indonesische elite dat er heersers en overheersten waren. Zij begon zich steeds meer bewust te worden van de principiële ongelijkheid, die elke keer weer - op welk vlak dan ook - naar voren kwam. De elite begon zich af te vragen of de Westerling de Oosterling ooit als gelijke zou gaan zien. Rutgers stelt in zijn boek Idenburg en de Sarekat Islam dat alleen een jarenlange ontwikkeling, waarbij van zowel Oosterling als Westerling geduld en tact gevraagd zou worden, zou kunnen leiden tot volledig begrip van elkaars standpunt.96 91 Termorshuizen, Realisten en reactionairen, 158. Ibidem, 164. 93 Maters, Van zachte wenk tot harde hand, 103 en 104. 94 Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 50. 95 Ibidem, 53 - 55. 96 Rutgers, Idenburg en de Sarekat Islam in 1913, 57. 92 29 Tussenconclusie De Muilkorfwet is bekeken door Mirjam Maters in Van zachte wenk tot hard hand (1998) en door Gerard Termorshuizen in Realisten en reactionairen (2011). Zij plaatsen de wet in de context van het Nederlands-Indische persbeleid, waarbinnen zich tussen 1913 en 1918 een omslag voordeed. Dit had te maken met het feit dat de pers zich ontwikkelde tot spreekbuis van de nationalistische beweging en in de pers ineens de legitimiteit van het koloniale gezag ter discussie werd gesteld. Het zette het Nederlandse koloniale bewind voor het volgende vraagstuk: Tot op welke hoogte kon de vrije pers getolereerd worden? Volgens Maters kwam de grens van het toelaatbare en van de openbaarheid te liggen bij de openbare rust en orde in Nederlands-Indië, het fundament van het koloniale gezag, en bij de door de overheid ingestelde raciaal gestratificeerde maatschappij. In dat licht verklaart zij dan ook de instelling van de zogenoemde Muilkorfwet. Ik kan in aanvulling op Maters toevoegen dat de Muilkorfwet voornamelijk voortkwam uit de Nederlandse angst die heerste voor de invloed van de resten van de antikoloniale Indische Partij op de voor deze denkbeelden ontvankelijke Indonesiërs. De wet moest in eerste instantie voorkomen dat de nog loyale Sarekat Islam, die als massapartij grote aantrekkingskracht uitoefende op het inheemse volk, zich zou laten meeslepen in de kritiek op het ‘blanke’ gezag. Echter, de willekeurige toepassing van de wet, het feit dat met twee maten werd gemeten, leidde binnen de Sarekat Islam, die zich opwierp als pleitbezorger voor de gelijke rechten van Indonesiërs en niet-Indonesiërs, juist tot het ontstaan van veel kritiek. De massapartij ergerde zich aan het feit dat Indonesiërs eerder en strenger werden gestraft dan Europeanen en verzette zich tegen de sociale en juridische ongelijke behandeling van Indonesiërs en niet-Indonesiërs. Kortom, de wet had een zekere toenadering in de hand moeten werken tussen de bruine Sarekat Islam en de blanke kolonisator, maar vergrootte uiteindelijk de (sociale) afstand tussen beiden. Sterker nog, de partij werd zich steeds meer bewust van de principiële ongelijkheid en vroeg zich af wat nodig zou zijn om zich te bevrijden van de achtergestelde positie. In dat opzicht heeft de wet de Sarekat Islam dus indirect vatbaar gemaakt voor de revolutionaire opvattingen van de antikoloniale Indische Partij. Hoe ging de opvolger van Idenburg om met de steeds groter wordende behoefte van de inheemse elite om zich te mengen in haar eigen bestuurszaken? 30 H3. De volksraad op twee momenten J.P. graaf Van Limburg Stirum volgde in maart 1916 Idenburg op en diende als hoogste vertegenwoordiger van het koloniale ambtenarenapparaat gestalte te geven aan de bestuurshervorming van de kolonie, die een bepaalde urgentie had, gezien de steeds groter wordende behoefte van de inheemse elite om zich te mengen in de bestuurszaken van haar eigen land. De nieuwe landvoogd trad dan ook in een heel ander Indië aan dan het Indië waar zijn voorganger in had geopereerd. De roep om zelfbestuur was heviger geworden als een gevolg van de Eerste Wereldoorlog. Gebroken telegraafverbindingen en een stopgezette scheepvaart hadden de communicatie tussen Nederland en Nederlands-Indië bemoeilijkt en zorgde ervoor dat de archipel contacten had opgebouwd met andere (nabijgelegen) landen. Indië was op eigen benen gezet en had ervaren dat het in staat was zichzelf te besturen zonder de bemoeienis vanuit Den Haag.97 De inheemse elite in Indië was zich in zeer korte tijd bewust geworden van haar rechten en politieke vrijheden en deed daar dan ook beroep op. Van Limburg Stirum manifesteerde zich als een hervormingsgezinde staatsman, die het doorvoeren van (politieke) hervormingen mogelijk achtte onder strenge Nederlandse begeleiding en controle. Alleen zo was het gematigde Indonesische nationalisme te kanaliseren en zou de koloniale band tussen Nederland en Nederlands-Indië niet beschadigd raken.98 In dit hoofdstuk zal ik zowel de Wet van 16 december 1916 tot instelling van de Volksraad als de omstreden Novemberverklaring in 1918 bekijken, omdat beiden van invloed zijn geweest op de politieke ontwikkeling en het politieke bewustzijn van de Sarekat Islam. Voordat ik inga op de motieven van het Nederlandse koloniale bewind voor instelling van de centrale volksvertegenwoordiging zal ik eerst nog wat dieper ingaan op het karakter en de persoonlijke visie van Van Limburg Stirum, die natuurlijk net als Idenburg zijn eigen accenten had aangebracht in het ethische ontwikkelingsprogramma. 3.1. Instelling van de Volksraad 3.1.1. De tegenstelling tussen ideaal en werkelijkheid Johan Paul graaf Van Limburg Stirum werd op 21 maart 1916 benoemd tot gouverneurgeneraal van Nederlands-Indië in het links getinte Kabinet-Cort van der Linden. Voor de vrijzinnig-democraat Pleijte was hij de ideale compagnon, gezien zijn brede internationale ervaring en liberale overtuiging. 99 In hoeverre zette Van Limburg Stirum het ethische ontwikkelingsprogramma van Idenburg voort? De accenten van Van Limburg Stirum Van Limburg Stirum zette de vooruitstrevende ontwikkelingspolitiek van Idenburg voort en streefde net als zijn voorganger naar een grotere zelfstandigheid van Indië, weliswaar binnen Rijksverband. Het ging hen beiden om een gezamenlijke toekomst, waarin het Indonesische volk ervan overtuigd moest worden dat ‘haar geluk Nederlands oogmerk 97 Bob de Graaff en Elsbeth Locher-Scholten, J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873 – 1948. Tegendraads landvoogd en diplomaat (Zwolle 2007) 215. 98 Graaff en Locher-Scholten, J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873 - 1948, 200. 99 Graaff, ‘Kalm temidden van woedende golven’, 359 - 361. 31 was.’100 Ondanks hun gemeenschappelijke einddoel voerde Van Limburg Stirum een ander beleid dan Idenburg. In tegenstelling tot Idenburg sprak Van Limburg Stirum zelden over de inhoud van zijn christelijke geloof en streefde hij een zekere scheiding tussen kerk en staat na. Daarnaast achtte hij het van groot belang in te spelen op de politieke behoeften van de gematigde nationalisten, die meer medezeggenschap wensten, en ging hij op dit vlak net wat verder dan Idenburg. Echter, tegen de extremisten van zowel links als rechts trad de nieuwe landvoogd krachtig op, omdat zij revolutionaire doelen beoogden en daarmee het Nederlandse gezag in gevaar brachten. Van Limburg Stirum manifesteerde zich als een man van ‘gezag en orde’ en liet zich de middelen om krachtig op te treden niet zomaar ontnemen en pleitte zelfs voor de invoering van deze middelen waar die ontbraken. Van Limburg Stirum diende gedurende zijn gouverneur-generaalschap gehoor te geven aan de wensen van drie verschillende groepen. Allereerst was voor de grote massa op het platteland een verhoging van de welvaart een dringende noodzaak. De opstand in Djambi in 1916 bijvoorbeeld was een gewelddadige uiting van de onvrede daar en sterkte de landvoogd in het vermoeden dat het bestuur in de buitengewesten zich aan de controle van de centrale regering onttrok. Hij besloot een onderzoek in te stellen naar de belastingen en herendiensten. Het bijna twee jaar durende onderzoek van J.H. Liefrinck, lid van de Raad van Indië, had niet alleen matiging van belasting en herendiensten tot gevolg, maar ook ontslag van enkele hoge ambtenaren.101 Daarnaast had Van Limburg Stirum te maken met de behoudende inheemse bestuurselite op Java, die een uitbreiding van haar bestuursbevoegdheden wenste, en tot slot met de vooruitstrevende nationalistische leiders die een stap verder gingen en om politieke hervormingen vroegen.102 Ook met deze wensen moest Van Limburg Stirum iets doen. Hij deed dit in december 1916 toen hij de instelling van de Volksraad aankondigde, een Indisch proto-parlement, die het koloniale beleid voor het eerst in alle openbaarheid ter discussie stelde. De Volksraad De Volksraad was een vooral door de nationalistische beweging fel begeerde hervorming en bestond uit 38 deels door de lokale raden verkozen, deels door de gouverneur-generaal benoemde leden uit de lokale bevolking. De voorbereiding nam, inclusief de verkiezing van een deel van de Volksraadsleden, anderhalf jaar in beslag. Pas in mei 1918 opende Van Limburg Stirum de eerste vergadering van de 38 leden tellende Raad. Deze bestond uit vijftien Indonesiërs, twintig Europeanen en drie vreemde Oosterlingen. 103 De centrale vertegenwoordiging kon de gouverneur-generaal bindend advies uitbrengen over de begroting en kon over andere onderwerpen gehoord worden. Het petitierecht maakte het bovendien mogelijk dat de Raadsleden zich over elk onderwerp konden uitspreken, ook op momenten dat de landvoogd de Volksraad niet om advies had gevraagd. 104 Echter, de Volksraad bleef een voorzichtig experiment met de democratie. Het was namelijk te klein om representatief te zijn, het was weinig democratisch tot stand gekomen en het had beperkte bevoegdheden. Tot 1925 namelijk ontbrak de wetgevende macht. Ondanks deze beperkingen zorgde de Volksraad voor een verruiming van de openbare sfeer en kwam een 100 Graaff en Locher-Scholten, J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873 - 1948, 184. E.B. Locher-Scholten, 'Limburg Stirum, Johan Paul graaf van (1873-1948)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. 102 Graaff en Locher-Scholten, J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873 - 1948, 200. 103 Ibidem, 202. 104 Het petitierecht is het recht van een burger of een groep burgers om bij officiële instanties als de regering een verzoek in te dienen. 101 32 nieuw forum voor publieke debatten.105 Dit brengt mij bij het eerste motief voor instelling van de Raad. Eerste motief Net als Idenburg voelde Van Limburg Stirum zich genoodzaakt om het ontluikende Indonesische nationalisme tegemoet te komen, omdat ook hij de ethische richting van de koloniale politiek had aanvaard. De vraag was: tot op welke hoogte kon de gouverneurgeneraal inspelen op de politieke wensen van het Indonesische volk? Enerzijds impliceerde de ethische gedachte de algehele opheffing van het Indonesische land en volk - ook op politiek gebied - anderzijds wilde Nederland zijn kolonie behouden en de band tussen Nederland en Nederlands-Indië langer laten voortduren. De tegenstelling tussen de gezagshandhaving en de ontwikkeling van zelfbestuur stelde Van Limburg Stirum voor een lastig vraagstuk. H. Kol, een belangrijk Nederlands staatsman, sprak zich hier alsvolgt over uit: Dat streven naar vooruitgang zal ten slotte leiden tot de vorming van een Indischen Staat. Men smore die aspiraties niet. Laat ons liever de baan effenen voor een vruchtbare samenwerking, en steunen met alle kracht die in ons is, het pogen van dit oplevend volk, dat kampt voor recht, geluk en vrijheid.106 Net als Kol was Van Limburg Stirum zich bewust van het feit dat hij iets moest met het Indonesische emancipatiestreven, omdat dit streven - met of zonder steun van het Nederlandse bewind - zijn weg toch wel zou blijven vervolgen. De bovenlaag in Indië werd zich steeds meer bewust van haar rechten en politieke vrijheden en wilde niet meer behandeld worden als een figuurlijke ‘melkkoe wiens uiers zorgvuldig werden uitgeknepen’.107 De Sarekat Islam was als eerste Indonesische massabeweging aanjager van dit Indonesische bewustwordingsproces en kwam op voor de rechten en klachten van haar achterban. Zij erkende dat de Nederlandse regering de laatste jaren in de gewenste richting werkzaam was geweest, maar zag ook in dat veel onrecht voortkwam uit de gebrekkige uitvoering van de te waarderen voorstellen van het Nederlandse koloniale bewind. Cokroaminoto sprak op het eerste nationale Sarekat Islam congres in 1916 zijn leden toe in de volgende bewoording: Om ons doel te bereiken, om onze werkwijze te vergemakkelijken, teneinde het grootsche plan te verwezenlijken, is het dus noodigen hopen wij innig dat er een regeling in het leven worde geroepen, om ons Inlanders het recht te geven, dat wij mogen medewerken tot de totstandkoming van allerlei regelingen, waaraan wij op het oogenblik denken. Het mag niet langer, dat men steeds wetten voor ons verwaardigt, dat men ons bestuurt zonder ons, zonder enige medewerking onzerzijds.108 105 Maters, Van zachte wenk tot harde hand, 115. Kol en Ningrat, ‘Indisch-nationaal streven’, 20. 107 Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 61. 108 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, 1e nationale Sarekat Islam congres van 17 - 24 juni 1916, 170 en 171. 106 33 Cokroaminoto riep in zijn redevoering, die ruim twee uur duurde en op de voet werd gevolgd door de Indonesische pers, zijn achterban op om zich niet langer de mindere te voelen. De Indonesische bevolking, waartoe de SI-acherban behoorde, had het recht om mee te denken en mee te beslissen in alle Indische regeringsaangelegenheden, omdat ‘zij het echte kind was van de archipel’.109 De situatie waarin Indië bestuurd werd door de Staten-Generaal, die zo ver van het land afstond, moest plaatsmaken voor een situatie van zelfbestuur of op zijn minst voor een toestand waarin de inwoners van Indië het recht hadden om zich te mengen in hun eigen bestuursaangelegenheden. Daarnaast legde Cokroaminoto grote nadruk op het feit dat de inheemse bevolking zelf het hef in handen diende te nemen en zich diende in te spannen om haar doel te bereiken. Alhoewel een verlichte regering in staat is om haar onderdanen op te voeden en te ontwikkelen, zal zij de rechten en politieke vrijheden pas vrijgeven op het moment dat het volk hierom zou vragen. Cokroaminoto maakte in zijn redevoering onderscheid tussen twee wegen die bewandeld zouden kunnen worden voor de bemachtiging van deze politieke vrijheden. In het geval van een tiranniek bewind zou het volk alleen via de weg van een revolutie zijn rechten en politieke vrijheden kunnen bemachtigen, terwijl in het geval van een verlicht bewind - zoals het geval was in Indië – de gezamenlijke weg zou kunnen volstaan in het nastreven van de doeleinden. Cokroaminoto sprak zich dan ook positief uit over het Nederlandse gezag en wenste in samenwerking met het Nederlands-Indische bewind in Buitenzorg tot zelfbestuur te komen. Het feit dat geen enkel negatief woord was gevallen over de Nederlandse kolonisator kwam doordat Van Limburg Stirum de dag voor het congres zijn adviseur voor Inlandse Zaken, G.A.J. Hazeu, naar Cokroaminoto had gestuurd om hem de plannen door te geven voor de bestuurshervorming en de Volksraad in de hoop dat de SI-leider zich positief zou uitspreken over de Nederlandse overheersing. Aan het succes van het eerste nationale Sarekat Islam congres had de landvoogd dus bijgedragen.110 Hij wist dat de staatkundige ontwikkeling urgentie had en realiseerde zich dat hij met politieke hervormingen diende te komen om op die manier de nog loyale Sarekat Islam tevreden te houden. Kortom, Van Limburg was zich bewust van het feit dat de behoefte van de gematigde nationalisten, waartoe Cokroaminoto van de Sarekat Islam behoorde, om zelfbestuur steeds groter werd. Hazeu stelde in een brief aan Van Limburg Stirum dan ook dat de partij nu nog de behoefte had, maar straks de eis, aan een aantal langverwachte verbeteringen en hervormingen. Nederland zou dit volgens hem eenvoudigweg moeten aanvaarden als het de leiding en controle wilde houden op de staatkundige ontwikkeling. Hij adviseerde de gouverneur-generaal als volgt: Nòg is het mogelijk de over het algemeen, immers wat hare overgrote meerderheid betreft, loyale gemoederen van de Nederlands-Indische bevolking te bevredigen en een rustige geleidelijke ontwikkeling onder Nederlands gezag te verzekeren.111 De instelling van de Volksraad diende dus gehoor te geven aan de roep van de gematigde nationalisten om zelfbestuur en moest de geleidelijke ontwikkeling van het Indonesische 109 Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 61. Graaff en Locher-Scholten, J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873 - 1948, 201 en 202. 111 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Hazeu aan Van Limburg Stirum op 29 september 1916, 167. 110 34 land en volk naar westers model, onder Nederlands gezag en in het tempo dat Nederland geschikt achtte, voortzetten. Tweede motief Het tweede motief voor instelling van de koloniale Raad was het feit dat deze zou fungeren als vertegenwoordigend lichaam, waarbinnen vertegenwoordigers van de verschillende bevolkingsgroepen een adviserende stem bezaten, en in staat werden gesteld in het openbaar te vergaderen en te discussiëren over de belangen van het land. De vertegenwoordigers zouden zorgen voor de centrale behartiging van de belangen van hun gemeenschap en zouden uiting geven aan de ‘drang der gemeenschap om deel te nemen aan ’s Land bestuur’.112 Gevoeld onrecht zou via hen een uitweg vinden en zou zich niet hoeven te manifesteren op een andere manier. Daarnaast zou de openbare behandeling van de publieke zaak ten goede komen aan de transparantie en tastbaarheid van de Indonesische politiek en vervolgens kunnen bijdragen aan de bezielde doorvoering van het opgestelde beleid. Waar voorheen de eensgezindheid ontbrak tussen het centrale en lokale ambtenarenapparaat zou de Volksraad ervoor kunnen zorgen dat het centrale en lokale bestuur meer met elkaar in verbinding zouden komen te staan. De Volksraadsleden zouden namelijk de belangen behartigen van de verschillende bevolkingsgroepen uit de Indonesische samenleving en hen op die manier betrekken en op de hoogte stellen van de hervormingen. Derde motief Daarnaast droeg de Volksraad bij aan de vermindering, zo niet vernietiging, van het deels vage, deels uit verkeerde inzichten voortgekomen wantrouwen tegenover de goede bedoelingen van het gouvernement. Van Limburg Stirum schreef in een brief aan Pleijte het volgende: Het kan niet uitblijven, of openbaarheid en medezeggenschap moeten op den duur den bodem, waarin de kiem van onbestemd en ongerechtvaardigd wantrouwen leeft, vernietigen. Het is dan ook om deze reden dat ik het nu uit de redevoeringen van verschillende Inlandsche Volksraadleden, is gebleken, dat in verschillende lagen der Inlandsche samenleving het noodige vertrouwen ontbreekt, gelukkig acht, dat deze gevoelens tot uiting zijn gekomen ook omdat hierin voor de regering een aanwijzing ligt omtrent de punten, waarop Hare bedoelingen bij de uitvoering niet tot haar recht komen.113 De Volksraad moest de goede bedoelingen van het gouvernement onderstrepen om zo de loyaliteit van het volk, in het bijzonder de loyaliteit van de gematigde nationalisten, aan het gezag te verhogen. Van Limburg Stirum wist namelijk dat de loyale houding van Cokroaminoto en Abdoel Moeis eventueel in ongunstige richting zou kunnen wijzigen als het Nederlandse koloniale bewind nog langer zou wachten met het doorvoeren van al vaker gevraagde hervormingen en/of met het wegnemen van vaker aangegeven klachten.114 112 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Pleijte op 26 juli 1918, 237. 113 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Pleijte op 14 juli 1918, 238. 114 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Hazeu aan Van Limburg Stirum op 29 september 1916, 167. 35 Vierde motief Tot slot zou de instelling van een vertegenwoordigend lichaam het onderlinge vertrouwen tussen de verschillende bevolkingsgroepen bevorderen. Vaak kwam wantrouwen tussen het bruine en blanke front namelijk voort uit het feit dat zij niet of nauwelijks contact hadden met elkaar. In de Volksraad zouden de vertegenwoordigers van de Indonesische groep de vertegenwoordigers van de Europese groep tegenkomen en zouden zij erachter komen dat zij wel degelijk in elkaars belang werkzaam wilden zijn.115 Kortom, het zelfstandigheidsstreven van het Indonesische volk strookte met Van Limburg Stirums karakter en opvattingen. De roep om zelfbestuur was nu eenmaal niet tegen te houden en kwam voort uit de gewijzigde Indonesische mentaliteit, het groeiende zelfbewustzijn van de Indonesisch bevolking, waar Van Limburg Stirum net als Idenburg positief tegenover stond. De hervormingsgezinde landvoogd voelde zich genoodzaakt om gehoor te geven aan de politieke wensen van de nog loyale gematigde nationalisten, waar de Sarekat Islam toe behoorde, om op die manier de regie te houden op de ontwikkeling van het Indonesische land en volk die plaats moest vinden naar westers model, onder Nederlands gezag en in het tempo die de kolonisator geschikt achtte. 3.1.2. Pleijte versus Van Limburg Stirum Van Limburg Stirum en de Volksraad Het streven van het Nederlandse koloniale bewind om het volk van Indië op te leiden voor de taak van zelfbestuur was tot 1915 slechts een denkbeeld van enkele Kamerleden van de oppositie, maar werd een jaar later richtlijn voor bijna alle hoge ambtenaren in zowel Indië als Nederland.116 Het Indonesische volk zou uiteindelijk in staat moeten zijn om zichzelf te kunnen besturen en zou daarin opgeleid moeten worden. Van Limburg Stirum was zich dan ook sterk bewust van het feit dat het zwaartepunt van de macht diende te verschuiven van de Staten-Generaal in Nederland naar de Volksraad in Indië. Het volk in Indië voelde namelijk, vaak terecht, dat zijzelf het beste op de hoogte was van de ontwikkelingen in de archipel en keerde zich hoe langer hoe meer tegen de inmenging vanuit Nederland.117 Gouverneur-generaal Van Limburg Stirum realiseerde zich dit en wilde hoe dan ook voorkomen dat het Indonesische volk zich tegen de koloniale exploitatie keerde. Hij voelde zich genoodzaakt in te spelen op de politieke wensen van de gematigde nationalisten, die nog in samenwerking met het Nederlandse koloniale bewind tot zelfbestuur wensten te komen, om zo de meerderheid van het volk tevreden te houden en de openbare rust en orde, de basis van het koloniale gezag, te kunnen handhaven. Echter, ook aan de goede wil van Van Limburg Stirum om het Indonesische emancipatiestreven tegemoet te komen zaten grenzen. Nederland diende regie te houden op de staatkundige ontwikkeling en essentieel was dat de ontwikkeling van zelfbestuur de voltooide Nederlandse gezagshandhaving niet zou gaan overschaduwen. Nederland moest Indië telkens ervan overtuigen dat de Nederlandse aanwezigheid in de kolonie voordelig en zelfs onmisbaar was voor de verdere 115 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Pleijte op 14 juli 1918, 239. 116 Kol en Ningrat, ‘Interview met den heer H. Kol’, 23. 117 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Pleijte op 6 april 1917, 190 en 191. 36 ontwikkeling van het Indonesische land en volk. Hoe keek Van Limburg Stirum aan tegen de Volksraad? In een brief aan minister Pleijte benoemde Van Limburg Stirum 18 mei 1918, de dag waarop de Volksraad officieel werd geopend, tot één van de meest memorabele dagen uit zijn ministeriële carrière.118 In zijn ogen was de Volksraad hoognodig geweest en had het vertegenwoordigende lichaam zijn bestaansrecht bewezen. Allereerst had betere informatie het wantrouwen tegen de Nederlandse regering in Buitenzorg weggenomen en had het haar goede bedoelingen onderstreept. Daarnaast had het onderlinge contact tussen de verschillende bevolkingsgroepen de saamhorigheid tussen het bruine en blanke front bevorderd. 119 Toch werd vrij snel kritiek geuit op het functioneren van de Raad. De Volksraad bleek namelijk een in de lucht zwevend orgaan te zijn, die uitsluitend kritiek uitte op zowel het Nederlandse regerings- als het Indische gouvernementsbeleid. Dit had te maken met het feit dat de Raad niet in de regeringsverantwoordelijkheid deelde en de macht van de Raad zich beperkte tot het uitbrengen van advies. Al vond Van Limburg Stirum als hoogste gezaghebber in Indië deze kritiek in eerste instantie geen bezwaar, bij scherpere kritiek was een ander mikpunt gewenst dan de vertegenwoordiger van de Kroon. De vraag was: hoe kon men van de Volksraad een meer verantwoordelijk instituut maken? Van Limburg Stirum achtte het van groot belang om na te denken over de verdere bestuurshervorming van Indië om zo te voorkomen dat de medezeggenschap zich beperkte tot enkele leiders op het hoogste politieke niveau. Hier was volgens de landvoogd een taak weggelegd voor de Nederlandse kolonisator. Nederland diende het inheemse volk op te leiden voor de taak van volledig zelfbestuur, waar in de ogen van Van Limburg Stirum opleiding, bestuurservaring en karaktervorming de voorwaarden voor waren. 120 Onder karaktervorming verstond Van Limburg Stirum een zeker puritanisme, inzet, hard werken, verantwoordelijkheidsgevoel en betrouwbaarheid.121 In zijn ogen ontbrak het de inheemse volkeren nog aan karakter en stonden zij op een lagere tree van de ladder der evolutie dan de Nederlanders. De ontwikkeling was mogelijk als de Westerlingen bereid waren de evolutie te sturen, die dan onvermijdelijk in westerse richting zou gaan. Deze ideeën maakten van Van Limburg Stirum vertegenwoordiger van het vrijzinnig-democratisch gedachtegoed en tot sparring partner van Pleijte. Hoe dacht minister Pleijte over de verdere bestuurshervorming van Indië? Pleijte en de Volksraad Hoewel de bestuurshervorming van Indië een zaak was die op grote belangstelling van de minister mocht rekenen, verliep de communicatie tussen Van Limburg Stirum en Pleijte hierover erg stroef. Dit had te maken met het feit dat Nederland zich vanaf 1914 middenin de Eerste Wereldoorlog bevond en ondanks de neutrale status de gevolgen ondervond van de dreigende oorlogssituatie. Kabinet-Cort van der Linden diende naast de handhaving van de neutraliteitspolitiek en de daaraan gebonden moeilijkheden gehoor te geven aan de oplossing van grote problemen op uiteenlopende terreinen, waaronder de enorme 118 Kees van Dijk, The Netherlands Indies and the Great War 1914 - 1918 (Leiden 2007) 587. Locher-Scholten, ‘Een liberaal autocraat, gouverneur-generaal mr. J. P. Graaf van Limburg Stirum (1916 - 1921)’, 82. 120 Graaff en Locher-Scholten, J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873 - 1948, 203. 121 Centraal in het puritanisme staat de persoonlijke relatie met God en Christus door het geloof en de levensheiliging van de christen. 119 37 schaarste aan primaire levensbehoeften. Minister Pleijte had zijn handen vol aan de problemen in Nederland wat zich resulteerde in de zeer eenzijdige briefwisseling tussen hem en Van Limburg Stirum. In de eerste periode stelde Van Limburg Stirum zijn minister nog geregeld op de hoogte van de ontwikkelingen in Indië en probeerde hij zoveel mogelijk gedachten te delen met zijn minister. Echter, Pleijte weerhield zich van vertrouwelijk schriftelijk contact gezien het feit dat hij de post niet helemaal vertrouwde. Allereerst was hij onzeker over het tijdstip waarop de brief Indië bereikte en daarnaast dacht hij dat de brieven onderweg gelezen zouden worden. Van Limburg Stirum ervoer dit ook en schreef eind april 1918 dat het ‘geen zin meer heeft om schriftelijk van gedachten te wisselen, omdat brieven drie maanden later aankomen of, erger nog, helemaal niet arriveren’. 122 Ondanks de stroeve communicatie kwam Pleijte in augustus 1917 met een ontwerp inzake de bestuurshervorming van Indië. Hij had zich in dit voorstel beperkt tot de eilanden Java en Madoera. Hij wilde op die eilanden drie provincies creëren met in elke provincie een provinciale raad met daarin een Indonesische meerderheid. Daarnaast zouden ook in de autonome regentschapsraden de meeste zetels bezet moeten worden door Indonesiërs. Pleijte droeg een warm hart toe aan het Indonesische zelfstandigheidstreven wat niet alleen naar voren kwam in dit ontwerp, maar in zijn algehele visie op de koloniale politiek. Alhoewel Van Limburg Stirum zich kon verenigen met de grondgedachte van de minister, meer medezeggenschap voor de bevolking, was hij van mening dat de Indonesiërs nog niet klaar waren voor een meerderheid in de raden. Het ontbrak hen in zijn ogen nog grotendeels aan ervaring en karakter. Ook achtte hij de regenten niet in staat om de autonome raden te leiden. Het ontbrak hen aan opleiding en capaciteit.123 Voor Pleijte was het echter nu of nooit. Hij hield zich vast aan zijn wetsontwerp, ondanks een negatief advies van de Raad van State. Echter, voordat de bestuurshervorming een wettige vorm kon aannemen, ruimde op 9 september 1918 het links getinte Kabinet-Cort van der Linden het veld voor het rechts-confessionele Kabinet-Ruys de Beerenbrouck, en Idenburg voor Pleijte.124 Kortom, de stroeve communicatie tussen Van Limburg Stirum en Pleijte als gevolg van de Eerste Wereldoorlog zorgde ervoor dat de gouverneur-generaal op veel vlakken besluiten nam om het Plein heen. Echter, over de bestuurshervorming hadden de staatsmannen wel degelijk contact. In deze kwestie remde Van Limburg Stirum de minister af. Hij achtte het Indonesische volk namelijk nog niet in staat om met een meerderheid deel te nemen in de lokale raden, terwijl Pleijte vond dat het nu of nooit was. Wel deelden de staatsmannen de opvatting dat een grotere zelfstandigheid voor Indië de band tussen Nederland en Indië zou versterken en kan gezegd worden dat over het algemeen een goede band bestond tussen de staatslieden. Pleijte had Van Limburg Stirum gewaardeerd en liet hem betrekkelijk gezien vrij in zijn doen en laten.125 122 Graaff, ‘Kalm temidden van woedende golven’, 361. Locher-Scholten, ‘Een liberaal autocraat, gouverneur-generaal mr. J. P. Graaf van Limburg Stirum (1916 - 1921)’, 81 en 82. 124 Zie een overzicht van het bestuur in Nederland in bijlage II. 125 Graaff, ‘Kalm temidden van woedende golven’, 361. 123 38 3.1.3. Een verheugde reactie De verwachte reactie van de Sarekat Islam was dat de partij zeer verheugd zou zijn over de instelling van de Volksraad. Van Limburg Stirum had gehoopt dat de leden van de massabeweging, die zouden deelnemen in de Volksraad, hun redevoeringen goed voor zouden bereiden en vervolgens waardevolle aanwijzingen zouden ‘geven wat dan wél en hoe het gedaan moest worden’.126 Echter, hoge verwachtingen had Van Limburg Stirum niet. Hij zei hier het volgende over in een brief aan Idenburg, die in 1916 voor de derde maal minister van Koloniën werd: Hoog is mijn verwachting niet gespannen. Zij zullen zich tamelijk veel studie moeten getroosten om een vruchtbaar aandeel aan de beraadslagingen te kunnen nemen. Ten minste mijn ondervinding van een aan Tjokroaminoto verleend gehoor is dat hij zich niet eenmaal de moeite getroost had om de bepalingen over welker toepassing hij kwam klagen behoorlijk na te lezen.127 De werkelijkheid wees uit dat de Volksraadsleden, waaronder ook SI-leden, nog niet echt in staat waren om te kunnen gaan met hun politieke vrijheden. De leden van de Raad doken meer in een destructieve rol dan dat zij constructieve instructies gaven. Daarbij bleken de op de voorgrond tredende personen in eerste instantie meer naar zichzelf te zoeken dan naar het belang van hun gemeenschap. Echter, de goede werking van de Volksraad en zijn verdere ontwikkeling zou wel degelijk afhangen van de capaciteit van deze personen om op de juiste manier uitdrukking te geven aan de belangen van hun gemeenschap.128 Groot bezwaar had Van Limburg Stirum verder tegen de onzorgvuldige manier waarop met moties en geld was omgesprongen. De leden van de Raad leken zich niet of nauwelijks bewust te zijn van de middelen die Indië tot zijn beschikking had en stemde bijvoorbeeld in met overgrote uitgaven zonder zich één ogenblik bezig te houden met de vraag vanwaar het geld moest komen.129 Kortom, Van Limburg Stirum had verwacht dat de Sarekat Islam verheugd zou zijn over de instelling van de Volksraad, aangezien de Raad een aantal SI-leden in de gelegenheid stelde om van zich te laten horen. Wel zag de landvoogd in dat nog veel zou moeten veranderen voordat de vertegenwoordiging een verantwoordelijk instituut was. Sterker nog, als de Raad bij zijn instelling wetgevende bevoegdheid had gekregen was Indië naar alle waarschijnlijkheid failliet gegaan. 3.1.4. ‘Een eerste stap op weg naar zelfbestuur?’ Het merendeel van de Sarekat Islam was verheugd over de instelling van de Volksraad en beschouwde de vertegenwoordiging als een eerste stap op weg naar het Indonesische einddoel van volledig zelfbestuur. De vertegenwoordiging maakte een direct contact 126 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Pleijte op 22 juni 1918, 232. 127 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 10 augustus 1917, 192. 128 Kol en Ningrat, ‘Interview met den heer H. Kol’, 22. 129 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Pleijte op 29 juni 1918, 235. 39 mogelijk met de ‘onpersoonlijke’ koloniale regering en zorgde ervoor dat een deel van het Indonesische volk van zich kon laten horen. Dit in groot contrast met de periode ervoor. Toen werden namelijk alle Indonesische bestuurszaken afgehandeld door de gouverneurgeneraal, die instructies kreeg vanuit Den Haag, en bestond grote onvrede over de wijze waarop het Nederlandse koloniale bewind de belangen behartigde van het inheemse volk.130 De Raad stelde een deel van het Indonesische volk in staat om zich in volle vrijheid te uiten, om onvrede toe te lichten, om hervormingen te eisen en om te zeggen wat hem het meest beroerde in zijn positie als overheerste. Dit gebeurde dan ook.131 In duidelijke, soms scherpe taal, werd uitdrukking gegeven aan gevoeld onrecht. Het was te zien dat het westerse onderwijs, hoe gebrekkig deze nog steeds was, duidelijk zijn vruchten had afgeworpen. De inheemse elite had zich voldoende ontwikkeld om zich te laten horen en haar invloed te laten gelden. 132 Cokroaminoto van de SI stelde het volgende in zijn redevoering op 18 juni 1916: Geenszins willen wij uitroepen: Weg met het gouvernement, integendeel onze leus is: Met het gouvernement en tot steun van het gouvernement om een goede richting te bepalen, moeten en mogen wij hopen dat wij allen onze stemmen mogen verheffen, opdat onze stemmen ook zullen worden verhoord en overwogen door hen, die ons regeren en wij geleidelijk aan, naarmate onze kennis, het stemrecht zullen krijgen; aanvankelijk slechts met adviserende bevoegdheid om mettertijd meer invloed te bezitten, en om ten slotte een werkelijk aandeel te verwerven in bestuurszaken.133 Zoals uit het bovenstaande citaat blijkt kon Cokroaminoto zich verenigen met de beperkte bevoegdheden van de Volksraad. In zijn ogen kon de Indonesische bevolking pas een volmaakt oordeel vellen over de Indonesische regeringsaangelegenheden op het moment dat zij volledig op de hoogte was van de politieke staatswetenschappen. De politiek was niet zo simpel. Hij pleitte er dan ook voor dat het Indonesische volk ‘de kunst van de politiek geleidelijk leerde’.134 Toch onderstreepte de SI-voorman het feit dat zijn leden alleen zelfstandig zouden kunnen worden als zij het hef in eigen handen durfden te nemen, hun eigen lot durfden te bepalen en vervolgens in staat waren geduldig en volhardend te zijn in de gekozen richting. Alleen een ‘volk dat geduld kan uitoefenen, overtuigd kan zijn, is in staat zijn doel te bereiken’.135 Kortom, Cokroaminoto streefde naar zelfbestuur voor Indië waar het volk zelf om diende te vragen, maar was geen voorstander van de leus ‘Indië los van Holland’. Als doel zag hij een ‘Staat Indië’ die zelfbestuur genoot, maar dan wel in één verband met Nederland. In deze 130 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, 1e nationale Sarekat Islam congres van 17 - 24 juni 1916, 174. 131 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, 1e nationale Sarekat Islam congres van 17 - 24 juni 1916, 245. 132 Kol en Ningrat, ‘Interview met den heer H. Kol’, 21. 133 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, 1e nationale Sarekat Islam congres van 17 - 24 juni 1916, 175. 134 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, 1e nationale Sarekat Islam congres van 17 - 24 juni 1916, 182. 135 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, 1e nationale Sarekat Islam congres van 17 - 24 juni 1916, 175. 40 context sprak hij dan ook van een ‘grooter-Nederland’. 136 Ondanks het feit dat Cokroaminoto verheugd was over de instelling van de Volksraad achtte hij de verdere bestuurshervorming van Indië van essentieel belang en bracht hij tevens een aantal punten van kritiek naar voren. Punten van kritiek Cokroaminoto betreurde allereerst het feit dat het Nederlandse koloniale bewind zo weinig haast had gemaakt met de instelling van de Volksraad en bekritiseerde daarnaast de geringe invloed van de Indonesische bevolking in de provinciale raden.137 De leden van deze raden waren namelijk nog steeds afhankelijk van de wil van de Nederlandse regering in Buitenzorg en dienden de wetten uit te voeren zoals deze bedacht werden door het gouvernement. Cokroaminoto was juist van mening dat op lokaal niveau zelfbestuur verkregen moest worden. De lokale raden zouden zijns inziens moeten fungeren als leerscholen voor de lagere sociale klassen, die in deze besturen de kans zouden moeten krijgen om zich te mengen in bestuurszaken. Een gezond lokaal bestuur was in optiek van Cokroaminoto voorwaarde voor een gezond toekomstig Indië. Hij zag in een goed functionerende desansamenleving de feitelijke grondslag voor de vooruitgang van de algehele Indonesische bevolking.138 Abdoel Moeis van de CSI ging een stap verder in zijn kritiek op het Nederlandse koloniale bewind. In zijn optiek was de instelling van de Volksraad namelijk een schijninstelling geweest om het volk onder de duim te houden. De ingestelde vertegenwoordiging veranderde in zijn adviserende hoedanigheid niets wezenlijks aan de situatie, aangezien de Volksraadsleden de landvoogd enkel en alleen van adviezen konden voorzien. Moeis noemde de Raad nog wel eens gekscherend het ‘conveusekindje’. 139 Hij eiste een uitbreiding van de bevoegdheden van de Raad en zou zelfs pas deelnemen in de vertegenwoordiging als het gouvernement de bevoegdheden van de Raad uitbreidde. Moeis begon steeds meer te twijfelen aan de intenties van het Nederlandse koloniale bewind, omdat het meer naar de aanhankelijkheid dan naar de onafhankelijkheid van Indië leek te streven.140 Tussenconclusie De instelling van de Volksraad is door meerdere wetenschappers onderzocht waaronder door de Graaff en Locher-Scholten in de biografie J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873-1948 (2007). Net als Idenburg beschouwde Van Limburg Stirum het inheemse zelfstandigheidsstreven als de onvermijdelijke uiting van de Indonesische bewustwording en manifesteerde hij zich als een hervormingsgezinde gouverneur-generaal, die het doorvoeren van hervormingen mogelijk achtte onder strikte Nederlandse (bege)leiding. Dat was ook het geval bij de Volksraad, die in eerste instantie alleen adviserende bevoegdheden bezat. Kees van Dijk voegt in zijn boek The Netherlands Indies and the Great War 1914 – 1918 (2007) nog toe dat het gouvernement met de instelling van de Volksraad gehoor gaf aan de roep van het Indonesische volk om zelfbestuur, die als een gevolg van de Eerste Wereldoorlog onhoudbaar was geworden. Met de Volksraad zou vervolgens de openbare rust en orde 136 Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 62. Ibidem, 61. 138 Een desa (in het Nederlands ook wel ‘dessa’) is een dorp of dorpsstreek op het platteland van Indonesië en vormt samen met de kelurahan de onderste bestuurslaag. Het is de kleinste bestuurseenheid. 139 Dijk, The Netherlands-Indies and the Great War 1914 - 1918, 587. 140 Ibidem, 587. 137 41 moeten terugkeren in de kolonie die de archipel zou moeten beschermen tegen agressieve buitenlandse mogendheden. Ik kan in aanvulling op de Graaff, Locher-Scholten en van Dijk toevoegen dat de Raad is ontstaan als reactie van het Nederlandse koloniale bewind op de toenemende kritiek van onder meer de Sarekat Islam op de wijze waarop het bewind de inheemse belangen behartigde. Met de instelling van de Volksraad hoopte Van Limburg Stirum een groot gedeelte van de onvrede in de kolonie weg te nemen en zo ontzag vóór en vertrouwen in de Nederlandse kolonisator te bewerkstelligen. Wél wist Van Limburg Stirum dat hij nooit de hele Indonesische bevolking voor zich zou kunnen winnen, omdat de ontwikkeling van zelfbestuur de voltooide Nederlandse gezagshandhaving niet mocht overschaduwen. Dit betekende dat de landvoogd nooit zou kunnen voorzien in de behoefte van de revolutionaire opstandelingen, die het liefst zo snel mogelijk onafhankelijk wilden worden. Met de instelling van de centrale volksvertegenwoordiging hoopte de landvoogd de brede gematigde middenlaag, waar het merendeel van de Sarekat Islam nog toe behoorde, voor zich te winnen en deze groep ervan te overtuigen dat de Nederlandse overheersing onmisbaar was voor de verdere ontwikkeling van het Indonesische land en volk. De instelling van de centrale volksvertegenwoordiging kwam dus niet zozeer voort uit de ethische behoefte, het ethische ideaal, van de Nederlanders om Indië te ontwikkelen, maar kwam voort uit de Nederlandse behoefte om regie te houden op de bestuurshervorming van Indië. Waar voorheen het zwaartepunt van het ethische beleid zich nog bevond bij de ethische behoefte om Indië op te leiden, verschoof dit zwaartepunt steeds meer naar de drang van het Nederlandse koloniale bewind om de kolonie te behouden. Dit had te maken met de opkomst van de groep van opstandelingen, die een onafhankelijk Indië nastreefden, en met dat einddoel het doel van het Nederlandse koloniale bewind in gevaar brachten. Tot deze groep behoorden ook enkele SI-leden, waaronder Abdoel Moeis van de CSI, die hoe langer hoe meer vraagtekens stelde bij de goede ethische bedoelingen van het gouvernement, gezien het trage tempo van de staatkundige ontwikkeling. Wat waren de intenties van Van Limburg Stirum? 3.2. De Novemberbelofte Toen Van Limburg Stirum de Volksraad in 1918 opende werd al vrij snel de wetgevende bevoegdheid van de Raad ter discussie gesteld. De gouvernementsgezinde groep uitte kritiek op het functioneren van de vertegenwoordiging, omdat de Volksraad een in de lucht zwevend orgaan bleek te zijn die zich, in plaats van naast, tegenover de Nederlandse regering had gesteld. De anti-gouvernementsgezinde groep eiste een hervorming van de Raad, omdat deze in hun ogen niets had veranderd aan de situatie. Abdoel Moeis van de Centraal Sarekat Islam behoorde tot die laatste categorie en had onder invloed van sociaal revolutionaire propaganda anti-Nederlandse denkbeelden ontwikkeld. Wat voor hem voorheen een politieke behoefte was, werd ineens een harde eis.141 Van Limburg Stirum was zich bewust van deze kritiek en wist dat het overbrengen van bevoegdheid van de Staten-Generaal in Den Haag naar de Volksraad in Buitenzorg onvermijdelijk was geworden. Hij wist dat niet te ontkomen viel aan het toekennen van meer bevoegdheden aan de centrale vertegenwoordiging. De gedachtewisseling hierover tussen Van Limburg Stirum en minister Idenburg, die in september 1918 het ambt van minister had aanvaard maar eigenlijk op de rand van een burnout balanceerde, verliep echter erg stroef als een gevolg 141 Dijk, The Netherlands Indies and the Great War 1914 - 1918, 588 en 589. 42 van de Eerste Wereldoorlog. Nederland bevond zich inmiddels in het laatste jaar van de oorlog, maar nog steeds belemmerden gebroken telegraafverbindingen en een stopgezette scheepvaart de communicatie, waardoor Van Limburg Stirum in veel gevallen genoodzaakt was zelfstandig zijn besluiten te nemen.142 Dit was ook het geval in het najaar van 1918. Hij breidde toen onder invloed van roerige nationale en internationale omstandigheden de bevoegdheden van de Volksraad uit in de hoop en in de verwachting de openbare rust en orde te herstellen. Pas in december 1918 zou de landvoogd erachter komen hoe Idenburg in deze kwestie stond die onder invloed van de antirevolutionaire Hendricus Colijn in conservatiever vaarwater was beland. Hier kom ik in paragraaf 3.2.2. nog uitgebreid op terug. Eerst ga ik kijken naar de motieven van Van Limburg Stirum om de bevoegdheden van de Raad uit te breiden in de zogenoemde Novemberbelofte. Hoe was de situatie in Indië in het jaar 1918? 3.2.1. De botsing tussen ideaal en werkelijkheid Nationale context Eerste motief voor Novemberbelofte November 1918 was in Indië een maand van grote opwinding, sociale verwarring en politieke strijd. Het voedseltekort kwam naar voren in scherp gestegen prijzen, de Spaanse griep maakte dagelijks honderden slachtoffers en de één jaar oude Russische revolutie, die in Rusland had geleid tot de verdwijning van het tsaristische regime en de oprichting van de Sovjet-Unie, had de revolutionaire vakbondsleiders als Henk Sneevliet en Semaoen vleugels gegeven. Er woei een rode wind over Indië. Sneevliet zette zich samen met Douwes Dekker in voor de Indonesische zelfstandigheid en richtte in 1914 de ISDV op, die hij steeds verder naar ‘links’ voerde, weg van de moederpartij.143 Sneevliet werd net als Douwes Dekker beschouwd als de belichaming van het revolutionaire gevaar. De Europese pers had dan ook weinig goede woorden over de ISDV en propageerde een hard optreden, te weten de verbanning van Sneevliet.144 Echter, Van Limburg Stirum wist dat met de verbanning van de desbetreffende persoon het revolutionair socialistische gedachtegoed niet zou verdwijnen en realiseerde zich dat eenmaal geboren denkbeelden niet zo makkelijk uit te wissen waren. Zelfs de partijen die zich openlijk tegenover het revolutionair socialistische gedachtegoed plaatsten, ondergingen indirect haar invloed. 145 Dat was ook het geval bij de Sarekat Islam. Vanaf 1917 vond in de Centraal Sarekat Islam een sterke verschuiving plaats naar ‘links’, hoofdzakelijk onder invloed van Semaoen, die in 1917 toetrad tot de CSI. Onder invloed van sociaal revolutionaire propaganda waren buitensporige denkbeelden ontwikkeld en hadden een aantal SI-leiders binnen de CSI zich tegenover, in plaats van naast, de Nederlandse regering geplaatst. In een zeer geheime dienstnota van P.J. Gerke werd hier het volgende over gezegd: 142 Graaff en Locher-Scholten, J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873 - 1948, 224. Het gebruik van de termen ‘links’ en ‘rechts’ in de koloniale situatie is niet zoals in Nederland bedoeld om het verschil in partijpolitieke opvattingen aan te geven, maar staat voor het verschil in loyaliteit aan het koloniale gezag. ‘Links’ stelde zich kritisch op tegen het koloniale gezag. 144 Maters, Van zachte wenk tot harde hand, 114. 145 Ibidem, 115 en 116. 143 43 Die warwinkel van politieke gedachten, plannen en gebeurtenissen, half of niet begrepen, nooit kritisch bezien, die flarden van revolutionair propaganda materiaal en nieuwe, uit Rusland overgewaaide leuzen, hebben besmettend op de geesten der in de laatste jaren toch al minder loyaal en vertrouwend jegens het Nederlandse gezag gestemde geesten in het C.S.I. bestuur ingewerkt en daar ontwrichtend gewerkt.146 Belangrijk om te vermelden is het feit dat zich binnen het landelijke lichaam van de SI een tweespalt voordeed. De strijd werd gevoerd tussen de revolutionair-socialistische vleugel (Semaoen), die zich niet meer wilde schikken naar het westerse ontwikkelingsmodel, en de meer gematigde, op de godsdienst georiënteerde, stroming (Cokroaminoto), die nog wél bereid was zich te schikken in de rol die het gouvernement haar opdrong. Om de interne tegenstellingen binnen dit lichaam te overbruggen was een compromisformule bedacht, waarin aan het buitenlands kapitalisme - zoals ingesteld door Nederland - de oorlog werd verklaard. 147 Van Limburg Stirum was bang voor de invloed van het revolutionairsocialistische gedachtegoed van de radicale SI-leiders op de nog loyale SI-leden. Hij achtte het van groot belang om zo snel mogelijk actie te ondernemen en in te spelen op de politieke behoeften van de gematigden, die nog in samenwerking met het gouvernement tot zelfbestuur wensten te komen. Van Limburg Stirum wilde met de Novemberbelofte de goede wil van het Nederlandse koloniale bewind onderstrepen en laten zien dat Nederland wel degelijk werkzaam was in het belang van Indië. De Volksraad zou moeten uitgroeien tot een verantwoordelijke volksvertegenwoordiging, die het volk werkelijk begreep en de belangen daadwerkelijk behartigde. De regent Tjiandjoer schreef het volgende over de volksvertegenwoordiging in zijn brief aan gouverneur-generaal Van Limburg Stirum: Alsdan blijkt dat er een college is, dat de belangen van het volk werkelijk begrijpt en voorstaat, dan, geachte heer, dan zal de C.S.I. zich thans opwerkend als bevrijder van het volk, als criticus op het Bestuursbeleid, in dit opzicht geen reden meer van bestaan hebben. Dan zal de z.g. revolutionaire geest van enkele leiders duidelijk naar voren komen, doch zal niet meer dien invloed uitoefenen, daar de bevolking eenmaal vertrouwen in ons beleid hebben.148 Kortom, door de Volksraad medezeggenschap en controle op het bestuur te verlenen wilde gouverneur-generaal Van Limburg Stirum de gematigde SI-leden voor zich winnen en hen uit de handen houden van de op revolutie aansturende personen als Semaoen. Dit brengt mij bij het tweede motief. Tweede motief voor Novemberbelofte De groeiende onrust in Indië werd eveneens opgemerkt in de Volksraad. De gematigde partijen in de Volksraad, die een besef van saamhorigheid tussen de verschillende bevolkingsgroepen wilde bevorderen, verloren terrein ‘zowel aan uiterst links als aan uiterst rechts, terwijl ook de regeringspolitiek van beide uiterste zijden met sterke afkeur werd 146 NA 2.20.61/139: ‘Zeer geheime dienstnota van P.J. Gerke betreffende het 4e nationale congres van de Vereniging Centraal Sarekat Islam in Soerabaja’, 19. 147 P. Lowensteyn, ‘The Sarekat Islam’, in: Indonesia between 1908 and 1928 (2005). 148 NA nummer toegang 2.21.108, inventarisnummer 35:’Brief regent Tjiandjoer aan gouverneur-generaal 1 november 1919’, 8. 44 begroet en met onverholen wantrouwen werd gevolgd’.149 Met de Novemberbelofte hoopte Van Limburg Stirum de brede middenlaag voor zich te winnen om zo een Nederlandsgezinde meerderheid te creëren in de Raad. Van Limburg Stirum was zich bewust van het feit dat er altijd een groep zou blijven die alleen met volkomen onafhankelijkheid tevreden was en daartegenover een groep die altijd haar best zou doen om haar bevoorrechte positie te verdedigen. Maar ook was hij zich bewust van de brede middengroep die wel bereid was zich te verenigen met het bewind, omdat zij net als het Nederlandse bestuur streefde naar de verzoening van ras- en klassentegenstellingen. Tot deze groep behoorden onder andere de Boedi Oetomo, een in eerste instantie culturele beweging die streefde naar de verheffing van het Indonesische volk, en het overgrote deel van de Sarekat Islam. Bij hen leefden de behoefte om met de regering tot overeenstemming te komen. Dit brengt mij bij het derde motief van Van Limburg Stirum voor instelling van de Novemberbelofte. Derde motief voor Novemberbelofte Van Limburg Stirum wilde met de instelling van de Novemberbelofte de goede bedoelingen van het Nederlandse koloniale bewind onderstrepen en het wantrouwen tegenover de Nederlandse regering wegnemen. Alleen dan zou zij namelijk de openbare rust en orde, de basis van het koloniale gezag, kunnen handhaven. De beste manier om de loyaliteit van het volk aan het gezag te verhogen was door te laten zien dat de Nederlandse overheersing voordelig was voor het inheemse volk en door te laten zien dat de Nederlanders in het belang van het volk werkzaam wilden zijn. 150 Van Limburg Stirum merkte namelijk dat de ‘mensen zo wantrouwend zijn, zij gelooven alleen wat zij in concreten vorm zien, aangenaam is dat niet’.151 In de optiek van Van Limburg Stirum kon dit wantrouwen alleen weggenomen worden door het volk meer inzicht te geven in hun eigen bestuurszaken en om hen in de gelegenheid te stellen om zelf actief werkzaam te zijn in het algemeen belang. Van Limburg Stirum zag in dat de ontwikkeling van de Indonesische politiek zich moest bewegen in de richting van de uitbreiding van de Indonesische medezeggenschap met evenredige inkrimping van de bemoeienis van het opperbestuur in Den Haag. Hoe waren de omstandigheden in Europa in het jaar 1918? De internationale context Vierde motief voor Novemberbelofte Europa bevond zich in het najaar van 1918 in het laatste jaar van de Eerste Wereldoorlog. Veel landen kregen in en na de Eerste Wereldoorlog te maken met revolutionaire omwentelingen. In Rusland was de tsaar van zijn troon gestoten, in Duitsland was het keizerrijk vervangen door een Republiek en in Nederland heerste de angst voor de verspreiding van het Russische communisme. De onrust in Europa was voelbaar in Indië. De kranten daar schreven over hongeropstootjes in Nederland, over hevige oproer in Duitsland en over omgestoten tronen in midden-Europa. Ondanks het feit dat Van Limburg Stirum de meest verontrustende berichten probeerde achter te houden, deden in Batavia - het huidige Jakarta - omstreeks 15 november geruchten de ronde dat Koningin Wilhelmina was 149 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 28 december 1918, 269. 150 Dijk, The Netherlands Indies and the Great War 1914 - 1918, 19. 151 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 20 december 1918, 266. 45 afgetreden en de gouverneur-generaal vervangen zou worden. Nederland zou in volle opstand zijn. Van Limburg Stirum maakte zich grote zorgen over de situatie in Europa en in het bijzonder over de toestand in zijn moederland. Hij schreef op 9 november aan Idenburg: ‘Het gevaar voor een overslaan van de omwenteling uit Duitsland schijnt zo dreigend, moge ons land bespaard blijven voor een ramp als Rusland betrof.’152 Het feit dat Troelstra op maandag 11 november, in navolging van de omwenteling in Duitsland, de socialistische revolutie aankondigde, zette Van Limburg Stirum aan het denken. De gouverneur-generaal wilde hoe dan ook voorkomen dat Indië onder invloed kwam te staan van ‘een geestverwant der Bolsjewiki’ en schreef aan Idenburg dat ‘het ondenkbaar voor mij is dat ik het gezag zou moeten overdragen aan een geestverwant der Bolsjewiki.’153 Hij moest een plan voor Indië hebben op het moment dat in zijn moederland een socialistische revolutie zou uitbreken. Hij zag hier een belangrijke taak weggelegd voor de Volksraad. De Raad zou in zijn ogen Indië moeten besturen als in Nederland het wettige gezag zou omvallen. Kortom, onder invloed van de roerige omstandigheden in Europa en Indië zag Van Limburg Stirum zich genoodzaakt om de Volksraad medezeggenschap en controle op het bestuur te verlenen. Dit deed hij zonder overleg met het opperbestuur in Den Haag vanwege de gebrekkige verbinding met het moederland, die zich in het laatste jaar van de Eerste Wereldoorlog bevond. Via de Novemberbelofte hoopte Van Limburg Stirum de gematigde SI-leden voor zich te winnen door hen te overtuigen van het feit dat de Nederlandse aanwezigheid in Indië onmisbaar was voor de verdere ontwikkeling van het Indonesische land en volk. Op die manier hoopte van Limburg Stirum hen uit de handen te houden van de revolutionaire SI-leiders, die onder invloed van sociaal revolutionaire propaganda antiNederlandse denkbeelden hadden ontwikkeld en zich ineens tegenover, in plaats van naast, het gouvernement hadden geplaatst. Een streven naar verzoening, het geven van vertrouwen aan de brede gematigde middenlaag om er vervolgens vertrouwen voor terug te krijgen, zag Van Limburg Stirum als enig begaanbare weg voor de toekomst van de kolonie.154 3.2.2. Idenburg versus Van Limburg Stirum Van Limburg Stirum was samen met minister Idenburg verantwoordelijk voor de ontwikkeling van de Volksraad en de verdere bestuurshervorming van Indië. In grote lijnen waren de staatsmannen het met elkaar eens. Zij vonden alle twee dat de Volksraad te vroeg was gekomen en waren ervan overtuigd dat de centrale vertegenwoordiging pas ingesteld had mogen worden na de invoering van lokale raden. De lagere raden hadden dan kunnen fungeren als een soort leerscholen waar de Indonesiërs, die westers onderwijs hadden genoten, praktische bestuurservaring hadden kunnen opdoen. Dit was nu niet gebeurd wat duidelijk af te lezen was aan de weinig constructieve houding van de Volksraadsleden in de centrale vertegenwoordiging. Van Limburg Stirum schreef in een brief aan Idenburg: 152 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 1 december 1918, 256. 153 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 1 december 1918, 256. 154 Dijk, The Netherlands Indies and the Great War 1914 - 1918, 598. 46 De grootste productiviteit waartoe het ontwikkelde publiek het dusver heeft gebracht is het opstellen van enige wenschen, of eischen van een wijziging van Indië’s statuut onder het houden van een redevoering, maar waar is de denker die een duidelijk beeld geeft van zijn inzicht, die weet te onderscheiden, voor wien gangbare uitdrukkingen geen holle klanken zijn zonder werkelijke betekenis maar die de strekking van hervormingsmodellen begrijpt en zich een klare voorstelling maakt van het einddoel en den daardoor te scheppen toestand.’155 Voor de succesvolle beoefening van de politiek bleek dus naast kennis praktische bestuurservaring noodzakelijk. De Volksraad functioneerde om die reden niet goed en bleek een in de lucht zwevend orgaan te zijn, die zich als één partij tegenover het Nederlandse gouvernement stelde, en waarin uitsluitend kritische, weinig constructieve, geluiden vandaan kwamen. Idenburg zei hierover: De volksraad staat als één partij tegenover de regering als de andere. Er is geen oppositie tegenover een regeringspartij, er is geen bewustzijn van verantwoordelijkheid voor stemmingen, wijl er geen mogelijkheid bestaat, dat men zelf de verantwoordelijkheid voor het Gouvernement zal moeten overnemen. De stemmingen in den volksraad doen dan ook meer denken aan uitingen van complaisance van de leden voor elkander dan aan rijp en verantwoordelijk politiek oordeel.156 De verdere bestuurshervorming van Indië had urgentie om zo te voorkomen dat de medezeggenschap zich zou beperken tot een kleine groep van politiek ongeschoolden. Nederland moest daarin zijn verantwoordelijkheid nemen en diende het volk van Indië op te leiden voor de taak van zelfbestuur. Zowel Van Limburg Stirum als Idenburg had hiervoor een federatieve staatsvorm in gedachten, gezien het verschil in ontwikkeling van de bevolking. Zij pleitten voor de instelling van desanraden, regentschapsraden en provinciale raden en waren van mening dat in deze raden politieke ervaring opgedaan moest worden. Hier waren de staatslieden het over eens. Het meningsverschil tussen Van Limburg Stirum en Idenburg betrof hun visie op de Volksraad. Een gedachtewisseling tussen beiden was noodzakelijk om erachter te komen hoe zij precies dachten over de hervorming van de Volksraad en het tempo van die hervorming.157 Echter, door de stroeve communicatie als een gevolg van de Eerste Wereldoorlog was Van Limburg Stirum maar gedeeltelijk op de hoogte van de visie van zijn minister. Hij had aan de hand van een aantal oude dossiers en twee beknopte telegrammen ontrafeld dat Idenburg aandrong op een mederegerende bevoegdheid van de Raad.158 Pas in 1918 zou Van Limburg Stirum erachter komen dat Idenburg van mening was veranderd onder invloed van de antirevolutionaire Colijn en ineens vond dat de Raad pas op de plaats diende te maken. Van Limburg Stirum echter, was onbekend met de details van Idenburgs gewijzigde inzichten en breidde in het najaar van 1918 buiten het Plein om de bevoegdheden van de Raad uit. Waarom deed hij dit? 155 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 2 maart 1919, 303. 156 NA 2.21.108/9: ‘Minister Idenburg van Koloniën aan gouverneur-generaal Van Limburg Stirum op 17 januari 1919’, 4. 157 Graaff en Locher-Scholten, J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873 - 1948, 208. 158 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Idenburg aan Pleijte op 31 maart 1915, 154 en 155. 47 Van Limburg Stirum Van Limburg Stirum was van mening dat de onjuiste volgorde van de Volksraad niet meer teruggedraaid kon worden en vond dan ook dat het moeilijk was vast te blijven houden aan de eis dat eerst politieke ervaring moest worden opgedaan, voordat macht zou worden verleend. Hij zei hierover: De grondfout, onjuiste volgorde wreekt zich thans en wij kunnen slechts trachten de consequenties daarvan te temperen door deskundige leiding te geven aan de gedachten bij het overwegen der wenschen naar verdere ontwikkeling van den Volksraad wenschen die niet konden uitblijven nu dit lichaam zoo onvolkomen werd in het leven geroepen. De z.g.n. bloot adviserende bevoegdheid is een groote hinder, zij kan evengoed een beslissende zijn met een aap appèl onderworpen vetorecht van den gouverneur-generaal.159 Van Limburg Stirum beschouwde de Volksraad als een gegeven dat door hervorming in de gewenste richting gestuurd moest worden. In zijn optiek viel niet te ontkomen aan het toekennen van meer bevoegdheid aan de Volksraad, ondank de ‘grondfout van de staatkundige ontwikkeling’. In zijn ‘tegenwoordige samenstelling en rol’ was de Raad namelijk onbruikbaar.160 Voor de Volksraad wenste hij beslissingsrecht ten aanzien van de Indische begroting. Echter, daar zaten wel degelijk wat haken en ogen aan. Dreigde er namelijk een conflict tussen de Raad en de gouverneur-generaal, dan moest er een beroep op de Kroon mogelijk zijn. Van Limburg Stirum ging dus veel minder ver dan Idenburg en veel andere Haagse ambtenaren dachten. Ook voor Van Limburg Stirum was de Raad een pril instituut in het begin van zijn ontwikkeling en lag een zekere voorzichtigheid voor de hand.161 Van Limburg Stirum was dan ook geen voorstander van de directe invoering van een werkelijk parlement. In zijn ogen ging aan het einddoel van de Indonesische zelfstandigheid een lang ontwikkelingstraject vooraf, waarin Nederland een onmisbare rol zou spelen. Toch moest gedurende dit ontwikkelingstraject de rol van de Staten-Generaal in Nederland steeds bescheidener worden en was het overbrengen van bevoegdheid onvermijdelijk. Kol zei hierover: Hoe lang het Nederlandsch gezag in Indië nog onmisbaar zal blijken, kan geen sterveling voorspellen; dat het eenmaal een eind zal nemen is echter even zeker als dat een rijpe appel afvalt van den boom, waaraan hij groeide. Deze groei te bespoedigen, is juist de eervolle taak en de heilige plicht van elke koloniale mogendheid, want het ideaal van elke kolonie is Zelfstandigheid in alle opzichten, zoowel politiek als economisch, en dat doel liefst zooveel mogelijk veroveren door eigen wil en krachtsinspanning.162 Van Limburg Stirum was het met Kol eens en vond ook dat het de Nederlandse plicht was om de overgang van een adviserende Volksraad naar een werkelijke volksvertegenwoordiging te stimuleren. Hij vond dan ook dat de Staten-Generaal in Den 159 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 20 december 1918, 265. 160 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 22 maart 1919, 310. 161 Graaff en Locher-Scholten, J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873 - 1948, 232. 162 Kol en Ningrat, ‘Interview met den heer H. Kol’, 28 en 29. 48 Haag concessies diende te doen en stapje voor stapje bevoegdheid moest overbrengen naar de Volksraad in Buitenzorg. In Indië zou vervolgens een vruchtbare samenwerking, gestoeld op wederzijds vertrouwen en begrip, moeten ontstaan tussen de koloniale Volksraad en het Buitenzorgse gouvernement. Het Nederlands-Indische gouvernement in Buitenzorg zou vervolgens nog lange tijd de leiding houden op het ontwikkelingstraject naar de Indonesische onafhankelijkheid. Een streven naar verzoening, het geven van vertrouwen aan de Raad om er vervolgens vertrouwen voor terug te krijgen, zag Van Limburg Stirum als enig begaanbare weg voor de toekomst. Alleen in die situatie zou Nederland de ontwikkeling van het Indonesische land en volk kunnen voortzetten naar westers model en onder Nederlands gezag. Daarnaast achtte Van Limburg Stirum het van belang om niet de koers, maar het tempo van de staatkundige ontwikkeling op te voeren om zo de ontwikkelingen in Indië bij te houden. Hij vroeg zich af of de ambtenaren in Den Haag zich voldoende konden indenken ‘in de volslagen wijziging die zich in 2,5 jaar voltrokken heeft in de mentaliteit der menschen hier, wij zijn in drie weken alweer een paar jaar gevorderd.’163 Idenburg Pas op 20 december 1918 zou Van Limburg Stirum erachter komen hoe Idenburg precies dacht over de hervorming van de Volksraad, ongeveer een maand na de Novemberverklaring. De minister bleek onder invloed van de geschriften van S. Ritsema van Eck en Colijn zijn vooruitstrevende mening te hebben bijgesteld en in conservatiever vaarwater te zijn beland. Hij was net als Van Limburg Stirum van mening dat met de centrale volksvertegenwoordiging aan het verkeerde eind van de ontwikkeling was begonnen. De ontwikkeling had moeten beginnen op lokaal niveau. In tegenstelling tot Van Limburg Stirum viel in Idenburgs optiek te ontkomen aan het toekennen van meer bevoegdheid aan de Volksraad. Hij wenste dan ook geen enkele uitbreiding van bevoegdheden van de Volksraad en wilde de bestuurshervorming alsnog laten beginnen op lokaal niveau. Hij pleitte voor de scheiding van het inheemse en Nederlandse gezag en was overtuigd van de evolutie van Indië als federatie. De landvoogd moest in zijn ogen beginnen met de inrichting van Indonesische regentschapsraden met daarboven afdelingsraden en provinciale raden, die geleidelijk door steeds meer Indonesiërs bezet zouden moeten worden. Idenburg was van mening dat het minder erg was als ‘de boel eens in den war liep in een regentschap, dan als er hervormingen werden ingevoerd die meer schijn hadden dan wezen waren’.164 Op deze wijze zou het volk op lokale schaal bestuurservaring op kunnen doen en zouden de provinciale ministers langzamerhand verantwoordelijk kunnen worden. Overneming van het staatsgezag op centraal niveau zou pas mogelijk zijn als uit het Indonesische volk een brede laag van ontwikkelden was voortgekomen, die geestelijk en moreel gezien over voldoende capaciteiten beschikten om de belangenbehartigers in de centrale vertegenwoordiging verantwoording te vragen over hun beleid. De weg daarheen leidde volgens Idenburg door ‘die leerschool van de lokale autonomie en zelfbestuur’.165 Idenburg vond dus dat de Volksraad pas medewetgevendezeggenschap mocht krijgen als in de regentschappen en provinciën goed functionerende lokale raden waren ingesteld en als 163 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 22 maart 1919) 260. 164 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Idenburg aan Van Limburg Stirum op 6 februari 1919, 292 en 293. 165 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 23 juli 1919, 349. 49 daar praktische bestuurservaring was opgedaan. De ineens conservatieve Idenburg beschuldigde de landvoogd ervan dat hij de rijpheid van Indië overschatte en teveel onder de indruk was van enkele Volksraadsleden. Idenburg was ervan overtuigd dat de invoering van een zelfstandig Indonesisch parlement binnen de eerste vijfentwintig à dertig jaar een ramp zou zijn. Kortom, Van Limburg Stirum en Idenburg waren het in grote lijnen met elkaar eens en waren overtuigd van de evolutie van Indië als federatie. Ook mocht aan het bestaan en de evolutie van de Volksraad niet getwijfeld worden. De Volksraad zou uiteindelijk moeten worden omgezet in een werkelijk parlement. Echter, hun standpunt ten overstaan van de ontwikkeling van de Raad en het tempo van die ontwikkeling verschilde. Van Limburg Stirum was van mening dat niet te ontkomen viel aan het toekennen van meer bevoegdheid aan de Volksraad. In zijn optiek was het overbrengen van bevoegdheid van de Staten-Generaal in Den Haag naar de Volksraad in Buitenzorg onvermijdelijk geworden en diende hij dit proces in opgevoerd tempo te stimuleren en te begeleiden. Alleen zo zou Nederland de ontwikkeling van het Indonesische land en volk kunnen voortzetten naar westers model en onder Nederlands gezag. In Den Haag echter, viel na de Eerste Wereldoorlog een sterke beklemtoning van het Rijksverband te constateren, die het tempo van de staatkundige ontwikkeling remde en die de geleidelijke (bestuurs)opvoeding van de Indonesiër stimuleerde. Idenburg wenste dan ook geen enkele uitbreiding van bevoegdheden van de Raad en adviseerde Van Limburg Stirum om de bestuurshervorming van Indië alsnog te laten beginnen op lokaal niveau. Idenburg was niet geheel op de hoogte van Van Limburg Stirums inzichten vanwege de gebrekkige communicatie en dacht dat hij de Volksraad op korte termijn wilde omzetten in een werkelijk parlement. Hij nam het de landvoogd dan ook kwalijk dat hij hem niet had ingelicht over zijn gewijzigde opvatting inzake de Volksraad. Ondanks dat de visie van de twee staatslieden inzake de hervorming van de Volksraad en het tempo van die ontwikkeling uiteenliep was de band tussen hen goed. Idenburg beschreef Van Limburg Stirum als een ‘man met groote werkkracht, die poogt onder elk opzicht zijn tijd te verstaan, die misstanden onder ogen ziet en waar nodig ze met kracht bestrijdt’.166 Hij waardeerde zijn karakter, intelligentie en zijn inzet als landvoogd. 3.2.3. Een constructieve medewerking Met de Novemberbelofte wilde Van Limburg Stirum voorkomen dat de revolutionaire SIleiders, die onder invloed van sociaal revolutionaire propaganda anti-Nederlandse denkbeelden hadden ontwikkeld, invloed zouden gaan uitoefenen op de nog loyale SI-leden. Hij achtte het van groot belang om hen te overtuigen van het feit dat de Nederlandse aanwezigheid in Indië voordelig was voor de verdere ontwikkeling van het land en volk. Van Limburg Stirum manifesteerde zich als een man van gezag en orde en trad krachtig op tegen de revolutionaire SI-leiders, die de openbare rust en orde in de kolonie in gevaar brachten, en was bereid in te spelen op de behoeften van de gematigde SI-leden, die nog in overeenstemming met het Nederlandse bestuur tot zelfbestuur wenste te komen. Daarnaast moest de Novemberbelofte ten goede komen aan de constructieve houding van de (SI) leden in de Volksraad en diende de hervorming van de Volksraad een 166 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 23 juli 1919, 349. 50 verantwoordelijk lichaam te maken. De Raad fungeerde in zijn adviserende hoedanigheid namelijk uitsluitend als oppositieorgaan tegenover de Nederlandse regering en kwam zelden tot nooit met een constructief idee. Dit had in de optiek van Van Limburg Stirum allereerst te maken met het feit dat de Volksraadsleden geen praktische bestuurservaring bezaten en daarnaast met het feit dat zij uitsluitend adviezen konden doen. In dat opzicht ontbrak hen een bepaald besef van de eindverantwoordelijkheid. Door de Volksraadsleden daadwerkelijk een beslissende stem te geven ten aanzien van de Indische begroting hoopte de landvoogd een verantwoordelijke houding in de hand te werken, die vervolgens zou kunnen bijdragen aan de opbouw van de Indonesische staat. H. Kol sprak hier alsvolgt over: Het wantrouwen in de Regering zal dan verdwijnen; het register van klachten en grieven worden omgezet in een pleidooi voor den vooruitgang en het Regeringsstelsel steeds meer den vorm aannemen, die den inboorling vrij laat, om Indië te regeeren in volle overeenstemming met Indië’s wenschen en gedachten.167 De Novemberbelofte diende de Volksraadsleden, waaronder ook SI-leden, te stimuleren om zich in samenwerking met het gouvernement in te zetten voor de opbouw van de Indonesische staat. De Volksraad zou de trouwe waker moeten worden voor de vrijheden en de rechten van de bewoners, voor de welvaart en vooruitgang van het land, en voor de politieke en sociale ontwikkeling van beiden.168 Kortom, met de Novemberbelofte wilde Van Limburg Stirum de revolutionaire SI-leiders de wind uit de zeilen nemen en de nog loyale leden voor zich winnen. Met de hervorming hoopte Van Limburg Stirum de gematigde SI-leden ervan te overtuigen dat Nederland werkzaam was in het belang van Indië en de Nederlandse aanwezigheid voordelig en zelfs onmisbaar was voor de verdere ontwikkeling van het Indonesische land en volk. 3.2.4. ‘Het vertrouwen kwijt’ Enkele leiders binnen het landelijke bestuur van de Sarekat Islam hadden onder invloed van sociaal revolutionaire propaganda buitensporige denkbeelden ontwikkeld en hadden zich, in plaats van naast, tegenover de Nederlandse regering geplaatst. Zij hadden geconstateerd dat het Nederlandse koloniale bewind enerzijds het Indonesische volk wilde opleiden voor de taak van zelfbestuur, maar anderzijds de kolonie wilde behouden. Twee doelstellingen die in hun optiek niet met elkaar te verenigen vielen in één beleid, omdat de ontwikkeling van zelfbestuur uiteindelijk zou moeten leiden tot de volledige zelfstandigheid van Indië. Moeis van de CSI behoorde tot die categorie en stelde dat eerder naar een vorm van afhankelijkheid dan naar een vorm van onafhankelijkheid werd gestreefd. Als het aan de kolonisator lag zou Indië pas onafhankelijk worden in de verre toekomst.169 Het overtuigde hem ervan om zich tegen de koloniale exploitatie te keren en de revolutionaire weg in te slaan. Tot grote onvrede van het gouvernement kregen de revolutionaire denkbeelden vrij snel vat op de leden van de lokale SI-afdelingen. De Semarangse afdeling van de Sarekat Islam bijvoorbeeld stond voortdurend in contact met Semaoen en was onder invloed van hem in radicaal vaarwater beland dat bijdroeg aan veel onrust in dat gewest. In Demak werd 167 Kol en Ningrat, ‘Interview met den heer H. Kol’, 26. Ibidem, 26. 169 Dijk, The Netherlands Indies and the Great War 1914 - 1918, 603 en 604. 168 51 bijvoorbeeld gesproken van de omverwerping van het Nederlandse gezag en werd op openbare desanvergaderingen verzet gepredikt tegen de Nederlandse regering.170 De onrust werd nog eens versterkt door de verbanning van Sneevliet. De CSI stuurde naar aanleiding van Sneevliets verbanning een brief naar het parlement in Den Haag, waarin zij zich negatief uitsprak over de verbanning van haar ‘inspirator’. Ook een groot aantal SI-afdelingen kon zich niet verenigen met het besluit van Van Limburg Stirum om Sneevliet weg te sturen uit Indië. De Sarekat Islam afdeling in Semarang bijvoorbeeld stuurde Van Limburg Stirum een telegram, waarin de afdeling uiteenzette dat alleen maar meer frustratie was gekomen door de verbanning van Sneevliet. De Sarekat Islam afdeling in Surabaya zette naar aanleiding van de verbanning een fonds op, waarmee zij geld op wilde halen voor degenen die onderdrukt waren door de Nederlandse overheid. Als eerste zou geld ingezameld worden voor Henk Sneevliet. 171 Kortom, de sociaal revolutionaire CSI-leiders waren het vertrouwen in de Nederlandse overheid kwijt en hadden zich openlijk tegenover, in plaats van naast, het bewind gesteld. Tot grote onvrede van het gouvernement waren veel SI-leden vatbaar voor de revolutionaire opvattingen van hun leiders. Van Limburg Stirum wist dan ook dat hij zo snel mogelijk een concessie diende te doen naar de nog loyale leden van de SI om op die manier de openbare rust en orde, de basis van het gezag, te kunnen handhaven. Tussenconclusie De Novemberbelofte is onder de loep genomen door onder meer Locher-Scholten en de Graaff die de Novemberbelofte verklaren aan de hand van Van Limburg Stirums karakter en visie ten overstaan van het Indonesische zelfstandigheidsstreven. Hij stond hier positief tegenover, omdat in zijn ogen een grotere zelfstandigheid voor Indië de band tussen Nederland en Indië zou versterken. Ook van Dijk gaat in zijn boek in op de Novemberbelofte en plaatste de hervorming in de context van de roerige internationale omstandigheden. Hij stelt in zijn boek dat de landvoogd met de instelling van de Novemberbelofte de rust en orde in de kolonie wilde herstellen om zo de Indonesische zelfstandigheid te waarborgen tegenover agressieve buitenlandse mogendheden. In aanvulling op Locher-Scholten, de Graaff en van Dijk kan ik zeggen dat de Novemberbelofte een reactie was van het gouvernement op de toenemende revolutionaire onrust in Indië. De onrust kwam voort uit het feit dat een aantal SI-leiders onder invloed van sociaal revolutionaire propaganda antiNederlandse denkbeelden hadden ontwikkeld en niet meer bereid waren zich telkens te schikken naar het westerse ontwikkelingsmodel. De radicale SI-leden hadden geconstateerd dat de Nederlandse kolonisator enerzijds het Indonesische volk wilde opleiden voor de taak van zelfbestuur, maar anderzijds het Nederlandse gezag wilde handhaven. Twee doelstellingen die in hun optiek niet met elkaar te verenigen vielen in één beleid, omdat de ontwikkeling van zelfbestuur uiteindelijk zou moeten leiden tot de volledige zelfstandigheid van Indië. Het overtuigde hen ervan om zich tegen de koloniale exploitatie te keren en de revolutionaire weg in te slaan. Van Limburg Stirum was zich bewust van deze onrust en achtte het van groot belang om zo snel mogelijk het vertrouwen te winnen van de loyale SIleden, die nog wel in overeenstemming met het Nederlandse koloniale bewind tot 170 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 28 december 1918, 268. 171 Dijk, The Netherlands Indies and the Great War 1914 - 1918, 609. 52 zelfbestuur wenste te komen. Hij wist dat hiervoor het overbrengen van bevoegdheid van Nederland naar Indië onvermijdelijk was geworden en realiseerde zich dat alleen in die situatie Nederland de ontwikkeling van het Indonesische land en volk zou kunnen voortzetten naar westers model en onder Nederlands gezag. De staatkundige ontwikkeling van Indië echter, was een beleidsgebied dat rekende op veel bemoeienis vanuit Den Haag waar een sterke beklemtoning van het Rijksverband te constateren viel. Het feit dat Van Limburg Stirum streefde naar meer autonomie voor Indië, maar daarin werd geremd door de conservatieve ambtenaren uit Den Haag sterkten de radicale SI-leden in hun strijd tegen de kolonisator en had uiteindelijk een radicalisering van hun nationalistische sentimenten tot gevolg. 53 Conclusie Ik heb in mijn scriptie gekeken naar de invloed van het Nederlandse koloniale bewind op de ontwikkeling van de Sarekat Islam tussen 1912 en 1919. Na de analyse van vier specifieke beleidshervormingen ten tijde van twee gouverneurs-generaal kan ik concluderen dat de ethische richting van het koloniale beleid in eerste instantie een zekere toenadering in de hand werkte tussen de Sarekat Islam en het Buitenzorgse gouvernement, die erin resulteerde dat de partij telkens bereid was de gedragslijn van de kolonisator te erkennen. Echter, dit veranderde op den duur. Na verloop van tijd ging de partij steeds meer haar eigen gedragslijn bepalen, die uiteindelijk zelfs het Nederlandse gezag ondermijnde. Waar kwam de slaafse houding van de Sarekat Islam in de eerste periode van haar bestaan vandaan? Toenadering: Erkenning van gedragslijn De Sarekat Islam was in de eerste jaren van haar bestaan, in tegenstelling tot de antikoloniale Indische Partij, loyaal ten overstaan van de Nederlandse kolonisator. De partij had veel vertrouwen in en ontzag vóór de westerse normen en waarden van het gouvernement en omarmde de ethische richting van het koloniale beleid. Cokroaminoto, een belangrijk voorman van de Sarekat Islam, benadrukte op het eerste nationale Sarekat Islam congres dan ook dat zijn leden loyaal dienden te zijn tegenover het Nederlandse gouvernement en in samenwerking met de kolonisator dienden te streven naar de economische, maatschappelijke en geestelijke vooruitgang van haar leden. De massapartij onthield zich aanvankelijk van politieke aspiraties. Zij fungeerde als klachtenloket van haar achterban en richtte zich met die klachten tot het Nederlands-Indische bestuur in Buitenzorg in de hoop en verwachting dat het een einde zou maken aan de gesignaleerde misstanden. Een vruchtbare samenwerking met het Nederlands-Indische gouvernement was voor de Sarekat Islam niet alleen noodzakelijk voor het wegnemen van de door haar in kaart gebrachte klachten, maar was daarnaast essentieel voor de volmaking van de aloude oosterse cultuur. Verwijdering: Creëren van eigen gedragslijn Echter, de gewijzigde Indonesische mentaliteit, die gevolg was van het actieve Nederlandse overheidsbeleid en de algehele ontwaking van de Aziatische wereld, openbaarde zich op den duur in de actieve, vaak kritische, houding van de kleine groep Indonesiërs, die westers onderwijs had genoten, ten aanzien van het gevoerde beleid. Het landelijke bestuur van de Sarekat Islam, de CSI, behoorde tot deze categorie en stelde steeds vaker het in 1901 aangekondigde ethische regeringsbeleid op de proef. Dit gebeurde onder meer in september 1912 toen Cokroaminoto een verzoek indiende bij gouverneur-generaal Idenburg tot verkrijging van rechtspersoonlijkheid. Idenburg waardeerde de opkomst van de Sarekat Islam als uiting van het onvermijdelijke Indonesische emancipatiestreven en was dan ook bereid de wensen van de Indonesische massapartij te betrekken bij zijn daden. Wél stond in zijn SI-beleid, een beleidsgebied dat rekende op weinig bemoeienis van het opperbestuur in Den Haag, de gehoorzaamheid van de partij aan het Nederlandse gezag centraal. De beweging zou zich vooral moeten bezighouden met de economische en geestelijke verheffing van haar achterban en vertrouwen moeten hebben in de goede (politieke) bedoelingen van het gouvernement. Echter, tot grote onvrede van de kolonisator bleek de CSI wantrouwend te zijn tegenover het gezag en diende het gouvernement haar er 54 telkens van te overtuigen dat de Nederlandse aanwezigheid in Indië ten goede kwam aan de ontwikkeling van het Indonesische land en volk. Dit wantrouwen kwam voort uit het feit dat het actieve ethische overheidsbeleid, hoe goedbedoeld ook, een conflict naar voren had gebracht tussen oude gewoonten en nieuwe behoeften. Het goede wat het gouvernement had bewerkstelligd werd als vanzelfsprekend ervaren, terwijl de tekortkomingen uitgebreid werden uitgemeten. Deze onvrede manifesteerde zich op den duur in een tegen de westerse invloed gericht, maar van westerse begrippen en strijdmiddelen bedienend, ontluikend Indonesisch nationalisme. Zelfs binnen de Sarekat Islam, een beweging die zich aanvankelijk had onthouden van politieke aspiraties, werden vormen van ontluikend nationalisme geconstateerd. Binnen het landelijke lichaam van de partij had vanaf 1917 een verschuiving plaatsgevonden naar ‘links’ en hadden enkele leiders onder invloed van sociaal revolutionaire propaganda vraagtekens gesteld bij de ‘ethische’ intenties van het Nederlandse koloniale bewind. Zelfs de instelling van de Volksraad bekeken zij met argusogen, omdat deze in hun optiek in zijn adviserende hoedanigheid niets had veranderd aan de situatie. Nog steeds bepaalde namelijk de gouverneur-generaal, en niet het volk van Indië, het koloniale beleid. Verschuiving van zwaartepunt Waar het zwaartepunt van het ethische beleid zich vóór de Eerste Wereldoorlog - ten tijde van Idenburg - nog vooral bevond bij de ethische behoefte van het Nederlandse koloniale bewind om Indië op te voeden en op te leiden, kwam dit accent ná de Eerste Wereldoorlog tijdens het gouverneur-generaalschap van Van Limburg Stirum – steeds meer te liggen bij de drang van de kolonisator om Nederlands-Indië te behouden. De verschuiving had te maken met het feit dat het ethische ontwikkelingswerk tijdens de Eerste Wereldoorlog de voltooide Nederlandse gezagshandhaving dreigde te overschaduwen. In Indië was in zeer korte tijd de roep om zelfbestuur onhoudbaar geworden. Dit was allereerst gevolg van het ethische ontwikkelingswerk, die onder meer de CSI bewust had gemaakt van haar politieke vrijheden en rechten, en had daarnaast te maken met het feit dat de archipel gedurende de Eerste Wereldoorlog op eigen benen was gezet en had ervaren dat het in staat was zichzelf te besturen zonder de bemoeienis vanuit Den Haag. Van Limburg Stirum kwam dan ook in een heel ander Indië terecht dan waar Idenburg in had geopereerd. De nieuwe landvoogd diende vorm te geven aan de bestuurshervorming van de archipel, die een bepaalde urgentie had, en wist dat niet te ontkomen viel aan het overbrengen van bevoegdheid van de Staten-Generaal in Den Haag naar de Volksraad in Buitenzorg. Het was in de optiek van de hervormingsgezinde landvoogd aan Nederland om de overgang van een adviserende Volksraad naar een werkelijke volksvertegenwoordiging te stimuleren. Een streven naar verzoening, het geven van vertrouwen om er vervolgens vertrouwen voor terug te krijgen, zag hij als enig begaanbare weg voor de toekomst van de kolonie. Alleen op die manier zou Nederland Nederlands-Indië kunnen behouden en de ontwikkeling van het land kunnen voortzetten naar westers model en onder Nederlands gezag. Echter, de bestuurshervorming van Indië was een beleidsgebied dat rekende op veel bemoeienis vanuit Den Haag, waar tijdens de Eerste Wereldoorlog een sterke beklemtoning van het Rijksverband te constateren viel. Minister Idenburg adviseerde Van Limburg Stirum dan ook te streven naar de geleidelijke staatkundige ontwikkeling van het Indonesische land en de geleidelijke (bestuurs)opvoeding van het volk, en gaf de landvoogd in deze kwestie weinig handelingsvrijheid. Het feit dat Van Limburg Stirum streefde naar meer autonomie voor Indië, maar daarin werd geremd door het Haagse opperbestuur versterkte de 55 ‘stelselloosheid’ van de staatkundige plannen en had een zekere radicalisering van de nationalistische sentimenten tot gevolg. De radicale SI-leden ergerden zich hoe langer hoe meer aan de geleidelijkheid van de staatkundige ontwikkeling en vroegen zich af of het koloniale Nederland het overheerste Indië ooit zelfstandig zou laten worden. Daarnaast werden zij zich steeds meer bewust van de principiële ongelijkheid en voortdurende dominantie. Zou het blanke front het bruine front ooit als gelijke zien? Bovendien hadden de radicale SI-leden een ander einddoel voor ogen dan het Nederlandse koloniale bewind. Terwijl de kolonisator streefde naar een grotere zelfstandigheid voor Indië binnen Rijksverband, gingen de opstandige SI-leden uit van de misbaarheid van de Nederlandse kolonisator en hadden zij een onafhankelijk Indië voor ogen los van Rijksverband. De drang naar een eigen natie werd nog eens versterkt doordat het Nederlandse koloniale bewind weinig tot geen begrip toonde voor de nationalistische idealen van de opstandelingen en het nooit echt bereid is geweest te luisteren en/of gehoor te geven aan hun onafhankelijkheidswens. Zij raakten het vertrouwen kwijt in de goede bedoelingen van de kolonisator en besloten de revolutionaire weg te vervolgen. Dus Het ethische ontwikkelingswerk van de kolonisator werkte in eerste instantie een zekere toenadering in de hand tussen het Nederlandse koloniale bewind en de Sarekat Islam. De massavereniging had vertrouwen in de goede bedoelingen van het gouvernement en achtte een vruchtbare samenwerking met de kolonisator van wezenlijk belang voor de vervulling van haar eigen werkzaamheden en voor de volmaking van haar eigen cultuur. Echter, het actieve overheidsbeleid van het Nederlandse koloniale bewind resulteerde zich op den duur in de actieve, vaak kritische, houding van de SI-leden die in staat waren gesteld om westers onderwijs te volgen. Zij waren ineens in staat om een eigen gedragslijn te bepalen, waarin ook een positie ingenomen diende te worden ten opzichte van de kolonisator. De kritische SI-leden stelden steeds vaker de goede (ethische) bedoelingen van de kolonisator op de proef en constateerden dat de ontwikkeling van het Indonesische land en volk plaats moest vinden onder Nederlands gezag, naar westers model en in het tempo dat de kolonisator geschikt achtte. Het bewind streefde enerzijds naar de ontwikkeling van zelfbestuur, maar wenste anderzijds het Nederlandse gezag te handhaven. In de optiek van de radicale SIleden, die onder invloed van sociaal revolutionaire propaganda anti-Nederlandse denkbeelden hadden ontwikkeld, konden deze doelen niet in één beleid verenigd worden, omdat de ontwikkeling van zelfbestuur in hun ogen zou moeten uitmonden in de volledige zelfstandigheid van Indië. Het overtuigde hen ervan om zich tegen de koloniale exploitatie te keren en de revolutionaire weg te vervolgen, die vervolgens in opgevoerd tempo werd voortgezet, omdat het Nederlandse koloniale bewind weinig tot geen begrip toonde voor hun nationalistische idealen. Graag sluit ik af met de quote waar ik ook mee begon: ‘De Sarekat Islam zoekt naar vrijheid, zoals het rivierwater van de bergen zoekt naar de zee’172 172 NA nummer toegang 2.20.61, inventarisnummer 139: ‘Zeer geheime dienstnota van P.J. Gerke betreffende het 4e nationale congres van de Vereniging Centraal Sarekat Islam in Soerabaja’, 26. 56 Beperkingen Zoals elk onderzoek heeft ook dit onderzoek zijn beperkingen en wil ik daar graag kort op ingaan. Een tekortkoming van dit onderzoek is het feit dat ik de scriptie heb geschreven op basis van uitsluitend Nederlands bronnenmateriaal, terwijl ik de wisselwerking tussen het Nederlandse koloniale bewind en de Sarekat Islam, de eerste Indonesische massapartij, bekijk. Het leidt ertoe dat ik het verband tussen beiden vanuit Nederlands perspectief heb verklaard en niet in staat ben geweest om in detail in te gaan op hoe de Sarekat Islam precies reageerde op de ethische beleidshervormingen. De ontwikkeling van haar gedrag heb ik grotendeels moeten verklaren vanuit Nederlands bronnenmateriaal en dus uit tweede hand. In een eventuele vervolgstudie is het in mijn optiek dus interessant om, in aanvulling op mijn Nederlandse bronnen set, Indonesische bronnen te bekijken om op die manier een volledig beeld te verkrijgen van de wisselwerking tussen beiden. Natuurlijk heb ik keuzes moeten maken op het gebied van het inrichten, het toevoegen en het weglaten van bepaalde delen van mijn onderzoek. Ik heb er dan ook bewust voor gekozen om mijn scriptie te schrijven op basis van alleen Nederlands bronnenmateriaal, omdat deze bronnen allereerst toegankelijk waren en omdat daarnaast de wisselwerking überhaupt nog niet eerder was bekeken. Toch ben ik gedurende het schrijven van deze scriptie gegrepen door het onderwerp en ben ik erg benieuwd wat te vinden is in de Indonesische bronnen. Ik hoop dan ook dat het onderzoek in de toekomst voortgezet zal worden. 57 Bibliografie Geraadpleegde archieven Nationaal Archief Den Haag - Collectie Documentatiebureau voor Overzees Recht, 1894 - 1963, nummer toegang 2.20.61, inventarisnummer 137, ‘Bescheiden betreffende de Vereeniging Sarekat Islam, gedrukte regeringsnota der algemene secretarie DD Buitenzorg 15 mei 1913’. - Collectie Documentatiebureau voor Overzees Recht, 1894 - 1963, nummer toegang 2.20.61, inventarisnummer 137, ‘VIII Geheim Kabinetsschrijven aan den Minister van Koloniën Buitenzorg 2 juli 1913’. - Collectie Documentatiebureau voor Overzees Recht 1900 - 1958, nummer toegang 2.20.61, inventarisnummer 139, ‘Zeer geheime dienstnota van P.J. Gerke betreffende het 4e nationale congres van de Vereniging Centraal Sarekat Islam in Soerabaja’. - Collectie 114 J.P. van Limburg Stirum 1911 - 1934, nummer toegang 2.21.108, inventarisnummer 35, ’Brief regent Tjiandjoer aan gouverneur-generaal 1 november 1919’. - Collectie 114 J.P. van Limburg Stirum 1911 - 1934, nummer toegang 2.21.108, inventarisnummer 9, ‘Minister Idenburg van Koloniën aan gouverneur-generaal Van Limburg Stirum op 17 januari 1919’. Primaire bronnen Blumberger, J.Th.P., De nationalistische beweging in Nederlandsch-Indië (Haarlem 1931) Bruijn en Puchinger, J. en G., Briefwisseling Kuyper-Idenburg (Franeker 1985) Kol en Ningrat, H., van, en S., ‘Interview met den heer Kol’, in: Indonesisch Persbureau (Den Haag 1919) Wal, S. van der, De opkomst van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië (Groningen 1967) Wal, S. van der, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië (Groningen 1964) Film Max Havelaar van Peter Faber en Rutger Hauer Secundaire literatuur (* wel van belang voor gedachtevorming, maar niet naar verwezen) Beaufort, J.A.A.H. de, Vijftig jaren uit onze geschiedenis 1868 - 1918 (Amsterdam 1928)* Brooshooft, P., De ethische koers in de koloniale politiek (Amsterdam 1901)* Colombijn, Fredericus, ‘Waarom een villa moeilijker te slopen is dan het Jan Pieterszoon Coen-monument. Sociale veranderingen in de Indonesische stad tijdens de dekolonisatie’, in: Leidschrift 21 (2006) Deventer e.a., C. Th., Een Ereschuld (Amsterdam 1993)* Dijk, Kees van, Netherlands Indies and the Great War 1914 - 1918 (Leiden 2007) Doel, H.W. van den, Het rijk van Insulinde. Opkomst en ondergang van een Nederlandse kolonie (Amsterdam 1996)* Dolk, Elisabeth C., Twee zielen, Twee gedachten (Leiden 1993) Fasseur, C., De geest van het gouvernement (Leiden 1977) 58 Fasseur, C., ‘Idenburg, Alexander Willem Frederik (1861 - 1935)’, in: Biografisch Woordenboek van Nederland Fasseur, C., 'Pleijte, Thomas Bastiaan (1864 - 1926)', in: Biografisch Woordenboek van Nederland Fromberg, P.H., ‘De inlandse beweging op Java’, in: De Gids 78 (1914) Glissenaar, Frans, Het leven van E.F.E. Douwes Dekker (Hilversum 1999) Graaff, Bob de, ‘Kalm temidden van woedende golven’. Het ministerie van Koloniën en zijn taakomgeving 1912 - 1940 (Leiden 1996) Graaff en Locher-Scholten, B. de en Elsbeth, J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873 – 1948. Tegendraads landvoogd en diplomaat (Zwolle 2007) Igleson, J., Road to Exile. The Indonesian Nationalist Movement 1927 - 1934 (Singapore 1979)* Jaylani, Timur, The Sarekat Islam movement: its contribution to Indonesian nationalism (Montreal 1959)* Korver, A.P.K., Sarekat Islam 1912 - 1916. Opkomst, Bloei en structuur van Indonesisch eerste massabeweging (Amsterdam 1982) Kuitenbrouwer en Leenders, Geschiedenis van de mensenrechten. Bouwstenen voor een interdisciplinaire benadering (Hilversum 2000) Liddle, R.W., Ethnicity, party and national integration. An Indonesian case study (Londen 1970) Locher-Scholten, E.B., 'Limburg Stirum, Johan Paul graaf van (1873 - 1948)', in: Biografisch Woordenboek van Nederland* Locher-Scholten, E.B., ‘Een liberaal autocraat, gouverneur-generaal mr. J. P. Graaf van Limburg Stirum (1916 - 1921)’, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 95 (1980) Locher-Scholten, E.B., Ethiek in fragmenten. Vijf studies over koloniaal denken en doen van Nederlanders in de Indonesische Archipel 1877 - 1942 (Utrecht 1981) Lowensteyn, P., ‘The Sarekat Islam’, in: Indonesia between 1908 and 1928 (2005) Maters, M., Van zachte wenk tot harde hand. Persvrijheid en persbreidel in Nederlands-Indië 1906 – 1942 (Utrecht 1998) Middelberg-Idenburg, C.J., A.W.F. Idenburg (Den Haag 1935) Miert, Hans van, Bevlogenheid en onvermogen: Mr. J.H. Abendanon en de ethische richting in het Nederlandse kolonialisme (Leiden 1991)* Niel, R. van, The emergence of the modern Indonesian elite (Den Haag 1960)* Nieuwenhuis, G.J., Het Nederlandsch in Indië (Batavia 1930)* Poeze, H.A., In het land van de overheerser. Indonesiërs in Nederland 1600-1950 (Dordrecht 1986)* Rutgers, Frederik L., Idenburg en de Sarekat Islam in 1913 (Amsterdam 1939) Shiraishi, Takashi, An age in motion. Popular Radicalism in Java 1912 – 1926 (Londen 1990)* Termorshuizen, Marjanne, De pionier. Een biografie van Tirto Adhisjoerjo (Amsterdam 1988) Gerard Termorshuizen, Realisten en reactionairen. Een geschiedenis van de IndischNederlandse pers 1905 - 1942 (Amsterdam 2011) Touwen, L. Jeroen, ‘Paternalisme en protest. Ethische Politiek en nationalisme in Nederlands-Indië 1900 - 1942’, in: Leidschrift 3 (2000) Wertheim, W.F., ‘Een vergeten pionier van het Indonesisch ontwaken. Naar aanleiding van Pramoedya Ananta Toer’, in: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 42 (1986) Wertheim, W.F., Indonesië van vorstenrijk tot neo-kolonie (Meppel 1978) 59 Bijlage I De erfenis van de Sarekat Islam De Sarekat Islam was van alle emancipatiebewegingen voor de Tweede Wereldoorlog de meeste dynamische en bereikte al spoedig een voor die tijd ongekende omvang. Echter, de geschiedenis van de Sarekat Islam was er na 1915 één van verval, verlies van invloed en interne strijd. Het enthousiasme van de massa-aanhang verflauwde, er kwamen weinig nieuwe afdelingen meer bij en de financiële problemen begonnen de jonge vereniging boven het hoofd te groeien. Daarnaast veroorzaakte de interne strijd tussen de revolutionair-socialistische vleugel en de meer gematigde, op de godsdienst georiënteerde, vleugel een diepe scheuring in de partij. De interne strijd werd beslecht in 1923. De ‘linkse’ SI-leden werden toen uit de beweging gestoten en sloten zich aan bij de ISDV van Henk Sneevliet. Ook de gematigde SI-leden verlieten de partij, omdat zij zich meer thuis voelden in niet-politieke partijen. De SI bleef als een kleine organisatie achter en verloor eind jaren ’20 al haar invloed aan de Partai Nasional Indonesia (PNI) van Sukarno.173 Ondanks de korte bloeitijd van de Indonesische massapartij, heeft zij op ruime schaal het emancipatiestreven nieuw leven ingeblazen en ervoor gezorgd dat in veel brede lagen een zeker besef van mensenwaarde en zelfrespect levendig is geworden. De partij heeft de allereerste aanzet gedaan voor de Indonesische mentaliteitsverandering en het volk op een bepaalde manier geprikkeld voor de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd. 173 Korver, Sarekat Islam 1912 – 1916, 5. 60 Bijlage II Schematisch overzicht van het bestuur in Nederlands-Indië Opperbestuur in Nederland Gevormd door: Koningin + Minister van Koloniën met zijn ambtelijke apparaat en parlement Staten-Generaal Regelt de Indische begroting Gouverneur-generaal in Indië Ondersteund door Algemene Secretarie, bureau dat de correspondentie verzorgd voor de gouverneur-generaal Volksraad Raad van Nederlands-Indië (5 – 7 leden, adviserende rol) Directeuren van de departementen Hooggerechtshof (Justitie, Binnenlands bestuur, Economische Zaken, Landbouw en Onderwijs) Voorziet de gouverneurgeneraal van adviezen. Tot 1925 ontbrak de wetgevende macht. Rechtbanken Hoofd van een provincie (binnenlands bestuur was dualistisch) Resident Heeft de leiding over: het Indonesisch Binnenlands Bestuur en het Europees Binnenlands Bestuur wordt Indonesisch Binnenlands Bestuur Europees Binnenlands Bestuur Gevormd door: Regent + Wedana (districtshoofd) + Assistent Wedana en Desa of kamponghoofd Gevormd door: Assistent-resident + controleur 61 Bijlage III Overzicht van het bestuur in Nederland Kabinet-Heemskerk Premier: Th. Heemskerk Politieke kleur: Christelijk Minister van Koloniën Theodorus Heemskerk Alexander Willem Frederik Idenburg Jan Hendrik de Waal Malefijt Kabinet-Cort van der Linden Premier: P.W.A. Cort van der Linden Politieke kleur: Liberaal Minister van Koloniën Thomas Bastiaan Pleijte Jean Jacques Rambonnet Alexander Willem Frederik Idenburg Kabinet-Ruijs de Beerenbrouck I Premier: Ch. J.M. Ruijs de Beerenbrouck Minister van Koloniën Alexander Willem Frederik Idenburg Charles Ruijs de Beerenbrouck Simon de Graaf 12 februari 1908 - 29 augustus 1913 12 februari 1908 - 20 mei 1908 20 mei 1908 - 16 augustus 1909 16 augustus 1909 - 29 augustus 1913 29 augustus 1913 - 9 september 1918 29 augustus 1913 - 8 december 1915 8 december 1915 - 17 januari 1916 (ivm ziekte Pleijte) 17 januari 1916 - 9 september 1918 9 september 1918 - 18 september 1922 9 september 1918 - 13 november 1919 13 augustus 1919 - 13 november 1919 13 november 1919 - 18 september 1922 Bron: Bob de Graaff, ‘Kalm temidden van woedende golven’. Het ministerie van Koloniën en zijn taakomgeving 1912 - 1940 (Leiden 1996) 62 Abstract De opkomst van nationalistische partijen in Indonesië rond 1900 wordt vaak in verband gebracht met de in 1901 aangekondigde ethische politiek. Dit verband - de wisselwerking tussen de opkomst en ontwikkeling van de nationalistische beweging en de ethische politiek van de Nederlanders - is in dit onderzoek nader bekeken. Er is ingegaan op de invloed van het Nederlandse koloniale bewind op de ontwikkeling van de Sarekat Islam, omdat deze wisselwerking nog niet eerder onderzocht is. De Sarekat Islam fungeerde als klachtenloket van haar achterban en richtte zich met die klachten tot het koloniale gouvernement in Indië, wat een zekere wisselwerking impliceert en dit onderzoek baanbrekend maakt. De invloed van het Nederlandse koloniale bewind op de ontwikkeling van de Sarekat Islam in de periode van 1912 tot 1919 zal nader bekeken worden door specifiek in te gaan op vier hervormingen ten tijde van twee gouverneurs-generaal, die direct of indirect invloed hebben gehad op het ‘doen en laten’ van de Sarekat Islam. De briefwisseling tussen verschillende bestuursambtenaren uit Den Haag en Buitenzorg hebben hiervoor als voornaamste bron gefungeerd. Uit het onderzoek is gebleken dat het ethische ontwikkelingswerk van de kolonisator heeft bijgedragen aan de gewijzigde Indonesische mentaliteit, die zich openbaarde in de kritische houding van de SI-leden, die westers onderwijs hadden genoten, ten aanzien van het gevoerde beleid. Zij stelden steeds vaker het ethische regeringsbeleid op de proef en kwamen er na verloop van tijd achter dat Nederland zijn kolonie wilde behouden. De ontwikkeling diende namelijk telkens te gebeuren onder Nederlands gezag, naar westers model en in het tempo dat de kolonisator geschikt achtte. Deze constatering sterkte de radicale SI-leden erin zich tegen de koloniale exploitatie te keren en de revolutionaire weg te vervolgen. Key words: Sarekat Islam, Van Limburg Stirum, Idenburg, ethisch kolonialisme, ontluikend nationalisme. 63