Ethisch kolonialisme en ontluikend nationalisme De invloed van het

advertisement
Ethisch kolonialisme en ontluikend nationalisme
De invloed van het Nederlandse koloniale bewind op de ontwikkeling van de Sarekat Islam
in de periode van 1912 tot 1919: Vier ethische beleidshervormingen bekeken onder twee
gouverneurs-generaal
Lisanne M.A. Albers (6197604)
[email protected]
Scriptiebegeleider dr. S. F. Kruizinga
Tweede lezer dr. J.J.V. Kuitenbrouwer
Master Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen
Universiteit van Amsterdam, Faculteit Geesteswetenschappen
5 augustus 2013
‘De Sarekat Islam zoekt naar vrijheid, zoals het rivierwater van de bergen zoekt naar de
zee’1
1
NA nummer toegang 2.20.61, inventarisnummer 139: ‘Zeer geheime dienstnota van P.J. Gerke betreffende het 4e
nationale congres van de Vereniging Centraal Sarekat Islam in Soerabaja’, 26.
1
Inhoudsopgave
Inleiding
3
Hoofdstuk 1. De lastige kwestie inzake de rechtspersoonlijkheid
1.1. Verbod en erkenning
1.2. De Waal Malefijt versus Idenburg
1.3. Een bevredigend effect
1.4. ‘Het uitblijven van praktische resultaten’
Tussenconclusie
9
Hoofdstuk 2. Invoering van de Muilkorfwet
2.1. De grens van het toelaatbare
2.2. Pleijte versus Idenburg
2.3. Erkenning van de gedragslijn
2.4. ‘Met twee maten gemeten’
Tussenconclusie
20
Hoofdstuk 3. De Volksraad op twee momenten
3.1. Instelling van de Volksraad
3.1.1. De tegenstelling tussen ideaal en werkelijkheid
3.1.2. Pleijte versus Van Limburg Stirum
3.1.3. Een verheugde reactie
3.1.4. ‘Een eerste stap op weg naar zelfbestuur?’
Tussenconclusie
31
3.2. De Novemberbelofte
3.2.1. De botsing tussen ideaal en werkelijkheid
3.2.2. Idenburg versus Van Limburg Stirum
3.2.3. Een constructieve houding
3.2.4. ‘Het vertrouwen kwijt’
Tussenconclusie
42
Conclusie
54
Beperkingen
57
Bibliografie
58
Bijlage I De erfenis van de Sarekat Islam
Bijlage II Schematisch overzicht van het bestuur in Nederlands-Indië
Bijlage III Bestuur in Nederland in de periode van 1908 tot 1922
2
Inleiding
Koningin Wilhelmina sprak in haar troonrede van 1901 over de vervulling van een ‘zedelijke
roeping’ ten overstaan van de ‘Indischen archipel’. Nederland diende zijn lang
verwaarloosde historische taak te vervullen en had als voogd van Indië de plicht om de
koloniale bevolking zodanig te vormen dat zij zou kunnen komen tot politieke en
economische zelfstandigheid. Het ethische streven van de kolonisator om de kolonie iets
terug te geven kwam voort uit het feit dat Nederland ten tijde van het Cultuurstelsel (18301870) alleen maar aan Indië had verdiend en hervormingen op intellectueel en economisch
gebied achterwege waren gebleven.2 De zogenoemde ethische politiek vormde een reactie
op dit ‘egoïstische’ beleid en diende het Indonesische volk op te voeden en te ontwikkelen
zodat het op den duur op eigen benen zou kunnen staan. De ethische gedachte leek in
eerste instantie erg aantrekkelijk, maar leidde in de praktijk tot een sterke vorm van
paternalisme. Van het volk werd namelijk verwacht dat het geduldig zou luisteren naar de
wijze lessen van de blanke kolonisator en het zich zou schikken naar het westerse
ontwikkelingsmodel. Hierbij moet wél vermeld worden dat niet het hele Indonesische volk,
maar alleen de inheemse elite profiteerde van de goedbedoelde hervormingen van het
Nederlands koloniale bewind. Het westerse onderwijs was aanvankelijk namelijk alleen
toegankelijk voor de Javaanse elite, die zichzelf beschouwde als de aangewezen groep om
het westerse gedachtegoed over te nemen en de stem van ‘hun’ volk te laten horen.3
Enerzijds aanvaardde zij het westerse ontwikkelingsmodel, omdat bepaalde westerse
normen en waarden als de westerse techniek en methode konden bijdragen aan de
volmaking van de aloude oosterse beschaving en streefde zij een zekere synthese na van de
oosterse en westerse cultuur. Anderzijds verzette dit gezelschap zich tegen de principiële
ongelijkheid en voortdurende dominantie van de kolonisator. De houding van aanvaarding
en tegelijkertijd verzet plaatste de elite in een innerlijke conflictsituatie.4 De onderlinge
gedachtewisseling in combinatie met de opkomst van de Indonesische pers heeft deze
onrust, die al langere tijd werd ervaren, naar voren gebracht. Als vertolkster en leidster van
de publieke opinie stond de krant namelijk midden in de Indonesische maatschappij en gaf
zij uiting aan gevoeld onrecht.
De gewijzigde Indonesische mentaliteit was allereerst gevolg van een groeiend
zelfbewustzijn van de verschillende Aziatische volkeren.5 De ontwaking van de Indonesische
bevolking kan dan ook in verband worden gebracht met de ontwaking van het algehele
Oosten.6 Op de geprepareerde geestelijke bodem ontstonden in de archipel vanaf 1908
verschillende emancipatieverenigingen, waarvan sommige een uitgesproken politiek
karakter hadden als de antikoloniale Indische Partij (IP), en andere religieuze bewegingen
waren, die de belangen behartigden van een specifieke groep in de samenleving. De Sarekat
Islam (SI) behoorde tot de laatst genoemde categorie en streefde naar de economische,
geestelijke en maatschappelijke verheffing van haar achterban. De in 1912 opgerichte partij
kreeg spoedig vat op de massa van het volk en bereikte een voor die tijd ongekende
omvang. In 1916 werd haar aanhang zelfs geschat op één miljoen. De SI bracht de klachten
2
Willem F. Wertheim, Indonesië van vorstenrijk tot neo-kolonie (Meppel 1978) 63.
R.W. Liddle, Ethnicity, party and national integration. An Indonesian case study (Londen 1970) 8.
4 Elisabeth C. Dolk, Twee zielen, twee gedachten (Leiden 1993) 10 - 12.
5 De Japanse overwinning op Rusland in 1905 en de omwenteling in China in 1911 maakten bijvoorbeeld diepe indruk op
de volkeren in de Aziatische wereld en versterken het zelfbewustzijn van deze volkeren.
6 Frederik L. Rutgers, Idenburg en de Sarekat Islam in 1913 (Amsterdam 1939) 48 en 49.
3
3
van haar leden in kaart en gaf deze vervolgens door aan de Nederlands-Indische regering in
Buitenzorg, het huidige Bogor, in de hoop en verwachting dat op deze manier de oorzaken
ervan weggenomen zouden worden. De partij keerde zich, in tegenstelling tot de IP, niet
tegen het Nederlandse bewind, maar was bereid met de kolonisator samen te werken.7 De
bloeitijd van de vereniging echter, was van korte duur. Al in 1915 was zij over haar
hoogtepunt heen. Toch kan gesteld worden dat de Sarekat Islam op hele ruime schaal het
Indonesische emancipatiestreven nieuw leven heeft ingeblazen en de allereerste aanzet
heeft gedaan voor de Indonesische mentaliteitsverandering, die nog tientallen jaren nodig
had om zich door te ontwikkelen. 8 De partij was slechts één van de vele
emancipatiebewegingen in Indië en maakte deel uit van een bredere trend in Indië (en
Zuidoost–Azië) van bewegingen die naar emancipatie streefden.
De gewijzigde Indonesische mentaliteit kwam niet alleen voort uit de algehele ontwaking
van de Aziatische wereld, maar was ook gevolg van het actieve Nederlandse overheidsbeleid
in de kolonie. Het westerse onderwijs stelde namelijk een kleine groep Indonesiërs in staat
om de taal van de kolonisator eigen te maken en maakte het mogelijk dat zij in die taal
uiting konden geven aan gevoelde klachten. Dit verband - de wisselwerking tussen de
opkomst en ontwikkeling van de nationalistische beweging en de ethische politiek van de
Nederlanders - zal ik in mijn scriptie nader bekijken. Ik zal mij in het bijzonder richten op de
invloed van het Nederlandse koloniale bewind op de ontwikkeling van de Sarekat Islam
tussen 1912 en 1919, aangezien deze wisselwerking nog niet eerder onderzocht is. Arie
Korver heeft in zijn proefschrift De Sarekat Islam 1912 – 1916 (1982) als eerste
wetenschapper onderzoek gedaan naar de Indonesische massapartij en heeft op dat vlak
een grote leemte weten op te vullen. Hij is in staat geweest om de beweging van binnenuit
te beschrijven en heeft in zijn onderzoek dan ook een aantal interne verklaringen gegeven
voor de ontwikkelingen binnen de Sarekat Islam. Het feit dat de partij bijvoorbeeld nooit in
staat is geweest om zelf het een en ander tot stand te brengen had in de ogen van Korver
onder meer te maken met dat het de partij ontbrak aan een goed functionerend
contributiesysteem.9 Opmerkelijk is dat Korver niet is ingegaan op de rol van eventuele
externe factoren, maar zich uitsluitend heeft gebaseerd op interne verklaringen. Hij heeft de
Sarekat Islam los van de ethische politiek bekeken, terwijl de Sarekat Islam als klachtenloket
fungeerde van haar achterban en zich met die klachten richtte tot het gouvernement. Dit
impliceert naar mijn mening een zekere wisselwerking. In dat opzicht schiet de aanpak van
Korver te kort en zie ik vruchtbaar grond voor verder onderzoek.
In mijn onderzoek zal ik dan ook kijken naar de invloed van het Nederlandse koloniale
bewind op de ontwikkeling van de Sarekat Islam in de periode van 1912 tot 1919. Ik zal de
partij juist in deze tijd bekijken, omdat sprake was van een kritieke koloniale periode. De in
1901 aangekondigde ethische politiek leidde namelijk zowel tot toenadering als tot
groeiende spanning tussen het Nederlandse koloniale bewind en de verschillende
Indonesische partijen. Zo ook bij de Sarekat Islam. In eerste instantie beoordeelde deze
partij de ethische richting van het gouvernement als positief, maar na verloop van tijd
veranderde dit. Het feit dat de ontwikkeling van het Indonesische land en volk diende te
7
P.H. Fromberg, ‘De Inlandse beweging op Java’, in: De Gids 78 (1914) 23 - 44, 33.
Arie P. Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916. Opkomst, bloei en structuur van Indonesisch eerste massabeweging
(Amsterdam 1982) 271.
9 Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 176.
8
4
gebeuren onder Nederlands gezag, naar westers model en in het tempo dat de kolonisator
geschikt achtte, vormden voor steeds meer SI-leden een bron van onvrede. Zij hadden
namelijk een onafhankelijk Indië voor ogen en gingen uit van de misbaarheid van het
Nederlandse bewind. Het Nederlandse koloniale bewind echter, achtte Indië nog lang niet
rijp voor zelfstandigheid en beoogde de geleidelijke ontwikkeling van het Indonesische land
en volk met als einddoel een soeverein Indië binnen Rijksverband.10 Ik zal mijn hoofdvraag
beantwoorden door specifiek in te gaan op vier ethische hervormingen ten tijde van twee
gouverneurs-generaal, die direct of indirect invloed hebben gehad op het ‘doen en laten’
van de Sarekat Islam. Ik zal hier later in de inleiding nog op terugkomen.
Het ethische ideaal versus de politieke werkelijkheid
Voor een vruchtbare analyse van de ethische beleidshervormingen is het van belang stil te
staan bij de term ethische politiek, waaruit de hervormingen zijn voortgevloeid, en bij de
vele definities en interpretaties. Elsbeth Locher-Scholten brengt in haar proefschrift Ethiek
in fragmenten (1981) drie fasen aan in de ethische periode: in de periode 1894-1905 lag het
accent op het onder controle brengen van de archipel en de voorbereiding van de
ontwikkeling van het Indonesische land en volk. De jaren 1905-1920 vormde de
bloeiperiode van het ontwikkelingswerk, die de tegelijkertijd voltooide gezagshandhaving
dreigde te overschaduwen, waardoor in de fase erna een periode aanbrak van
consolidatie.11 Bovendien gaat Locher-Scholten in op de definitie van de ethische politiek en
komt zij tot de conclusie dat in de term vele paradoxen liggen besloten als de tegenstelling
tussen gezagsuitbreiding en de ontwikkeling van zelfbestuur. Tot 1900 leken de
doelstellingen in één beleid te verenigen. Echter, de tegenstelling tussen het (ethische)
ideaal en de (politieke) werkelijkheid werd expliciet bij de opkomst van de nationalistische
beweging vanaf 1912. Het koloniale bewind leek te streven naar de opheffing van het
Indonesische land en volk, maar wilde daar tegelijkertijd zelf de voorwaarden voor stellen.12
In de eerste jaren wist de nationalistische beweging zich te schikken in de rol die het ethisch
geïnspireerde gouvernement haar opdrong, maar op den duur konden steeds minder leden
van deze beweging zich neerleggen bij de door het Nederlands-Indische bestuur
nagestreefde geleidelijkheid.13 De opstandelingen wilden zo snel mogelijk onafhankelijk
worden, terwijl het Nederlandse koloniale bewind het liefst alles onder controle hield.
Sterker nog, in de door Locher-Scholten aangeduide periode van consolidatie maakte het
Nederlandse koloniale bewind bijna geen beleid meer, maar beheerste en beheerde het.
Wat ook de drijfveren zijn geweest, onwil of onvermogen, het trage tempo van de
staatkundige ontwikkeling heeft uiteindelijk de verhouding tussen kolonisator en
gekoloniseerde aangetast en aanleiding gegeven tot de radicalere koers van de
nationalistische beweging.14
10
L. Jeroen Touwen, ‘Paternalisme en protest. Ethische Politiek en nationalisme in Nederlands-Indië 1900 - 1942’, in:
Leidschrift 3 (2000) 68.
11 E.B. Locher-Scholten, Ethiek in fragmenten. Vijf studies over koloniaal denken en doen van Nederlanders in de
Indonesische Archipel 1877-1942 (Utrecht 1981) 206.
12 Locher-Scholten, Ethiek in fragmenten, 208.
13 Bob de Graaff, ´Kalm temidden van woedende golven´. Het ministerie van Koloniën en zijn taakomgeving 1912 - 1940
(Leiden 1996) 202.
14 Graaff, ´Kalm temidden van woedende golven´, 572 en 573.
5
Den Haag versus Indië
Voor een goed begrip van de ethische hervormingen in Indië is het eveneens essentieel om
te weten waar en door wie koloniaal beleid werd gemaakt. De verhouding tussen het
opperbestuur in Nederland, gevormd door de minister van Koloniën met zijn ambtelijke
apparaat en het parlement, en het gouvernement in Indië is meerdere malen vastgelegd in
verschillende regeringsreglementen.15 In eerste instantie was koloniaal bestuur een zaak
van de Kroon en diende de landvoogd, de hoogste gezaghebber in de kolonie, te
gehoorzamen aan de bevelen van de Koning. Hier kwam op den duur kritiek op wat zich
resulteerde in een aantal nieuwe regeringsreglementen, die de macht van de Kroon
inperkte. De grondwetsherziening van 1922 en de Indische Staatsregeling van 1925
bijvoorbeeld perkten de wetgevende macht van de Kroon aanzienlijk in door de bepaling dat
alle inwendige aangelegenheden voortaan in Indië zouden worden geregeld door
ordonnanties.16 Echter, de Kroon had nog steeds het recht aanwijzingen te verstrekken, was
bevoegd om de gouverneur-generaal om verantwoording te vragen voor zijn gevoerde
beleid of voor het nalaten van beleidsdaden en had het recht de gouverneur-generaal te
benoemen of te ontslaan. De bepaling leidde uiteindelijk dus niet tot een duidelijke
afbakening van wat tot de interne aangelegenheden van Indië behoorde en wat tot het
takenpakket van het opperbestuur behoorde. Nog steeds was de gouverneur-generaal niet
vrij om te doen en laten wat hij wilde.17 Hij diende aan de ene kant contact te houden met
het opperbestuur in Nederland, die instructies gaf, en diende aan de andere kant rekening
te houden met de wensen van de inwoners van de Indonesische archipel. Het beleid van
een gouverneur-generaal hing dus niet alleen af van zijn eigen visie, maar ook van door
deskundigen aangereikte adviezen en door de minister toegestane ruimte. 18 De wijze
waarop beleid in de praktijk werd gebracht was voor een groot deel afhankelijk van de
persoonlijkheid van opeenvolgende ministers en landvoogden, hun taakopvatting en hun
onderlinge verhouding. Deze was niet zozeer een zaak van geschreven bepalingen, maar van
juist begrip van elkaars bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Het was een kwestie van
een goede verstandhouding.19 Echter, hoe goed de verhouding tussen de minister en de
landvoogd ook was, tussen hen hing bijna altijd wel een soort spanning in. De gouverneurgeneraal steunde namelijk op een ambtelijk apparaat dat weliswaar niet steeds antiNederlands, maar wel altijd pro-Indisch was.
Kortom, bij het bekijken van onderstaande hervormingen is het van belang bewust te zijn
van de vele paradoxen die besloten liggen in de term ethische politiek en van het feit dat
het spanningsveld tussen de (ethische) theorie en de (politieke) praktijk met de opkomst
van de nationalistische beweging duidelijk werd. Het bewind leek naar de opheffing van
land en volk te streven, maar wilde daar tegelijkertijd zelf de voorwaarden aan stellen, tot
grote ontevredenheid van de Indonesische nationalisten. Daarbij hing het beleid van een
gouverneur-generaal niet alleen af van zijn eigen visie, maar ook van aangereikte adviezen
en door de minister toegestane ruimte.
15
Zie schematisch overzicht van het bestuur in Nederlands-Indië in bijlage I.
Een ordonnantie is een legislatieve akte die de gouverneur-generaal in Indië de mogelijkheid gaf om zelfstandig, buiten
het opperbestuur in Den Haag om, een regeling tot stand te brengen.
17 Graaff, ´Kalm temidden van woedende golven´, 337 - 355.
18 Elsbeth Locher-Scholten, ‘Een liberaal autocraat, gouverneur-generaal mr. J. P. Graaf van Limburg Stirum (1916 - 1921)’,
in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 95 (1980) 120.
19 Graaff, ´Kalm temidden van woedende golven´, 356.
16
6
Opzet en bronnen
Zoals eerder genoemd zal ik in mijn scriptie stilstaan bij de invloed van het Nederlandse
koloniale bewind op de ontwikkeling van de Sarekat Islam. Ik zal dit nader bekijken door
specifiek in te gaan op de volgende vier ethische hervormingen:
1. Rechtspersoonlijkheid
Het besluit van A.W.F. Idenburg, die van december 1909 tot maart 1916 het ambt van
landvoogd bekleedde, om op 30 juni 1913 alleen de lokale SI-afdelingen
rechtspersoonlijkheid te verlenen zal ik bekijken om zo iets te kunnen zeggen over de
‘goede’ wil van de Nederlandse regering om het Indonesische emancipatiestreven tegemoet
te komen. Het feit dat het bewind na zorgvuldig onderzoek de Centraal Sarekat Islam (CSI),
het landelijke lichaam van de partij, geen rechtspersoonlijkheid verleende, geeft namelijk
aan dat grenzen zaten aan de goede wil van het Nederlandse koloniale bewind om
tegemoet te komen aan het inheemse emancipatiestreven. De vraag is natuurlijk: Waar lag
deze grens en in hoeverre heeft deze grens invloed gehad op de ontwikkeling van de Sarekat
Islam? Om daar antwoord op te kunnen geven zal ik in dit hoofdstuk dieper ingaan op de
motieven van het Nederlandse koloniale bewind om de CSI te verbieden en om de
plaatselijke SI-afdelingen te erkennen. Om dit te kunnen doen zal ik de briefwisseling tussen
Idenburg en degenen bij wie hij zijn inlichtingen en adviezen inwon als voornaamste
primaire bron gebruiken. Dit omdat de correspondentie tussen de betrokken ambtenaren in
deze kwestie goed bewaard is gebleven en de briefwisseling grotendeels is opgenomen in
het boek Briefwisseling Kuyper-Idenburg (1985).
2. Muilkorfwet
De Instelling van de ’Muilkorfwet’ in 1914 zal ik bekijken om zo te onderzoeken in hoeverre
het Indonesische volk vrij was om zijn mening te uiten en tot op welke hoogte het
Nederlandse koloniale bewind streefde naar de opheffing van het volk. De Muilkorfwet
bepaalde ‘dat het opwekken of bevorderen van gevoelens van haat, minachting of
vijandschap door woorden, tekens, vertoningen of anderszins jegens het wettige gezag
bestraft zou worden met een tuchthuisstraf voor Europeanen van vijf tot tien jaar en met
dwangarbeid in de ketting van vijf tot tien jaar voor Indonesiërs’.20 Ik zal in dit hoofdstuk
kijken naar de motieven van het bewind voor instelling van de Muilkorfwet en stilstaan bij
de reactie van de Sarekat Islam op de drang van het bewind om controle uit te oefenen op
het geschreven en gesproken woord. Ik zal gebruikmaken van de briefwisseling tussen
Idenburg en zijn adviseurs die is opgenomen in het boek De ontwikkeling van de
nationalistische beweging in Nederlandsch-Indië (1967).
3. De Volksraad op twee momenten
In hoofdstuk 3 zal ik de Volksraad onder de loep nemen, zowel de Wet van 16 december
1916 tot instelling van de Volksraad als de omstreden Novemberverklaring in 1918, die de
Raad medezeggenschap en controle op het bestuur verleende. Beide hervormingen
kwamen tot stand onder leiding van Van Limburg Stirum, die in maart 1916 gouverneurgeneraal Idenburg opvolgde. De Volksraad, een Indisch proto-parlement, kon de
gouverneur-generaal advies uitbrengen over de begroting en kon over andere onderwerpen
gehoord worden. Eindelijk werd een deel van de Indonesische bevolking in staat gesteld om
20
Mirjam Maters, Van zachte wenk tot harde hand. Persvrijheid en persbreidel in Nederlands-Indië 1906 - 1942 (Utrecht
1998) 98 en 99.
7
van zich te laten horen en uiting te geven aan al langer gevoeld onrecht. In dat opzicht was
de Raad hoognodig geweest en had deze zijn bestaansrecht direct bewezen. Toch werd vrij
snel kritiek geuit op het functioneren van de adviserende Volksraad. Het bleek namelijk een
in de lucht zwevend orgaan te zijn, die uitsluitend kritiek uitte op zowel het Nederlandse
regerings- als het Indische gouvernementsbeleid. Onder invloed van roerige nationale en
internationale omstandigheden in het najaar van 1918 breidde Van Limburg Stirum de
bevoegdheid van de Volksraad uit in de hoop er een meer verantwoordelijk lichaam van te
maken.21 De instelling van de Volksraad en de Novemberbelofte zijn twee belangrijke
hervormingen geweest, omdat zij gehoor gaven aan de roep van het volk om zelfbestuur. In
dit hoofdstuk zal ik kijken hoe Nederland, zowel het gouvernement in Indië als het
ministerie van Koloniën in Den Haag, aankeek tegen de bestuurshervorming van Indië en de
rol van de Volksraad daarin. Was de instelling van de Volksraad een manier om antwoord te
geven op de roep van de SI om politieke participatie of was het een schijninstelling om op
die manier de partij onder de duim te houden? Ik zal antwoord geven op deze vragen door
te kijken naar de motieven van het Nederlandse koloniale bewind voor de instelling van
bovengenoemde hervormingen aan de hand van de briefwisseling tussen Van Limburg
Stirum en zijn adviseurs, die is opgenomen in het boek De Volksraad en de staatkundige
ontwikkeling van Nederlands-Indië (1964).
Ik zal op basis van briefwisselingen tussen verschillende bestuursambtenaren, onder andere
tussen de hierboven genoemde gouverneurs-generaal en hun minister van Koloniën, ingaan
op de aard van bovenstaand beleid. Ik zal licht werpen op het handelen en streven van de
bestuursambtenaren in zowel Den Haag als Buitenzorg en kijken naar de praktische
uitvoering van het ethische beleid. Daarnaast zal ik stilstaan bij de reactie van de Sarekat
Islam op de doorgevoerde ethische beleidsmaatregelen en kijken of het bewind
daadwerkelijk inspeelde op de behoeften van de partij. Om mijn scriptie een duidelijke
structuur te geven zal ik bij elke hervorming de volgende deelvragen bekijken:
1. Wat waren de motieven van het Nederlandse koloniale bewind voor de invoering
van de hervorming?
2. Is er verschil van inzicht tussen Haagse en Indische ambtenaren ten overstaan van de
hervorming?
3. Wat was de verwachte reactie van de Sarekat Islam op de invoering van de
hervorming?
4. Wat was de reactie van de Sarekat Islam op de invoering van de hervorming?
In de conclusie zal ik, in aanvulling op de interne verklaringen van Korver, stilstaan bij de
invloed van het Nederlandse koloniale bewind op de ontwikkeling van de Sarekat Islam in de
kritieke koloniale periode. Ik ben er in mijn scriptie bijvoorbeeld achtergekomen dat de
complexe verhouding tussen de minister van Koloniën in Den Haag, die instructies gaf, en de
gouverneur-generaal in Buitenzorg, die de steeds conservatiever wordende instructies
diende op te volgen, van invloed is geweest op het trage tempo van de staatkundige
ontwikkeling van Indië en heeft bijgedragen aan de radicalisering van de nationalistische
sentimenten.
21
Locher-Scholten, ‘Een liberaal autocraat, gouverneur-generaal mr. J. P. Graaf van Limburg Stirum (1916 - 1921)’, 89.
8
H1.
De lastige kwestie inzake de rechtspersoonlijkheid
De Sarekat Islam werd omstreeks 1912 opgericht in Solo, een Indonesische gemeente op het
eiland Java, en fungeerde als klachtenloket van haar achterban. De partij bracht de klachten
van haar leden in kaart en gaf deze vervolgens door aan het Nederlands-Indische bestuur in
Buitenzorg in de hoop en verwachting dat het de oorzaken van deze klachten zou
wegnemen. De partij streefde naar de economische, geestelijke en intellectuele vooruitgang
van haar leden en deelde dus in grote lijnen de ethische gedachte van het Nederlandse
koloniale bewind. Cokroaminoto (voluit: Raden Umar Saïd Cokroaminoto), een
vooraanstaand leider van de partij, benadrukte in zijn toespraak op het eerste nationale
Sarekat Islam congres dan ook dat de ontwikkeling van zijn partij ‘plaats moge hebben
onder bescherming van de Driekleur’. 22 Hij wees zijn achterban op het feit dat zij
gehoorzaam diende te zijn aan de Nederlandse regering in Buitenzorg en zich niet tegen
haar mocht verzetten. De massavereniging werd op landelijk niveau aangestuurd door de
Centraal Sarekat Islam (CSI), waarbinnen de leiding kwam te liggen bij het hoofdbestuur, dat
later het Centraal Comité is gaan heten.23 Cokroaminoto had als vice-voorzitter van het
Centraal Comité in september 1912 een verzoek ingediend bij gouverneur-generaal
Idenburg tot verkrijging van rechtspersoonlijkheid. De CSI had om verschillende redenen
rechtspersoonlijkheid aangevraagd. Allereerst om als vereniging de bevoegdheid te krijgen
tot het verrichten van privaatrechtelijke handelingen. In de tweede plaats werd de
rechtspersoonlijkheid gezien als een officiële instemming van de regering met de
betreffende vereniging. Dit was voor veel lagere Indonesische ambtenaren belangrijk,
omdat zij alleen durfden toe te treden tot de partij als deze officieel erkend was door de
regering. In de derde plaats was het voor niet erkende verenigingen moeilijk vergaderingen
te beleggen en zou erkenning van de vereniging dit makkelijker maken.24 Idenburg was als
enige bevoegd om rechtspersoonlijkheid te verlenen door middel van het goedkeuren van
de statuten van de betreffende vereniging.
Het verzoek van de CSI om rechtspersoonlijkheid stelde de in 1901 aangekondigde ethische
politiek op de proef en fungeerde als een toetssteen voor de oprechtheid van deze
politiek.25 Gouverneur-generaal Idenburg had het ethische regeringsbeleid aanvaard en
diende het Indonesische emancipatiestreven van de Sarekat Islam dus op een bepaalde
manier tegemoet te komen. Echter, aan dit ethische streven zat een grens, omdat Idenburg
naast de behoeften van de partij ook de belangen van zijn eigen land behoorde te dienen.
Voor Nederland was het belangrijk om Nederlands-Indië te behouden en de band tussen de
landen langer te laten voortduren. Kortom, het verzoek stelde Idenburg voor een zeer lastig
dilemma dat zich uiteindelijk meerdere malen resulteerde in uitstel van de te nemen
beslissing. Voordat ik dieper inga op het hierboven geschetste dilemma zal ik eerst ingaan
op de persoonlijke visie van Idenburg, omdat hij net als alle andere ethici naar eigen
levensovertuiging en Indische ervaring accenten had aangebracht in het ethische
ontwikkelingsprogramma.
22
J. Th. P. Blumberger, De nationalistische beweging in Nederlandsch-Indië (Haarlem 1931) 63.
Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 171.
24 Ibidem, 28 en 29.
25 Rutgers, Idenburg en de Sarekat Islam in 1913, 1.
23
9
1.1. Verbod en erkenning
De accenten van Idenburg
Alexander Willem Frederik Idenburg was afkomstig uit een orthodox-protestants milieu en
werd beschouwd als de gedoodverfde opvolger van de antirevolutionaire Abraham Kuyper,
de grote voorman en stichter van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP). Op 9 september 1902
werd Idenburg benoemd tot minister van Koloniën in Kabinet-Kuyper. Al in zijn eerste
Kamerrede sprak hij zich uit over het doel van de koloniale politiek, die in zijn ogen ‘het
opheffen van de Inlander moest zijn’.26 Idenburg was ervan overtuigd dat in de geestelijke
verheffing de kiem lag voor de materiële ontwikkeling. Die geestelijke vooruitgang zou in
zijn ogen alleen bereikt kunnen worden door de verdere verbreiding van het christendom.
Toen Idenburg in 1909 werd benoemd tot landvoogd van Indië bracht hij deze gedachte
meteen in de praktijk en verbreidde hij het christelijke geloof door de bijzondere scholen te
subsidiëren. Ook nam hij maatregelen tot bevordering van de zondagsrust, onder andere bij
de ‘pasar-circulaire’ die het houden van markten op zondag tegen wilde gaan. Idenburgs
liefde voor God was de bezielende kracht in zowel zijn openbare als persoonlijke leven en
vormde in veel gevallen de drijfveer voor zijn maatregelen.27 Was dit ook het geval bij zijn
besluit inzake de rechtspersoonlijkheid? Met andere woorden: Met welke motieven
verbood Idenburg de CSI en met welke beweegredenen erkende hij de lokale SI-afdelingen
op 30 juni 1913?
Motief voor verbod van de Centraal Sarekat Islam
Met de doelen van de Sarekat Islam kon het Nederlandse koloniale bewind zich verenigen,
aangezien de partij naar de economische en sociale ontwikkeling van haar aanhang streefde
en zich onthield, althans aanvankelijk, van politieke aspiraties. Ook op de CSI kon het
gouvernement niets aanmerken. De CSI had als centraal orgaan van de organisatie als doel
het oprichten van lokale SI-afdelingen, het geven van raad en bijstand aan deze afdelingen
en het bevorderen van samenwerking tussen hen.28 Toch zat Idenburg met het verzoek in
zijn maag. In een brief naar J.H. de Waal Malefijt, die van augustus 1908 tot augustus 1913
minister van Koloniën was in het op 12 februari 1908 opgetreden Kabinet-Heemskerk, stelde
hij het volgende:
Ik heb geen reden om officieel die vereeniging te wantrouwen: ze gedraagt zich
behoorlijk, uit zich loyaal, openbaart zich niet revolutionnair. Toch kan ik niet zeggen
dat ik haar geheel vertrouw. Ook al omdat ik ze niet geheel begrijp. Het is iets zóo
nieuws, zoo buitengewoons, zulk een snelle overal doordringende organisatie van de
inlandsche bevolking dat men zich afvraagt: van waar èn waarheen?29
Het Nederlandse koloniale bewind had zijn bedenkingen tegen de vorm waarin de Sarekat
Islam zich uitte. De partij was in de ogen van de kolonisator te massaal, te weinig in de hand
van de leiders, de doelomschrijving te vaag en het toezicht te zwak. Het gouvernement
maakte zich zorgen over de onbepaalde doelomschrijving, omdat deze weinig concreet was
26
C. Fasseur, ‘Idenburg, Alexander Willem Frederik (1861 - 1935)’, in: Biografisch Woordenboek van Nederland.
C.J. Middelberg-Idenburg, A.W.F. Idenburg (Den Haag 1935) 131.
28 C. Fasseur, De geest van het gouvernement (Leiden 1977) 8.
29 J. de Bruijn en G. Puchinger, Briefwisseling Kuyper-Idenburg (Franeker 1985) Idenburg aan De Waal Malefijt op 19 maart
1913, 105.
27
10
en de partij daardoor nog allerlei richtingen in zou kunnen slaan. Een krachtige centrale
leiding was nodig om de ontwikkeling van de partij te sturen binnen de toegestane grenzen
van het Nederlandse gouvernement. Echter, in de ogen van de Nederlandse regering
ontbrak het hier aan. Zij achtte het Centraal Comité niet in staat om de volle
verantwoordelijkheid te dragen en invloed uit te oefenen op het doen en laten van alle SIleden. Hiervoor was de partij in haar optiek te massaal. De kans dat verkeerde invloeden dus
vat zouden krijgen op de massapartij was dan ook aanwezig. In dit bezwaar zag het
Nederlandse koloniale bewind een strijdigheid met het algemeen belang. Het sterkte
Idenburg in zijn beslissing om de CSI te verbieden. Echter, totale afwijzing van de Sarekat
Islam was geen optie, omdat dit opgevat zou kunnen worden als een oorlogsverklaring
jegens de hele vereniging en een dergelijke botsing zonder dringende noodzaak niet
uitgelokt mocht worden.30 Dit brengt mij bij de motieven van het Nederlandse koloniale
bewind om de lokale SI-afdelingen wél te erkennen.
Motieven voor erkenning van de plaatselijke SI-afdelingen
Het eerste motief van Idenburg om de lokale SI-afdelingen wél te erkennen was dat de
gouverneur-generaal zich bewust was van het feit dat de Sarekat Islam was voortgekomen
uit een gewijzigde Indonesische mentaliteit, ‘uit een gemoedsgesteldheid die langzaam was
gekomen en niet meer zou verdwijnen’.31 Een totale afwijzing zou uiteindelijk dus niets
uithalen. De geconstateerde gewijzigde mentaliteit was allereerst gevolg van de
zelfbewustwording van de Aziatische volkeren. Het sterker wordend zelfbewustzijn uitte
zich in China in de toenemende afkeer tegen vreemdelingen en in Japan in een groeiend
nationaal besef. Deze landen waren vanwege hun gunstige geografische ligging eerder in
het wereldverkeer betrokken dan Indië, waardoor in die landen ook eerder het
bewustwordingsproces op gang was gekomen. Indië was onder de indruk van de ten gunste
van Japan in 1905 beslechte Russisch-Japanse oorlog en de omwenteling in China van 1911,
die de laatste Chinese keizer van de troon had gestoten en stond onder invloed van deze
internationale gebeurtenissen.32 Op de geprepareerde geestelijke bodem begon ook het
Indonesische volk zich op den duur af te vragen waarom het de stempel van minderwaardig
had gekregen en waarom het ondergeschikt stond aan de blanke kolonisator. Daarnaast was
de gewijzigde Indonesische mentaliteit gevolg van de actieve ethische politiek ten behoeve
van de volksopvoeding en volksontwikkeling, die de bovenlaag van de Indonesische archipel
in staat had gesteld om westers onderwijs te volgen en haar in mogelijkheid stelde om
uiting te geven aan gevoeld onrecht.
Een tweede motief was dat het gouvernement controle wilde houden op de
werkzaamheden van de Indonesische massapartij om zo haar loyaliteit aan het koloniale
gezag te kunnen waarborgen. Door uitsluitend de lokale afdelingen te erkennen wilde de
landvoogd voorkomen dat een lichaam zou ontstaan van miljoenen leden dat geheel
oncontroleerbaar was.33
30
S.L. van der Wal, De opkomst van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië (Groningen 1967) Nota van de
Algemene secretarie van 15 mei 1913, 224.
31 NA nummer toegang 2.20.61, inventarisnummer 137: ‘VII Geheim Kabinetsschrijven aan den Minister van Koloniën op 2
juli 1913’, 72.
32 Rutgers, Idenburg en de Sarekat Islam in 1913, 48 en 49.
33 Nationaal Archief Den Haag (NA), nummer toegang 2.20.61, inventarisnummer 137: ‘Gedrukte regeringsnota der
algemene secretarie DD Buitenzorg 15 mei 1913’, 56.
11
Het derde motief van Idenburg om de lokale afdelingen van de Sarekat Islam te erkennen
kwam voort uit het feit dat de partij voor ‘niets verkeerds aansprakelijk te stellen was’ en de
doelen van de Sarekat Islam grotendeels overeenkwamen met de doelen van het ethische
bewind. Idenburg zei hierover:
Ik heb sympathie voor het op geestelijke en stoffelijke ontwikkeling der bevolking
gerichte streven der Vereeniging. Ik heb geen bezwaar tegen het doel, zooals het in
de Statuten staat omschreven; Ik ben bereid vertrouwen te stellen in de goede
gezindheid en den goeden wil van het Hoofdbestuur; Doch ik eisch daartegenover
ook omgekeerd vertrouwen in de goede bedoelingen van het Gouvernement en
daarnevens een krachtige handhaving van orde en tucht onder de leden der
Vereeniging.34
Idenburg gaf aan dat hij bereid was om samen te werken met de Sarekat Islam en de partij
te willen steunen in haar ‘goede’ doelstellingen, mits de vereniging maar gehoorzaam was
aan het Nederlandse gezag en de rust bewaarde onder haar leden. De beweging zou zich
vooral moeten bezighouden met de economische en geestelijke verheffing van haar
achterban en vertrouwen moeten hebben in de goede (politieke) bedoelingen van het
gouvernement. Heel duidelijk stelde Idenburg de aanhankelijkheid van de partij aan de
kolonisator centraal. De strijd zou plaats moeten vinden op economisch- en niet op politiek
vlak.35
De vierde reden van Idenburg om de afdelingen van de SI te erkennen had te maken met
het feit dat Idenburg de loyale houding van de Sarekat Islam ten overstaan van het
Nederlandse koloniale bewind wilde stimuleren. Het Koninklijk besluit van 28 maart 1870 no
2 (Indisch Staatsblad 64) bepaalde ‘dat de erkenning als rechtspersoon uitsluitend
geweigerd zou mogen worden op gronden van algemeen belang’.36 De Indische Partij viel in
bovenstaande categorie. Zij streefde namelijk naar de beëindiging van de koloniaalstaatkundige verhouding met Nederland en stelde zich volgens artikel 2 van haar
oorspronkelijke statuten ten doel om het ‘Indisch vaderland voor te bereiden op een
onafhankelijk volksbestaan’.37 Het doel van de partij, het voorbereiden van Indië op een
onafhankelijk volksbestaan, bracht de openbare rust en orde - de basis van het koloniale
gezag - in gevaar. Idenburg kon niet anders dan deze partij te brandmerken als een
verboden vereniging. De Sarekat Islam echter, was loyaal aan het gouvernement en
weigerde samen te werken met de Indische Partij die zij ‘deloyaal’ noemde. Idenburg zag
zich, met het oog op de bevolking, genoodzaakt om het deloyale optreden van de Indische
partij af te keuren en tegen te gaan, en het loyale optreden van de Sarekat Islam te
bevorderen. Idenburg wilde hoe dan ook voorkomen dat de Indische Partij invloed zou gaan
uitoefenen op de nog loyale Sarekat Islam. De Indonesische massavereniging was namelijk,
in tegenstelling tot de Indische Partij, tevreden met het Nederlandse gezag en was bereid
om te werken binnen de gebaande paden van het gouvernement. Op 26 januari 1913 werd
34
Wal, De opkomst van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië, Verslag van hetgeen ter audiëntie van den
29sten Maart 1913 door den Gouverneur Generaal (Idenburg) is gesproken tot de leden van het Centraal-Comite van de
Vereeniging Sarekat Islam, 164.
35 Wal, De opkomst van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië, Idenburg aan De Waal Malefijt op 2 juli 1913,
290 en 291.
36 Bruijn en Puchinger, Briefwisseling Kuyper-Idenburg, Idenburg aan Kuyper op 9 maart 1913, 354.
37 Bruijn en Puchinger, Briefwisseling Kuyper-Idenburg, Idenburg aan De Savornin Lohman op 5 maart 1913, 102.
12
dit in Surabaya op het eerste, massaal bezochte, congres van de Sarekat Islam beaamd door
Cokroaminoto:
Wij zijn loyaal tegenover het Gouvernement; wij zijn tevreden onder de Hollandsche
Reegering. Het is niet waar, dat wij onrust willen stoken, het is niet waar, dat wij
willen vechten; wie dat zegt of denkt, is niet goed bij het hoofd; dat willen wij niet,
duizendmaal neen.38
Dat de Sarekat Islam loyaal was ten overstaan van het gezag bleek uit vele symptomen. Zo
werd op de SI-congressen het Wilhelmus gespeeld, met de Nederlandse vlag gezwaaid en
benadrukt dat de Sarekat Islam geen politieke partij was. Daarnaast wezen SI-leiders hun
leden telkens op het feit dat men gehoorzaamheid aan de wetten van de Nederlandse
regering verschuldigd was en op het feit dat men zich niet tegen haar mocht verzetten. 39 De
Sarekat Islam wilde uitsluitend gevoeld onrecht van haar achterban in kaart brengen en
vervolgens kenbaar maken aan de Nederlands-Indische regering in Buitenzorg in de hoop en
in de verwachting dat het een einde zou maken aan de gesignaleerde misstanden.40
Kortom, het verzoek van de CSI tot verkrijging van rechtspersoonlijkheid stelde de koloniale
ethische politiek op de proef en kan worden beschouwd als een ‘toetssteen van de
oprechtheid dier politiek’. 41 Idenburg zag zich genoodzaakt om de vereniging op een
bepaalde manier te erkennen, omdat de partij allereerst voor ‘niets verkeerds aansprakelijk
te stellen was’ en omdat daarnaast de beweging was voortgekomen uit een geestelijke
stroming die toch wel zou blijven bestaan - met of zonder steun van het gouvernement Met andere woorden: Idenburg was van mening dat de vereniging niet vernietigd mocht
worden, omdat zij de aankondiging was van een nieuw maatschappelijk leven. Hij zei
hierover:
De beweging zelve is niet te keeren, het is een gemoedsgesteldheid, die komen
moest, zelfs als gevolg van ons Bestuur, die op zichzelf niets onrustbarends heeft,
maar die om de westerse leiding vraagt.42
Toch had het Nederlandse koloniale bewind zijn bedenkingen tegen de vorm waarin de
Sarekat Islam zich uitte. De partij was te massaal, de doelomschrijving te vaag en de
aanhang te weinig in de hand van de leiders. Dat was dan ook de reden dat Idenburg er
uiteindelijk voor koos om uitsluitend de lokale afdelingen te erkennen. Door namelijk alleen
de plaatselijke afdelingen rechtspersoonlijkheid te verlenen doorbrak het bewind het
massale karakter van de vereniging en waren de werkzaamheden van de partij beter te
controleren. Idenburg gaf in zijn besluit enerzijds gehoor aan het ‘ethische’ recht van de
Indonesische massapartij op een eigen ontwikkeling, anderzijds handhaafde hij de
controlerende taak van het Nederlands-Indische gouvernement. De beslissing vormde
38
Bruijn en Puchinger, Briefwisseling Kuyper-Idenburg, Noot 8 bij brief Idenburg aan Kuyper op 9 maart 1913, 357.
Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 64 en 65.
40 De Sarekat Islam maakte zich onder meer hard voor de afschaffing van het concubinaat van Indonesische vrouwen met
Europese of Chinese mannen. Men zag in deze instelling een vernedering van de Indonesische vrouw.
41 Rutgers, Idenburg en de Sarekat Islam in 1913, 1.
42 NA 2.20.61/137: ‘VII Geheim Kabinetsschrijven aan den Minister van Koloniën op 2 juli 1913’, 72.
39
13
onderdeel van het uitschrijven van een bepaalde gedragslijn ten overstaan van de Sarekat
Islam, waarin geen plaats was voor gezagsondermijning of eigen richting.43
1.2. De Waal Malefijt versus Idenburg
De verhouding tussen de minister van Koloniën in Den Haag en de gouverneur-generaal in
Buitenzorg was niet zozeer een zaak van geschreven bepalingen, maar was afhankelijk van
de politieke opvatting die beiden hadden ten aanzien van het koloniale beleid en van juist
begrip van elkaars bevoegdheden. Eenheid van inzicht werd bereikt door middel van de
briefwisseling, waarin de minister en landvoogd elkaar op de hoogte stelden van gewijzigde
inzichten. De frequentie van deze correspondentie kon per minister en per gouverneurgeneraal verschillen.44 Hoe was de band tussen minister De Waal Malefijt en gouverneurgeneraal Idenburg?
Minister De Waal Malefijt en gouverneur-generaal Idenburg
Utrechtenaar De Waal Malefijt kende Indië niet uit eigen ervaring en zijn uitverkiezing tot
minister van Koloniën was er dan ook één bij gebrek aan beter. Oud-minister van
Buitenlandse Zaken, W.H. de Beaufort, zei het volgende over hem:
Voor hoofd onzer koloniën vind ik deze man niet geschikt; hij is geen staatsman en
niet geschikt voor het beheer van een Aziatisch rijk waarvan hij niets weet dan wat
hij erover gelezen heeft en van gehoord heeft.45
Het ministerie verweet de nieuwe minister dat hij zich te weinig bemoeide met het maken
van koloniaal beleid en vond dat in de relatie tussen hem en Idenburg de landvoogd
domineerde op een manier die niet geheel volgens de staatsrechtelijke verhoudingen was.
Dit kwam doordat De Waal Malefijt zichzelf beschouwde als zetbaas van Idenburg en hem
grotendeels vrij liet in zijn handelen. Zo ook op het gebied van het ontluikende Indonesische
nationalisme en wat betreft de houding die Idenburg aan diende te nemen tegenover de
Sarekat Islam. Hier gold de opvatting dat de gouverneur-generaal op grond van het
nabijheidcriterium de situatie beter kon beoordelen dan de minister die zich in Nederland
bevond.46 De Waal Malefijt zou in de optiek van het ministerie dan ook een ongewenste
verschuiving van de macht in de hand hebben gewerkt van de Staten-Generaal in Den Haag
naar de landvoogd in Buitenzorg.47 Daarbij verweet het ministerie De Waal Malefijt ervan
dat hij Idenburg teveel de hand boven het hoofd zou hebben gehouden. Allereerst stelde
het ministerie Idenburg verantwoordelijk voor de te hoge uitgaven van het gouvernement
en daarnaast beschuldigde het ministerie de landvoogd van te grote subjectiviteit inzake het
ontluikende Indonesische nationalisme, die hij beschouwde als de onvermijdelijke uiting van
de Indonesische bewustwording. De ambtenaren op het ministerie van Koloniën echter,
waren vooral bang voor het ontluikende nationalisme en juichte de opkomst van de Sarekat
Islam dan ook niet toe. Het zou in hun optiek beter zijn geweest voor de openbare rust en
orde in de kolonie als de SI-leden zich rustig hadden gehouden en zich niet bewust waren
43
Bruijn en Puchinger, Briefwisseling Kuyper-Idenburg, Idenburg aan Koningin Wilhelmina op 25 mei 1913, 117.
Bob de Graaff, ‘Kalm temidden van woedende golven’, 353.
45 Ibidem, 158.
46
Ibidem, 383.
47 Rutgers, Idenburg en de Sarekat Islam in 1913, 21 en 22.
44
14
geworden van hun minderwaardigheidspositie.48 De conservatieve blik kwam voort uit het
feit dat de Haagse ambtenaren ver afstonden van de situatie in Indië en de ontwikkelingen
uitsluitend op papier volgden. Sterker nog, maar aantal van hen zou ooit in Indië komen
en/of er geweest zijn. Ze administreerden meer dan dat zij regeerden en als zij al beleid
maakten was dit voornamelijk achteraf, in reactie op volgens hen ongewenste
ontwikkelingen.49 Het weinig vooruitstrevende karakter van het ministerie van Koloniën
maakten het dat veel Haagse ambtenaren zich verzetten tegen welke verandering dan ook.
Dit kon nog wel eens lastig zijn voor Idenburg, die het ethische regeringsbeleid bij zijn
aanstelling als landvoogd had aanvaard, en zich middenin de Indonesische samenleving
bevond. Hoe was de situatie in Indië gedurende Idenburg zijn gouverneur-generaalschap?
De realiteit in Indië
Idenburg diende in samenwerking met het Haagse en Indonesische ambtenarenapparaat
beleid te maken dat leidde tot de verzachting van de tegenstellingen tussen de verschillende
bevolkingsgroepen in de kolonie. Indië kende gedurende Idenburg zijn gouverneurgeneraalschap drie verschillende raciale categorieën, namelijk de Inlanders (oorspronkelijke
bewoners van de Indonesische archipel), de Europeanen (blanken, Indo’s en Japanners) en
de vreemde Oosterlingen (Chinezen en Arabieren). Met behulp van het ethisch
geïnspireerde beleid moest Idenburg de steeds groter wordende kloof tussen
bovengenoemde groepen dichten en een besef van saamhorigheid bevorderen. 50 Echter, de
tegenstellingen leken moeilijk te overbruggen, aangezien de raciale discriminatie in het
dagelijkse leven bleek te zijn ingebakken. Er was bijvoorbeeld een wetboek van ‘strafrecht
voor Europeanen’, die in 1866 werd ingevoerd, en een wetboek van ‘strafrecht voor
Inlanders’. Het zogenoemde adatrecht van de inheemse bevolking berustte op de inheemse
godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken, en was gebaseerd op het rechtsgevoel van
de inheemse bevolking. Het rechtssysteem was niet zozeer gericht op wraak of straffen,
maar richtte zich voornamelijk op het herstel van een verstoorde harmonie. Dat herstel
kwam vervolgens tot uiting in boetedoening, betalingen, zoenoffers, maar ook in uitstoting
of lijfstraffen. Nederland stond het tot 1918 toe dat in een groot deel van de archipel eigen
rechtspleging bleef bestaan, zolang de straffen maar in overeenstemming waren met de
koloniale rechtspraak. Pas in 1918 kwam een wetboek voor alle bevolkingsgroepen. Naast
dit strikte juridische onderscheid doordrong het denken in raciale categorieën nog veel
meer aspecten van het Indonesische dagelijkse leven. Een Zwitserse mijnbouwingenieur
merkte bijvoorbeeld in een Palembangs theater op dat Europeanen op loges zaten,
Chinezen in stalles en inheemse theaterbezoekers in hoeken.51 Kortom, de tegenstellingen
tussen de bruine en blanke groep bleken te zijn ingebakken. Idenburg slaagde er dan ook
niet in om beleid te maken dat leidde tot de verzachting van de tegenstellingen. Sterker nog,
de drang die bij hem bestond om het christelijke geloof te verbreiden onderstreepte juist de
dubbele tegenstelling Inlander/moslim versus Europeaan/christen.
Daarnaast ontbrak in Indië eensgezindheid tussen het centrale gezag in Buitenzorg en het
lokale ambtenarenapparaat in de buitengewesten dat de uitvoering van het in Buitenzorg
48
W.F. Wertheim, ‘Een vergeten pionier van het Indonesisch ontwaken. Naar aanleiding van Pramoedya Ananta Toer’, in:
Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 42 (1986) 461.
49 Graaff, ‘Kalm temidden van woedende golven’, 180.
50 Ibidem, 238 - 240.
51 Fredericus Colombijn, ‘Waarom een villa moeilijker te slopen is dan het Jan Pieterszoon Coen-monument. Sociale
veranderingen in de Indonesische stad tijdens de dekolonisatie’, in: Leidschrift 21 (2006) 98.
15
opgestelde beleid bemoeilijkte. De eensgezindheid ontbrak, omdat lokale
bestuursambtenaren vaak een andere visie hadden ten aanzien van het ontluikende
nationalisme dan de gouverneur-generaal. De vaak Europese bestuursambtenaren te velde
beschouwden de opkomst van (nationalistische) partijen als ongewenste ontwikkeling uit
vrees voor verlies van eigen macht en aanzien. De Sarekat Islam zagen zij dan ook liever
gaan dan komen. Idenburg daarentegen zag de opkomst van de Sarekat Islam als uiting van
het onvermijdelijke Indonesische emancipatiestreven. De ‘ontwaking van het zelfbewustzijn
van de Inlander’ was volgens hem ‘het eerste resultaat van sedert jaren gedane pogingen
tot opheffing van de Inlander, als onmisbare stap in de richting der ontwikkeling’. 52 Hij zag in
dat onderdrukking van de partij niet tot verbetering van de situatie zou leiden. Hij zei hier
het volgende over in een brief aan Kuyper op 1 juni 1913:
De vereniging zooals die ontstond kan mij echter niet aangenaam zijn. Ik zie
daarvoor teveel nadeelen in haar. Toch mag ik niet doen wat Europeesch publiek wel
vurig zou wenschen: namelijk haar met geweld onderdrukken. Dat zou ik doen als de
beweging de wortel was en niet de vrucht. Als ik de beweging onderdruk, blijft de
wortel en op dien wortel groeit geheime actie.53
Volgens Idenburg was het van wezenlijk belang om de Indonesische massapartij te steunen
in haar goede doelstellingen en de ontwikkeling van de partij te sturen om er op die manier
voor te zorgen dat zij loyaal bleef aan het gezag. Echter, het feit dat eensgezindheid ontbrak
tussen het centrale en lokale ambtenarenapparaat leidde er vaak toe dat hervormingen niet
werden uitgevoerd zoals bedacht door de gouverneur-generaal.
Kortom, vanaf 1906 kon Idenburg steeds meer zijn eigen stempel drukken op het koloniale
beleid in Indië wat kwam doordat minister De Waal Malefijt hem grotendeels vrij liet in zijn
handelen en bereid was zijn daden te verdedigen in het Haagse parlement. Zo ook inzake de
Sarekat Islam. Toch was de situatie staatsrechtelijk gezien nog steeds onbevredigend, omdat
Idenburg als vertegenwoordiger van de Kroon te alle tijden ter verantwoording kon worden
geroepen door het Haagse parlement. Dit betekende dus dat hij de wensen van het
conservatieve ministerie van Koloniën niet kon negeren en deze wel moest betrekken bij
zijn daden. Daarnaast liep de landvoogd ook in Indië tegen problemen aan, omdat
eensgezindheid ontbrak tussen het centrale- en lokale ambtenarenapparaat, waardoor
beleid vaak niet werd uitgevoerd zoals bedacht.
1.3. Een bevredigend effect
Gouverneur-generaal Idenburg was ervan overtuigd dat zijn besluit inzake de
rechtspersoonlijkheid uiting gaf aan de wensen van de Indonesische massapartij en had
verwacht dat de partij zich zou schikken naar zijn beslissing. Hij hoopte dat de leden van de
Sarekat Islam hun energie zouden steken in de oprichting van krachtige plaatselijke
afdelingen en binnen deze afdelingen zouden komen tot concrete doelstellingen. Hier zou in
zijn ogen op lokaal niveau beter uiting aan gegeven kunnen worden dan op centraal
52
53
Wertheim, ‘Een vergeten pionier van het Indonesisch ontwaken’, 1.
Bruijn en Puchinger, Briefwisseling Kuyper-Idenburg, Idenburg aan Kuyper op 1 juni 1913, 368 en 369.
16
niveau.54 Het gouvernement diende vervolgens vertrouwen te hebben in de goede wil, de
kracht en de bekwaamheid van de lokale SI-leiders, die volle verantwoordelijkheid zouden
dragen voor het doen en laten van hun afdeling. Het was aan hen om met hun
werkzaamheden binnen de grenzen te blijven van de opgestelde statuten. Wanneer een
afdeling onverhoopt de openbare orde aantastte, zou het gouvernement kunnen optreden
zonder dat daarbij de beweging in haar geheel werd getroffen.55 Daarnaast benadrukte
Idenburg dat de opsplitsing in zelfstandig plaatselijke afdelingen het voortbestaan van een
algemene band niet blokkeerde. In zijn optiek konden nog steeds gewestelijke comités
gevormd worden, waaruit vervolgens afgevaardigden naar een centraal comité konden
worden gestuurd.
1.4. ‘Het uitblijven van praktische resultaten’
Twee reacties
De leden van de Sarekat Islam reageerden heel verschillend op de beleidsmaatregel van de
Nederlandse regering in Buitenzorg. Het merendeel van de Indonesische massabeweging
sprak van een wijs besluit. Deze leden wezen elkaar dan ook op het feit dat gewerkt diende
te worden aan de oprichting van krachtige plaatselijke afdelingen en dat daarnaast
nagedacht moest worden over concrete doelstellingen. Toch liet niet iedereen zich op deze
manier uit over het genomen besluit. De radicalen binnen de CSI verweten de regering in
deze kwestie van inconsequent optreden. Aan de ene kant streefde het gouvernement naar
de ontwikkeling van het Indonesische land en volk, maar aan de andere kant wilde zij zelf de
voorwaarden stellen aan deze ontwikkeling en de controlerende taak van de overheid
behouden. Het ontevreden gevoel werd versterkt doordat de beweging stuitte op taaie
tegenstand van lokale bestuursambtenaren bij de oprichting van lokale afdelingen.
Verscheidene malen moesten bestuursambtenaren door het hoogste gezag tot de orde
geroepen worden. Zo schreef Idenburg op 8 december 1913 aan de nieuwe minister van
Koloniën Th. B. Pleijte:
De allerlaatste dagen heb ik berichten gekregen omtrent een paar assistentresidenten die bezig waren de Sarekat Islam dood te drukken. Ik heb daar natuurlijk
een einde aan gemaakt en zal daarop blijven letten.56
D.A. Rinkes, adviseur voor Inlandse Zaken ten tijde van gouverneur-generaal Idenburg,
besloot de zaak aan te pakken en bood Cokroaminoto zijn hulp aan om de verschillende
obstakels uit de weg te ruimen. Zo reisden zij samen door Java om op verschillende plaatsen
oprichtingsvergaderingen van plaatselijke verenigingen te organiseren. Hierbij bemiddelde
Rinkes bij de betrokken ambtenaren. Hij wees de lokale bevolking erop dat het
gouvernement het inheemse emancipatiestreven toejuichte en dat de bestuursambtenaren
er waren voor de bevolking en niet andersom. Daarbij benadrukte hij het feit dat iedereen
het volste recht had om zich te beklagen over ondergaand onrecht en dat de regering ernaar
54
NA nummer toegang 2.20.61, inventarisnummer 137: ‘Gedrukte regeringsnota der algemene secretarie DD Buitenzorg
15 mei 1913’, 56.
55 Wal, De opkomst van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië, 1e gouvernements-secretaris aan resident van
Soerakarta op 30 juni 1913, 279.
56 Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 31.
17
streefde om in haar optiek ver verouderde hormat-gebruiken te doen verdwijnen.57 Het feit
dat Rinkes de moeite nam om de hindernissen voor de Sarekat Islam weg te nemen, maakte
hem immens populair en onderstreepte de goede wil van het Nederlandse koloniale
bewind. Het merendeel van de Sarekat Islam had dan ook vertrouwen in het NederlandsIndische gouvernement en wenste in samenwerking met de kolonisator een einde te maken
aan de door haar in kaart gebrachte misstanden. Zelf slaagde de partij hier namelijk niet in.
Dit had in de eerste plaats te maken met het feit dat de Sarekat Islam nooit in staat is
geweest om een gezonde financiële basis op te bouwen, waardoor nooit gehoor gegeven
kon worden aan opgestelde plannen. Het ontbrak de partij aan een goed functionerend
contributiesysteem en aan een ordelijke boekhouding. Korver schrijft zelfs in zijn
proefschrift dat enkele voormannen van de partij zich schuldig zouden hebben gemaakt aan
het opzettelijk knoeien met verenigingsgeld. Naast de onvoldoende financiële middelen,
raakte de Sarekat Islam vaak genoeg verdwaald in de veelheid en veelzijdigheid van haar
eigen activiteiten. De vereniging miste een competent kader en deed soms maar wat.
Echter, het Nederlandse koloniale bewind bleek eveneens niet in staat te zijn om de
misstanden op te lossen. Dit had ermee te maken dat de centrale regering afhankelijk was
van het beleid in Nederland en van de mentaliteit en houding van de lokale
bestuursambtenaren. Op het moment dat de gouverneur-generaal een nieuwe, vaak
veelbelovende, beleidsmaatregel invoerde was het vervolgens aan de lokale
bestuursambtenaren om de hervorming ten uitvoer te brengen. In de meeste gevallen
gebeurde dit niet, omdat de plaatselijke ambtenaren het liefst hard optraden tegen de SIleden uit vrees voor verlies van eigen aanzien en macht.58
Kortom, de praktische resultaten van de Sarekat Islam bleven uit doordat noch het
Nederlandse koloniale bewind noch zijzelf in staat was een einde te maken aan de
gesignaleerde misstanden. Dit riep veel ontevredenheid op bij zowel de SI-leiders als de SIleden, wat zich bij de leiders uitten in een radicalere koers en bij de leden resulteerden in
het feit dat zij de beweging de rug toe keerden.59
Tussenconclusie
Het besluit van Idenburg om uitsluitend de lokale SI-afdelingen te erkennen en de CSI te
verbieden is bekeken door Frederik Lodewijk Rutgers in Idenburg en de Sarekat Islam in
1913 (1939). Hij gaf in zijn proefschrift aan dat de beslissing van Idenburg inzake de
rechtspersoonlijkheid een daad van betekenis is geweest, omdat de beslissing de sprekende
bevestiging was van de landvoogd om het Indonesische emancipatiestreven (van de SI)
tegemoet te komen. In aanvulling op Rutgers kan ik concluderen dat niet alleen de
verschillende groepen in Nederlands-Indië invloed uitoefenden op de totstandkoming van
koloniaal beleid, maar dat ook het ministerie van Koloniën in Den Haag hier invloed op had.
Dit was ook het geval bij de lastige kwestie inzake de rechtspersoonlijkheid. Enerzijds moest
Idenburg gehoor geven aan het verzoek van de CSI om rechtspersoonlijkheid, omdat hij de
57
Hormat-gebruiken waren gewoonten van lageren (inheemse inwoners van Indië) om eerbetoon te betuigen aan hogeren
(Nederlandse bestuursambtenaren). Tot de twintigste eeuw kwam dit bijvoorbeeld in vergaderingen tot uiting dat lageren
op de grond zaten en hogeren op stoelen. Het gouvernement probeerde de houding van de Nederlandse ambtenaren ten
opzichte van hun inheemse collega’s te verbeteren door bijvoorbeeld residenten te verbieden om nog gebruik te maken
van hun gouden parasol, die voorheen als teken van gezag diende.
58 Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 25.
59 Ibidem, 120 en 121.
18
ethische richting van de koloniale politiek bij zijn aanstelling als landvoogd had aanvaard. Dit
betekende dat hij op een bepaalde manier tegemoet moest komen aan het recht van de
partij op een eigen ontwikkeling. Anderzijds behoorde Idenburg de belangen van zijn eigen
land te dienen en mocht de ontwikkeling de Nederlandse gezagshandhaving niet
overschaduwen, omdat Nederland Nederlands-Indië wilde behouden. Het Nederlandse
koloniale bewind kon dus tegemoet komen aan het recht van de Sarekat Islam op een eigen
ontwikkeling, mits de controlerende taak van het Nederlandse koloniale bewind maar werd
gehandhaafd. Het feit dat Idenburg twee doelstellingen, die elkaar schijnbaar tegenspraken,
in één beleid moest verenigen leidde ertoe dat de gouverneur-generaal nooit beleid maakte
naar volle tevredenheid van alle partijen. Dit was ook het geval bij Idenburgs besluit inzake
de rechtspersoonlijkheid. De radicalen binnen de CSI uitten kritiek op het besluit van
Idenburg, omdat hij in hun ogen niet ver genoeg was gegaan. Zij begonnen te twijfelen aan
de goede ‘ethische’ intenties van de kolonisator. Aan de andere kant verweten
conservatieve ambtenaren in zowel Indië als Nederland Idenburg dat hij niet durfde op te
treden tegen de Sarekat Islam, die zij beschouwden als een bedreiging voor het Nederlandse
gezag. De landvoogd was zich bewust van deze kritiek en stelde zichzelf ten doel om
koloniaal beleid te maken dat de meerderheid van de belanghebbenden tevreden stelde.
Hoe ging de landvoogd om met de opkomst van een nationalistisch getinte pers die na 1900
steeds luider van zich liet horen?
19
H2.
Invoering van de Muilkorfwet
Sinds de eeuwwisseling groeiden in het koloniale Indië discussies omtrent verscherping van
het persbeleid. De belangrijkste oorzaak hiervan was de opkomst van een nationalistisch
getinte pers. Als vertolkster en leidster van de publieke opinie stond zij midden in de
Indonesische maatschappij en bracht zij uiteenlopende gebeurtenissen en ontwikkelingen natuurlijk op haar manier gekleurd - aan de man.60 Veel ambtenaren in Nederland en Indië
toonden voorstander te zijn van bestuurlijk toezicht op de pers om op die manier controle
te kunnen uitoefenen op het geschreven en gesproken woord. In dit hoofdstuk zal ik in het
bijzonder kijken naar de invoering van de zogenoemde ‘Muilkorfwet’, de haatzaai-artikelen,
in het Wetboek van Strafrecht (1914) welke bepaalde ‘dat het opwekken of bevorderen van
gevoelens van haat, minachting of vijandschap door woorden, tekens, vertoningen of
anderszins jegens het wettige gezag bestraft zou worden met een tuchthuisstraf voor
Europeanen van vijf tot tien jaar en met dwangarbeid in de ketting van vijf tot tien jaar voor
Indonesiërs’.61 Het feit dat met twee maten werd gemeten had te maken met het van kracht
zijn van twee verschillende strafwetboeken. Ik zal juist de invoering van deze wet bekijken
om op die manier te kunnen zeggen in hoeverre het Nederlandse koloniale bewind een
open communicatie toestond en in hoeverre het kritiek en democratische controle van de
lokale bevolking tolereerde. In de volgende paragraaf zal ik kijken naar de motieven van het
Nederlandse koloniale bewind voor de invoering van de Muilkorfwet. Maar voor een goed
begrip van de Muilkorfwet is het eerst van belang in te gaan op het persbeleid in Indië in de
periode vanaf 1906.
2.1. De grens van het toelaatbare
Persbeleid vanaf 1906
In de periode van 1906 tot en met 1913 was in het koloniale Indië sprake van een groeiende
openbaarheid. Dit had allereerst te maken met de invoering van de
decentralisatiewetgeving in 1903 en met de instelling van de gemeenteraadsverkiezingen in
1908, twee hervormingen die de bovenlaag van het Indonesische volk in staat stelde om
deel te nemen aan het openbare bestuur. Daarbij zorgde de verbetering van het onderwijs,
één van de speerpunten van de ethische politiek, ervoor dat ook Chinezen en Indonesiërs de
kans kregen om westers onderwijs te volgen en eventueel het journalistieke pad op te gaan.
Via Maleis-Chinese en Indonesische persorganen kregen zij toegang tot het openbare debat
en konden zij eindelijk van zich laten horen. Het streven van de regering om de
openbaarheid te stimuleren was onder andere af te lezen aan de oprichting van het
Regeeringspersbureau in 1905, ingesteld door gouverneur-generaal J.B. van Heutsz. De
werkzaamheden van het persbureau hadden een informatief karakter, namelijk het tijdig
verschaffen van inlichtingen die de regering over een gebeurtenis wilde publiceren, het
verstrekken van inlichtingen op aanvraag van de pers, het nagaan in kranten van alle zaken
die voor de regering van belang konden zijn en het regelen van persaangelegenheden bij
officiële gebeurtenissen. Het Regeeringspersbureau stelde de regering in staat om zowel
60
Gerard Termorshuizen, Realisten en reactionairen. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse pers 1905 - 1942
(Amsterdam 2011) 6.
61 Maters, Van zachte wenk tot harde hand, 98 en 99.
20
controle uit te oefenen op de pers als leiding te geven aan de publieke opinie. De groeiende
openbaarheid ging dus gepaard met toenemende controle.62
De opkomst van Indonesische en Maleis-Chinese bladen aan het einde van de negentiende
en aan het begin van de twintigste eeuw zorgden voor de verbreding en een steeds
kritischer wordende publieke opinie. In 1903 bijvoorbeeld verscheen het eerste door een
Indonesiër uitgegeven blad, de Soenda Berita (later de Medan Priyayi), onder leiding van de
hoofdredacteur Raden Mas Tirto Adhi Soerjo. Hij hanteerde de pen als wapen in de strijd
tegen het koloniale bewind en wees in zijn artikelen op allerlei misstanden. 63 Toen vanaf
1908 nationalistische partijen werden opgericht ontwikkelde de pers zich tot spreekbuis van
de nationalistische beweging en vervulde zij een belangrijke rol in de verkondiging en
verspreiding van nationalistische ideeën. Indonesiërs die westers onderwijs hadden genoten
lieten steeds vaker van zich horen en voelden de drang om via de pers uiting te geven aan al
langer gevoeld onrecht. 64 Het resulteerde vanaf 1913 in een nieuw persbeleid ter
versterking van de controle door zowel het strafrecht te verscherpen als de voorlichting aan
de persorganen meer te sturen met de bedoeling het gouvernementsbeleid te
verduidelijken.65 Dit brengt mij bij de aanleiding van de Muilkorfwet.
Aanleiding van de Muilkorfwet
De Muilkorfwet is ontstaan naar aanleiding van het proces rondom Comité ‘Boemi Poetra’,
opgericht door Douwes Dekker en Tjipto Mangoenkoesoemo. In juli 1913 wilde de
Nederlands-Indische regering in Buitenzorg op feestelijke wijze het eeuwfeest vieren van de
vrijwording van Nederland van de Franse overheersing. Het Indonesische volk diende geld in
te leggen voor de financiering van dit feest. Comité Boemi Poetra greep deze gelegenheid
aan om een stem van kritiek te laten horen ten aanzien van het beleid van de Nederlandse
regering in Indië. Het Comité stuurde op de dag van het feest een telegram naar Koningin
Wilhelmina waarin het, naast gelukwensen, eisen als vrijheid van meningsuiting en de
instelling van een volksvertegenwoordiging kracht bij wilde zetten. Ondertussen verspreidde
het Comité geschriften onder de inwoners van Indië om hen bewust te maken van de
‘belachelijke’ situatie dat Nederland hen de vrijwording van zijn overheerser liet vieren.
Daarbij werd nog een brochure gepubliceerd ‘Als ik eens een Nederlander was’, geschreven
door R.M. Soewardi Soejaningrat. Het was een ironisch getint stuk waarin hij beschreef hoe
‘heerlijk het moest zijn als zuiver onvervalscht zoon van Groot Nederland het eeuwfeest van
de onafhankelijkheid te vieren’. Vervolgens verklaarde Soewardi dat hij, als hij een
Nederlander was, een onderdrukt volk nooit de bevrijding zou laten vieren van zijn
overheersers, omdat dit zowel ongepast als gevaarlijk was.66 Het was duidelijk dat Comité
Boemi Poetra onrust wilde stoken in Indië en de inheemse bevolking wilde opzetten tegen
het Nederlandse gezag. Gouverneur-generaal Idenburg schreef op 25 augustus 1913 het
volgende naar De Waal Malefijt:
62
Maters, Van zachte wenk tot harde hand, 54 - 60.
Marjanne Termorshuizen, De pionier. Een biografie van Tirto Adhisjoerjo (Amsterdam 1988) 12.
64 H. van Kol en S. Surya Ningrat, ‘Indisch-nationaal streven’, in: Indonesisch Persbureau (Den Haag 1919) 8 en 179.
65 M. Kuitenbrouwer en M. Leenders, Geschiedenis van de mensenrechten. Bouwstenen voor een interdisciplinaire
benadering (Hilversum 2000) 213.
66 Maters, Van zachte wenk tot harde hand, 91.
63
21
Uit zijne publicaties bleek echter dat genoemd Comité onder den schijn van een
loyaal doel na te streven, de duidelijke doelstelling had om de Inlandsche bevolking
op te zetten tegen het Nederlandsche gezag en verdeeldheid te zaaien tussen de
verschillende klassen van de bevolking van Nederlands-Indië. Ik kon in dit Comité
slechts eene poging zien om een organisatie in het leven te roepen die[…] de
Indische Partij beginselen zou gaan propageren.67
Het gouvernement beschouwde Douwes Dekker als de kwade genius achter de
vooropgezette actie van het Comité. Hij zou Tjipto en Soewardi, die in eerste instantie loyaal
waren aan het Nederlandse koloniale bewind, besmet hebben met de denkbeelden en
beginselen van de verboden Indische Partij. De ‘houding van Tjipto, die zoveel goede
kwaliteiten heeft, doet mij waarlijk leed’, stelde Idenburg in een brief aan zijn adviseur voor
Inlandse Zaken. De goede kwaliteiten betroffen vooral zijn idealistische inzet als arts. Hij was
in 1911 bijvoorbeeld onderscheiden met de ridderorde van Oranje-Nassau vanwege zijn
vrijwillige inzet in het bestrijden van een pestepidemie in Malang.68 Idenburg en velen met
hem hielden Douwes Dekker dan ook verantwoordelijk voor de actie en waren van mening
dat Tjipto en Soewardi slachtoffer waren geworden van Douwes Dekkers tomeloze
dadendrang. Idenburg diende als hoogste gezaghebber van het koloniale
ambtenarenapparaat een houding aan te nemen ten overstaan van het Comité en vond dat
een strafvervolging niet in verhouding stond met het gedreven kwaad. Bovendien zou het
opleggen van een straf in zijn ogen niets uithalen, omdat ‘der heeren Tjipto, Soewardi en
Douwes Dekker vastbesloten waren om door te gaan om stof op te jagen’.69 Idenburg was
van mening dat de anti-Nederlandse mentaliteit van het Comité zo snel mogelijk bestreden
diende te worden om op die manier te voorkomen dat de revolutionaire denkbeelden vat
zouden krijgen op de voor deze opvattingen ontvankelijke Indonesiërs. Als de ‘Sarekat Islam
bijvoorbeeld de geest aanvaardde die het bedoelde Inlandse Comité bezielde zou daar grote
ellende uit kunnen voortkomen’.70 Idenburg zag zich omwille hiervan genoodzaakt om
gebruik te maken van zijn exorbitante rechten en verbande op 18 augustus 1913 de drie
opstandelingen binnen Nederlands-Indië. Dit brengt mij bij het eerste motief voor invoering
van de Muilkorfwet.
Eerste motief voor invoering Muilkorfwet
Het eerste motief van het Nederlandse koloniale bewind voor de invoering van de
Muilkorfwet was de angst die heerste voor de invloed van de resten van de antikoloniale
Indische Partij op de voor deze denkbeelden ontvankelijke Indonesiërs. Via een verscherpt
persbeleid wilde het Nederlandse bewind controle uitoefenen op en vormgeven aan de
ontwikkeling van het Indonesische emancipatiestreven, een gemoedstoestand die in de
optiek van het gouvernement niet meer zou verdwijnen en daarom gestuurd diende te
worden. Idenburg sprak als volgt tegen A.F. Savornin Lohmann, lid van de Tweede Kamer,
op 8 september 1913:
67
S.L. van der Wal, De opkomst van de nationalistische beweging (Groningen 1967) Idenburg aan De Waal Malefijt op 25
augustus 1913, 320 en 321.
68 Frans Glissenaar, Het leven van E.F.E. Douwes Dekker (Hilversum 1999) 99.
69 Wal, De opkomst van de nationalistische beweging, Idenburg aan Pleijte op 16 september 1913, 331.
70 Wal, De opkomst van de nationalistische beweging, Idenburg aan D.A. Rinkes op 31 juli 1913, 311.
22
Het is een belangrijke en merkwaardige tijd dien wij hier beleven. In een paar jaren is
in Indië meer veranderd dan in de daaraan voorafgaande twintig. Aan keeren van
den nieuwen geest is m.i. niet duurzaam te denken: wel aan leiden. Maar er zullen
heel wat vooroordelen en privileges opgeruimd moeten worden.71
De Muilkorfwet diende in eerste instantie als instrument bij de bescherming van de Sarekat
Islam tegen de ‘slechte’ invloeden van de antikoloniale Indische Partij en Comité Boemi
Poetra, die de legitimiteit van het koloniale gezag ter discussie hadden gesteld. Het was in
de optiek van Idenburg van groot belang dat Douwes Dekker, Tjipto en Soewardi niet
vergeleken zouden worden met de, over het algemeen loyale, leiders van de Sarekat Islam.
Natuurlijk waren er onder de lokale leiders van de Sarekat Islam een aantal ‘halfgare
intellectuelen die sympathiseerde met de ideeën van Douwes Dekker’, maar van wezenlijk
belang was het feit dat de statuten van de Sarekat Islam niet anti-Nederlands waren en de
statuten van de Indische Partij wel.72 Het gouvernement wilde er hoe dan ook voor zorgen
dat de nu nog loyale Indonesische massapartij, die grote aantrekkingskracht uitoefende op
het inheemse volk, zich niet zou laten meeslepen in de kritiek op het koloniale gezag. Hier
was volgens Idenburg een belangrijke taak weggelegd voor de adviseur voor Inlandse Zaken,
die van oorsprong de gouverneur-generaal voorzag van advies op het gebied van de
inheemse belangen. Hij stond op goede voet met de leiders van de inheemse verenigingen,
omdat hij hun taal sprak, op de hoogte was van hun geloof en gebruiken en tal van
bijeenkomsten bijwoonde om daar de leiders te voorzien van goedbedoelde adviezen.
Vanaf de twintigste eeuw kreeg de adviseur voor Inlandse Zaken een extra functie erbij en
werd hij naast adviseur ook een soort spion, die het Nederlands-Indische bewind op de
hoogte stelde van wat zich afspeelde in de verschillende verenigingen en daarnaast zorg
droeg voor de ‘goede’ ontwikkeling van de verschillende partijen.73
Tweede motief voor invoering van Muilkorfwet
Het tweede motief van het Nederlandse koloniale bewind voor de invoering van de
Muilkorfwet in 1914 was dat het de verkondiging en verspreiding van staatsgevaarlijke
artikelen wilde voorkomen ter bescherming van het eigen gezag. Via de invoering van de
haatzaai-artikelen in het Wetboek van Strafrecht hoopte het gouvernement de
berichtgeving in kranten en op vergaderingen doeltreffend te kunnen ‘beteugelen’ en een
schrijver monddood te kunnen maken, zonder dat de gouverneur-generaal hoefde te grijpen
naar zijn exorbitante rechten.74 Het Nederlandse koloniale bewind was zich er sterk van
bewust dat verscherpt toezicht op de pers voorwaarde was geworden voor de handhaving
van het eigen gezag. De Waal Malefijt schreef op 2 juni 1913 het volgende naar Idenburg:
71
Wal, De opkomst van de nationalistische beweging, Idenburg aan A.F. de Savornin Lohmann op 8 september 1913, 330
en 331.
72 Wal, De opkomst van de nationalistische beweging, Idenburg aan Van Heutsz op 13 november 1913, 358.
73 Glissenaar, Het leven van E.F.E. Douwes Dekker, 87 en 88.
74 De bevoegdheid van de gouverneur-generaal om personen die niet in Nederlands-Indië waren geboren toegang tot het
land te ontzeggen en de bevoegdheid om in het belang van de openbare rust en orde personen naar een bepaalde plaats
of streek te verwijzen.
23
Tegen het openlijk prediken van opstand tegen het Nederlandsche gezag, het op
ergerlijkste wijze verdachtmaken van de beste bedoelingen van het gouvernement
[…] moet met klem worden opgetreden; het eenvoudig tolereren van dergelijke
uitlatingen of – wat praktisch maar al te vaak op hetzelfde neerkomt – het overlaten
van repressie van dergelijke feiten aan het wisselend oordeel van de Indische
rechterlijke macht, staat gelijk met politieken zelfmoord.75
Gouverneur-generaal Idenburg vond net als De Waal Malefijt dat de grens van het
toelaatbare lag bij de openbare rust en orde in de kolonie en beschouwde zachte dwang van
boven en sturing in de goede richting als de aangewezen middelen om de pers te
begeleiden. Idenburg nam de inheemse persorganen dan ook veel serieuzer dan zijn
voorganger Van Heutsz dit had gedaan. Hij gaf Rinkes de opdracht om alle Indonesische
kranten in de gaten te houden en de artikelen te monitoren op ‘opruiende’ zinsneden.
Kranten waren immers bij uitstek het middel om uiting te geven aan gevoelde idealen en
kritiek. Rinkes echter, beschouwde dit in grote mate als geestdodend werk, omdat in zijn
ogen de Indonesische pers nog vooral bestond uit eendagsvliegen met beperkte oplagen.
Derde motief voor invoering van Muilkorfwet
Het derde motief voor instelling van de Muilkorfwet was dat het gouvernement de
vreedzame verhouding tussen de verschillende bevolkingsgroepen in de koloniale
maatschappij wilde herstellen om op die manier de rust en orde in de kolonie te kunnen
handhaven. Idenburg was zich ervan bewust dat veel spanning bestond tussen de Europese
en Indonesische bevolkingsgroep. Dit was af te lezen aan de wijze waarop Europese en
Indonesische kranten op elkaar reageerden. Het uiten van minachting naar elkaar was in
korte tijd schering en inslag geworden tot grote onvrede van het gouvernement. In een
artikel van de Nieuws van de Dag bijvoorbeeld, een krant die vooral werd gelezen door
Indo-Europeanen, werd het Indonesische volk omschreven als een ‘kudde laksche, domme,
onontwikkelde mensen’ en werd gesteld dat ‘de Javaan niet in staat is om voor zichzelf te
zorgen en niet in staat is om ernstig werk zelfstandig te doen.’ 76 De Europese kranten
maakten zich steeds vaker schuldig aan dit soort teksten, die op den duur felle reacties in de
hand werkte van inheemse bladen. De Utusan Hindia bijvoorbeeld, een Indonesisch dagblad
dat zich onder leiding van Cokroaminoto tot spreekbuis had ontwikkeld van de Sarekat
Islam, was hier één van en wees de negatieve vooroordelen jegens de Indonesische
bevolkingsgroep af.
De Sarekat Islam maakte zich als eerste Indonesische emancipatiebeweging hard voor de
gelijke behandeling van Indonesiërs en niet-Indonesiërs. Verzet tegen de ongelijke
behandeling richtte zich niet alleen op de racistisch-krenkende bejegening van Indonesiërs
en hun leefwereld door bepaalde Europese kranten, maar ook op de privileges van de
hogere priyayi, de Indonesische elite die de hoge functies bekleedde. Zij was in de ogen van
de Sarekat Islam lui, verzot op drank, belust op vrouwen en snel geneigd hun onderdanen
met geweld aan te pakken als zij zich niet onderdanig gedroegen.77 De sociale afstand
tussen de Sarekat Islam, die zich manifesteerde als een vereniging van lagere priyayi en
kleine handelaren, en de hogere priyayi werd nog eens vergroot door het bestaan van
75
76
Wal, De opkomst van de nationalistische beweging, De Waal Malefijt aan Idenburg op 2 juni 1913, 239.
Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 49.
77
Ibidem, 52.
24
hormat-gebruiken. Deze eerbewijzen bestonden onder andere uit het kruipend benaderen
van hoger geplaatsten en het in hun aanwezigheid op de grond zitten. De Sarekat Islam
maakte zich hard voor de afschaffing van deze hormat-gebruiken. Zo werden tijdens een SIdemonstratie in Semarang in 1914 leuzen meegedragen als ‘de Javaan wil niet meer hurken
als een kikvors’ en werd het dragen van Europese kleding gepropageerd, omdat deze
kleding het hurken, het kruipen en het op de grond zitten bemoeilijkte.78 Het gouvernement
zag in dat rust en orde de basis vormde voor het koloniale gezag en zag zich genoodzaakt
om een besef van saamhorigheid te bevorderen tussen de verschillende rassen en groepen
in de koloniale samenleving.
Kortom, Idenburg was zich bewust van het feit dat in 1912 en 1913 het Indonesische
emancipatiestreven daadwerkelijk was losgebarsten en wist dat dit streven zijn weg in een
straf tempo zou blijven vervolgen. Toch waren er in zijn ogen wel degelijk grenzen
overschreden. De legitimiteit van het centrale gezag in Buitenzorg was ter discussie gesteld
door de antikoloniale Indische Partij en Comité Boemi Poetra had de Nederlandse
overheersing gekarakteriseerd als de knechting van het inheemse volk.79 Idenburg moest
een daad stellen om te voorkomen dat deze antikoloniale denkbeelden vat zouden krijgen
op de voor deze opvattingen ontvankelijke Indonesiërs. Het was aan het gouvernement om
ervoor te zorgen dat de nu nog loyale Sarekat Islam, die als massapartij grote
aantrekkingskracht uitoefende op het volk, zich niet zou laten meeslepen in de kritiek op het
gezag. Met die gedachte kwam Idenburg met de Muilkorfwet die de journalistieke
uitspattingen van revolutionaire Europeanen en/of Indonesische opstandelingen strafbaar
stelde. De grens van het toelaatbare en van de openbaarheid kwam te liggen bij de
openbare rust en orde in Nederlands-Indië, het fundament van het koloniale gezag, en bij de
door de overheid ingestelde raciaal gestratificeerde maatschappij.
2.2. Pleijte versus Idenburg
De zorgen van het gouvernement ten aanzien van de journalistieke uitlatingen van Europese
revolutionairen en Indonesische nationalisten gaven aanleiding tot een discussie in zowel
Nederland als Indië over de verdere verscherping van het bestuurlijk toezicht op de pers. De
vraag luidde hoe het toezicht verscherpt kon worden en niet óf het toezicht noodzakelijk
was. Daar was men het al over eens. De discussie spitste zich toe op de keuze tussen de
invoering van administratieve maatregelen, als een borgsomstelsel of een licentiestelsel, of
van strafrechtelijke maatregelen. Voorstanders van invoering van de administratieve
maatregelen wezen op het speciale karakter van de koloniale maatschappij waar een
gemengde bevolking leefde met tegenstrijdige belangen, waar een publieke opinie ontbrak,
de pers op een laag peil stond en het gezag van de overheid gemakkelijk aan te tasten was.
Tegenstanders vonden een bestuurlijke maatregel buiten de rechter om te ver gaan en
zagen meer heil in verscherping van het strafrecht.80 Waar ging de voorkeur van Idenburg
naar uit?
78
Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 53.
Termorshuizen, Realisten en reactionairen, 155.
80 Kuitenbrouwer en Leenders, Geschiedenis van de mensenrechten, 212.
79
25
Idenburg en de verscherping van het bestuurlijk toezicht op de pers
Idenburg was voor de invoering van administratieve maatregelen om zo de pers
eigenhandig aan te kunnen pakken. J.W.C. Cordes, die ten tijde van de Muilkorfwet
directeur van justitie was, sprak zijn voorkeur uit voor de instelling van een
borgsomstelsel.81 Dit zou betekenen dat aan alle drukkers de verplichting zou worden
opgelegd om een borgsom te betalen. Wanneer de drukker vervolgens een artikel
publiceerde dat de openbare rust en orde in Indië in gevaar bracht, kon zowel de borgsom
als het artikel nietig verklaard worden.82 Idenburg was groot voorstander van de invoering
van een dergelijke maatregel, omdat hij het recht en de macht het liefst in eigen hand hield.
Hij wilde niet afhankelijk zijn van uitsluitend strafrechtelijke bepalingen.83 De rechter diende
zich namelijk te alle tijden te beroepen op stellige wetsartikelen en zou alleen schrijvers
kunnen veroordelen die in hun artikelen overduidelijk de openbare rust en orde aantastten.
Schrijvers die dit verkapt deden zouden gewoon door kunnen gaan met de publicatie van
staatsgevaarlijke artikelen en op die manier gevaarlijke invloed kunnen uitoefenen op de
voor hun ideeën ontvankelijke Indonesiërs.
Bij volledige persvrijheid zou dit nog erger zijn. In de inheemse pers zou namelijk de vraag
besproken kunnen worden hoe Indië zich van Nederland zou kunnen bevrijden en zou de
‘heerlijkheid van een eigen volksbestaan’ aan de lezer voorgespiegeld kunnen worden.84 De
artikelen zouden verlangens oproepen, die het gouvernement nog niet voor realisatie
vatbaar achtte, wat vervolgens een gevaarlijke spanning tot gevolg zou kunnen hebben
tussen de gevestigde macht aan de ene kant en het volk aan de andere kant. De procureurgeneraal, hoofd van de politie in Indië, zei hier het volgende over in een brief aan Idenburg
op 30 maart 1915:
Het schijnt mij verkeerd in een niet autonome kolonie de pers toe te staan
denkbeelden te verkondigen en verlangens wakker te roepen, welke vooreerst nog
niet voor verwezenlijking vatbaar zijn. Waar het verlangen naar hervorming niet een
parlementaire actie kan verloopen, levert het ongebreideld aan verlangens een
gevaar op voor het gezag.85
De procureur-generaal onderstreepte in deze brief dat volledige persvrijheid uitsluitend zou
kunnen bestaan in parlementair geregeerde landen. In deze landen maakt de pers zich
namelijk tot tolk van verlangens en probeert de regering aan deze verlangens te voldoen,
waardoor ontstane spanningen een uitweg vinden. De pers fungeert in parlementair
geregeerde landen als schakel tussen de overheid en het volk, waarbij overheid en volk
gelijkwaardig zijn, en de open communicatie een instrument is in dienst van kritiek en
democratische controle.86 Echter, volledige persvrijheid in een kolonie zou revolutionaire
verlangens oproepen waar de overheerser vervolgens geen gehoor aan zou geven. De
denkbeelden zouden op deze wijze geen uitweg vinden en een gevaarlijke spanning in de
hand werken tussen het bewind en het volk. Om dit te voorkomen beschouwde Idenburg de
81
Zie een schematisch overzicht van het bestuur in Nederlands-Indië in bijlage I.
Wal, De opkomst van de nationalistische beweging, Idenburg aan Pleijte op 13 januari 1915, 372.
83 Maters, Van zachte wenk tot harde hand, 102.
84 Wal, De opkomst van de nationalistische beweging, Procureur-generaal aan Idenburg op 30 maart 1915, 376.
85 Wal, De opkomst van de nationalistische beweging, Procureur-generaal aan Idenburg op 30 maart 1915, 375.
86 Maters, Van zachte wenk tot harde hand, 14.
82
26
toepassing van administratieve middelen als beslist aanbevelenswaardig en keerde hij zich
tegen de volledige persvrijheid.
Pleijte en de verscherping van het bestuurlijk toezicht op de pers
In Den Haag waren de meningen verdeeld. De Waal Malefijt, minister van Koloniën tot 1913,
was het eens met gouverneur-generaal Idenburg. In zijn ogen stond de tolerantie van
staatsgevaarlijke artikelen gelijk aan ‘politieken zelfmoord’. Th. B. Pleijte echter, die het
ambt van minister bekleedde van augustus 1913 tot en met september 1918, was een
vrijzinnig-democratisch staatsman in het liberale Kabinet-Cort van der Linden en deelde de
mening van zijn voorganger absoluut niet.87 Hij beschouwde bovengenoemde middelen ter
‘beteugeling’ van de pers erger dan de kwaal. Een vrije pers moest in zijn ogen juist
bevorderd worden, omdat deze de ontwikkeling en ontvoogding van de koloniale
Indonesische maatschappij stimuleerde. Hij zag liever een verscherping van het strafrecht
en sprak over de objectiviteit van de rechter als waarborg tegen willekeurige toepassing.
Pleijte onderscheidde in de Indonesische maatschappij twee groepen. Enerzijds de groep die
welbewust en in harmonie met het Nederlandse gezag streefde naar de geleidelijke opbouw
van een nieuw staatsstelsel. Anderzijds bestond de groep van politieke opstandelingen die
streefde naar de radicale opbouw van een soevereine natie. Pleijte erkende dat deze ‘Indië
voor de Indiërs’ groep zich schuldig maakte aan de publicatie van staatsgevaarlijke artikelen.
Echter, hij was ervan overtuigd dat de Nederlandse regering haar plicht nakwam door
straffen te stellen op de door hen geschreven geschriften.88 De liberale minister was van
mening dat men de uiting van revolutionaire gedachten niet moest verbieden, omdat de
denkbeelden anders in stilte beleefd en verspreid zouden worden, en het bewind er dan al
helemaal geen grip meer op had. Hij zei hier het volgende over:
Het breidelen van de pers heet te dienen ter voorkoming van erger onheil. Ik ben er
echter volkomen van overtuigd dat de grove buitensporigheden eener vrije pers voor
de gemeenschap vaak minder bedenkelijk zijn dan het gevaar dat een diep verbitterd
man oplevert, wanneer men hem de mond snoert en verbiedt zich uit te spreken.
Elke meening toch in de pers verkondigd, die de moeite der bestrijding waard is,
vindt tegenspraak, een tegenspraak, welke vaak op de aanhangers der meening
invloed uitoefent. 89
Pleijte was dus in tegenstelling tot Idenburg voor de vrije meningsuiting en vrije pers, omdat
deze op den duur de ontvoogding van de Indonesische maatschappij tot gevolg zou hebben.
De minister droeg het Indonesische zelfstandigheidsstreven een warm hart toe en bracht
deze visie duidelijk tot uiting in de instructies die hij gaf aan de gouverneur-generaal.
Hoewel Pleijte - die overigens niet vrij was van een zekere zelfingenomenheid en ijdelheid zichzelf in 1913 als een vreemdeling in de koloniale politiek beschouwde, was hij vrijwel
meteen in staat invloed uit te oefenen op het handelen van Idenburg. Hij stond het
bijvoorbeeld niet toe dat Idenburg administratieve maatregelen nam om de pers in Indië
eigenhandig aan te pakken. Pleijte beschouwde zich, in tegenstelling tot De Waal Malefijt,
niet als zetbaas van Idenburg en trok op bijna alle vlakken de teugels strak aan. Alleen op
het gebied van de Sarekat Islam was Pleijte bereid de teugels te laten vieren, omdat hij de
87
Zie een overzicht van het bestuur in Nederland in bijlage II.
Wal, De opkomst van de nationalistische beweging, Pleijte aan Idenburg op 17 september1915, 397.
89 Wal, De opkomst van de nationalistische beweging, Idenburg aan De Waal Malefijt op 25 augustus 1913, 319.
88
27
landvoogd op grond van het nabijheidcriterium in staat achtte om zelfstandig zijn besluiten
te nemen. Hij was net als Idenburg van mening dat de Sarekat Islam de steun van de
overheid verdiende, maar vond tegelijkertijd ook dat buitensporigheden direct aangepakt
moesten worden. Ondanks het feit dat Pleijte en Idenburg het niet overal over eens waren
bestond tussen hen een vriendschappelijke samenwerking en probeerden zij er alle twee
het beste van te maken.90
2.3. Erkenning van de gedragslijn
Het Nederlandse koloniale bewind hoopte via de verscherping van het persbeleid de Sarekat
Islam te beschermen tegen de ‘slechte’ invloeden van de antikoloniale Indische Partij en
Comité Boemi Poetra, die de legitimiteit van het koloniale gezag ter discussie hadden
gesteld. Idenburg hoopte op deze manier de Indonesische massapartij, die grote
aantrekkingskracht uitoefende op het volk, uit de handen te houden van de revolutionaire
opstandelingen. Hij had verwacht dat de partij zich zou schikken naar de wet en had
gehoopt dat zij weer in samenwerking met het gouvernement wenste te komen tot de
ontwikkeling van het Indonesische land en volk.
2.4. ‘Met twee maten gemeten’
De Sarekat Islam verklaarde zich overduidelijk tegen de actie van Comité Boemi Poetra,
omdat in haar optiek Indië nog lang niet klaar was voor de taak van volledig zelfbestuur en
de tijd voor losmaking van Nederland nog niet was gekomen. Cokroaminoto had
Wignjadisastra, bestuurslid van de SI-afdeling in Bandung, dan ook op de vingers getikt voor
zijn deelname in het antikoloniale Comité. Hij benadrukte het feit dat zijn achterban zich
niet mocht verzetten tegen het gouvernement, maar in samenwerking met de kolonisator
diende te komen tot de ontwikkeling van het Indonesische land en volk. De slagzin van de
Sarekat Islam luidde in deze periode dan ook: evolutie onder bescherming van de
Nederlandse vlag. Ondanks het feit dat de partij achter de regeringsmaatregelen stond van
het Buitenzorgse gouvernement ten aanzien van Comité Boemi Poetra, kon zij zich niet
helemaal verenigen met de wijze waarop het gouvernement vervolgens was opgetreden.
Willekeurige toepassing van de haatzaai-artikelen
Het gouvernement voerde naar aanleiding van de commotie rondom de Indische Partij en
Comité Boemi Poetra vrijwel geruisloos de haatzaai-artikelen in, die het zaaien van haat en
minachting tegenover het wettige gezag en/of tussen de verschillende bevolkingsgroepen in
Indië tegen diende te gaan. Opvallend genoeg wekte de wet alleen maar haat op door de
willekeur van de rechter, die bepaalde of iets haat en/of verbittering teweegbracht. De
willekeurige toepassing van de haatzaai-artikelen zorgde in de praktijk voor veel commotie.
Vaak was de klacht dat met twee maten werd gemeten en dat Indonesiërs over het
algemeen sneller en strenger werden gestraft dan Europeanen. Dit blijkt ook uit het feit dat
van de eenendertig vervolgingen in 1920 er twee tegen Europeanen waren gericht en
negenentwintig tegen Indonesiërs. Ook werden Indonesische redacteuren telkens zwaar
gestraft, terwijl Europese collega’s om veel ernstigere zaken werden vrijgesproken of er met
een lichtere straf vanaf kwamen. De ongelijke juridische behandeling werd breed en met
90
C. Fasseur, 'Pleijte, Thomas Bastiaan (1864 - 1926)', in: Biografisch Woordenboek van Nederland.
28
verbittering naar voren gebracht in de Indonesische pers.91 De Locomotief van eind 1915
wees er bijvoorbeeld op hoe beledigend het was voor ontwikkelde Indonesiërs als
journalisten om bij wetsovertredingen berecht en behandeld te worden als koelies (het
Maleise woord voor arbeider). Zij werden dan opgesloten in lokale gevangenissen met hun
strenge regime, terwijl voor soortgelijke vergrijpen veroordeelde Europeanen in Europese
gevangenissen werden opgenomen en daar gebruik konden maken van allerlei westerse
faciliteiten.92 De ongelijke juridische behandeling van de Indonesiërs leidde niet alleen tot
kritiek onder Indonesische journalisten, maar ook progressief ethische bestuursambtenaren
keurden de willekeurige toepassing van de Muilkorfwet af. De ethische journalist J.F.H.A.
Later constateerde bijvoorbeeld dat Europese journalisten niet ontslagen werden als zij de
Indonesische bevolking belachelijk maakten, terwijl dit andersom wel het geval was. Later
verbaasde zich hierover en maakte zich hard voor de gelijke rechtsbehandeling van het
bruine en blanke front.93 Hoe stond de Sarekat Islam in deze kwestie?
De Sarekat Islam en de willekeurige toepassing van de haatzaai-artikelen
De Sarekat Islam uitte ook kritiek op de willekeurige toepassing van de Muilkorfwet en zette
zich in voor de gelijke juridische behandeling van Indonesiërs en niet-Indonesiërs. In de
Utusan Hindia, het Indonesische dagblad dat zich had ontwikkeld tot spreekbuis van de SI,
werd in 1915 bijvoorbeeld gewezen op de zware straf die was opgelegd aan een Indonesiër
uit Magelang, die had geprobeerd een Europese vrouw te beroven. De redactie voegde in
een ironisch commentaar toe dat zij niet verbaasd was over dit vonnis, omdat de
veroordeelde een Javaanse was en het slachtoffer een Europese.94 De Sarekat Islam pleitte
niet alleen voor de gelijke juridische behandeling van Indonesiërs en niet-Indonesiërs, maar
kwam ook op voor de gelijke sociale behandeling van de verschillende bevolkingsgroepen.
Zij bekritiseerde (de vaak) Europese vooroordelen die bestonden ten overstaan van het
Indonesische volk en manifesteerde zich als de pleitbezorger voor de gelijke rechten van
Indonesiërs en niet-Indonesiërs. Door het eeuwenlange hameren op de plichten van de
Indonesiër was een zekere vorm van slaafsheid ontstaan, die in haar ogen eruit moest.95
Kortom, de Sarekat Islam maakte zich hard voor de gelijke juridische en sociale behandeling
van Indonesiërs en niet-Indonesiërs en vroeg zich af wat nodig zou zijn om zich te bevrijden
van de achtergestelde positie. De wet had in dat opzicht bijgedragen aan het besef van in
eerste instantie de Indonesische elite dat er heersers en overheersten waren. Zij begon zich
steeds meer bewust te worden van de principiële ongelijkheid, die elke keer weer - op welk
vlak dan ook - naar voren kwam. De elite begon zich af te vragen of de Westerling de
Oosterling ooit als gelijke zou gaan zien. Rutgers stelt in zijn boek Idenburg en de Sarekat
Islam dat alleen een jarenlange ontwikkeling, waarbij van zowel Oosterling als Westerling
geduld en tact gevraagd zou worden, zou kunnen leiden tot volledig begrip van elkaars
standpunt.96
91
Termorshuizen, Realisten en reactionairen, 158.
Ibidem, 164.
93 Maters, Van zachte wenk tot harde hand, 103 en 104.
94 Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 50.
95 Ibidem, 53 - 55.
96 Rutgers, Idenburg en de Sarekat Islam in 1913, 57.
92
29
Tussenconclusie
De Muilkorfwet is bekeken door Mirjam Maters in Van zachte wenk tot hard hand (1998) en
door Gerard Termorshuizen in Realisten en reactionairen (2011). Zij plaatsen de wet in de
context van het Nederlands-Indische persbeleid, waarbinnen zich tussen 1913 en 1918 een
omslag voordeed. Dit had te maken met het feit dat de pers zich ontwikkelde tot spreekbuis
van de nationalistische beweging en in de pers ineens de legitimiteit van het koloniale gezag
ter discussie werd gesteld. Het zette het Nederlandse koloniale bewind voor het volgende
vraagstuk: Tot op welke hoogte kon de vrije pers getolereerd worden? Volgens Maters
kwam de grens van het toelaatbare en van de openbaarheid te liggen bij de openbare rust
en orde in Nederlands-Indië, het fundament van het koloniale gezag, en bij de door de
overheid ingestelde raciaal gestratificeerde maatschappij. In dat licht verklaart zij dan ook
de instelling van de zogenoemde Muilkorfwet. Ik kan in aanvulling op Maters toevoegen dat
de Muilkorfwet voornamelijk voortkwam uit de Nederlandse angst die heerste voor de
invloed van de resten van de antikoloniale Indische Partij op de voor deze denkbeelden
ontvankelijke Indonesiërs. De wet moest in eerste instantie voorkomen dat de nog loyale
Sarekat Islam, die als massapartij grote aantrekkingskracht uitoefende op het inheemse
volk, zich zou laten meeslepen in de kritiek op het ‘blanke’ gezag. Echter, de willekeurige
toepassing van de wet, het feit dat met twee maten werd gemeten, leidde binnen de
Sarekat Islam, die zich opwierp als pleitbezorger voor de gelijke rechten van Indonesiërs en
niet-Indonesiërs, juist tot het ontstaan van veel kritiek. De massapartij ergerde zich aan het
feit dat Indonesiërs eerder en strenger werden gestraft dan Europeanen en verzette zich
tegen de sociale en juridische ongelijke behandeling van Indonesiërs en niet-Indonesiërs.
Kortom, de wet had een zekere toenadering in de hand moeten werken tussen de bruine
Sarekat Islam en de blanke kolonisator, maar vergrootte uiteindelijk de (sociale) afstand
tussen beiden. Sterker nog, de partij werd zich steeds meer bewust van de principiële
ongelijkheid en vroeg zich af wat nodig zou zijn om zich te bevrijden van de achtergestelde
positie. In dat opzicht heeft de wet de Sarekat Islam dus indirect vatbaar gemaakt voor de
revolutionaire opvattingen van de antikoloniale Indische Partij. Hoe ging de opvolger van
Idenburg om met de steeds groter wordende behoefte van de inheemse elite om zich te
mengen in haar eigen bestuurszaken?
30
H3. De volksraad op twee momenten
J.P. graaf Van Limburg Stirum volgde in maart 1916 Idenburg op en diende als hoogste
vertegenwoordiger van het koloniale ambtenarenapparaat gestalte te geven aan de
bestuurshervorming van de kolonie, die een bepaalde urgentie had, gezien de steeds groter
wordende behoefte van de inheemse elite om zich te mengen in de bestuurszaken van haar
eigen land. De nieuwe landvoogd trad dan ook in een heel ander Indië aan dan het Indië
waar zijn voorganger in had geopereerd. De roep om zelfbestuur was heviger geworden als
een gevolg van de Eerste Wereldoorlog. Gebroken telegraafverbindingen en een
stopgezette scheepvaart hadden de communicatie tussen Nederland en Nederlands-Indië
bemoeilijkt en zorgde ervoor dat de archipel contacten had opgebouwd met andere
(nabijgelegen) landen. Indië was op eigen benen gezet en had ervaren dat het in staat was
zichzelf te besturen zonder de bemoeienis vanuit Den Haag.97 De inheemse elite in Indië was
zich in zeer korte tijd bewust geworden van haar rechten en politieke vrijheden en deed
daar dan ook beroep op. Van Limburg Stirum manifesteerde zich als een
hervormingsgezinde staatsman, die het doorvoeren van (politieke) hervormingen mogelijk
achtte onder strenge Nederlandse begeleiding en controle. Alleen zo was het gematigde
Indonesische nationalisme te kanaliseren en zou de koloniale band tussen Nederland en
Nederlands-Indië niet beschadigd raken.98 In dit hoofdstuk zal ik zowel de Wet van 16
december 1916 tot instelling van de Volksraad als de omstreden Novemberverklaring in
1918 bekijken, omdat beiden van invloed zijn geweest op de politieke ontwikkeling en het
politieke bewustzijn van de Sarekat Islam. Voordat ik inga op de motieven van het
Nederlandse koloniale bewind voor instelling van de centrale volksvertegenwoordiging zal ik
eerst nog wat dieper ingaan op het karakter en de persoonlijke visie van Van Limburg
Stirum, die natuurlijk net als Idenburg zijn eigen accenten had aangebracht in het ethische
ontwikkelingsprogramma.
3.1. Instelling van de Volksraad
3.1.1. De tegenstelling tussen ideaal en werkelijkheid
Johan Paul graaf Van Limburg Stirum werd op 21 maart 1916 benoemd tot gouverneurgeneraal van Nederlands-Indië in het links getinte Kabinet-Cort van der Linden. Voor de
vrijzinnig-democraat Pleijte was hij de ideale compagnon, gezien zijn brede internationale
ervaring en liberale overtuiging. 99 In hoeverre zette Van Limburg Stirum het ethische
ontwikkelingsprogramma van Idenburg voort?
De accenten van Van Limburg Stirum
Van Limburg Stirum zette de vooruitstrevende ontwikkelingspolitiek van Idenburg voort en
streefde net als zijn voorganger naar een grotere zelfstandigheid van Indië, weliswaar
binnen Rijksverband. Het ging hen beiden om een gezamenlijke toekomst, waarin het
Indonesische volk ervan overtuigd moest worden dat ‘haar geluk Nederlands oogmerk
97
Bob de Graaff en Elsbeth Locher-Scholten, J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873 – 1948. Tegendraads landvoogd en
diplomaat (Zwolle 2007) 215.
98 Graaff en Locher-Scholten, J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873 - 1948, 200.
99 Graaff, ‘Kalm temidden van woedende golven’, 359 - 361.
31
was.’100 Ondanks hun gemeenschappelijke einddoel voerde Van Limburg Stirum een ander
beleid dan Idenburg. In tegenstelling tot Idenburg sprak Van Limburg Stirum zelden over de
inhoud van zijn christelijke geloof en streefde hij een zekere scheiding tussen kerk en staat
na. Daarnaast achtte hij het van groot belang in te spelen op de politieke behoeften van de
gematigde nationalisten, die meer medezeggenschap wensten, en ging hij op dit vlak net
wat verder dan Idenburg. Echter, tegen de extremisten van zowel links als rechts trad de
nieuwe landvoogd krachtig op, omdat zij revolutionaire doelen beoogden en daarmee het
Nederlandse gezag in gevaar brachten. Van Limburg Stirum manifesteerde zich als een man
van ‘gezag en orde’ en liet zich de middelen om krachtig op te treden niet zomaar ontnemen
en pleitte zelfs voor de invoering van deze middelen waar die ontbraken.
Van Limburg Stirum diende gedurende zijn gouverneur-generaalschap gehoor te geven aan
de wensen van drie verschillende groepen. Allereerst was voor de grote massa op het
platteland een verhoging van de welvaart een dringende noodzaak. De opstand in Djambi in
1916 bijvoorbeeld was een gewelddadige uiting van de onvrede daar en sterkte de
landvoogd in het vermoeden dat het bestuur in de buitengewesten zich aan de controle van
de centrale regering onttrok. Hij besloot een onderzoek in te stellen naar de belastingen en
herendiensten. Het bijna twee jaar durende onderzoek van J.H. Liefrinck, lid van de Raad
van Indië, had niet alleen matiging van belasting en herendiensten tot gevolg, maar ook
ontslag van enkele hoge ambtenaren.101 Daarnaast had Van Limburg Stirum te maken met
de behoudende inheemse bestuurselite op Java, die een uitbreiding van haar
bestuursbevoegdheden wenste, en tot slot met de vooruitstrevende nationalistische leiders
die een stap verder gingen en om politieke hervormingen vroegen.102 Ook met deze wensen
moest Van Limburg Stirum iets doen. Hij deed dit in december 1916 toen hij de instelling
van de Volksraad aankondigde, een Indisch proto-parlement, die het koloniale beleid voor
het eerst in alle openbaarheid ter discussie stelde.
De Volksraad
De Volksraad was een vooral door de nationalistische beweging fel begeerde hervorming en
bestond uit 38 deels door de lokale raden verkozen, deels door de gouverneur-generaal
benoemde leden uit de lokale bevolking. De voorbereiding nam, inclusief de verkiezing van
een deel van de Volksraadsleden, anderhalf jaar in beslag. Pas in mei 1918 opende Van
Limburg Stirum de eerste vergadering van de 38 leden tellende Raad. Deze bestond uit
vijftien Indonesiërs, twintig Europeanen en drie vreemde Oosterlingen. 103 De centrale
vertegenwoordiging kon de gouverneur-generaal bindend advies uitbrengen over de
begroting en kon over andere onderwerpen gehoord worden. Het petitierecht maakte het
bovendien mogelijk dat de Raadsleden zich over elk onderwerp konden uitspreken, ook op
momenten dat de landvoogd de Volksraad niet om advies had gevraagd. 104 Echter, de
Volksraad bleef een voorzichtig experiment met de democratie. Het was namelijk te klein
om representatief te zijn, het was weinig democratisch tot stand gekomen en het had
beperkte bevoegdheden. Tot 1925 namelijk ontbrak de wetgevende macht. Ondanks deze
beperkingen zorgde de Volksraad voor een verruiming van de openbare sfeer en kwam een
100
Graaff en Locher-Scholten, J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873 - 1948, 184.
E.B. Locher-Scholten, 'Limburg Stirum, Johan Paul graaf van (1873-1948)', in Biografisch Woordenboek van Nederland.
102 Graaff en Locher-Scholten, J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873 - 1948, 200.
103 Ibidem, 202.
104 Het petitierecht is het recht van een burger of een groep burgers om bij officiële instanties als de regering een verzoek
in te dienen.
101
32
nieuw forum voor publieke debatten.105 Dit brengt mij bij het eerste motief voor instelling
van de Raad.
Eerste motief
Net als Idenburg voelde Van Limburg Stirum zich genoodzaakt om het ontluikende
Indonesische nationalisme tegemoet te komen, omdat ook hij de ethische richting van de
koloniale politiek had aanvaard. De vraag was: tot op welke hoogte kon de gouverneurgeneraal inspelen op de politieke wensen van het Indonesische volk? Enerzijds impliceerde
de ethische gedachte de algehele opheffing van het Indonesische land en volk - ook op
politiek gebied - anderzijds wilde Nederland zijn kolonie behouden en de band tussen
Nederland en Nederlands-Indië langer laten voortduren. De tegenstelling tussen de
gezagshandhaving en de ontwikkeling van zelfbestuur stelde Van Limburg Stirum voor een
lastig vraagstuk. H. Kol, een belangrijk Nederlands staatsman, sprak zich hier alsvolgt over
uit:
Dat streven naar vooruitgang zal ten slotte leiden tot de vorming van een Indischen
Staat. Men smore die aspiraties niet. Laat ons liever de baan effenen voor een
vruchtbare samenwerking, en steunen met alle kracht die in ons is, het pogen van dit
oplevend volk, dat kampt voor recht, geluk en vrijheid.106
Net als Kol was Van Limburg Stirum zich bewust van het feit dat hij iets moest met het
Indonesische emancipatiestreven, omdat dit streven - met of zonder steun van het
Nederlandse bewind - zijn weg toch wel zou blijven vervolgen. De bovenlaag in Indië werd
zich steeds meer bewust van haar rechten en politieke vrijheden en wilde niet meer
behandeld worden als een figuurlijke ‘melkkoe wiens uiers zorgvuldig werden
uitgeknepen’.107 De Sarekat Islam was als eerste Indonesische massabeweging aanjager van
dit Indonesische bewustwordingsproces en kwam op voor de rechten en klachten van haar
achterban. Zij erkende dat de Nederlandse regering de laatste jaren in de gewenste richting
werkzaam was geweest, maar zag ook in dat veel onrecht voortkwam uit de gebrekkige
uitvoering van de te waarderen voorstellen van het Nederlandse koloniale bewind.
Cokroaminoto sprak op het eerste nationale Sarekat Islam congres in 1916 zijn leden toe in
de volgende bewoording:
Om ons doel te bereiken, om onze werkwijze te vergemakkelijken, teneinde het
grootsche plan te verwezenlijken, is het dus noodigen hopen wij innig dat er een
regeling in het leven worde geroepen, om ons Inlanders het recht te geven, dat wij
mogen medewerken tot de totstandkoming van allerlei regelingen, waaraan wij op
het oogenblik denken. Het mag niet langer, dat men steeds wetten voor ons
verwaardigt, dat men ons bestuurt zonder ons, zonder enige medewerking
onzerzijds.108
105
Maters, Van zachte wenk tot harde hand, 115.
Kol en Ningrat, ‘Indisch-nationaal streven’, 20.
107 Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 61.
108 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, 1e nationale Sarekat Islam congres van 17 - 24
juni 1916, 170 en 171.
106
33
Cokroaminoto riep in zijn redevoering, die ruim twee uur duurde en op de voet werd
gevolgd door de Indonesische pers, zijn achterban op om zich niet langer de mindere te
voelen. De Indonesische bevolking, waartoe de SI-acherban behoorde, had het recht om
mee te denken en mee te beslissen in alle Indische regeringsaangelegenheden, omdat ‘zij
het echte kind was van de archipel’.109 De situatie waarin Indië bestuurd werd door de
Staten-Generaal, die zo ver van het land afstond, moest plaatsmaken voor een situatie van
zelfbestuur of op zijn minst voor een toestand waarin de inwoners van Indië het recht
hadden om zich te mengen in hun eigen bestuursaangelegenheden. Daarnaast legde
Cokroaminoto grote nadruk op het feit dat de inheemse bevolking zelf het hef in handen
diende te nemen en zich diende in te spannen om haar doel te bereiken. Alhoewel een
verlichte regering in staat is om haar onderdanen op te voeden en te ontwikkelen, zal zij de
rechten en politieke vrijheden pas vrijgeven op het moment dat het volk hierom zou vragen.
Cokroaminoto maakte in zijn redevoering onderscheid tussen twee wegen die bewandeld
zouden kunnen worden voor de bemachtiging van deze politieke vrijheden. In het geval van
een tiranniek bewind zou het volk alleen via de weg van een revolutie zijn rechten en
politieke vrijheden kunnen bemachtigen, terwijl in het geval van een verlicht bewind - zoals
het geval was in Indië – de gezamenlijke weg zou kunnen volstaan in het nastreven van de
doeleinden. Cokroaminoto sprak zich dan ook positief uit over het Nederlandse gezag en
wenste in samenwerking met het Nederlands-Indische bewind in Buitenzorg tot zelfbestuur
te komen. Het feit dat geen enkel negatief woord was gevallen over de Nederlandse
kolonisator kwam doordat Van Limburg Stirum de dag voor het congres zijn adviseur voor
Inlandse Zaken, G.A.J. Hazeu, naar Cokroaminoto had gestuurd om hem de plannen door te
geven voor de bestuurshervorming en de Volksraad in de hoop dat de SI-leider zich positief
zou uitspreken over de Nederlandse overheersing. Aan het succes van het eerste nationale
Sarekat Islam congres had de landvoogd dus bijgedragen.110 Hij wist dat de staatkundige
ontwikkeling urgentie had en realiseerde zich dat hij met politieke hervormingen diende te
komen om op die manier de nog loyale Sarekat Islam tevreden te houden.
Kortom, Van Limburg was zich bewust van het feit dat de behoefte van de gematigde
nationalisten, waartoe Cokroaminoto van de Sarekat Islam behoorde, om zelfbestuur steeds
groter werd. Hazeu stelde in een brief aan Van Limburg Stirum dan ook dat de partij nu nog
de behoefte had, maar straks de eis, aan een aantal langverwachte verbeteringen en
hervormingen. Nederland zou dit volgens hem eenvoudigweg moeten aanvaarden als het de
leiding en controle wilde houden op de staatkundige ontwikkeling. Hij adviseerde de
gouverneur-generaal als volgt:
Nòg is het mogelijk de over het algemeen, immers wat hare overgrote meerderheid
betreft, loyale gemoederen van de Nederlands-Indische bevolking te bevredigen en
een rustige geleidelijke ontwikkeling onder Nederlands gezag te verzekeren.111
De instelling van de Volksraad diende dus gehoor te geven aan de roep van de gematigde
nationalisten om zelfbestuur en moest de geleidelijke ontwikkeling van het Indonesische
109
Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 61.
Graaff en Locher-Scholten, J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873 - 1948, 201 en 202.
111 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Hazeu aan Van Limburg Stirum op 29
september 1916, 167.
110
34
land en volk naar westers model, onder Nederlands gezag en in het tempo dat Nederland
geschikt achtte, voortzetten.
Tweede motief
Het tweede motief voor instelling van de koloniale Raad was het feit dat deze zou fungeren
als vertegenwoordigend lichaam, waarbinnen vertegenwoordigers van de verschillende
bevolkingsgroepen een adviserende stem bezaten, en in staat werden gesteld in het
openbaar te vergaderen en te discussiëren over de belangen van het land. De
vertegenwoordigers zouden zorgen voor de centrale behartiging van de belangen van hun
gemeenschap en zouden uiting geven aan de ‘drang der gemeenschap om deel te nemen
aan ’s Land bestuur’.112 Gevoeld onrecht zou via hen een uitweg vinden en zou zich niet
hoeven te manifesteren op een andere manier. Daarnaast zou de openbare behandeling van
de publieke zaak ten goede komen aan de transparantie en tastbaarheid van de
Indonesische politiek en vervolgens kunnen bijdragen aan de bezielde doorvoering van het
opgestelde beleid. Waar voorheen de eensgezindheid ontbrak tussen het centrale en lokale
ambtenarenapparaat zou de Volksraad ervoor kunnen zorgen dat het centrale en lokale
bestuur meer met elkaar in verbinding zouden komen te staan. De Volksraadsleden zouden
namelijk de belangen behartigen van de verschillende bevolkingsgroepen uit de
Indonesische samenleving en hen op die manier betrekken en op de hoogte stellen van de
hervormingen.
Derde motief
Daarnaast droeg de Volksraad bij aan de vermindering, zo niet vernietiging, van het deels
vage, deels uit verkeerde inzichten voortgekomen wantrouwen tegenover de goede
bedoelingen van het gouvernement. Van Limburg Stirum schreef in een brief aan Pleijte het
volgende:
Het kan niet uitblijven, of openbaarheid en medezeggenschap moeten op den duur
den bodem, waarin de kiem van onbestemd en ongerechtvaardigd wantrouwen
leeft, vernietigen. Het is dan ook om deze reden dat ik het nu uit de redevoeringen
van verschillende Inlandsche Volksraadleden, is gebleken, dat in verschillende lagen
der Inlandsche samenleving het noodige vertrouwen ontbreekt, gelukkig acht, dat
deze gevoelens tot uiting zijn gekomen ook omdat hierin voor de regering een
aanwijzing ligt omtrent de punten, waarop Hare bedoelingen bij de uitvoering niet
tot haar recht komen.113
De Volksraad moest de goede bedoelingen van het gouvernement onderstrepen om zo de
loyaliteit van het volk, in het bijzonder de loyaliteit van de gematigde nationalisten, aan het
gezag te verhogen. Van Limburg Stirum wist namelijk dat de loyale houding van
Cokroaminoto en Abdoel Moeis eventueel in ongunstige richting zou kunnen wijzigen als het
Nederlandse koloniale bewind nog langer zou wachten met het doorvoeren van al vaker
gevraagde hervormingen en/of met het wegnemen van vaker aangegeven klachten.114
112
Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Pleijte op 26 juli 1918,
237.
113 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Pleijte op 14 juli 1918,
238.
114 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Hazeu aan Van Limburg Stirum op 29
september 1916, 167.
35
Vierde motief
Tot slot zou de instelling van een vertegenwoordigend lichaam het onderlinge vertrouwen
tussen de verschillende bevolkingsgroepen bevorderen. Vaak kwam wantrouwen tussen het
bruine en blanke front namelijk voort uit het feit dat zij niet of nauwelijks contact hadden
met elkaar. In de Volksraad zouden de vertegenwoordigers van de Indonesische groep de
vertegenwoordigers van de Europese groep tegenkomen en zouden zij erachter komen dat
zij wel degelijk in elkaars belang werkzaam wilden zijn.115
Kortom, het zelfstandigheidsstreven van het Indonesische volk strookte met Van Limburg
Stirums karakter en opvattingen. De roep om zelfbestuur was nu eenmaal niet tegen te
houden en kwam voort uit de gewijzigde Indonesische mentaliteit, het groeiende
zelfbewustzijn van de Indonesisch bevolking, waar Van Limburg Stirum net als Idenburg
positief tegenover stond. De hervormingsgezinde landvoogd voelde zich genoodzaakt om
gehoor te geven aan de politieke wensen van de nog loyale gematigde nationalisten, waar
de Sarekat Islam toe behoorde, om op die manier de regie te houden op de ontwikkeling
van het Indonesische land en volk die plaats moest vinden naar westers model, onder
Nederlands gezag en in het tempo die de kolonisator geschikt achtte.
3.1.2. Pleijte versus Van Limburg Stirum
Van Limburg Stirum en de Volksraad
Het streven van het Nederlandse koloniale bewind om het volk van Indië op te leiden voor
de taak van zelfbestuur was tot 1915 slechts een denkbeeld van enkele Kamerleden van de
oppositie, maar werd een jaar later richtlijn voor bijna alle hoge ambtenaren in zowel Indië
als Nederland.116 Het Indonesische volk zou uiteindelijk in staat moeten zijn om zichzelf te
kunnen besturen en zou daarin opgeleid moeten worden. Van Limburg Stirum was zich dan
ook sterk bewust van het feit dat het zwaartepunt van de macht diende te verschuiven van
de Staten-Generaal in Nederland naar de Volksraad in Indië. Het volk in Indië voelde
namelijk, vaak terecht, dat zijzelf het beste op de hoogte was van de ontwikkelingen in de
archipel en keerde zich hoe langer hoe meer tegen de inmenging vanuit Nederland.117
Gouverneur-generaal Van Limburg Stirum realiseerde zich dit en wilde hoe dan ook
voorkomen dat het Indonesische volk zich tegen de koloniale exploitatie keerde. Hij voelde
zich genoodzaakt in te spelen op de politieke wensen van de gematigde nationalisten, die
nog in samenwerking met het Nederlandse koloniale bewind tot zelfbestuur wensten te
komen, om zo de meerderheid van het volk tevreden te houden en de openbare rust en
orde, de basis van het koloniale gezag, te kunnen handhaven. Echter, ook aan de goede wil
van Van Limburg Stirum om het Indonesische emancipatiestreven tegemoet te komen zaten
grenzen. Nederland diende regie te houden op de staatkundige ontwikkeling en essentieel
was dat de ontwikkeling van zelfbestuur de voltooide Nederlandse gezagshandhaving niet
zou gaan overschaduwen. Nederland moest Indië telkens ervan overtuigen dat de
Nederlandse aanwezigheid in de kolonie voordelig en zelfs onmisbaar was voor de verdere
115
Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Pleijte op 14 juli 1918,
239.
116 Kol en Ningrat, ‘Interview met den heer H. Kol’, 23.
117 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Pleijte op 6 april
1917, 190 en 191.
36
ontwikkeling van het Indonesische land en volk. Hoe keek Van Limburg Stirum aan tegen de
Volksraad?
In een brief aan minister Pleijte benoemde Van Limburg Stirum 18 mei 1918, de dag waarop
de Volksraad officieel werd geopend, tot één van de meest memorabele dagen uit zijn
ministeriële carrière.118 In zijn ogen was de Volksraad hoognodig geweest en had het
vertegenwoordigende lichaam zijn bestaansrecht bewezen. Allereerst had betere informatie
het wantrouwen tegen de Nederlandse regering in Buitenzorg weggenomen en had het haar
goede bedoelingen onderstreept. Daarnaast had het onderlinge contact tussen de
verschillende bevolkingsgroepen de saamhorigheid tussen het bruine en blanke front
bevorderd. 119 Toch werd vrij snel kritiek geuit op het functioneren van de Raad. De
Volksraad bleek namelijk een in de lucht zwevend orgaan te zijn, die uitsluitend kritiek uitte
op zowel het Nederlandse regerings- als het Indische gouvernementsbeleid. Dit had te
maken met het feit dat de Raad niet in de regeringsverantwoordelijkheid deelde en de
macht van de Raad zich beperkte tot het uitbrengen van advies. Al vond Van Limburg Stirum
als hoogste gezaghebber in Indië deze kritiek in eerste instantie geen bezwaar, bij scherpere
kritiek was een ander mikpunt gewenst dan de vertegenwoordiger van de Kroon. De vraag
was: hoe kon men van de Volksraad een meer verantwoordelijk instituut maken?
Van Limburg Stirum achtte het van groot belang om na te denken over de verdere
bestuurshervorming van Indië om zo te voorkomen dat de medezeggenschap zich beperkte
tot enkele leiders op het hoogste politieke niveau. Hier was volgens de landvoogd een taak
weggelegd voor de Nederlandse kolonisator. Nederland diende het inheemse volk op te
leiden voor de taak van volledig zelfbestuur, waar in de ogen van Van Limburg Stirum
opleiding, bestuurservaring en karaktervorming de voorwaarden voor waren. 120 Onder
karaktervorming verstond Van Limburg Stirum een zeker puritanisme, inzet, hard werken,
verantwoordelijkheidsgevoel en betrouwbaarheid.121 In zijn ogen ontbrak het de inheemse
volkeren nog aan karakter en stonden zij op een lagere tree van de ladder der evolutie dan
de Nederlanders. De ontwikkeling was mogelijk als de Westerlingen bereid waren de
evolutie te sturen, die dan onvermijdelijk in westerse richting zou gaan. Deze ideeën
maakten van Van Limburg Stirum vertegenwoordiger van het vrijzinnig-democratisch
gedachtegoed en tot sparring partner van Pleijte. Hoe dacht minister Pleijte over de verdere
bestuurshervorming van Indië?
Pleijte en de Volksraad
Hoewel de bestuurshervorming van Indië een zaak was die op grote belangstelling van de
minister mocht rekenen, verliep de communicatie tussen Van Limburg Stirum en Pleijte
hierover erg stroef. Dit had te maken met het feit dat Nederland zich vanaf 1914 middenin
de Eerste Wereldoorlog bevond en ondanks de neutrale status de gevolgen ondervond van
de dreigende oorlogssituatie. Kabinet-Cort van der Linden diende naast de handhaving van
de neutraliteitspolitiek en de daaraan gebonden moeilijkheden gehoor te geven aan de
oplossing van grote problemen op uiteenlopende terreinen, waaronder de enorme
118
Kees van Dijk, The Netherlands Indies and the Great War 1914 - 1918 (Leiden 2007) 587.
Locher-Scholten, ‘Een liberaal autocraat, gouverneur-generaal mr. J. P. Graaf van Limburg Stirum (1916 - 1921)’, 82.
120 Graaff en Locher-Scholten, J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873 - 1948, 203.
121 Centraal in het puritanisme staat de persoonlijke relatie met God en Christus door het geloof en de levensheiliging van
de christen.
119
37
schaarste aan primaire levensbehoeften. Minister Pleijte had zijn handen vol aan de
problemen in Nederland wat zich resulteerde in de zeer eenzijdige briefwisseling tussen
hem en Van Limburg Stirum. In de eerste periode stelde Van Limburg Stirum zijn minister
nog geregeld op de hoogte van de ontwikkelingen in Indië en probeerde hij zoveel mogelijk
gedachten te delen met zijn minister. Echter, Pleijte weerhield zich van vertrouwelijk
schriftelijk contact gezien het feit dat hij de post niet helemaal vertrouwde. Allereerst was
hij onzeker over het tijdstip waarop de brief Indië bereikte en daarnaast dacht hij dat de
brieven onderweg gelezen zouden worden. Van Limburg Stirum ervoer dit ook en schreef
eind april 1918 dat het ‘geen zin meer heeft om schriftelijk van gedachten te wisselen,
omdat brieven drie maanden later aankomen of, erger nog, helemaal niet arriveren’. 122
Ondanks de stroeve communicatie kwam Pleijte in augustus 1917 met een ontwerp inzake
de bestuurshervorming van Indië. Hij had zich in dit voorstel beperkt tot de eilanden Java en
Madoera. Hij wilde op die eilanden drie provincies creëren met in elke provincie een
provinciale raad met daarin een Indonesische meerderheid. Daarnaast zouden ook in de
autonome regentschapsraden de meeste zetels bezet moeten worden door Indonesiërs.
Pleijte droeg een warm hart toe aan het Indonesische zelfstandigheidstreven wat niet alleen
naar voren kwam in dit ontwerp, maar in zijn algehele visie op de koloniale politiek.
Alhoewel Van Limburg Stirum zich kon verenigen met de grondgedachte van de minister,
meer medezeggenschap voor de bevolking, was hij van mening dat de Indonesiërs nog niet
klaar waren voor een meerderheid in de raden. Het ontbrak hen in zijn ogen nog
grotendeels aan ervaring en karakter. Ook achtte hij de regenten niet in staat om de
autonome raden te leiden. Het ontbrak hen aan opleiding en capaciteit.123 Voor Pleijte was
het echter nu of nooit. Hij hield zich vast aan zijn wetsontwerp, ondanks een negatief advies
van de Raad van State. Echter, voordat de bestuurshervorming een wettige vorm kon
aannemen, ruimde op 9 september 1918 het links getinte Kabinet-Cort van der Linden het
veld voor het rechts-confessionele Kabinet-Ruys de Beerenbrouck, en Idenburg voor
Pleijte.124
Kortom, de stroeve communicatie tussen Van Limburg Stirum en Pleijte als gevolg van de
Eerste Wereldoorlog zorgde ervoor dat de gouverneur-generaal op veel vlakken besluiten
nam om het Plein heen. Echter, over de bestuurshervorming hadden de staatsmannen wel
degelijk contact. In deze kwestie remde Van Limburg Stirum de minister af. Hij achtte het
Indonesische volk namelijk nog niet in staat om met een meerderheid deel te nemen in de
lokale raden, terwijl Pleijte vond dat het nu of nooit was. Wel deelden de staatsmannen de
opvatting dat een grotere zelfstandigheid voor Indië de band tussen Nederland en Indië zou
versterken en kan gezegd worden dat over het algemeen een goede band bestond tussen de
staatslieden. Pleijte had Van Limburg Stirum gewaardeerd en liet hem betrekkelijk gezien
vrij in zijn doen en laten.125
122
Graaff, ‘Kalm temidden van woedende golven’, 361.
Locher-Scholten, ‘Een liberaal autocraat, gouverneur-generaal mr. J. P. Graaf van Limburg Stirum (1916 - 1921)’, 81 en
82.
124 Zie een overzicht van het bestuur in Nederland in bijlage II.
125 Graaff, ‘Kalm temidden van woedende golven’, 361.
123
38
3.1.3. Een verheugde reactie
De verwachte reactie van de Sarekat Islam was dat de partij zeer verheugd zou zijn over de
instelling van de Volksraad. Van Limburg Stirum had gehoopt dat de leden van de
massabeweging, die zouden deelnemen in de Volksraad, hun redevoeringen goed voor
zouden bereiden en vervolgens waardevolle aanwijzingen zouden ‘geven wat dan wél en
hoe het gedaan moest worden’.126 Echter, hoge verwachtingen had Van Limburg Stirum
niet. Hij zei hier het volgende over in een brief aan Idenburg, die in 1916 voor de derde maal
minister van Koloniën werd:
Hoog is mijn verwachting niet gespannen. Zij zullen zich tamelijk veel studie moeten
getroosten om een vruchtbaar aandeel aan de beraadslagingen te kunnen nemen.
Ten minste mijn ondervinding van een aan Tjokroaminoto verleend gehoor is dat hij
zich niet eenmaal de moeite getroost had om de bepalingen over welker toepassing
hij kwam klagen behoorlijk na te lezen.127
De werkelijkheid wees uit dat de Volksraadsleden, waaronder ook SI-leden, nog niet echt in
staat waren om te kunnen gaan met hun politieke vrijheden. De leden van de Raad doken
meer in een destructieve rol dan dat zij constructieve instructies gaven. Daarbij bleken de op
de voorgrond tredende personen in eerste instantie meer naar zichzelf te zoeken dan naar
het belang van hun gemeenschap. Echter, de goede werking van de Volksraad en zijn
verdere ontwikkeling zou wel degelijk afhangen van de capaciteit van deze personen om op
de juiste manier uitdrukking te geven aan de belangen van hun gemeenschap.128 Groot
bezwaar had Van Limburg Stirum verder tegen de onzorgvuldige manier waarop met moties
en geld was omgesprongen. De leden van de Raad leken zich niet of nauwelijks bewust te
zijn van de middelen die Indië tot zijn beschikking had en stemde bijvoorbeeld in met
overgrote uitgaven zonder zich één ogenblik bezig te houden met de vraag vanwaar het geld
moest komen.129
Kortom, Van Limburg Stirum had verwacht dat de Sarekat Islam verheugd zou zijn over de
instelling van de Volksraad, aangezien de Raad een aantal SI-leden in de gelegenheid stelde
om van zich te laten horen. Wel zag de landvoogd in dat nog veel zou moeten veranderen
voordat de vertegenwoordiging een verantwoordelijk instituut was. Sterker nog, als de Raad
bij zijn instelling wetgevende bevoegdheid had gekregen was Indië naar alle
waarschijnlijkheid failliet gegaan.
3.1.4. ‘Een eerste stap op weg naar zelfbestuur?’
Het merendeel van de Sarekat Islam was verheugd over de instelling van de Volksraad en
beschouwde de vertegenwoordiging als een eerste stap op weg naar het Indonesische
einddoel van volledig zelfbestuur. De vertegenwoordiging maakte een direct contact
126
Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Pleijte op 22 juni
1918, 232.
127 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 10
augustus 1917, 192.
128 Kol en Ningrat, ‘Interview met den heer H. Kol’, 22.
129 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Pleijte op 29 juni
1918, 235.
39
mogelijk met de ‘onpersoonlijke’ koloniale regering en zorgde ervoor dat een deel van het
Indonesische volk van zich kon laten horen. Dit in groot contrast met de periode ervoor.
Toen werden namelijk alle Indonesische bestuurszaken afgehandeld door de gouverneurgeneraal, die instructies kreeg vanuit Den Haag, en bestond grote onvrede over de wijze
waarop het Nederlandse koloniale bewind de belangen behartigde van het inheemse
volk.130 De Raad stelde een deel van het Indonesische volk in staat om zich in volle vrijheid
te uiten, om onvrede toe te lichten, om hervormingen te eisen en om te zeggen wat hem
het meest beroerde in zijn positie als overheerste. Dit gebeurde dan ook.131 In duidelijke,
soms scherpe taal, werd uitdrukking gegeven aan gevoeld onrecht. Het was te zien dat het
westerse onderwijs, hoe gebrekkig deze nog steeds was, duidelijk zijn vruchten had
afgeworpen. De inheemse elite had zich voldoende ontwikkeld om zich te laten horen en
haar invloed te laten gelden. 132 Cokroaminoto van de SI stelde het volgende in zijn
redevoering op 18 juni 1916:
Geenszins willen wij uitroepen: Weg met het gouvernement, integendeel onze leus
is: Met het gouvernement en tot steun van het gouvernement om een goede
richting te bepalen, moeten en mogen wij hopen dat wij allen onze stemmen mogen
verheffen, opdat onze stemmen ook zullen worden verhoord en overwogen door
hen, die ons regeren en wij geleidelijk aan, naarmate onze kennis, het stemrecht
zullen krijgen; aanvankelijk slechts met adviserende bevoegdheid om mettertijd
meer invloed te bezitten, en om ten slotte een werkelijk aandeel te verwerven in
bestuurszaken.133
Zoals uit het bovenstaande citaat blijkt kon Cokroaminoto zich verenigen met de beperkte
bevoegdheden van de Volksraad. In zijn ogen kon de Indonesische bevolking pas een
volmaakt oordeel vellen over de Indonesische regeringsaangelegenheden op het moment
dat zij volledig op de hoogte was van de politieke staatswetenschappen. De politiek was niet
zo simpel. Hij pleitte er dan ook voor dat het Indonesische volk ‘de kunst van de politiek
geleidelijk leerde’.134 Toch onderstreepte de SI-voorman het feit dat zijn leden alleen
zelfstandig zouden kunnen worden als zij het hef in eigen handen durfden te nemen, hun
eigen lot durfden te bepalen en vervolgens in staat waren geduldig en volhardend te zijn in
de gekozen richting. Alleen een ‘volk dat geduld kan uitoefenen, overtuigd kan zijn, is in
staat zijn doel te bereiken’.135
Kortom, Cokroaminoto streefde naar zelfbestuur voor Indië waar het volk zelf om diende te
vragen, maar was geen voorstander van de leus ‘Indië los van Holland’. Als doel zag hij een
‘Staat Indië’ die zelfbestuur genoot, maar dan wel in één verband met Nederland. In deze
130
Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, 1e nationale Sarekat Islam congres van 17 - 24
juni 1916, 174.
131 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, 1e nationale Sarekat Islam congres van 17 - 24
juni 1916, 245.
132 Kol en Ningrat, ‘Interview met den heer H. Kol’, 21.
133 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, 1e nationale Sarekat Islam congres van 17 - 24
juni 1916, 175.
134 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, 1e nationale Sarekat Islam congres van 17 - 24
juni 1916, 182.
135 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, 1e nationale Sarekat Islam congres van 17 - 24
juni 1916, 175.
40
context sprak hij dan ook van een ‘grooter-Nederland’. 136 Ondanks het feit dat
Cokroaminoto verheugd was over de instelling van de Volksraad achtte hij de verdere
bestuurshervorming van Indië van essentieel belang en bracht hij tevens een aantal punten
van kritiek naar voren.
Punten van kritiek
Cokroaminoto betreurde allereerst het feit dat het Nederlandse koloniale bewind zo weinig
haast had gemaakt met de instelling van de Volksraad en bekritiseerde daarnaast de geringe
invloed van de Indonesische bevolking in de provinciale raden.137 De leden van deze raden
waren namelijk nog steeds afhankelijk van de wil van de Nederlandse regering in Buitenzorg
en dienden de wetten uit te voeren zoals deze bedacht werden door het gouvernement.
Cokroaminoto was juist van mening dat op lokaal niveau zelfbestuur verkregen moest
worden. De lokale raden zouden zijns inziens moeten fungeren als leerscholen voor de
lagere sociale klassen, die in deze besturen de kans zouden moeten krijgen om zich te
mengen in bestuurszaken. Een gezond lokaal bestuur was in optiek van Cokroaminoto
voorwaarde voor een gezond toekomstig Indië. Hij zag in een goed functionerende
desansamenleving de feitelijke grondslag voor de vooruitgang van de algehele Indonesische
bevolking.138 Abdoel Moeis van de CSI ging een stap verder in zijn kritiek op het Nederlandse
koloniale bewind. In zijn optiek was de instelling van de Volksraad namelijk een
schijninstelling geweest om het volk onder de duim te houden. De ingestelde
vertegenwoordiging veranderde in zijn adviserende hoedanigheid niets wezenlijks aan de
situatie, aangezien de Volksraadsleden de landvoogd enkel en alleen van adviezen konden
voorzien. Moeis noemde de Raad nog wel eens gekscherend het ‘conveusekindje’. 139 Hij
eiste een uitbreiding van de bevoegdheden van de Raad en zou zelfs pas deelnemen in de
vertegenwoordiging als het gouvernement de bevoegdheden van de Raad uitbreidde. Moeis
begon steeds meer te twijfelen aan de intenties van het Nederlandse koloniale bewind,
omdat het meer naar de aanhankelijkheid dan naar de onafhankelijkheid van Indië leek te
streven.140
Tussenconclusie
De instelling van de Volksraad is door meerdere wetenschappers onderzocht waaronder
door de Graaff en Locher-Scholten in de biografie J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873-1948
(2007). Net als Idenburg beschouwde Van Limburg Stirum het inheemse
zelfstandigheidsstreven als de onvermijdelijke uiting van de Indonesische bewustwording en
manifesteerde hij zich als een hervormingsgezinde gouverneur-generaal, die het doorvoeren
van hervormingen mogelijk achtte onder strikte Nederlandse (bege)leiding. Dat was ook het
geval bij de Volksraad, die in eerste instantie alleen adviserende bevoegdheden bezat. Kees
van Dijk voegt in zijn boek The Netherlands Indies and the Great War 1914 – 1918 (2007)
nog toe dat het gouvernement met de instelling van de Volksraad gehoor gaf aan de roep
van het Indonesische volk om zelfbestuur, die als een gevolg van de Eerste Wereldoorlog
onhoudbaar was geworden. Met de Volksraad zou vervolgens de openbare rust en orde
136
Korver, Sarekat Islam 1912 - 1916, 62.
Ibidem, 61.
138 Een desa (in het Nederlands ook wel ‘dessa’) is een dorp of dorpsstreek op het platteland van Indonesië en vormt
samen met de kelurahan de onderste bestuurslaag. Het is de kleinste bestuurseenheid.
139 Dijk, The Netherlands-Indies and the Great War 1914 - 1918, 587.
140 Ibidem, 587.
137
41
moeten terugkeren in de kolonie die de archipel zou moeten beschermen tegen agressieve
buitenlandse mogendheden. Ik kan in aanvulling op de Graaff, Locher-Scholten en van Dijk
toevoegen dat de Raad is ontstaan als reactie van het Nederlandse koloniale bewind op de
toenemende kritiek van onder meer de Sarekat Islam op de wijze waarop het bewind de
inheemse belangen behartigde. Met de instelling van de Volksraad hoopte Van Limburg
Stirum een groot gedeelte van de onvrede in de kolonie weg te nemen en zo ontzag vóór en
vertrouwen in de Nederlandse kolonisator te bewerkstelligen. Wél wist Van Limburg Stirum
dat hij nooit de hele Indonesische bevolking voor zich zou kunnen winnen, omdat de
ontwikkeling van zelfbestuur de voltooide Nederlandse gezagshandhaving niet mocht
overschaduwen. Dit betekende dat de landvoogd nooit zou kunnen voorzien in de behoefte
van de revolutionaire opstandelingen, die het liefst zo snel mogelijk onafhankelijk wilden
worden. Met de instelling van de centrale volksvertegenwoordiging hoopte de landvoogd
de brede gematigde middenlaag, waar het merendeel van de Sarekat Islam nog toe
behoorde, voor zich te winnen en deze groep ervan te overtuigen dat de Nederlandse
overheersing onmisbaar was voor de verdere ontwikkeling van het Indonesische land en
volk. De instelling van de centrale volksvertegenwoordiging kwam dus niet zozeer voort uit
de ethische behoefte, het ethische ideaal, van de Nederlanders om Indië te ontwikkelen,
maar kwam voort uit de Nederlandse behoefte om regie te houden op de
bestuurshervorming van Indië. Waar voorheen het zwaartepunt van het ethische beleid zich
nog bevond bij de ethische behoefte om Indië op te leiden, verschoof dit zwaartepunt
steeds meer naar de drang van het Nederlandse koloniale bewind om de kolonie te
behouden. Dit had te maken met de opkomst van de groep van opstandelingen, die een
onafhankelijk Indië nastreefden, en met dat einddoel het doel van het Nederlandse
koloniale bewind in gevaar brachten. Tot deze groep behoorden ook enkele SI-leden,
waaronder Abdoel Moeis van de CSI, die hoe langer hoe meer vraagtekens stelde bij de
goede ethische bedoelingen van het gouvernement, gezien het trage tempo van de
staatkundige ontwikkeling. Wat waren de intenties van Van Limburg Stirum?
3.2. De Novemberbelofte
Toen Van Limburg Stirum de Volksraad in 1918 opende werd al vrij snel de wetgevende
bevoegdheid van de Raad ter discussie gesteld. De gouvernementsgezinde groep uitte
kritiek op het functioneren van de vertegenwoordiging, omdat de Volksraad een in de lucht
zwevend orgaan bleek te zijn die zich, in plaats van naast, tegenover de Nederlandse
regering had gesteld. De anti-gouvernementsgezinde groep eiste een hervorming van de
Raad, omdat deze in hun ogen niets had veranderd aan de situatie. Abdoel Moeis van de
Centraal Sarekat Islam behoorde tot die laatste categorie en had onder invloed van sociaal
revolutionaire propaganda anti-Nederlandse denkbeelden ontwikkeld. Wat voor hem
voorheen een politieke behoefte was, werd ineens een harde eis.141 Van Limburg Stirum
was zich bewust van deze kritiek en wist dat het overbrengen van bevoegdheid van de
Staten-Generaal in Den Haag naar de Volksraad in Buitenzorg onvermijdelijk was geworden.
Hij wist dat niet te ontkomen viel aan het toekennen van meer bevoegdheden aan de
centrale vertegenwoordiging. De gedachtewisseling hierover tussen Van Limburg Stirum en
minister Idenburg, die in september 1918 het ambt van minister had aanvaard maar
eigenlijk op de rand van een burnout balanceerde, verliep echter erg stroef als een gevolg
141
Dijk, The Netherlands Indies and the Great War 1914 - 1918, 588 en 589.
42
van de Eerste Wereldoorlog. Nederland bevond zich inmiddels in het laatste jaar van de
oorlog, maar nog steeds belemmerden gebroken telegraafverbindingen en een stopgezette
scheepvaart de communicatie, waardoor Van Limburg Stirum in veel gevallen genoodzaakt
was zelfstandig zijn besluiten te nemen.142 Dit was ook het geval in het najaar van 1918. Hij
breidde toen onder invloed van roerige nationale en internationale omstandigheden de
bevoegdheden van de Volksraad uit in de hoop en in de verwachting de openbare rust en
orde te herstellen. Pas in december 1918 zou de landvoogd erachter komen hoe Idenburg in
deze kwestie stond die onder invloed van de antirevolutionaire Hendricus Colijn in
conservatiever vaarwater was beland. Hier kom ik in paragraaf 3.2.2. nog uitgebreid op
terug. Eerst ga ik kijken naar de motieven van Van Limburg Stirum om de bevoegdheden van
de Raad uit te breiden in de zogenoemde Novemberbelofte. Hoe was de situatie in Indië in
het jaar 1918?
3.2.1. De botsing tussen ideaal en werkelijkheid
Nationale context
Eerste motief voor Novemberbelofte
November 1918 was in Indië een maand van grote opwinding, sociale verwarring en
politieke strijd. Het voedseltekort kwam naar voren in scherp gestegen prijzen, de Spaanse
griep maakte dagelijks honderden slachtoffers en de één jaar oude Russische revolutie, die
in Rusland had geleid tot de verdwijning van het tsaristische regime en de oprichting van de
Sovjet-Unie, had de revolutionaire vakbondsleiders als Henk Sneevliet en Semaoen vleugels
gegeven. Er woei een rode wind over Indië. Sneevliet zette zich samen met Douwes Dekker
in voor de Indonesische zelfstandigheid en richtte in 1914 de ISDV op, die hij steeds verder
naar ‘links’ voerde, weg van de moederpartij.143 Sneevliet werd net als Douwes Dekker
beschouwd als de belichaming van het revolutionaire gevaar. De Europese pers had dan ook
weinig goede woorden over de ISDV en propageerde een hard optreden, te weten de
verbanning van Sneevliet.144 Echter, Van Limburg Stirum wist dat met de verbanning van de
desbetreffende persoon het revolutionair socialistische gedachtegoed niet zou verdwijnen
en realiseerde zich dat eenmaal geboren denkbeelden niet zo makkelijk uit te wissen waren.
Zelfs de partijen die zich openlijk tegenover het revolutionair socialistische gedachtegoed
plaatsten, ondergingen indirect haar invloed. 145 Dat was ook het geval bij de Sarekat Islam.
Vanaf 1917 vond in de Centraal Sarekat Islam een sterke verschuiving plaats naar ‘links’,
hoofdzakelijk onder invloed van Semaoen, die in 1917 toetrad tot de CSI. Onder invloed van
sociaal revolutionaire propaganda waren buitensporige denkbeelden ontwikkeld en hadden
een aantal SI-leiders binnen de CSI zich tegenover, in plaats van naast, de Nederlandse
regering geplaatst. In een zeer geheime dienstnota van P.J. Gerke werd hier het volgende
over gezegd:
142
Graaff en Locher-Scholten, J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873 - 1948, 224.
Het gebruik van de termen ‘links’ en ‘rechts’ in de koloniale situatie is niet zoals in Nederland bedoeld om het verschil in
partijpolitieke opvattingen aan te geven, maar staat voor het verschil in loyaliteit aan het koloniale gezag. ‘Links’ stelde
zich kritisch op tegen het koloniale gezag.
144 Maters, Van zachte wenk tot harde hand, 114.
145 Ibidem, 115 en 116.
143
43
Die warwinkel van politieke gedachten, plannen en gebeurtenissen, half of niet
begrepen, nooit kritisch bezien, die flarden van revolutionair propaganda materiaal
en nieuwe, uit Rusland overgewaaide leuzen, hebben besmettend op de geesten der
in de laatste jaren toch al minder loyaal en vertrouwend jegens het Nederlandse
gezag gestemde geesten in het C.S.I. bestuur ingewerkt en daar ontwrichtend
gewerkt.146
Belangrijk om te vermelden is het feit dat zich binnen het landelijke lichaam van de SI een
tweespalt voordeed. De strijd werd gevoerd tussen de revolutionair-socialistische vleugel
(Semaoen), die zich niet meer wilde schikken naar het westerse ontwikkelingsmodel, en de
meer gematigde, op de godsdienst georiënteerde, stroming (Cokroaminoto), die nog wél
bereid was zich te schikken in de rol die het gouvernement haar opdrong. Om de interne
tegenstellingen binnen dit lichaam te overbruggen was een compromisformule bedacht,
waarin aan het buitenlands kapitalisme - zoals ingesteld door Nederland - de oorlog werd
verklaard. 147 Van Limburg Stirum was bang voor de invloed van het revolutionairsocialistische gedachtegoed van de radicale SI-leiders op de nog loyale SI-leden. Hij achtte
het van groot belang om zo snel mogelijk actie te ondernemen en in te spelen op de
politieke behoeften van de gematigden, die nog in samenwerking met het gouvernement
tot zelfbestuur wensten te komen. Van Limburg Stirum wilde met de Novemberbelofte de
goede wil van het Nederlandse koloniale bewind onderstrepen en laten zien dat Nederland
wel degelijk werkzaam was in het belang van Indië. De Volksraad zou moeten uitgroeien tot
een verantwoordelijke volksvertegenwoordiging, die het volk werkelijk begreep en de
belangen daadwerkelijk behartigde. De regent Tjiandjoer schreef het volgende over de
volksvertegenwoordiging in zijn brief aan gouverneur-generaal Van Limburg Stirum:
Alsdan blijkt dat er een college is, dat de belangen van het volk werkelijk begrijpt en
voorstaat, dan, geachte heer, dan zal de C.S.I. zich thans opwerkend als bevrijder van
het volk, als criticus op het Bestuursbeleid, in dit opzicht geen reden meer van
bestaan hebben. Dan zal de z.g. revolutionaire geest van enkele leiders duidelijk naar
voren komen, doch zal niet meer dien invloed uitoefenen, daar de bevolking
eenmaal vertrouwen in ons beleid hebben.148
Kortom, door de Volksraad medezeggenschap en controle op het bestuur te verlenen wilde
gouverneur-generaal Van Limburg Stirum de gematigde SI-leden voor zich winnen en hen uit
de handen houden van de op revolutie aansturende personen als Semaoen. Dit brengt mij
bij het tweede motief.
Tweede motief voor Novemberbelofte
De groeiende onrust in Indië werd eveneens opgemerkt in de Volksraad. De gematigde
partijen in de Volksraad, die een besef van saamhorigheid tussen de verschillende
bevolkingsgroepen wilde bevorderen, verloren terrein ‘zowel aan uiterst links als aan uiterst
rechts, terwijl ook de regeringspolitiek van beide uiterste zijden met sterke afkeur werd
146
NA 2.20.61/139: ‘Zeer geheime dienstnota van P.J. Gerke betreffende het 4e nationale congres van de Vereniging
Centraal Sarekat Islam in Soerabaja’, 19.
147 P. Lowensteyn, ‘The Sarekat Islam’, in: Indonesia between 1908 and 1928 (2005).
148 NA nummer toegang 2.21.108, inventarisnummer 35:’Brief regent Tjiandjoer aan gouverneur-generaal 1 november
1919’, 8.
44
begroet en met onverholen wantrouwen werd gevolgd’.149 Met de Novemberbelofte hoopte
Van Limburg Stirum de brede middenlaag voor zich te winnen om zo een Nederlandsgezinde
meerderheid te creëren in de Raad. Van Limburg Stirum was zich bewust van het feit dat er
altijd een groep zou blijven die alleen met volkomen onafhankelijkheid tevreden was en
daartegenover een groep die altijd haar best zou doen om haar bevoorrechte positie te
verdedigen. Maar ook was hij zich bewust van de brede middengroep die wel bereid was
zich te verenigen met het bewind, omdat zij net als het Nederlandse bestuur streefde naar
de verzoening van ras- en klassentegenstellingen. Tot deze groep behoorden onder andere
de Boedi Oetomo, een in eerste instantie culturele beweging die streefde naar de verheffing
van het Indonesische volk, en het overgrote deel van de Sarekat Islam. Bij hen leefden de
behoefte om met de regering tot overeenstemming te komen. Dit brengt mij bij het derde
motief van Van Limburg Stirum voor instelling van de Novemberbelofte.
Derde motief voor Novemberbelofte
Van Limburg Stirum wilde met de instelling van de Novemberbelofte de goede bedoelingen
van het Nederlandse koloniale bewind onderstrepen en het wantrouwen tegenover de
Nederlandse regering wegnemen. Alleen dan zou zij namelijk de openbare rust en orde, de
basis van het koloniale gezag, kunnen handhaven. De beste manier om de loyaliteit van het
volk aan het gezag te verhogen was door te laten zien dat de Nederlandse overheersing
voordelig was voor het inheemse volk en door te laten zien dat de Nederlanders in het
belang van het volk werkzaam wilden zijn. 150 Van Limburg Stirum merkte namelijk dat de
‘mensen zo wantrouwend zijn, zij gelooven alleen wat zij in concreten vorm zien,
aangenaam is dat niet’.151 In de optiek van Van Limburg Stirum kon dit wantrouwen alleen
weggenomen worden door het volk meer inzicht te geven in hun eigen bestuurszaken en
om hen in de gelegenheid te stellen om zelf actief werkzaam te zijn in het algemeen belang.
Van Limburg Stirum zag in dat de ontwikkeling van de Indonesische politiek zich moest
bewegen in de richting van de uitbreiding van de Indonesische medezeggenschap met
evenredige inkrimping van de bemoeienis van het opperbestuur in Den Haag. Hoe waren de
omstandigheden in Europa in het jaar 1918?
De internationale context
Vierde motief voor Novemberbelofte
Europa bevond zich in het najaar van 1918 in het laatste jaar van de Eerste Wereldoorlog.
Veel landen kregen in en na de Eerste Wereldoorlog te maken met revolutionaire
omwentelingen. In Rusland was de tsaar van zijn troon gestoten, in Duitsland was het
keizerrijk vervangen door een Republiek en in Nederland heerste de angst voor de
verspreiding van het Russische communisme. De onrust in Europa was voelbaar in Indië. De
kranten daar schreven over hongeropstootjes in Nederland, over hevige oproer in Duitsland
en over omgestoten tronen in midden-Europa. Ondanks het feit dat Van Limburg Stirum de
meest verontrustende berichten probeerde achter te houden, deden in Batavia - het huidige
Jakarta - omstreeks 15 november geruchten de ronde dat Koningin Wilhelmina was
149
Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 28
december 1918, 269.
150 Dijk, The Netherlands Indies and the Great War 1914 - 1918, 19.
151 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 20
december 1918, 266.
45
afgetreden en de gouverneur-generaal vervangen zou worden. Nederland zou in volle
opstand zijn. Van Limburg Stirum maakte zich grote zorgen over de situatie in Europa en in
het bijzonder over de toestand in zijn moederland. Hij schreef op 9 november aan Idenburg:
‘Het gevaar voor een overslaan van de omwenteling uit Duitsland schijnt zo dreigend, moge
ons land bespaard blijven voor een ramp als Rusland betrof.’152 Het feit dat Troelstra op
maandag 11 november, in navolging van de omwenteling in Duitsland, de socialistische
revolutie aankondigde, zette Van Limburg Stirum aan het denken. De gouverneur-generaal
wilde hoe dan ook voorkomen dat Indië onder invloed kwam te staan van ‘een
geestverwant der Bolsjewiki’ en schreef aan Idenburg dat ‘het ondenkbaar voor mij is dat ik
het gezag zou moeten overdragen aan een geestverwant der Bolsjewiki.’153 Hij moest een
plan voor Indië hebben op het moment dat in zijn moederland een socialistische revolutie
zou uitbreken. Hij zag hier een belangrijke taak weggelegd voor de Volksraad. De Raad zou
in zijn ogen Indië moeten besturen als in Nederland het wettige gezag zou omvallen.
Kortom, onder invloed van de roerige omstandigheden in Europa en Indië zag Van Limburg
Stirum zich genoodzaakt om de Volksraad medezeggenschap en controle op het bestuur te
verlenen. Dit deed hij zonder overleg met het opperbestuur in Den Haag vanwege de
gebrekkige verbinding met het moederland, die zich in het laatste jaar van de Eerste
Wereldoorlog bevond. Via de Novemberbelofte hoopte Van Limburg Stirum de gematigde
SI-leden voor zich te winnen door hen te overtuigen van het feit dat de Nederlandse
aanwezigheid in Indië onmisbaar was voor de verdere ontwikkeling van het Indonesische
land en volk. Op die manier hoopte van Limburg Stirum hen uit de handen te houden van de
revolutionaire SI-leiders, die onder invloed van sociaal revolutionaire propaganda antiNederlandse denkbeelden hadden ontwikkeld en zich ineens tegenover, in plaats van naast,
het gouvernement hadden geplaatst. Een streven naar verzoening, het geven van
vertrouwen aan de brede gematigde middenlaag om er vervolgens vertrouwen voor terug
te krijgen, zag Van Limburg Stirum als enig begaanbare weg voor de toekomst van de
kolonie.154
3.2.2. Idenburg versus Van Limburg Stirum
Van Limburg Stirum was samen met minister Idenburg verantwoordelijk voor de
ontwikkeling van de Volksraad en de verdere bestuurshervorming van Indië. In grote lijnen
waren de staatsmannen het met elkaar eens. Zij vonden alle twee dat de Volksraad te vroeg
was gekomen en waren ervan overtuigd dat de centrale vertegenwoordiging pas ingesteld
had mogen worden na de invoering van lokale raden. De lagere raden hadden dan kunnen
fungeren als een soort leerscholen waar de Indonesiërs, die westers onderwijs hadden
genoten, praktische bestuurservaring hadden kunnen opdoen. Dit was nu niet gebeurd wat
duidelijk af te lezen was aan de weinig constructieve houding van de Volksraadsleden in de
centrale vertegenwoordiging. Van Limburg Stirum schreef in een brief aan Idenburg:
152
Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 1
december 1918, 256.
153 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 1
december 1918, 256.
154 Dijk, The Netherlands Indies and the Great War 1914 - 1918, 598.
46
De grootste productiviteit waartoe het ontwikkelde publiek het dusver heeft
gebracht is het opstellen van enige wenschen, of eischen van een wijziging van
Indië’s statuut onder het houden van een redevoering, maar waar is de denker die
een duidelijk beeld geeft van zijn inzicht, die weet te onderscheiden, voor wien
gangbare uitdrukkingen geen holle klanken zijn zonder werkelijke betekenis maar die
de strekking van hervormingsmodellen begrijpt en zich een klare voorstelling maakt
van het einddoel en den daardoor te scheppen toestand.’155
Voor de succesvolle beoefening van de politiek bleek dus naast kennis praktische
bestuurservaring noodzakelijk. De Volksraad functioneerde om die reden niet goed en bleek
een in de lucht zwevend orgaan te zijn, die zich als één partij tegenover het Nederlandse
gouvernement stelde, en waarin uitsluitend kritische, weinig constructieve, geluiden
vandaan kwamen. Idenburg zei hierover:
De volksraad staat als één partij tegenover de regering als de andere. Er is geen
oppositie tegenover een regeringspartij, er is geen bewustzijn van
verantwoordelijkheid voor stemmingen, wijl er geen mogelijkheid bestaat, dat men
zelf de verantwoordelijkheid voor het Gouvernement zal moeten overnemen. De
stemmingen in den volksraad doen dan ook meer denken aan uitingen van
complaisance van de leden voor elkander dan aan rijp en verantwoordelijk politiek
oordeel.156
De verdere bestuurshervorming van Indië had urgentie om zo te voorkomen dat de
medezeggenschap zich zou beperken tot een kleine groep van politiek ongeschoolden.
Nederland moest daarin zijn verantwoordelijkheid nemen en diende het volk van Indië op te
leiden voor de taak van zelfbestuur. Zowel Van Limburg Stirum als Idenburg had hiervoor
een federatieve staatsvorm in gedachten, gezien het verschil in ontwikkeling van de
bevolking. Zij pleitten voor de instelling van desanraden, regentschapsraden en provinciale
raden en waren van mening dat in deze raden politieke ervaring opgedaan moest worden.
Hier waren de staatslieden het over eens. Het meningsverschil tussen Van Limburg Stirum
en Idenburg betrof hun visie op de Volksraad. Een gedachtewisseling tussen beiden was
noodzakelijk om erachter te komen hoe zij precies dachten over de hervorming van de
Volksraad en het tempo van die hervorming.157 Echter, door de stroeve communicatie als
een gevolg van de Eerste Wereldoorlog was Van Limburg Stirum maar gedeeltelijk op de
hoogte van de visie van zijn minister. Hij had aan de hand van een aantal oude dossiers en
twee beknopte telegrammen ontrafeld dat Idenburg aandrong op een mederegerende
bevoegdheid van de Raad.158 Pas in 1918 zou Van Limburg Stirum erachter komen dat
Idenburg van mening was veranderd onder invloed van de antirevolutionaire Colijn en
ineens vond dat de Raad pas op de plaats diende te maken. Van Limburg Stirum echter, was
onbekend met de details van Idenburgs gewijzigde inzichten en breidde in het najaar van
1918 buiten het Plein om de bevoegdheden van de Raad uit. Waarom deed hij dit?
155
Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 2 maart
1919, 303.
156 NA 2.21.108/9: ‘Minister Idenburg van Koloniën aan gouverneur-generaal Van Limburg Stirum op 17 januari 1919’, 4.
157 Graaff en Locher-Scholten, J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873 - 1948, 208.
158 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Idenburg aan Pleijte op 31 maart 1915, 154
en 155.
47
Van Limburg Stirum
Van Limburg Stirum was van mening dat de onjuiste volgorde van de Volksraad niet meer
teruggedraaid kon worden en vond dan ook dat het moeilijk was vast te blijven houden aan
de eis dat eerst politieke ervaring moest worden opgedaan, voordat macht zou worden
verleend. Hij zei hierover:
De grondfout, onjuiste volgorde wreekt zich thans en wij kunnen slechts trachten de
consequenties daarvan te temperen door deskundige leiding te geven aan de
gedachten bij het overwegen der wenschen naar verdere ontwikkeling van den
Volksraad wenschen die niet konden uitblijven nu dit lichaam zoo onvolkomen werd
in het leven geroepen. De z.g.n. bloot adviserende bevoegdheid is een groote hinder,
zij kan evengoed een beslissende zijn met een aap appèl onderworpen vetorecht van
den gouverneur-generaal.159
Van Limburg Stirum beschouwde de Volksraad als een gegeven dat door hervorming in de
gewenste richting gestuurd moest worden. In zijn optiek viel niet te ontkomen aan het
toekennen van meer bevoegdheid aan de Volksraad, ondank de ‘grondfout van de
staatkundige ontwikkeling’. In zijn ‘tegenwoordige samenstelling en rol’ was de Raad
namelijk onbruikbaar.160 Voor de Volksraad wenste hij beslissingsrecht ten aanzien van de
Indische begroting. Echter, daar zaten wel degelijk wat haken en ogen aan. Dreigde er
namelijk een conflict tussen de Raad en de gouverneur-generaal, dan moest er een beroep
op de Kroon mogelijk zijn. Van Limburg Stirum ging dus veel minder ver dan Idenburg en
veel andere Haagse ambtenaren dachten. Ook voor Van Limburg Stirum was de Raad een
pril instituut in het begin van zijn ontwikkeling en lag een zekere voorzichtigheid voor de
hand.161 Van Limburg Stirum was dan ook geen voorstander van de directe invoering van
een werkelijk parlement. In zijn ogen ging aan het einddoel van de Indonesische
zelfstandigheid een lang ontwikkelingstraject vooraf, waarin Nederland een onmisbare rol
zou spelen. Toch moest gedurende dit ontwikkelingstraject de rol van de Staten-Generaal in
Nederland steeds bescheidener worden en was het overbrengen van bevoegdheid
onvermijdelijk. Kol zei hierover:
Hoe lang het Nederlandsch gezag in Indië nog onmisbaar zal blijken, kan geen
sterveling voorspellen; dat het eenmaal een eind zal nemen is echter even zeker als
dat een rijpe appel afvalt van den boom, waaraan hij groeide. Deze groei te
bespoedigen, is juist de eervolle taak en de heilige plicht van elke koloniale
mogendheid, want het ideaal van elke kolonie is Zelfstandigheid in alle opzichten,
zoowel politiek als economisch, en dat doel liefst zooveel mogelijk veroveren door
eigen wil en krachtsinspanning.162
Van Limburg Stirum was het met Kol eens en vond ook dat het de Nederlandse plicht was
om de overgang van een adviserende Volksraad naar een werkelijke
volksvertegenwoordiging te stimuleren. Hij vond dan ook dat de Staten-Generaal in Den
159
Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 20
december 1918, 265.
160 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 22
maart 1919, 310.
161
Graaff en Locher-Scholten, J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873 - 1948, 232.
162
Kol en Ningrat, ‘Interview met den heer H. Kol’, 28 en 29.
48
Haag concessies diende te doen en stapje voor stapje bevoegdheid moest overbrengen naar
de Volksraad in Buitenzorg. In Indië zou vervolgens een vruchtbare samenwerking, gestoeld
op wederzijds vertrouwen en begrip, moeten ontstaan tussen de koloniale Volksraad en het
Buitenzorgse gouvernement. Het Nederlands-Indische gouvernement in Buitenzorg zou
vervolgens nog lange tijd de leiding houden op het ontwikkelingstraject naar de
Indonesische onafhankelijkheid. Een streven naar verzoening, het geven van vertrouwen
aan de Raad om er vervolgens vertrouwen voor terug te krijgen, zag Van Limburg Stirum als
enig begaanbare weg voor de toekomst. Alleen in die situatie zou Nederland de
ontwikkeling van het Indonesische land en volk kunnen voortzetten naar westers model en
onder Nederlands gezag. Daarnaast achtte Van Limburg Stirum het van belang om niet de
koers, maar het tempo van de staatkundige ontwikkeling op te voeren om zo de
ontwikkelingen in Indië bij te houden. Hij vroeg zich af of de ambtenaren in Den Haag zich
voldoende konden indenken ‘in de volslagen wijziging die zich in 2,5 jaar voltrokken heeft in
de mentaliteit der menschen hier, wij zijn in drie weken alweer een paar jaar gevorderd.’163
Idenburg
Pas op 20 december 1918 zou Van Limburg Stirum erachter komen hoe Idenburg precies
dacht over de hervorming van de Volksraad, ongeveer een maand na de
Novemberverklaring. De minister bleek onder invloed van de geschriften van S. Ritsema van
Eck en Colijn zijn vooruitstrevende mening te hebben bijgesteld en in conservatiever
vaarwater te zijn beland. Hij was net als Van Limburg Stirum van mening dat met de centrale
volksvertegenwoordiging aan het verkeerde eind van de ontwikkeling was begonnen. De
ontwikkeling had moeten beginnen op lokaal niveau. In tegenstelling tot Van Limburg
Stirum viel in Idenburgs optiek te ontkomen aan het toekennen van meer bevoegdheid aan
de Volksraad. Hij wenste dan ook geen enkele uitbreiding van bevoegdheden van de
Volksraad en wilde de bestuurshervorming alsnog laten beginnen op lokaal niveau. Hij
pleitte voor de scheiding van het inheemse en Nederlandse gezag en was overtuigd van de
evolutie van Indië als federatie. De landvoogd moest in zijn ogen beginnen met de inrichting
van Indonesische regentschapsraden met daarboven afdelingsraden en provinciale raden,
die geleidelijk door steeds meer Indonesiërs bezet zouden moeten worden. Idenburg was
van mening dat het minder erg was als ‘de boel eens in den war liep in een regentschap, dan
als er hervormingen werden ingevoerd die meer schijn hadden dan wezen waren’.164 Op
deze wijze zou het volk op lokale schaal bestuurservaring op kunnen doen en zouden de
provinciale ministers langzamerhand verantwoordelijk kunnen worden. Overneming van het
staatsgezag op centraal niveau zou pas mogelijk zijn als uit het Indonesische volk een brede
laag van ontwikkelden was voortgekomen, die geestelijk en moreel gezien over voldoende
capaciteiten beschikten om de belangenbehartigers in de centrale vertegenwoordiging
verantwoording te vragen over hun beleid. De weg daarheen leidde volgens Idenburg door
‘die leerschool van de lokale autonomie en zelfbestuur’.165
Idenburg vond dus dat de Volksraad pas medewetgevendezeggenschap mocht krijgen als in
de regentschappen en provinciën goed functionerende lokale raden waren ingesteld en als
163
Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 22
maart 1919) 260.
164 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Idenburg aan Van Limburg Stirum op 6
februari 1919, 292 en 293.
165 Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 23 juli
1919, 349.
49
daar praktische bestuurservaring was opgedaan. De ineens conservatieve Idenburg
beschuldigde de landvoogd ervan dat hij de rijpheid van Indië overschatte en teveel onder
de indruk was van enkele Volksraadsleden. Idenburg was ervan overtuigd dat de invoering
van een zelfstandig Indonesisch parlement binnen de eerste vijfentwintig à dertig jaar een
ramp zou zijn.
Kortom, Van Limburg Stirum en Idenburg waren het in grote lijnen met elkaar eens en
waren overtuigd van de evolutie van Indië als federatie. Ook mocht aan het bestaan en de
evolutie van de Volksraad niet getwijfeld worden. De Volksraad zou uiteindelijk moeten
worden omgezet in een werkelijk parlement. Echter, hun standpunt ten overstaan van de
ontwikkeling van de Raad en het tempo van die ontwikkeling verschilde. Van Limburg Stirum
was van mening dat niet te ontkomen viel aan het toekennen van meer bevoegdheid aan de
Volksraad. In zijn optiek was het overbrengen van bevoegdheid van de Staten-Generaal in
Den Haag naar de Volksraad in Buitenzorg onvermijdelijk geworden en diende hij dit proces
in opgevoerd tempo te stimuleren en te begeleiden. Alleen zo zou Nederland de
ontwikkeling van het Indonesische land en volk kunnen voortzetten naar westers model en
onder Nederlands gezag. In Den Haag echter, viel na de Eerste Wereldoorlog een sterke
beklemtoning van het Rijksverband te constateren, die het tempo van de staatkundige
ontwikkeling remde en die de geleidelijke (bestuurs)opvoeding van de Indonesiër
stimuleerde. Idenburg wenste dan ook geen enkele uitbreiding van bevoegdheden van de
Raad en adviseerde Van Limburg Stirum om de bestuurshervorming van Indië alsnog te
laten beginnen op lokaal niveau. Idenburg was niet geheel op de hoogte van Van Limburg
Stirums inzichten vanwege de gebrekkige communicatie en dacht dat hij de Volksraad op
korte termijn wilde omzetten in een werkelijk parlement. Hij nam het de landvoogd dan ook
kwalijk dat hij hem niet had ingelicht over zijn gewijzigde opvatting inzake de Volksraad.
Ondanks dat de visie van de twee staatslieden inzake de hervorming van de Volksraad en
het tempo van die ontwikkeling uiteenliep was de band tussen hen goed. Idenburg
beschreef Van Limburg Stirum als een ‘man met groote werkkracht, die poogt onder elk
opzicht zijn tijd te verstaan, die misstanden onder ogen ziet en waar nodig ze met kracht
bestrijdt’.166 Hij waardeerde zijn karakter, intelligentie en zijn inzet als landvoogd.
3.2.3. Een constructieve medewerking
Met de Novemberbelofte wilde Van Limburg Stirum voorkomen dat de revolutionaire SIleiders, die onder invloed van sociaal revolutionaire propaganda anti-Nederlandse
denkbeelden hadden ontwikkeld, invloed zouden gaan uitoefenen op de nog loyale SI-leden.
Hij achtte het van groot belang om hen te overtuigen van het feit dat de Nederlandse
aanwezigheid in Indië voordelig was voor de verdere ontwikkeling van het land en volk. Van
Limburg Stirum manifesteerde zich als een man van gezag en orde en trad krachtig op tegen
de revolutionaire SI-leiders, die de openbare rust en orde in de kolonie in gevaar brachten,
en was bereid in te spelen op de behoeften van de gematigde SI-leden, die nog in
overeenstemming met het Nederlandse bestuur tot zelfbestuur wenste te komen.
Daarnaast moest de Novemberbelofte ten goede komen aan de constructieve houding van
de (SI) leden in de Volksraad en diende de hervorming van de Volksraad een
166
Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 23 juli
1919, 349.
50
verantwoordelijk lichaam te maken. De Raad fungeerde in zijn adviserende hoedanigheid
namelijk uitsluitend als oppositieorgaan tegenover de Nederlandse regering en kwam
zelden tot nooit met een constructief idee. Dit had in de optiek van Van Limburg Stirum
allereerst te maken met het feit dat de Volksraadsleden geen praktische bestuurservaring
bezaten en daarnaast met het feit dat zij uitsluitend adviezen konden doen. In dat opzicht
ontbrak hen een bepaald besef van de eindverantwoordelijkheid. Door de Volksraadsleden
daadwerkelijk een beslissende stem te geven ten aanzien van de Indische begroting hoopte
de landvoogd een verantwoordelijke houding in de hand te werken, die vervolgens zou
kunnen bijdragen aan de opbouw van de Indonesische staat. H. Kol sprak hier alsvolgt over:
Het wantrouwen in de Regering zal dan verdwijnen; het register van klachten en
grieven worden omgezet in een pleidooi voor den vooruitgang en het
Regeringsstelsel steeds meer den vorm aannemen, die den inboorling vrij laat, om
Indië te regeeren in volle overeenstemming met Indië’s wenschen en gedachten.167
De Novemberbelofte diende de Volksraadsleden, waaronder ook SI-leden, te stimuleren om
zich in samenwerking met het gouvernement in te zetten voor de opbouw van de
Indonesische staat. De Volksraad zou de trouwe waker moeten worden voor de vrijheden en
de rechten van de bewoners, voor de welvaart en vooruitgang van het land, en voor de
politieke en sociale ontwikkeling van beiden.168
Kortom, met de Novemberbelofte wilde Van Limburg Stirum de revolutionaire SI-leiders de
wind uit de zeilen nemen en de nog loyale leden voor zich winnen. Met de hervorming
hoopte Van Limburg Stirum de gematigde SI-leden ervan te overtuigen dat Nederland
werkzaam was in het belang van Indië en de Nederlandse aanwezigheid voordelig en zelfs
onmisbaar was voor de verdere ontwikkeling van het Indonesische land en volk.
3.2.4. ‘Het vertrouwen kwijt’
Enkele leiders binnen het landelijke bestuur van de Sarekat Islam hadden onder invloed van
sociaal revolutionaire propaganda buitensporige denkbeelden ontwikkeld en hadden zich, in
plaats van naast, tegenover de Nederlandse regering geplaatst. Zij hadden geconstateerd
dat het Nederlandse koloniale bewind enerzijds het Indonesische volk wilde opleiden voor
de taak van zelfbestuur, maar anderzijds de kolonie wilde behouden. Twee doelstellingen
die in hun optiek niet met elkaar te verenigen vielen in één beleid, omdat de ontwikkeling
van zelfbestuur uiteindelijk zou moeten leiden tot de volledige zelfstandigheid van Indië.
Moeis van de CSI behoorde tot die categorie en stelde dat eerder naar een vorm van
afhankelijkheid dan naar een vorm van onafhankelijkheid werd gestreefd. Als het aan de
kolonisator lag zou Indië pas onafhankelijk worden in de verre toekomst.169 Het overtuigde
hem ervan om zich tegen de koloniale exploitatie te keren en de revolutionaire weg in te
slaan. Tot grote onvrede van het gouvernement kregen de revolutionaire denkbeelden vrij
snel vat op de leden van de lokale SI-afdelingen. De Semarangse afdeling van de Sarekat
Islam bijvoorbeeld stond voortdurend in contact met Semaoen en was onder invloed van
hem in radicaal vaarwater beland dat bijdroeg aan veel onrust in dat gewest. In Demak werd
167
Kol en Ningrat, ‘Interview met den heer H. Kol’, 26.
Ibidem, 26.
169
Dijk, The Netherlands Indies and the Great War 1914 - 1918, 603 en 604.
168
51
bijvoorbeeld gesproken van de omverwerping van het Nederlandse gezag en werd op
openbare desanvergaderingen verzet gepredikt tegen de Nederlandse regering.170 De onrust
werd nog eens versterkt door de verbanning van Sneevliet. De CSI stuurde naar aanleiding
van Sneevliets verbanning een brief naar het parlement in Den Haag, waarin zij zich negatief
uitsprak over de verbanning van haar ‘inspirator’. Ook een groot aantal SI-afdelingen kon
zich niet verenigen met het besluit van Van Limburg Stirum om Sneevliet weg te sturen uit
Indië. De Sarekat Islam afdeling in Semarang bijvoorbeeld stuurde Van Limburg Stirum een
telegram, waarin de afdeling uiteenzette dat alleen maar meer frustratie was gekomen door
de verbanning van Sneevliet. De Sarekat Islam afdeling in Surabaya zette naar aanleiding van
de verbanning een fonds op, waarmee zij geld op wilde halen voor degenen die onderdrukt
waren door de Nederlandse overheid. Als eerste zou geld ingezameld worden voor Henk
Sneevliet. 171
Kortom, de sociaal revolutionaire CSI-leiders waren het vertrouwen in de Nederlandse
overheid kwijt en hadden zich openlijk tegenover, in plaats van naast, het bewind gesteld.
Tot grote onvrede van het gouvernement waren veel SI-leden vatbaar voor de
revolutionaire opvattingen van hun leiders. Van Limburg Stirum wist dan ook dat hij zo snel
mogelijk een concessie diende te doen naar de nog loyale leden van de SI om op die manier
de openbare rust en orde, de basis van het gezag, te kunnen handhaven.
Tussenconclusie
De Novemberbelofte is onder de loep genomen door onder meer Locher-Scholten en de
Graaff die de Novemberbelofte verklaren aan de hand van Van Limburg Stirums karakter en
visie ten overstaan van het Indonesische zelfstandigheidsstreven. Hij stond hier positief
tegenover, omdat in zijn ogen een grotere zelfstandigheid voor Indië de band tussen
Nederland en Indië zou versterken. Ook van Dijk gaat in zijn boek in op de Novemberbelofte
en plaatste de hervorming in de context van de roerige internationale omstandigheden. Hij
stelt in zijn boek dat de landvoogd met de instelling van de Novemberbelofte de rust en
orde in de kolonie wilde herstellen om zo de Indonesische zelfstandigheid te waarborgen
tegenover agressieve buitenlandse mogendheden. In aanvulling op Locher-Scholten, de
Graaff en van Dijk kan ik zeggen dat de Novemberbelofte een reactie was van het
gouvernement op de toenemende revolutionaire onrust in Indië. De onrust kwam voort uit
het feit dat een aantal SI-leiders onder invloed van sociaal revolutionaire propaganda antiNederlandse denkbeelden hadden ontwikkeld en niet meer bereid waren zich telkens te
schikken naar het westerse ontwikkelingsmodel. De radicale SI-leden hadden geconstateerd
dat de Nederlandse kolonisator enerzijds het Indonesische volk wilde opleiden voor de taak
van zelfbestuur, maar anderzijds het Nederlandse gezag wilde handhaven. Twee
doelstellingen die in hun optiek niet met elkaar te verenigen vielen in één beleid, omdat de
ontwikkeling van zelfbestuur uiteindelijk zou moeten leiden tot de volledige zelfstandigheid
van Indië. Het overtuigde hen ervan om zich tegen de koloniale exploitatie te keren en de
revolutionaire weg in te slaan. Van Limburg Stirum was zich bewust van deze onrust en
achtte het van groot belang om zo snel mogelijk het vertrouwen te winnen van de loyale SIleden, die nog wel in overeenstemming met het Nederlandse koloniale bewind tot
170
Wal, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Van Limburg Stirum aan Idenburg op 28
december 1918, 268.
171
Dijk, The Netherlands Indies and the Great War 1914 - 1918, 609.
52
zelfbestuur wenste te komen. Hij wist dat hiervoor het overbrengen van bevoegdheid van
Nederland naar Indië onvermijdelijk was geworden en realiseerde zich dat alleen in die
situatie Nederland de ontwikkeling van het Indonesische land en volk zou kunnen
voortzetten naar westers model en onder Nederlands gezag. De staatkundige ontwikkeling
van Indië echter, was een beleidsgebied dat rekende op veel bemoeienis vanuit Den Haag
waar een sterke beklemtoning van het Rijksverband te constateren viel. Het feit dat Van
Limburg Stirum streefde naar meer autonomie voor Indië, maar daarin werd geremd door
de conservatieve ambtenaren uit Den Haag sterkten de radicale SI-leden in hun strijd tegen
de kolonisator en had uiteindelijk een radicalisering van hun nationalistische sentimenten
tot gevolg.
53
Conclusie
Ik heb in mijn scriptie gekeken naar de invloed van het Nederlandse koloniale bewind op de
ontwikkeling van de Sarekat Islam tussen 1912 en 1919. Na de analyse van vier specifieke
beleidshervormingen ten tijde van twee gouverneurs-generaal kan ik concluderen dat de
ethische richting van het koloniale beleid in eerste instantie een zekere toenadering in de
hand werkte tussen de Sarekat Islam en het Buitenzorgse gouvernement, die erin
resulteerde dat de partij telkens bereid was de gedragslijn van de kolonisator te erkennen.
Echter, dit veranderde op den duur. Na verloop van tijd ging de partij steeds meer haar
eigen gedragslijn bepalen, die uiteindelijk zelfs het Nederlandse gezag ondermijnde. Waar
kwam de slaafse houding van de Sarekat Islam in de eerste periode van haar bestaan
vandaan?
Toenadering: Erkenning van gedragslijn
De Sarekat Islam was in de eerste jaren van haar bestaan, in tegenstelling tot de
antikoloniale Indische Partij, loyaal ten overstaan van de Nederlandse kolonisator. De partij
had veel vertrouwen in en ontzag vóór de westerse normen en waarden van het
gouvernement en omarmde de ethische richting van het koloniale beleid. Cokroaminoto,
een belangrijk voorman van de Sarekat Islam, benadrukte op het eerste nationale Sarekat
Islam congres dan ook dat zijn leden loyaal dienden te zijn tegenover het Nederlandse
gouvernement en in samenwerking met de kolonisator dienden te streven naar de
economische, maatschappelijke en geestelijke vooruitgang van haar leden. De massapartij
onthield zich aanvankelijk van politieke aspiraties. Zij fungeerde als klachtenloket van haar
achterban en richtte zich met die klachten tot het Nederlands-Indische bestuur in
Buitenzorg in de hoop en verwachting dat het een einde zou maken aan de gesignaleerde
misstanden. Een vruchtbare samenwerking met het Nederlands-Indische gouvernement was
voor de Sarekat Islam niet alleen noodzakelijk voor het wegnemen van de door haar in kaart
gebrachte klachten, maar was daarnaast essentieel voor de volmaking van de aloude
oosterse cultuur.
Verwijdering: Creëren van eigen gedragslijn
Echter, de gewijzigde Indonesische mentaliteit, die gevolg was van het actieve Nederlandse
overheidsbeleid en de algehele ontwaking van de Aziatische wereld, openbaarde zich op
den duur in de actieve, vaak kritische, houding van de kleine groep Indonesiërs, die westers
onderwijs had genoten, ten aanzien van het gevoerde beleid. Het landelijke bestuur van de
Sarekat Islam, de CSI, behoorde tot deze categorie en stelde steeds vaker het in 1901
aangekondigde ethische regeringsbeleid op de proef. Dit gebeurde onder meer in
september 1912 toen Cokroaminoto een verzoek indiende bij gouverneur-generaal
Idenburg tot verkrijging van rechtspersoonlijkheid. Idenburg waardeerde de opkomst van de
Sarekat Islam als uiting van het onvermijdelijke Indonesische emancipatiestreven en was
dan ook bereid de wensen van de Indonesische massapartij te betrekken bij zijn daden. Wél
stond in zijn SI-beleid, een beleidsgebied dat rekende op weinig bemoeienis van het
opperbestuur in Den Haag, de gehoorzaamheid van de partij aan het Nederlandse gezag
centraal. De beweging zou zich vooral moeten bezighouden met de economische en
geestelijke verheffing van haar achterban en vertrouwen moeten hebben in de goede
(politieke) bedoelingen van het gouvernement. Echter, tot grote onvrede van de kolonisator
bleek de CSI wantrouwend te zijn tegenover het gezag en diende het gouvernement haar er
54
telkens van te overtuigen dat de Nederlandse aanwezigheid in Indië ten goede kwam aan
de ontwikkeling van het Indonesische land en volk. Dit wantrouwen kwam voort uit het feit
dat het actieve ethische overheidsbeleid, hoe goedbedoeld ook, een conflict naar voren had
gebracht tussen oude gewoonten en nieuwe behoeften. Het goede wat het gouvernement
had bewerkstelligd werd als vanzelfsprekend ervaren, terwijl de tekortkomingen uitgebreid
werden uitgemeten. Deze onvrede manifesteerde zich op den duur in een tegen de
westerse invloed gericht, maar van westerse begrippen en strijdmiddelen bedienend,
ontluikend Indonesisch nationalisme. Zelfs binnen de Sarekat Islam, een beweging die zich
aanvankelijk had onthouden van politieke aspiraties, werden vormen van ontluikend
nationalisme geconstateerd. Binnen het landelijke lichaam van de partij had vanaf 1917 een
verschuiving plaatsgevonden naar ‘links’ en hadden enkele leiders onder invloed van sociaal
revolutionaire propaganda vraagtekens gesteld bij de ‘ethische’ intenties van het
Nederlandse koloniale bewind. Zelfs de instelling van de Volksraad bekeken zij met
argusogen, omdat deze in hun optiek in zijn adviserende hoedanigheid niets had veranderd
aan de situatie. Nog steeds bepaalde namelijk de gouverneur-generaal, en niet het volk van
Indië, het koloniale beleid.
Verschuiving van zwaartepunt
Waar het zwaartepunt van het ethische beleid zich vóór de Eerste Wereldoorlog - ten tijde
van Idenburg - nog vooral bevond bij de ethische behoefte van het Nederlandse koloniale
bewind om Indië op te voeden en op te leiden, kwam dit accent ná de Eerste Wereldoorlog tijdens het gouverneur-generaalschap van Van Limburg Stirum – steeds meer te liggen bij de
drang van de kolonisator om Nederlands-Indië te behouden. De verschuiving had te maken
met het feit dat het ethische ontwikkelingswerk tijdens de Eerste Wereldoorlog de voltooide
Nederlandse gezagshandhaving dreigde te overschaduwen. In Indië was in zeer korte tijd de
roep om zelfbestuur onhoudbaar geworden. Dit was allereerst gevolg van het ethische
ontwikkelingswerk, die onder meer de CSI bewust had gemaakt van haar politieke vrijheden
en rechten, en had daarnaast te maken met het feit dat de archipel gedurende de Eerste
Wereldoorlog op eigen benen was gezet en had ervaren dat het in staat was zichzelf te
besturen zonder de bemoeienis vanuit Den Haag. Van Limburg Stirum kwam dan ook in een
heel ander Indië terecht dan waar Idenburg in had geopereerd. De nieuwe landvoogd
diende vorm te geven aan de bestuurshervorming van de archipel, die een bepaalde
urgentie had, en wist dat niet te ontkomen viel aan het overbrengen van bevoegdheid van
de Staten-Generaal in Den Haag naar de Volksraad in Buitenzorg. Het was in de optiek van
de hervormingsgezinde landvoogd aan Nederland om de overgang van een adviserende
Volksraad naar een werkelijke volksvertegenwoordiging te stimuleren. Een streven naar
verzoening, het geven van vertrouwen om er vervolgens vertrouwen voor terug te krijgen,
zag hij als enig begaanbare weg voor de toekomst van de kolonie. Alleen op die manier zou
Nederland Nederlands-Indië kunnen behouden en de ontwikkeling van het land kunnen
voortzetten naar westers model en onder Nederlands gezag. Echter, de bestuurshervorming
van Indië was een beleidsgebied dat rekende op veel bemoeienis vanuit Den Haag, waar
tijdens de Eerste Wereldoorlog een sterke beklemtoning van het Rijksverband te
constateren viel. Minister Idenburg adviseerde Van Limburg Stirum dan ook te streven naar
de geleidelijke staatkundige ontwikkeling van het Indonesische land en de geleidelijke
(bestuurs)opvoeding van het volk, en gaf de landvoogd in deze kwestie weinig
handelingsvrijheid. Het feit dat Van Limburg Stirum streefde naar meer autonomie voor
Indië, maar daarin werd geremd door het Haagse opperbestuur versterkte de
55
‘stelselloosheid’ van de staatkundige plannen en had een zekere radicalisering van de
nationalistische sentimenten tot gevolg. De radicale SI-leden ergerden zich hoe langer hoe
meer aan de geleidelijkheid van de staatkundige ontwikkeling en vroegen zich af of het
koloniale Nederland het overheerste Indië ooit zelfstandig zou laten worden. Daarnaast
werden zij zich steeds meer bewust van de principiële ongelijkheid en voortdurende
dominantie. Zou het blanke front het bruine front ooit als gelijke zien? Bovendien hadden
de radicale SI-leden een ander einddoel voor ogen dan het Nederlandse koloniale bewind.
Terwijl de kolonisator streefde naar een grotere zelfstandigheid voor Indië binnen
Rijksverband, gingen de opstandige SI-leden uit van de misbaarheid van de Nederlandse
kolonisator en hadden zij een onafhankelijk Indië voor ogen los van Rijksverband. De drang
naar een eigen natie werd nog eens versterkt doordat het Nederlandse koloniale bewind
weinig tot geen begrip toonde voor de nationalistische idealen van de opstandelingen en
het nooit echt bereid is geweest te luisteren en/of gehoor te geven aan hun
onafhankelijkheidswens. Zij raakten het vertrouwen kwijt in de goede bedoelingen van de
kolonisator en besloten de revolutionaire weg te vervolgen.
Dus
Het ethische ontwikkelingswerk van de kolonisator werkte in eerste instantie een zekere
toenadering in de hand tussen het Nederlandse koloniale bewind en de Sarekat Islam. De
massavereniging had vertrouwen in de goede bedoelingen van het gouvernement en achtte
een vruchtbare samenwerking met de kolonisator van wezenlijk belang voor de vervulling
van haar eigen werkzaamheden en voor de volmaking van haar eigen cultuur. Echter, het
actieve overheidsbeleid van het Nederlandse koloniale bewind resulteerde zich op den duur
in de actieve, vaak kritische, houding van de SI-leden die in staat waren gesteld om westers
onderwijs te volgen. Zij waren ineens in staat om een eigen gedragslijn te bepalen, waarin
ook een positie ingenomen diende te worden ten opzichte van de kolonisator. De kritische
SI-leden stelden steeds vaker de goede (ethische) bedoelingen van de kolonisator op de
proef en constateerden dat de ontwikkeling van het Indonesische land en volk plaats moest
vinden onder Nederlands gezag, naar westers model en in het tempo dat de kolonisator
geschikt achtte. Het bewind streefde enerzijds naar de ontwikkeling van zelfbestuur, maar
wenste anderzijds het Nederlandse gezag te handhaven. In de optiek van de radicale SIleden, die onder invloed van sociaal revolutionaire propaganda anti-Nederlandse
denkbeelden hadden ontwikkeld, konden deze doelen niet in één beleid verenigd worden,
omdat de ontwikkeling van zelfbestuur in hun ogen zou moeten uitmonden in de volledige
zelfstandigheid van Indië. Het overtuigde hen ervan om zich tegen de koloniale exploitatie
te keren en de revolutionaire weg te vervolgen, die vervolgens in opgevoerd tempo werd
voortgezet, omdat het Nederlandse koloniale bewind weinig tot geen begrip toonde voor
hun nationalistische idealen. Graag sluit ik af met de quote waar ik ook mee begon:
‘De Sarekat Islam zoekt naar vrijheid, zoals het rivierwater van de bergen zoekt naar de
zee’172
172
NA nummer toegang 2.20.61, inventarisnummer 139: ‘Zeer geheime dienstnota van P.J. Gerke betreffende het 4e
nationale congres van de Vereniging Centraal Sarekat Islam in Soerabaja’, 26.
56
Beperkingen
Zoals elk onderzoek heeft ook dit onderzoek zijn beperkingen en wil ik daar graag kort op
ingaan. Een tekortkoming van dit onderzoek is het feit dat ik de scriptie heb geschreven op
basis van uitsluitend Nederlands bronnenmateriaal, terwijl ik de wisselwerking tussen het
Nederlandse koloniale bewind en de Sarekat Islam, de eerste Indonesische massapartij,
bekijk. Het leidt ertoe dat ik het verband tussen beiden vanuit Nederlands perspectief heb
verklaard en niet in staat ben geweest om in detail in te gaan op hoe de Sarekat Islam
precies reageerde op de ethische beleidshervormingen. De ontwikkeling van haar gedrag
heb ik grotendeels moeten verklaren vanuit Nederlands bronnenmateriaal en dus uit
tweede hand. In een eventuele vervolgstudie is het in mijn optiek dus interessant om, in
aanvulling op mijn Nederlandse bronnen set, Indonesische bronnen te bekijken om op die
manier een volledig beeld te verkrijgen van de wisselwerking tussen beiden.
Natuurlijk heb ik keuzes moeten maken op het gebied van het inrichten, het toevoegen en
het weglaten van bepaalde delen van mijn onderzoek. Ik heb er dan ook bewust voor
gekozen om mijn scriptie te schrijven op basis van alleen Nederlands bronnenmateriaal,
omdat deze bronnen allereerst toegankelijk waren en omdat daarnaast de wisselwerking
überhaupt nog niet eerder was bekeken. Toch ben ik gedurende het schrijven van deze
scriptie gegrepen door het onderwerp en ben ik erg benieuwd wat te vinden is in de
Indonesische bronnen. Ik hoop dan ook dat het onderzoek in de toekomst voortgezet zal
worden.
57
Bibliografie
Geraadpleegde archieven
Nationaal Archief Den Haag
- Collectie Documentatiebureau voor Overzees Recht, 1894 - 1963, nummer toegang
2.20.61, inventarisnummer 137, ‘Bescheiden betreffende de Vereeniging Sarekat
Islam, gedrukte regeringsnota der algemene secretarie DD Buitenzorg 15 mei 1913’.
- Collectie Documentatiebureau voor Overzees Recht, 1894 - 1963, nummer toegang
2.20.61, inventarisnummer 137, ‘VIII Geheim Kabinetsschrijven aan den Minister van
Koloniën Buitenzorg 2 juli 1913’.
- Collectie Documentatiebureau voor Overzees Recht 1900 - 1958, nummer toegang
2.20.61, inventarisnummer 139, ‘Zeer geheime dienstnota van P.J. Gerke
betreffende het 4e nationale congres van de Vereniging Centraal Sarekat Islam in
Soerabaja’.
- Collectie 114 J.P. van Limburg Stirum 1911 - 1934, nummer toegang 2.21.108,
inventarisnummer 35, ’Brief regent Tjiandjoer aan gouverneur-generaal 1 november
1919’.
- Collectie 114 J.P. van Limburg Stirum 1911 - 1934, nummer toegang 2.21.108,
inventarisnummer 9, ‘Minister Idenburg van Koloniën aan gouverneur-generaal Van
Limburg Stirum op 17 januari 1919’.
Primaire bronnen
Blumberger, J.Th.P., De nationalistische beweging in Nederlandsch-Indië (Haarlem 1931)
Bruijn en Puchinger, J. en G., Briefwisseling Kuyper-Idenburg (Franeker 1985)
Kol en Ningrat, H., van, en S., ‘Interview met den heer Kol’, in: Indonesisch Persbureau (Den
Haag 1919)
Wal, S. van der, De opkomst van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië
(Groningen 1967)
Wal, S. van der, De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië
(Groningen 1964)
Film Max Havelaar van Peter Faber en Rutger Hauer
Secundaire literatuur
(* wel van belang voor gedachtevorming, maar niet naar verwezen)
Beaufort, J.A.A.H. de, Vijftig jaren uit onze geschiedenis 1868 - 1918 (Amsterdam 1928)*
Brooshooft, P., De ethische koers in de koloniale politiek (Amsterdam 1901)*
Colombijn, Fredericus, ‘Waarom een villa moeilijker te slopen is dan het Jan Pieterszoon
Coen-monument. Sociale veranderingen in de Indonesische stad tijdens de dekolonisatie’,
in: Leidschrift 21 (2006)
Deventer e.a., C. Th., Een Ereschuld (Amsterdam 1993)*
Dijk, Kees van, Netherlands Indies and the Great War 1914 - 1918 (Leiden 2007)
Doel, H.W. van den, Het rijk van Insulinde. Opkomst en ondergang van een Nederlandse
kolonie (Amsterdam 1996)*
Dolk, Elisabeth C., Twee zielen, Twee gedachten (Leiden 1993)
Fasseur, C., De geest van het gouvernement (Leiden 1977)
58
Fasseur, C., ‘Idenburg, Alexander Willem Frederik (1861 - 1935)’, in: Biografisch
Woordenboek van Nederland
Fasseur, C., 'Pleijte, Thomas Bastiaan (1864 - 1926)', in: Biografisch Woordenboek van
Nederland
Fromberg, P.H., ‘De inlandse beweging op Java’, in: De Gids 78 (1914)
Glissenaar, Frans, Het leven van E.F.E. Douwes Dekker (Hilversum 1999)
Graaff, Bob de, ‘Kalm temidden van woedende golven’. Het ministerie van Koloniën en zijn
taakomgeving 1912 - 1940 (Leiden 1996)
Graaff en Locher-Scholten, B. de en Elsbeth, J.P. Graaf van Limburg Stirum 1873 – 1948.
Tegendraads landvoogd en diplomaat (Zwolle 2007)
Igleson, J., Road to Exile. The Indonesian Nationalist Movement 1927 - 1934 (Singapore
1979)*
Jaylani, Timur, The Sarekat Islam movement: its contribution to Indonesian nationalism
(Montreal 1959)*
Korver, A.P.K., Sarekat Islam 1912 - 1916. Opkomst, Bloei en structuur van Indonesisch
eerste massabeweging (Amsterdam 1982)
Kuitenbrouwer en Leenders, Geschiedenis van de mensenrechten. Bouwstenen voor een
interdisciplinaire benadering (Hilversum 2000)
Liddle, R.W., Ethnicity, party and national integration. An Indonesian case study (Londen
1970)
Locher-Scholten, E.B., 'Limburg Stirum, Johan Paul graaf van (1873 - 1948)', in: Biografisch
Woordenboek van Nederland*
Locher-Scholten, E.B., ‘Een liberaal autocraat, gouverneur-generaal mr. J. P. Graaf van
Limburg Stirum (1916 - 1921)’, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis
der Nederlanden 95 (1980)
Locher-Scholten, E.B., Ethiek in fragmenten. Vijf studies over koloniaal denken en doen van
Nederlanders in de Indonesische Archipel 1877 - 1942 (Utrecht 1981)
Lowensteyn, P., ‘The Sarekat Islam’, in: Indonesia between 1908 and 1928 (2005)
Maters, M., Van zachte wenk tot harde hand. Persvrijheid en persbreidel in Nederlands-Indië
1906 – 1942 (Utrecht 1998)
Middelberg-Idenburg, C.J., A.W.F. Idenburg (Den Haag 1935)
Miert, Hans van, Bevlogenheid en onvermogen: Mr. J.H. Abendanon en de ethische richting
in het Nederlandse kolonialisme (Leiden 1991)*
Niel, R. van, The emergence of the modern Indonesian elite (Den Haag 1960)*
Nieuwenhuis, G.J., Het Nederlandsch in Indië (Batavia 1930)*
Poeze, H.A., In het land van de overheerser. Indonesiërs in Nederland 1600-1950 (Dordrecht
1986)*
Rutgers, Frederik L., Idenburg en de Sarekat Islam in 1913 (Amsterdam 1939)
Shiraishi, Takashi, An age in motion. Popular Radicalism in Java 1912 – 1926 (Londen 1990)*
Termorshuizen, Marjanne, De pionier. Een biografie van Tirto Adhisjoerjo (Amsterdam 1988)
Gerard Termorshuizen, Realisten en reactionairen. Een geschiedenis van de IndischNederlandse pers 1905 - 1942 (Amsterdam 2011)
Touwen, L. Jeroen, ‘Paternalisme en protest. Ethische Politiek en nationalisme in
Nederlands-Indië 1900 - 1942’, in: Leidschrift 3 (2000)
Wertheim, W.F., ‘Een vergeten pionier van het Indonesisch ontwaken. Naar aanleiding van
Pramoedya Ananta Toer’, in: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 42 (1986)
Wertheim, W.F., Indonesië van vorstenrijk tot neo-kolonie (Meppel 1978)
59
Bijlage I De erfenis van de Sarekat Islam
De Sarekat Islam was van alle emancipatiebewegingen voor de Tweede Wereldoorlog de
meeste dynamische en bereikte al spoedig een voor die tijd ongekende omvang. Echter, de
geschiedenis van de Sarekat Islam was er na 1915 één van verval, verlies van invloed en
interne strijd. Het enthousiasme van de massa-aanhang verflauwde, er kwamen weinig
nieuwe afdelingen meer bij en de financiële problemen begonnen de jonge vereniging
boven het hoofd te groeien. Daarnaast veroorzaakte de interne strijd tussen de
revolutionair-socialistische vleugel en de meer gematigde, op de godsdienst georiënteerde,
vleugel een diepe scheuring in de partij. De interne strijd werd beslecht in 1923. De ‘linkse’
SI-leden werden toen uit de beweging gestoten en sloten zich aan bij de ISDV van Henk
Sneevliet. Ook de gematigde SI-leden verlieten de partij, omdat zij zich meer thuis voelden
in niet-politieke partijen. De SI bleef als een kleine organisatie achter en verloor eind jaren
’20 al haar invloed aan de Partai Nasional Indonesia (PNI) van Sukarno.173 Ondanks de korte
bloeitijd van de Indonesische massapartij, heeft zij op ruime schaal het emancipatiestreven
nieuw leven ingeblazen en ervoor gezorgd dat in veel brede lagen een zeker besef van
mensenwaarde en zelfrespect levendig is geworden. De partij heeft de allereerste aanzet
gedaan voor de Indonesische mentaliteitsverandering en het volk op een bepaalde manier
geprikkeld voor de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd.
173
Korver, Sarekat Islam 1912 – 1916, 5.
60
Bijlage II
Schematisch overzicht van het bestuur in Nederlands-Indië
Opperbestuur in Nederland
Gevormd door: Koningin + Minister van
Koloniën met zijn ambtelijke apparaat en
parlement
Staten-Generaal
Regelt de Indische begroting
Gouverneur-generaal in Indië
Ondersteund door Algemene Secretarie, bureau
dat de correspondentie verzorgd voor de
gouverneur-generaal
Volksraad
Raad van Nederlands-Indië
(5 – 7 leden, adviserende rol)
Directeuren van de departementen
Hooggerechtshof
(Justitie, Binnenlands bestuur, Economische
Zaken, Landbouw en Onderwijs)
Voorziet de gouverneurgeneraal van adviezen.
Tot 1925 ontbrak de
wetgevende macht.
Rechtbanken
Hoofd van een provincie
(binnenlands bestuur was dualistisch)
Resident
Heeft de leiding over: het
Indonesisch Binnenlands Bestuur
en het Europees Binnenlands
Bestuur
wordt
Indonesisch Binnenlands Bestuur
Europees Binnenlands Bestuur
Gevormd door: Regent + Wedana
(districtshoofd) + Assistent Wedana en Desa
of kamponghoofd
Gevormd door: Assistent-resident +
controleur
61
Bijlage III
Overzicht van het bestuur in Nederland
Kabinet-Heemskerk
Premier: Th. Heemskerk
Politieke kleur: Christelijk
Minister van Koloniën
Theodorus Heemskerk
Alexander Willem Frederik Idenburg
Jan Hendrik de Waal Malefijt
Kabinet-Cort van der Linden
Premier: P.W.A. Cort van der Linden
Politieke kleur: Liberaal
Minister van Koloniën
Thomas Bastiaan Pleijte
Jean Jacques Rambonnet
Alexander Willem Frederik Idenburg
Kabinet-Ruijs de Beerenbrouck I
Premier: Ch. J.M. Ruijs de Beerenbrouck
Minister van Koloniën
Alexander Willem Frederik Idenburg
Charles Ruijs de Beerenbrouck
Simon de Graaf
12 februari 1908 - 29 augustus 1913
12 februari 1908 - 20 mei 1908
20 mei 1908 - 16 augustus 1909
16 augustus 1909 - 29 augustus 1913
29 augustus 1913 - 9 september 1918
29 augustus 1913 - 8 december 1915
8 december 1915 - 17 januari 1916
(ivm ziekte Pleijte)
17 januari 1916 - 9 september 1918
9 september 1918 - 18 september 1922
9 september 1918 - 13 november 1919
13 augustus 1919 - 13 november 1919
13 november 1919 - 18 september 1922
Bron: Bob de Graaff, ‘Kalm temidden van woedende golven’. Het ministerie van Koloniën en zijn
taakomgeving 1912 - 1940 (Leiden 1996)
62
Abstract
De opkomst van nationalistische partijen in Indonesië rond 1900 wordt vaak in verband
gebracht met de in 1901 aangekondigde ethische politiek. Dit verband - de wisselwerking
tussen de opkomst en ontwikkeling van de nationalistische beweging en de ethische politiek
van de Nederlanders - is in dit onderzoek nader bekeken. Er is ingegaan op de invloed van
het Nederlandse koloniale bewind op de ontwikkeling van de Sarekat Islam, omdat deze
wisselwerking nog niet eerder onderzocht is. De Sarekat Islam fungeerde als klachtenloket
van haar achterban en richtte zich met die klachten tot het koloniale gouvernement in Indië,
wat een zekere wisselwerking impliceert en dit onderzoek baanbrekend maakt.
De invloed van het Nederlandse koloniale bewind op de ontwikkeling van de Sarekat Islam
in de periode van 1912 tot 1919 zal nader bekeken worden door specifiek in te gaan op vier
hervormingen ten tijde van twee gouverneurs-generaal, die direct of indirect invloed
hebben gehad op het ‘doen en laten’ van de Sarekat Islam. De briefwisseling tussen
verschillende bestuursambtenaren uit Den Haag en Buitenzorg hebben hiervoor als
voornaamste bron gefungeerd.
Uit het onderzoek is gebleken dat het ethische ontwikkelingswerk van de kolonisator heeft
bijgedragen aan de gewijzigde Indonesische mentaliteit, die zich openbaarde in de kritische
houding van de SI-leden, die westers onderwijs hadden genoten, ten aanzien van het
gevoerde beleid. Zij stelden steeds vaker het ethische regeringsbeleid op de proef en
kwamen er na verloop van tijd achter dat Nederland zijn kolonie wilde behouden. De
ontwikkeling diende namelijk telkens te gebeuren onder Nederlands gezag, naar westers
model en in het tempo dat de kolonisator geschikt achtte. Deze constatering sterkte de
radicale SI-leden erin zich tegen de koloniale exploitatie te keren en de revolutionaire weg
te vervolgen.
Key words: Sarekat Islam, Van Limburg Stirum, Idenburg, ethisch kolonialisme, ontluikend
nationalisme.
63
Download