Academiejaar 2015-2016 SAMENVATTING GEDRAGSTHERAPIE Lesgever: Rudi De Raedt | Door: Delfien Vansteelandt INHOUD INLEIDING 1 INHOUD CURSUS EXAMENLEERSTOF 1 1 EXAMEN THEORIE GEDRAGSTHERAPIE: INLEIDING HET GEDRAGSTHERAPEUTISCH PROCES ALS UITGANGSPUNT GEDRAGSTHERAPIE IS DE TOEPASSING VAN BEVINDINGEN UIT DE EXPERIMENTELE PSYCHOLOGIE De experimentele methode (= essentie waar we vanuit gaan) FUNDAMENTEN VAN DE GEDRAGSTHERAPIE Neo-behaviorisme: introductie van complexiteit GEDRAGSTHERAPEUTISCHE PRAKTIJK: TOEPASSING EXPERIMENTELE METHODE GRONDSLAGEN GEDRAGSTHERAPIE: LEERMODEL Definitie leerproces Gedrag Gedragstherapie is de toepassing van procedures Twee leerprincipes Waarneembare of objectief meetbare responsen Gedrag: onderliggende processen Leertheoretische basis: noodzakelijke kennis voor de gedragstherapeut HET MODEL VOOR PROBLEEMIDENTIFICATIE BINNEN DE GEDRAGSTHERAPIE Gedragstherapeutisch proces Brinkman 1978: voorgaand model Componenten van het therapeutisch proces binnen het model voor probleemidentificatie: remoralisatie – remediatie – rehabilitatie Van eenvoudige naar complexe problematiek 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3 4 4 HET MODEL VOOR PROBLEEMIDENTIFICATIE 5 CLIËNTPERSPECTIEF VERSUS EXPERTPERSPECTIEF AANMELDING - VERHELDEREND 5 6 WIE KOMT MET WAT NET NU, NAAR HIER? En verder … eerste contact Opbouw therapeutische relatie CONCRETISERING KLACHTEN EN RUIMERE CONTEXT CLIËNT Concretisering: bevraging a.d.h.v. G-schema KLACHTENANALYSE - VERHELDEREND ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS & VERLOOP VAN DE KLACHTEN HANTERINGSGEDRAG & SOCIALE ONDERSTEUNING ZIEKTETHEORIE EN ATTRIBUTIES Ziektetheorie ANALYSE GEZOND FUNCTIONEREN VOORLOPIGE PROBLEEMSAMENHANG: VPS 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 7 8 INVENTARISATIE, ORDENING EN SAMENHANG VAN DE PROBLEMEN HET OPSTELLEN VAN EEN PROBLEEMSAMENHANG – HOLISTISCHE THEORIE Causaliteit BESPREKEN VPS/ HOLISTISCHE THEORIE PROBLEEMANALYSE – ONDERKENNEND // DIAGNOSESTELLING - VERKLAREND DE EMPIRISCHE CYCLUS ONDERKENNING: PROBLEEMANALYSE VERKLARING : DIAGNOSESTELLING ONDERKENNING VERSUS VERKLARING VAN ONDERZOEKSVRAAG NAAR HYPOTHESE ONDERKENNING VAN HYPOTHESETOETSING NAAR ONDERZOEKSVRAAG 8 8 8 9 9 9 9 9 9 9 10 10 HOLISTISCHE THEORIE INDICATIESTELLING – ADVIES 10 10 INDICATIESTELLING, ADVIES BEHANDELPLAN 10 10 GEDRAGSTHERAPEUTISCHE BENADERINGEN VAN PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN 11 3 HOOFDKENMERKEN VAN PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN (MILLON, 1981) CBT CONCEPTUALISATIE VAN PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN 11 11 BIOSOCIAAL MODEL (MILLON & EVERLY, 1985) Verwerven van bekrachtiging Persoonlijkheidsstoornis Behandeling volgens het model van Millon COGNITIEF MODEL BECK Drie denkniveaus Behandeling vanuit CBT SCHEMAGERICHTE BENADERING YOUNG Vroege onaangepaste schema’s 5 schemadomeinen, 18 schema’s Schemaprocessen Identificeren van schema’s De cliënt conceptualiseren in schema’s Veranderen van schema’s DE TOEKOMST? DERDE GENERATIE CBT Dialectische Gedragstherapie (Linehan) 11 11 12 12 12 12 13 13 14 14 15 15 15 15 16 16 VERKLARINGSHYPOTHESES GEBASEERD OP DE LEERTHEORIE 17 VERKLARINGSHYPOTHESES GEBASEERD OP … KLASSIEKE CONDITIONERING 17 17 BASISTERMEN KLASSIEKE CONDITIONERING EXITATORISCHE CONDITIONERING: PRINCIPES Bekrachtiging Uitdoving en spontaan herstel Contraconditionering Generalisatie Differentiatie Hogere orde conditionering Generalisatie en semantische conditionering INHIBITORISCHE CONDITIONERING Basisprincipe Differentiatie Backward conditioning Uitdoving Inhibitorische conditionering APPETITIEVE VERSUS AVERSIEVE CONDITIONERING ALTERNATIEVE METINGEN: BEWIJS VOOR BETEKENISLEREN Geconditioneerde suppressie Shuttle box Klassieke conditionering Aard van de UCS °UCS = weglaten of uitblijven SAMENVATTING VOORWAARDEN VOOR CONDITIONERING 17 17 17 17 18 18 18 18 18 18 18 19 19 19 19 19 20 20 20 20 20 21 21 21 CONTIGUÏTEIT VERSUS CONTINGENTIE 21 Experimenteel opzet Rescorla 21 HET BLOKKERINGSEFFECT 21 Bewijs voor Rescorla-Wagner theorie (verrassingshypothese) - Kamin, 1968 21 Het blokkeringseffect & inhibitorische conditionering 22 Toepassing 22 CONTEXT, OCCASION SETTING EN EXTINCTIE (UITDOVING) 23 De experimenten van Astratian 23 Verklaring: compound stimulus of samengestelde stimulus 23 Occasion setting: Holland en Rescorla 23 Inhibitorische conditionering: wijziging van de procedure: sequentiële i.p.v. Gelijktijdige aanbieding van toon en licht 23 Principes excitatorische conditionering: uitdoving en spontaan herstel - Wat gebeurt er volgens Pavlov? 24 Verslaving & context: Opponent Process theorie Solomon 24 Samenvatting 24 DE THEORETISCHE VERKLARINGEN VOOR KLASSIEKE CONDITIONERING 24 Verklaring 1: Volgens Pavlov 24 Verklaring 2: Volgens Watson 24 Verklaring 3: Cognitieve visie 25 DE GARCIA EXPERIMENTEN VARIANTEN VAN KLASSIEKE CONDITIONERING GERELATEERD AAN COGNITIEVE ASPECTEN 28 28 VAN LEERPRINCIPE NAAR FUNCTIEANALYSE: DE KLASSIEKE COMPONENT 29 KLASSIEKE COMPONENT (BETEKENISANALYSE) 29 STRUCTUUR VAN DE KLASSIEKE COMPONENT CS DE ESSENTIËLE STIMULI INHIBITOIRE STIMULI CSOS / OCCASIONSETTERS Topografische analyse: topos (plaats) grafein (beschrijven) DUIDELIJK VERSUS NIET DUIDELIJK OMLIJNDE STIMULI UCS/UCR UCS/UCR REPRESENTATIE «UCS/UCR REPRESENTATIES » EN « BECK- COGNITIES » EN HET ONDERSCHEID TUSSEN « HOT » EN « COLD » COGNITIONS: ‘INTERACTIVE COGNITIVE SUBSYSTEMS’, TEASDALE, 1993 Het cognitieve model (cognitief: inhoud) & cognitieve gedragstherapie INHOUD VAN DE UCS/UCR REPRESENTATIE SOORT ASSOCIATIE CS-UCS/UCR SUMMATIE-EFFECT CR SAMENVATTING 29 29 29 29 29 30 30 30 30 30 31 32 32 32 32 32 OPERANTE CONDITIONERING: LEREN HANDELEN IN FUNCTIE VAN CONSEQUENTEN 33 KLASSIEKE VERSUS OPERANTE CONDITIONERING 33 VOORSPELLEN EN CONTROLEREN THORNDIKE & SKINNER 33 33 DE OPERANTE LEERPRINCIPES 33 BEKRACHTIGING BESTRAFFING UITDOVING DISCRIMINATIEF LEREN FADING 33 33 34 34 34 BEKRACHTIGING EN CONTIGUÏTEIT PRIMAIRE EN SECUNDAIRE BEKRACHTIGERS DE COLES EXPERIMENTEN SOCIALE BEKRACHTIGING EN VERBALE CONDITIONERING: BELANGRIJK ! SELECTEREN VAN BEKRACHTIGERS EXTRINSIEKE VERSUS INTRINSIEKE BEKRACHTIGING NEGATIEVE BEKRACHTIGING NADER BESCHOUWD SCHEMA’S VAN BEKRACHTIGING KEUZEGEDRAG NADER BESCHOUWD 34 34 35 35 35 36 36 36 37 Hoe kan je keuzes voorspellen? De « matching law » : relevante parameters die een keuze bepalen UITDOVING NADER BESCHOUWD Continu versus onderbroken De invloed van het specifieke schema Klinische relevantie Twee redenen waarom het probleemgedrag initieel kan toenemen Differentiële bekrachtiging BESTRAFFING NADER BESCHOUWD Skinner Consumptieve responsen en positieve bestraffing Bestraffing na bekrachtiging Bekrachtiging en bestraffing: Skinner en Estes Bestraffing Bestraffing versus positieve bekrachtiging Combinatie bekrachtiging & straf Probleem met bestraffing Negatieve bestraffing COMPLEXE VORMEN VAN OPERANTE CONDITIONERING Conflicten Toevalsleren DE VALKUIL VAN WEDERZIJDSE BEKRACHTIGING SHAPING: EEN STAPSGEWIJZE REALISATIE DE ZES PROCEDURES VAN OPERANTE CONDITIONERING R AARD VAN DE S Enkele aandachtspunten Ontsnapping en vermijding 6 PRINCIPES VAN OPERANTE CONDITIONERING COMPLEXITEIT THEORETISCHE VERKLARINGEN VOOR OPERANTE CONDITIONERING CONTIGUÏTEIT VERSUS CONTINGENTIE KANSEN AFWEGEN? Hamond, 1980 WAT WORDT ER GELEERD? Reflexmatige visie op operante conditionering (behavioristische manier) Cognitieve visie op operante conditionering COLWILL & RESCORLA De controverse is niet definitief opgelost VAN ‘ACTION’ NAAR ‘HABIT’ KLINISCHE RELEVANTIE EN VERDER, R-S OF S-R VARIANTEN VAN OPERANTE CONDITIONERING BANDURA: MODELING Leren door observeren: ‘vicarious learning’ Leren door imiteren LEREN DOOR (ZELF)INSTRUCTIES LEREN OP VOORSTELLINGSNIVEAU Opmerking 37 37 37 37 37 38 38 38 38 38 38 38 38 39 39 39 39 39 39 39 40 40 40 40 40 40 40 40 41 41 41 41 41 41 41 42 42 42 42 43 43 43 43 43 43 44 44 44 VAN LEERPRINCIPE NAAR FUNCTIEANALYSE: DE OPERANTE COMPONENT 45 ANALYSE VAN GEDRAG (FUNCTIONELE ANALYSE) 45 D S : DISCRIMINATIEVE STIMULUS SΔ R: OPERANT GEDRAG SR: GEVOLG (STIMULUS) BEKRACHTIGING STRAF OPERANT EN RESPONDENT GEDRAG AANDACHTSPUNTEN VALKUILEN SAMENVATTING DE TWEE FACTOREN: KLASSIEK EN OPERANT OPSTELLEN VAN DE FUNCTIEANALYSE METEN, OBSERVEREN, REGISTREREN EN BEVRAGEN HUISWERK DOOR DE PATIËNT ABC-schema (registreren) POMS (meten) Turven (registreren) Notities (registreren) Vragenlijsten HUISWERK DOOR ANDEREN Observatie TIJDENS DE THERAPIESESSIE Topografische analyse Werken met schalen SAMENVATTING 45 45 45 45 45 45 46 46 46 46 46 46 47 47 47 47 47 47 47 47 47 47 47 48 48 COMBINATIES VAN KLASSIEKE EN OPERANTE CONDITIONERING 49 HET TWEE-FACTORENMODEL VAN MOWRER 49 SAMENSPEL 2 LEERPROCESSEN ACTIEVE EN PASSIEVE VERMIJDING Passieve vermijding KRITIEK BESLUIT DE SAFETY-SIGNAL HYPOTHESE ALS ALTERNATIEVE HYPOTHESE UITDOVING VAN VREES NA VERMIJDINGSGEDRAG IS SLECHTS SCHIJN EEN COGNITIEVE VISIE ALS ALTERNATIEVE HYPOTHESE VOELEN EN WETEN DE EMOTIETHEORIE VAN LANG (ZIE OOK: HET ICS MODEL VAN TEASDALE) 49 49 49 50 50 50 51 51 51 51 HET “NEUROTISCHE LUSSEN MODEL”: ANALYSE VAN COMPLEX DISFUNCTIONEREN EN INDICATIESTELLING VOOR SPECIFIEKE THERAPEUTISCHE INTERVENTIES 52 HET “NEUROTISCHE LUSSEN MODEL”: NLM 52 LEERTHEORIE: FUNCTIEANALYSE EN BETEKENISANALYSE 52 NEUROBIOLOGISCHE WERKINGSMECHANISMEN VAN COMPLEX DISFUNCTIONEREN 52 Psychobiologisch model van Cloninger: genetisch onafhankelijke temperaments-dimensies met neurobiologische basis? 52 Geheugen en ontstaan van representaties 52 HEURISTISCHE MODELLEN: OBSERVATIES UIT DE KLINISCHE PRAKTIJK 53 HET NEUROTISCHE LUSSEN MODEL 53 GESTUWD GEDRAG BRONNEN VAN GESTUWD GEDRAG TWEE PROCESSEN ALS REACTIE OP STRESS “GESTUWD” VERSUS “GERICHT GEDRAG” DE NEUROTISCHE LUS Shaping Toenaderingsrepertoire Ontsnappingsrepertoire Vermijdingsrepertoire Cognitief repertoire ORGANISATIE HOLISTISCHE THEORIE DE PSYCHOTHERAPEUTISCHE PRAKTIJK EVIDENCE-BASED WERKEN COGNITIEF REPRESENTATIENIVEAU Mentale subsystemen Interactive Cognitive Subsystems (Teasdale) STRESS EN EMOTIE GESTUWD GEDRAG NLM: THERAPEUTISCH NIVEAU HET NLM ALS HANDVAT OM EEN COMPLEXE PROBLEMATIEK TE SCHEMATISEREN Samenvattend 53 53 54 55 55 55 56 56 56 56 56 56 56 57 57 57 57 58 58 58 58 GEDRAGSTHERAPEUTISCHE INTERVENTIES 59 TOEPASSING 59 CLASSIFICATIE VAN LEERPRINCIPES: GT-TECHNIEKEN ZIJN GERELATEERD AAN OPERANTE TECHNIEKEN OF EXPOSURE 59 TOEPASSINGSVORMEN 59 Procedures 59 GEDRAGSTHERAPEUTISCHE BASISTECHNIEKEN THERAPIEPLAN: KOPPELEN COMPONENTEN, INTERMEDIAIRE DOELEN EN INTERVENTIES EERSTE GENERATIE GEDRAGSTHERAPEUTISCHE TECHNIEKEN EXPOSURE Theoretische achtergrond 60 60 60 60 60 Toepassingsvormen van exposure Exposure concreet ONTSPANNINGSTECHNIEKEN Relaxatie OPERANTE TECHNIEKEN Vaak gebruikt in In functie van functieanalyse Sd Operante technieken Toename gewenst gedrag Afname ongewenst gedrag SPECIFIEKE TECHNIEKEN Applied Tension Training Gedragsactivatie Plaswekker & droogbedtraining Taakconcentratietraining TWEEDE GENERATIE GEDRAGSTHERAPEUTISCHE TECHNIEKEN: COGNITIEVE TECHNIEKEN COGNITIEVE TECHNIEKEN HET OPSPOREN VAN AUTOMATISCHE GEDACHTEN UITDAAGTECHNIEKEN SOCRATISCHE DIALOOG (BASISTECHNIEK) HOE WERKZAAM IS COGNITIEVE UITDAGING? (LONGMORE & WORRELL, 2006) COGNITIEVE THERAPIE: RETRIEVAL COMPETITION (BREWIN, 2006) GEDRAGSEXPERIMENTEN: VAN COLD COGNITION NAAR HOT COGNITION Gedragsexperimenten als onderdeel van cognitieve therapie GEDRAGSEXPERIMENTEN PSYCHO-EDUCATIE DERDE GENERATIE GEDRAGSTHERAPEUTISCHE TECHNIEKEN VAN “INHOUD” NAAR “PROCESSEN” MINDFULNESS (MINDFULLNES BASED COGNITIVE THERAPY, MBCT) ACCEPTANCE AND COMMITMENT THERAPY (ACT) 63 64 66 66 66 66 67 67 67 67 68 69 69 69 69 70 70 70 70 71 71 72 72 72 72 73 73 73 73 73 73 ‘VIERDE GENERATIE’ GEDRAGSTHERAPEUTISCHE TECHNIEKEN: PROCEDURES VANUIT DE EXPERIMENTELE PSYCHOPATHOLOGIE EN DE AFFECTIEVE NEUROWETENSCHAPPEN KLINISCHE OBSERVATIES: DEPRESSIEVE STOORNIS, HET KLINISCH PROBLEEM ONTWIKKELING VAN EEN THEORETISCH KADER/RAAMWERK De rol van aandachtscontrole Het depressieve brein Cognitieve controle over negatieve stimuli: ventraal netwerk > dorsaal netwerk (Corbetta & Shulman, 2002; Taylor & Fragopanagos, 2005; De Raedt, 2006) CORRELATIONELE GEGEVENS Verminderde cognitieve controle naargelang het aantal depressieve episodes Twee processen van verminderde controle Prefrontale controle > Losmaking > ruminatie EXPERIMENTEEL ONDERZOEK Depressie: causale hypothese: verminderde cognitieve controle Tussentijdse samenvatting Effecten van rTMS en tDCS bij depressie EXPERIMENTELE BEHANDELINGEN Conclusie 74 75 75 76 76 76 77 77 77 77 77 77 78 78 78 79 ONTWIKKELING VAN NIEUWE BEHANDELINGSPROCEDURES 79 Ontwikkeling van meer potente strategieën 79 Interactieve operante conditionering van oogbewegingen 80 Pupilverwijding 80 Impact van tDCS over de Linker Dorsolaterale Prefontrale Cortex tijdens Aandachtsbias Modificatie (externe info): een ‘eye-tracking’ studie 80 Getemporiseerde auditieve seriële opteltaak: werkgeheugen training (interne representaties) 80 RANDOMISED CONTROLLED TRIALS (RCT’S) 80 Gerandomiseerde dubbelblind trial: neurostimulatie en werkgeheugen training 80 Toekomst: verder ontwikkelen en testen van nieuwe metingen en interventies 81 INLEIDING INHOUD CURSUS Rode draad: het proces van probleemidentificatie (= grondige analyse van problemen): van aanmelding tot behandelplan) CASUS > THEORIE > PRAKTIJK EXAMENLEERSTOF EXAMEN THEORIE Theorie kennen EN kunnen toepassen op casus o o o o o o o Korte casus met open vragen Inzicht in leermechanismen Inzicht in theoretische achtergrond Inzicht in het proces van probleemidentificatie Klinisch inzicht Kunnen reflecteren, integreren Kennis basisprincipes van een aantal behandelstrategieën (bv. exposure) GEDRAGSTHERAPIE: INLEIDING HET GEDRAGSTHERAPEUTISCH PROCES ALS UITGANGSPUNT Nadruk op efficiënte hulpverlening Integratie gedragingen, cognities en emoties Nauwe aansluiting van interventie bij probleemidentificatie Belang van de therapeutische relatie Gericht op de onderliggende werkingsmechanismen van problemen GEDRAGSTHERAPIE IS DE TOEPASSING VAN BEVINDINGEN UIT DE EXPERIMENTELE PSYCHOLOGIE Empirische verankering: (reflective) scientist practitioner o o o o o Verankering in experimenteel onderzoek Verankering in leerpsychologie Evidence-based denken Gestructureerd en systematisch werken Met aandacht voor complexiteit Inleiding 1 DE EXPERIMENTELE METHODE (= ESSENTIE WAAR WE VANUIT GAAN) 1. Feiten vaststellen, observeren, meten 2. Wetmatigheden opsporen: functionele relaties (bv. gedragsexperiment uitvoeren: S – R) 3. Theorieën ontwerpen = verklaring zoeken, veronderstellingen maken over het S-R verband 4. Theorie toetsen: nieuwe hypotheses afleiden en toetsen 5. Bijstellen van de theorie FUNDAMENTEN VAN DE GEDRAGSTHERAPIE De gedragstherapie als dusdanig, ontstaat niet vanuit het traditionele behaviorisme (cf. Watson en Skinner: S-R model), maar vanuit het neo-behaviorisme (cf. Hull en Woodworth: SO-R model) NEO-BEHAVIORISME: INTRODUCTIE VAN COMPLEXITEIT De intrede van het organisme (en de ‘black box’), betekent niet alleen dat dit organisme ‘leert’, maar ook dat de effecten die dit oplevert, opnieuw fungeren als een stimulus Gedrag is de essentie van het hele functioneren GEDRAGSTHERAPEUTISCHE PRAKTIJK: TOEPASSING EXPERIMENTELE METHODE De gedragstherapeutische praktijk is als een experiment met 1 proefpersoon waarin een hypothese over zijn probleemgedrag wordt getoetst GRONDSLAGEN GEDRAGSTHERAPIE: LEERMODEL Gedrag is aangeleerd of krijgt zijn uiteindelijke vorm via leerprocessen ‘Uitwendig zichtbaar gedrag’ = belangrijk aangrijpingspunt voor behandeling Binnen de cognitieve stroming wordt ook ‘niet uitwendig zichtbaar gedrag’ als belangrijk beschouwd: ‘gedragsexperimenten’ blijven hier echter ook een belangrijk aangrijpingspunt DEFINITIE LEERPROCES Na verwerving van informatie (= leren) wordt een gedragsverandering waargenomen, hieruit wordt afgeleid dat een organisme iets geleerd heeft Een geobserveerde verandering is geen voldoende voorwaarde om te besluiten tot een leerproces (cfr. rijping) Ook de afwezigheid van gedragsverandering geeft geen uitsluitsel NIET ALLE GEDRAG IS AANGELEERD GEDRAG Gedrag is een zinvolle reactie op een betekenisvolle situatie = een interactie Inleiding 2 GEDRAGSTHERAPIE IS DE TOEPASSING VAN PROCEDURES Procedure: manipulatie door de experimentator, wat de CL doet op advies van de TH Resultaat: het gevolg, effect van een toegepaste procedure, wat men observeert Theorie: een voorlopige verklaring voor het tot stand komen van het resultaat TWEE LEERPRINCIPES De procedure van klassieke conditionering: het leren van een associatie tussen stimuli De procedure van operante conditionering: het leren van een verband tussen handelen en de gevolgen De essentie van de gedragstherapie is de interactie tussen deze twee WAARNEEMBARE OF OBJECTIEF MEETBARE RESPONSEN Motorische responsen/handelen Verbale/expressieve responsen Fysiologische responsen/autonome reacties GEDRAG: ONDERLIGGENDE PROCESSEN Geheugen/cognitie/denken: bewust versus onbewust: binnen de aandacht versus buiten de aandacht Beleving/emotie/voelen (wordt bepaald door de cognitieve verwerking) Motivatie/drijfveren: de manier waarop je gemotiveerd bent, zal een invloed hebben op hoe je iets doet LEERTHEORETISCHE BASIS: NOODZAKELIJKE KENNIS VOOR DE GEDRAGSTHERAPEUT Laat toe op een creatieve manier te werken binnen het therapeutische proces: gedrag kunnen omzetten in leerprincipes! Problemen analyseren en verklaringen generenen HET MODEL VOOR PROBLEEMIDENTIFICATIE BINNEN DE GEDRAGSTHERAPIE Dynamiseren van psychopathologie: van categoriaal (DSM) naar een procesmatige aanpak (processen, piekeren, inhibitie, controle, …) Een protocol voor probleemanalyse: voor enkelvoudige én complexe problematiek Behandelprotocollen na probleemanalyse Informatieverzameling: inventarisatie probleemvelden Probleemsamenhang: Holistische Theorie Probleemkeuze: selectie eerste te bewerken probleem MODEL Inleiding GEDRAGSTHERAPEUTISCH PROCES BRINKMAN 1978: VOORGAAND 3 Basislijnmeting: concretiseren en meten Topografische en functie-analyses Behandeldoelen en behandelplan Therapeutische methoden: procedures toepassen Evaluatie, met beslissing beëindiging/doorgaan Probleem voorgaand model: holistische theorie en functionele analyses o o Vanuit de kliniek: te weinig relevant en bruikbaar onder alle omstandigheden Vanuit wetenschappelijk oogpunt: te weinig betrouwbaar en valide indien complexiteit Onvoldoende gesteund door empirische gegevens! COMPONENTEN VAN HET THERAPEUTISCH PROCES BINNEN HET MODEL VOOR PROBLEEMIDENTIFICATIE: REMORALISATIE – REMEDIATIE – REHABILITATIE Remoralisatie Demoralisatie doorbreken n.a.v. het er niet in slagen vat te krijgen op leven/klachten Opstellen probleemsamenhang start van ziektetheorie patiënt VPS HT Reduceert hopeloosheid Cliënt wordt serieus genomen Biedt overzicht, inzicht en uitzicht! Remediatie Beheersbaar krijgen of elimineren van klachten Opstellen probleemsamenhang (VPS HT) kan reeds bijdragen tot klachtenreductie Zicht op samenhang bevordert gevoel van controle Bekende copingstrategieën kunnen worden geactiveerd Rehabilitatie Bevordering kwaliteit diverse levensterreinen, inclusief zelfwaarde Opstellen probleemsamenhang leidt tot specificatie van diverse terreinen die wel/niet voor verandering vatbaar zijn De VPS/HT bevat cellen die naar de klachten verwijzen maar ook naar moeilijkheden op levensterreinen die aanleiding vormen tot klachten of die er het gevolg van zijn Model bruikbaar voor eenvoudige én voor complexe problematiek Als mensen in psychotherapie komen is het vaak omdat probleemgebieden niet meer ontwarbaar zijn en in versterkende lussen zijn terechtgekomen belang analyses ! Soms is het doorlopen van het proces ZT-VPS-HT reeds therapeutisch Inleiding VAN EENVOUDIGE NAAR COMPLEXE PROBLEMATIEK 4 HET MODEL VOOR PROBLEEMIDENTIFICATIE Belangrijk om met de patiënt een goede analyse te maken van cognities, emoties, gedrag Vier vraagstellingstypen (Vertommen, 1996) met elk bepaalde doelstelling (De Bruyn, 2000) o o o o Verhelderingsvraag (klachtenanalyse) Onderkenningsvraag (probleemanalyse) Verklaringsvraag (diagnosestelling) Indicatiestellingsvraag (indicatiestelling) Het model voor probleemidentificatie CLIËNTPERSPECTIEF VERSUS EXPERTPERSPECTIEF 5 AANMELDING - VERHELDEREND WIE KOMT MET WAT NET NU, NAAR HIER? Wie is de hulpvrager: de probleemdrager? Aanmeldingsklacht: vaag of zeer concreet? Toestand: crisis? Aanleiding consultatie: druk van familie? motivatie is belangrijk! Verwachtingen: laatste strohalm? remoralisatie is belangrijk Waarom komt de patiënt naar hier: doorverwijzing? Verwijzer: heeft hij/zij specifieke vragen? EN VERDER … EERSTE CONTACT Taxatie: verder contact of doorverwijzing ? Informatie over behandeling / tarief Verwachtingen bijstellen Motiveren Remoraliseren (vertrouwen, maar geen valse hoop) Start opbouw therapeutische werkrelatie OPBOUW THERAPEUTISCHE RELATIE ~ Wegwijzer, maar in samenwerking Stimuleren tot zelfwerkzaamheid Belangrijke aspecten: empathie, transparantie, onvoorwaardelijke positieve gezindheid Geen apart stadium: bouw je langzaamaan op Gebruiken gespreksvaardigheden (volgen vs sturen): mix professionaliteit en empathie Beluisteren verschillende communicatiekanalen Aandacht op aanmeldingsklacht, ook indien gedacht wordt dat deze niet relevant is Eerste concretisering klachten Belevingswereld van cliënt begrijpen Situering binnen context patiënt CONCRETISERING: BEVRAGING A.D.H.V. G-SCHEMA Gebeurtenis Gedachten Gevoelens Het model voor probleemidentificatie CONCRETISERING KLACHTEN EN RUIMERE CONTEXT CLIËNT 6 Gedrag hieruit vertrekken we en proberen we het denken van de patiënt te structureren Gevolgen Uitlokkende/inhiberende factoren KLACHTENANALYSE - VERHELDEREND ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS & VERLOOP VAN DE KLACHTEN Hoe is de klacht ontstaan? Belangrijke gebeurtenissen? Transitiefases? Beginperiode? Fluctuaties? concretisering! Hulpverleningsgeschiedenis? Tijdslijn! HANTERINGSGEDRAG & SOCIALE ONDERSTEUNING Coping o o o o Actief aanpakken versus vermijding en niets doen Optimisme, aanvaarding en berusting versus pessimisme, zich door problemen in beslag laten nemen Afleiding zoeken, drinken, ontspanning zoeken Afreageren van emoties (constructief of destructief) Sociale ondersteuning ( !) o o o Sociaal netwerk Kan de cliënt terugvallen op omgeving? Hoe gezond is die omgeving? ZIEKTETHEORIE EN ATTRIBUTIES Zelf-diagnose: hoe beschrijft de cliënt zijn actuele toestand? Proces: aard van de ziekte/problemen (acuut, chronisch, cyclisch) Gevolgen: inschatting effecten op KT en LT + prognose volgens de cliënt op langere termijn Oorzaken: attributies: intern – extern, stabiel – niet stabiel, globaal – niet globaal, controleerbaar – niet controleerbaar ANALYSE GEZOND FUNCTIONEREN Hier moet men voldoende aandacht voor hebben (sterke punten, capaciteiten, hobby’s, …)! Het model voor probleemidentificatie ZIEKTETHEORIE 7 VOORLOPIGE PROBLEEMSAMENHANG: VPS INVENTARISATIE, ORDENING EN SAMENHANG VAN DE PROBLEMEN Ordening en samenhang brengen in beschikbare en verzamelde gegevens Start verklarende fase geïndividualiseerde casusconceptualisatie Basis en leiddraad doorheen therapie: categoriale vs. functionalistische visie (G = f(E,P) ) Geen eindpunt, voortdurend aanpassen HET OPSTELLEN VAN EEN PROBLEEMSAMENHANG – HOLISTISCHE THEORIE Inventarisatie, ordening en samenhang op basis van de beschikbare gegevens: klachten, probleemgedragingen, thema’s – cognities – emoties, belangrijke gebeurtenissen, omgevingsfactoren, persoonlijkheidskenmerken Kan functieanalyses bevatten, samengevat naar thema’s Cellen Causale relaties (pijlen): hoe iets leidt tot iets anders (opletten met tautologieën!) CAUSALITEIT Causaal mechanisme: waarom leidt de ene variabele tot de andere? Causaal pad: richting causale relatie? o o Mediërende variabele: geeft aan HOE de causale relatie verloopt o o o Eén oorzaak kan verschillende mediatoren hebben die leiden tot hetzelfde gevolg Verschillende oorzaken kunnen hetzelfde gevolg hebben vanwege dezelfde mediator Eén oorzaak met meerdere gevolgen vanwege dezelfde mediator: functioneel identieke variabelen Modererende variabele: geeft RICHTING en STERKTE van de causale relatie aan Wanneer kan men spreken over causaliteit? (noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarden) Statistische relatie, covariatie Chronologie (temporeel verloop) Uitsluiting alternatieve verklaringen Logische samenhang Het model voor probleemidentificatie Verbanden: Uni-directioneel Bi-directioneel Circulair (elkaar versterkend) Meervoudige causaliteit Interactieve causaliteit: de causale effecten van één variabele variëren in functie van een andere variabele (diathese-stress) Additief: het probleem is erger als twee causale variabelen tegelijk actief zijn Sequentieel: gedragsketen 8 BESPREKEN VPS/ HOLISTISCHE THEORIE Cfr. remoralisatie, rehabilitatie, remediatie Cfr. therapeutische relatie Gemeenschappelijk werkinstrument Basis evaluatie therapie, fase behandeling PROBLEEMANALYSE – ONDERKENNEND // DIAGNOSESTELLING - VERKLAREND DE EMPIRISCHE CYCLUS De variabelen: de ‘cellen’ probleemanalyse De verbanden: de ‘pijlen’ diagnosestelling ONDERKENNING: PROBLEEMANALYSE Beschrijven, taxeren, intensiteit doorgedreven concretisatie Met aandacht voor problemen en mogelijkheden Objectieve vaststellingen Uit welke elementen bestaat het probleem? Kaderen binnen theoretisch model? VERKLARING : DIAGNOSESTELLING Wat zijn de voorbeschikkende, uitlokkende instandhoudende en beïnvloedende factoren? Algemeen, bv. copingvaardigheden en interpersoonlijke relaties Modelspecifiek, bv.: gedragstherapeutisch (functie-analyses) Onderkenning: om wat gaat het precies, hoe manifesteert het zich, …? Verklaring: waarom geeft … aanleiding tot het probleem ? DUS: o o o o o Topografische analyses (SRS ketens) Registratieopdrachten (dagboek) Directe observatie en observatie door anderen Gedragsexperimenten (slechts één variabele variëren) Vragenlijsten VAN ONDERZOEKSVRAAG NAAR HYPOTHESE Onderzoeksvraag Concrete toetsbare hypothese: hierbij worden we verpicht stil te staan bij de criteria die we willen hanteren om over te gaan tot een besluit in verband met het probleem Het model voor probleemidentificatie ONDERKENNING VERSUS VERKLARING 9 ONDERKENNING Uit welke elementen bestaat het probleem? Kaderen binnen theoretisch model? Verschillende elementen binnen een syndroomcluster: meerdere cellen opgenomen in VPS? VAN HYPOTHESETOETSING NAAR ONDERZOEKSVRAAG Resultaten op een rij zettten, vergelijken met vooropgestelde criteria (bv. normen), conclusies trekken Conclusie terugkoppelen naar hypothese Conclusie terugkoppelen naar algemene onderzoeksvraag Klacht of verband tussen klachten al dan niet opnemen in holistische theorie HOLISTISCHE THEORIE Integreert nomothetische onderzoeksbevindingen (gebaseerd op gestandaardiseerd testmateriaal) & idiografische onderzoeksbevindingen (gebaseerd op individuspecifieke analyses) functieanalyses Doel: het creëren van een gezamenlijke getoetste ordening die (klacht)gericht werken mogelijk maakt HT is geen definitieve ordening, maar een tijdelijke ordening (gevoelig voor veranderingen) VPS en HT voegen zaken toe aan de ziektetheorie van de cliënt De toevoegingen zijn van die aard dat de aangrijpingspunten voor verandering toenemen Zo geformuleerd dat ze accepteerbaar is: communicatieve en remoraliserende waarde! HT schematiseert waardoor gevoel van “overzicht” en “inzicht” en “uitzicht” ontstaat INDICATIESTELLING – ADVIES = Empirisch onderbouwde aanbevelingen Overlopen veranderbare cellen HT Per cel nagaan: ernst, urgentie of problematische waarde, causale relaties (centraliteit), interventiemogelijkheden of behandelbaarheid, contra-indicaties, mogelijkheden bij specifieke patiënt, motivatie cliënt voor specifieke aanpak Probleemkeuze BEHANDELPLAN Geheel van behandelingsonderdelen voor de te bewerken problemen VOLGORDE ! Het model voor probleemidentificatie INDICATIESTELLING, ADVIES 10 GEDRAGSTHERAPEUTISCHE BENADERINGEN VAN PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN Wat is persoonlijkheid? o o o o o Persoonlijkheid is een complex patroon Grotendeels onbewust en aldus niet makkelijk te veranderen Komt automatisch naar boven in elk facet van ons dagelijks functioneren dus: persoonlijkheidsproblemen zijn moeilijk te behandelen Ontstaan uit de interactie van biologische factoren en leerervaringen Deze eigenschappen bepalen hoe mensen waarnemen, voelen, denken en copen 3 HOOFDKENMERKEN VAN PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN (MILLON, 1981) Rigiditeit o o o Inflexibiliteit: beperkt aantal copingstrategieën die rigide worden toegepast Zelfondermijnende vicieuze cirkels Egosyntoon Vermijding van diepe cognities en emoties Interpersoonlijke moeilijkheden (ook in de therapeutische relatie!) BIOSOCIAAL MODEL (MILLON & EVERLY, 1985) Persoonlijkheid = patroon van diep ingesleten en breed gemanifesteerde cognitieve, affectieve en (overte) gedragstrekken die over langere tijd blijven bestaan Persoonlijkheid = temperament (biologische disposities) X sociale omgeving (leerervaringen) Centraal: bekrachtiging Leren van inadequaat / zelfondermijnend gedrag door… o o o Positieve reinforcement Negatieve reinforcement Te weinig leren (underlearning) Vooral HOE en WAAR de bekrachtiging verworven wordt, is belangrijk VERWERVEN VAN BEKRACHTIGING HOE worden de bekrachtigers toegediend? Actief of passief gedragspatroon? WAAR krijgt men de bekrachtiging? o o o o Bij zichzelf (onafhankelijke type) Bij de ander (afhankelijke type) Bij zichzelf en de ander (ambivalent) Bij zichzelf noch de ander (onthecht) Gedragstherapeutische benaderingen van persoonlijkheidsstoornissen CBT CONCEPTUALISATIE VAN PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN 11 PERSOONLIJKHEIDSSTOORNIS Syndroomcontinuïteit Hoe komt het dat je bv. van links meer naar rechts gaat? o o Transsituationeel Transtemporeel Voorbeeld schema: actief op zoek gaan naar beloners bij anderen = theatrale persoonlijkheid BEHANDELING VOLGENS HET MODEL VAN MILLON Operante conditionering: afleren van inadequaat / zelfondermijnend gedrag door o o o Verminderen van positieve reinforcement Vermeerderen van negatieve reinforcement Vaardigheidstraining COGNITIEF MODEL BECK Men heeft ondervonden dat puur het operante aanpakken (~ Millon) niet werkt o o Want: de drijfveer voor gedrag heb je laten liggen Dus: daarom kwam er een tegenbeweging in de jaren ‘80 die ook ging kijken naar de betekenisverlening van het overt gedrag DRIE DENKNIVEAUS Gedragstherapeutische benaderingen van persoonlijkheidsstoornissen 12 Kerngedachten / schema’s komen voort uit: o o o Vroege ervaringen met primaire verzorgers Interacties met belangrijke anderen Confrontatie met bepaalde gebeurtenissen (bv. misbruik) Schema activatie: stuurt de aandacht en interpretatie en versterkt zodanig het schema Persoonlijkheidsstoornissen zijn aanpassingsstrategieën die ontwikkeld werden om om te gaan met schema’s BEHANDELING VANUIT CBT Cognitieve technieken: 3 fasen o o o Opsporen en bewustmaken van ‘huidige gedachten’ Toetsen en socratisch bevragen van die huidige gedachten Formuleren en toepassen van nieuwe, evenwichtige en positieve gedachten Door: Gedragstherapeutische technieken o o o o o Gedragsexperimenten: mensen vragen dingen anders aan te pakken Rollenspel Zelfcontroletechnieken Responspreventie Sociaal vaardigheidstherapie SCHEMAGERICHTE BENADERING YOUNG Cliënten met een persoonlijkheidsproblematiek dienen onderscheiden te worden van cliënten met een AS I-problematiek o Diffuse presentatie van klachten o Interpersoonlijke problemen o Rigiditeit en inflexibele patronen o Cognitieve en affectieve vermijding: opdrachten niet uitvoeren, afhaken, … Deze eigenschappen maken mensen met een persoonlijkheidsproblematiek minder geschikt voor standaard kortdurende cognitieve therapie Schemagerichte therapie o o Integratie van cognitieve, gedragsgerichte, interpersoonlijke en experiëntiële technieken Centraal: vroege onaangepaste schema’s Gedragstherapeutische benaderingen van persoonlijkheidsstoornissen Voor-/nadelen van kerngedachten (herevalueren) Cognitief dagboek bijhouden (vooral van positieve gebeurtenissen) Continuümtechnieken (meer genuanceerd denken) Neerwaartse pijl techniek Anderen als referentiepunt gebruiken Taarttechnieken ... 13 VROEGE ONAANGEPASTE SCHEMA’S Extreem stabiele en lang bestaande schema’s Overtuigingen (“waarheid”) over het zelf in relatie tot de omgeving Houden zichzelf in stand, dus zijn resistent tegen verandering Zijn per definitie dysfunctioneel Worden geactiveerd door gebeurtenissen in de omgeving die relevant zijn voor het schema o Zijn het resultaat van een aangeboren temperament en dysfunctionele ervaringen (niet in basale behoeften voorzien: actief, passief of ‘te veel van het goede’) 5 SCHEMADOMEINEN, 18 SCHEMA’S 1. ONVERBONDENHEID EN AFWIJZING 1. Verlating en instabiliteit 2. Wantrouwen / misbruik 3. Emotioneel tekort / emotionele deprivatie 4. Defect / schaamte 5. Sociale isolatie / vervreemding 2. VERZWAKTE AUTONOMIE EN VERZWAKTE PRESTATIE 6. Afhankelijkheid / incompetentie 7. Kwetsbaarheid voor gevaar en ziekte 8. Kluwen / niet ontwikkeld zelf 9. Falen 3. VERZWAKTE GRENZEN 10. Gerechtigd zijn / grandiositeit 11. Onvoldoende zelfcontrole / zelfdiscipline 4. GERICHTHEID OP ANDEREN 12. Onderwerping 13. Zelfopoffering 14. Goedkeuring zoeken / erkenning zoeken 5. OVERMATIGE WAAKZAAMHEID EN INHIBITIE 15. Negativiteit / pessimisme 16. Emotionele remming / inhibitie 17. Onverbiddelijk hoge normen / overkritisch zijn 18. Bestrafferigheid Gedragstherapeutische benaderingen van persoonlijkheidsstoornissen Leiden tot heftige emoties wanneer ze geactiveerd worden 14 SCHEMAPROCESSEN 1. SCHEMABEVESTIGING Gebeurt vaak onbewust door cognitieve vervormingen Zelfondermijnende gedragingen 2. SCHEMAVERMIJDING Cognitieve vermijding: automatisch of vrijwillig gedachten aan het schema blokkeren Affectieve vermijding: gevoelens blokkeren die het schema oproept (bv. door automutilatie) Gedragsmatige vermijding: situaties vermijden die het schema kunnen oproepen 3. SCHEMACOMPENSATIE Cognitieve en gedragsmatige stijl die tegenovergesteld lijkt aan het schema Dit is het lastigste schemaproces om te identificeren Young Schema Questionnaire Patiëntenvoorlichting: uitleg geven wat de schema's zijn en wat ze inhouden Schema’s oproepen: m.b.v. verbeeldingsoefeningen, actuele verontrustende gebeurtenissen, vroege herinneringen, therapeutische relatie, boeken en films, huiswerk, … DE CLIËNT CONCEPTUALISEREN IN SCHEMA’S Probleemgebieden (bv. romantische relaties, schoolprestaties, familierelaties, …) oplijsten en zien welke schema’s (bv. verlating/instabiliteit, onderwerping, kluwen, falen, …) getriggerd worden in welke gebieden + welk gedrag dit opgeroepen heeft (bv. vermijding, constant studeren, eigen behoeften en emoties onderdrukken, …) VERANDEREN VAN SCHEMA’S COGNITIEVE TECHNIEKEN Onderzoek het bewijsmateriaal dat de schema’s onderbouwt doe dit kritisch Onderzoek het bewijsmateriaal dat het schema tegenspreekt + Illustreer hoe de cliënt het bewijsmateriaal dat tegenspreekt, negeert Herinneringskaartjes Daag het schema uit ELKE keer dat het geactiveerd wordt EXPERIËNTIËLE TECHNIEKEN Het oproepen van schema’s in de sessie Gedragstherapeutische benaderingen van persoonlijkheidsstoornissen IDENTIFICEREN VAN SCHEMA’S 15 Mensen laten voelen, ervaren ‘experience’ Emotionele catharsis: verbeeldingsoefeningen, rollenspel en ventileren INTERPERSOONLIJKE TECHNIEKEN D.m.v. de therapeutische relatie (maar: vaak moeilijk) Bij schema-activatie binnen de sessie en binnen de relatie Aanbieden van een therapeutische relatie die het schema tegenspreekt o o Beperkte reparerende rol / reparenting Met een beperkte self-disclosure als dat nodig is Met respect voor grenzen binnen de relatie cliënt - therapeut Groepstherapie ervaringen GEDRAGSTECHNIEKEN Wijzigen van het gedrag dat opgeroepen wordt door het schema (d.m.v. gedragsexp.) Wijzigen van de omgevingsvariabelen indien nodig (bv. in geval van een toxische omgeving) DE TOEKOMST? DERDE GENERATIE CBT Linehan (1993): klassieke CBT focust te veel op verandering Er zijn 3 belangrijke stappen: 1. Gedragsverandering (these) 2. Aanvaarding van gedrag (antithese) 3. Versmelting: these komt door de antithese (synthese) ACCEPTANCE AND COMMITMENT THERAPY Het doel van de therapie is niet verandering, maar verandering is vaak wel het bijproduct ervan 4 modules: o o o o Combinatie van 3 interventies: o o o Mindfulness Interpersonal effectiveness Distress tolerance Emotieregulatie Groepstherapie Individuele therapie Crisis telefonische contacten Ambulant of residentieel Gedragstherapeutische benaderingen van persoonlijkheidsstoornissen DIALECTISCHE GEDRAGSTHERAPIE (LINEHAN) 16 VERKLARINGSHYPOTHESES GEBASEERD OP DE LEERTHEORIE VERKLARINGSHYPOTHESES GEBASEERD OP … Leertheorie: functieanalyses (klassieke en operante component) Cognitieve theorie: informatieverwerking Biologische theorie: kwetsbaarheid KLASSIEKE CONDITIONERING BASISTERMEN KLASSIEKE CONDITIONERING UCS = onvoorwaardelijke of ongeconditioneerde prikkel UCR = onvoorwaardelijke of ongeconditioneerde reactie CS = voorwaardelijke of geconditioneerde prikkel CR = voorwaardelijke of geconditioneerde reactie EXITATORISCHE CONDITIONERING: PRINCIPES BEKRACHTIGING Het contigu en contingent aanbieden is bekrachtiging o o Contiguïteit betekent het samen voorkomen in tijd Contingentie betekent een logische samenhang De UCS (conflict) is de bekrachtiger UITDOVING EN SPONTAAN HERSTEL Uitdoving (extinctie) is het proces waarbij de geconditioneerde reflex geleidelijk verdwijnt o Hoe: herhaaldelijk aanbieden van de CS zonder de UCS te laten volgen exposure = het spiegelbeeld van bekrachtiging Wat gebeurt er volgens Pavlov? Verdwijnen van de aangeleerde associatie? o o o Neen: de aangeleerde associatie blijft bestaan maar de geconditioneerde reactie wordt actief ONDERDRUKT (cf. inhibitorische conditionering) Evidentie 1: na volledige uitdoving zeer snelle herconditionering Evidentie 2: spontaan herstel na confrontatie met de CS (cf. context leren) Verklaringshypotheses gebaseerd op de leertheorie 17 CONTRACONDITIONERING Definitie: samen met het afleren (niet meer aanbieden van de UCS), leren we iets nieuws aan (we maken een tweede bekrachtiging: een UCS2 die een CR2 gaat veroorzaken die onverenigbaar is met de CR1) GENERALISATIE Definitie: de aangeleerde reactie (CR) op een CS breidt zich uit naar prikkels die lijken op deze CS (de generalisatie-gradiënt neemt toe naarmate er meer tijd verloopt) Relevantie voor de klinische praktijk o o Een conditionering die ontstond in specifieke omstandigheden, is overdraagbaar op andere gelijkende situaties Generalisatie moet je altijd in je achterhoofd houden! DIFFERENTIATIE Definitie: het leren verschillend te reageren op situaties die verschillend zijn Proces: prikkeldiscriminatie o o o Toepassing van selectieve bekrachtiging De UCS volgt enkel op de specifieke CS en niet op een stimulus die lijkt op deze CS Cf. compound stimulus Men kan ook stellen dat er een selectieve uitdoving wordt toegepast: op de stimuli die gelijken op de CS volgt geen UCS Experimentele neurose: voorspelbaarheid is heel belangrijk in ons leven HOGERE ORDE CONDITIONERING Definitie: er wordt voor de CS1 een nieuwe stimulus aangeboden (CS2), waardoor de CS1 qua procedure nu fungeert als UCS en de CS2 als CS GENERALISATIE EN SEMANTISCHE CONDITIONERING Na conditionering op het woord « boot » kan een geconditioneerde reactie optreden bij het woord « schip » (synoniem), maar niet op het woord « poot » (homoniem) = generalisatie via semantiek, betekenis Semantische conditionering: uitbreiding: de betekenis neemt de plaats in van het betekende INHIBITORISCHE CONDITIONERING BASISPRINCIPE Procedure: een CS aanbieden met een andere CS, die een veiligheidssignaal wordt en die aankondigt dat de oorspronkelijke UCS niet zal volgen Verklaringshypotheses gebaseerd op de leertheorie Op den duur kun je hogere orde conditioneringsketens krijgen 18 DIFFERENTIATIE Men leert niet te reageren op stimuli die gelijken op de oorspronkelijke CS Stimuli die gelijken op de oorspronkelijke CS, maar niet gevolgd worden door de UCS, worden dus inhibitorische stimuli (deze hebben ook betekenis!) BACKWARD CONDITIONING UITDOVING Uitdoving (extinctie) is het proces waarbij de geconditioneerde reflex geleidelijk verdwijnt door de verbreking van de CS-UCS associatie Door de verbreking van de CS-UCS associatie wordt niets afgeleerd, maar er wordt een inhibitorische conditionering aangeleerd waardoor de CS-UCS associatie onderdrukt wordt INHIBITORISCHE CONDITIONERING Hoe weet je of de CR door inhibitorische conditionering wordt onderdrukt of simpelweg niet optreedt omdat er geen excitatorische conditionering plaatsvond? o o Retardatie: een stimulus die ooit een inhibitorische stimulus geweest is, kán een excitatorische prikkel worden, maar trager Summatie: het samen toedienen van een inhibitorische en een excitatorische prikkel, vermindert de CR op de excitatorische prikkel APPETITIEVE VERSUS AVERSIEVE CONDITIONERING Alle principes van excitatorische conditionering gaan echter ook op indien de CS wordt gevolgd door een AVERSIEVE UCS Van hieruit werden modellen ontwikkeld voor het ontstaan van angststoornissen Bij de oorspronkelijke Pavlov experimenten waren UCR en CR gelijk: speekselen Daarom besloot Pavlov dat klassieke conditionering een uitbreiding was van een bestaande universele REFLEX-REACTIE (UCR) op een prikkel (UCS) naar een neutrale prikkel (CS) UCR en CR zijn echter zelden identiek gevolg: er is geen verbinding tussen de CS en CR Verklaringshypotheses gebaseerd op de leertheorie 19 ALTERNATIEVE METINGEN: BEWIJS VOOR BETEKENISLEREN GECONDITIONEERDE SUPPRESSIE Onderdrukking van de respons na aanbieding van een CS, die zelf een specifieke betekenis gekregen heeft SHUTTLE BOX Shuttle box als het bewijs dat je betekenis, en geen reacties, leert Er is sprake van zeer ernstige vormen van pathologie als de conditionering en de reacties zo geautomatiseerd zijn, dat er geen plaats meer is voor betekenisverlening (maar: het is niet omdat betekenis geen rol speelt, dat exposure niet kan werken) KLASSIEKE CONDITIONERING Neutrale stimuli (CS) worden in een contingente relatie gebracht met één uit de zes volgende procedures zodat ze een andere betekenis krijgen Het wegnemen en weglaten van een positieve stimulus, kan twee tegengestelde emoties uitlokken: woede (toenadering) en verdriet (terugtrekking) We vertrekken in onze therapie-aanpak bij een emotie Verklaringshypotheses gebaseerd op de leertheorie AARD VAN DE UCS 20 °UCS = WEGLATEN OF UITBLIJVEN Hiervoor dient eerst een verwachting gecreëerd te zijn via een leerproces SAMENVATTING Excitatorische conditionering o o o o o o o Bekrachtiging Uitdoving Contraconditionering Generalisatie Differentiatie Hogere orde conditionering Semantische conditionering Inhibitorische conditionering Aversieve conditionering Alternatieve metingen voor klassieke conditionering betekenisleren (S-S leren) De zes procedures van klassieke conditionering VOORWAARDEN VOOR CONDITIONERING CONTIGUÏTEIT VERSUS CONTINGENTIE Contiguïteit: beide prikkels komen in tijd tegelijk voor Contingentie: perfect logische samenhang (elke keer CS = elke keer UCS) Groep A: zowel contingentie als contiguïteit Groep B: geen contingentie, wel contiguïteit Rescorla-Wagner theorie: enkel als de CS samenvalt met een verrassende gebeurtenis, treedt er conditionering op en krijgt deze CS een nieuwe betekenis (verrassingshypothese) HET BLOKKERINGSEFFECT BEWIJS VOOR RESCORLA-WAGNER THEORIE (VERRASSINGSHYPOTHESE) - KAMIN, 1968 Verklaringshypotheses gebaseerd op de leertheorie EXPERIMENTEEL OPZET RESCORLA 21 Verrassingshypothese: verklaring door te stellen dat het toedienen van de schok een verrassende gebeurtenis is HET BLOKKERINGSEFFECT & INHIBITORISCHE CONDITIONERING Continu evenwicht tussen voorspellende stimuli voor aversieve en aangename gebeurtenissen (cf. contrasteffect) mensen zoeken betekenissen/verklaringen Waarom treedt er in groep A wel en in groep B geen conditionering op? Hoe kan het blokkeringseffect dit verklaren? Beide groepen: schok aanvankelijk onverwacht zoekproces Groep A: zoekproces snel beloond de toon voorspelt de schok Groep B: schok random toegediend toon geen goede voorspeller verder zoekproces ontdekking samenhang met de hele context, die wel steeds aanwezig is Conditionering HELE context (de kooi) blokkeert de conditionering zoals de toon de conditionering van het licht blokkeerde Belang van de context! TOEPASSING Verklaringshypotheses gebaseerd op de leertheorie o o 22 CONTEXT, OCCASION SETTING EN EXTINCTIE (UITDOVING) De hele context kan dus een CS zijn o o Indien een andere CS niet voldoende contingentie (logische samenhang) biedt Bv. In geval van pesterijen CS: ‘school’ De hele context kan echter ook op een andere manier een rol spelen bij conditionering DE EXPERIMENTEN VAN ASTRATIAN Identiek dezelfde stimulus (toon) leidt tot twee tegengestelde reacties (aversief en appetitief) in een verschillende context (bv. tijdstip) VERKLARING: COMPOUND STIMULUS OF SAMENGESTELDE STIMULUS Differentiële conditionering? Compound: meestal heeft een stimulus meer kenmerken: stimulus die samengaat met een gemoedstoestand, tijdstip, … zorgt ervoor dat iets aversief of niet aversief wordt o o o Ook in een klinische context gaat het nooit om een discrete stimulus (enkelvoudig), maar om situaties waarin mensen zich bevinden Je moet als therapeut op zoek gaan naar die specifieke aspecten van een situatie die ervoor zorgen dat de respons uitgelokt wordt Cf. differentiële conditionering De toon heeft op zich geen betekenis, hij betekent enkel iets i.f.v. het moment van de dag Alternatieve verklaring: de toon heeft wel degelijk een betekenis, maar deze wijzigt in functie van de context De toon is aanwezig op het moment dat het lichtsignaal komt maakt de context waarin het licht voedsel gaat aankondigen (tussendoor wordt ook regelmatig een licht getoond, waarop geen eten volgt) Opgelet! o o o o Geluid zelf is geen excitatorische stimulus Geen verband geleerd tussen het geluid en het eten (de UCS) Geluid is een stimulus die de betekenis van het licht (de CS) wijzigt en dus aangeeft wanneer de CS-UCS relatie al dan niet opgaat Het geluid wordt een occasion setting stimulus genoemd INHIBITORISCHE CONDITIONERING: WIJZIGING GELIJKTIJDIGE AANBIEDING VAN TOON EN LICHT VAN DE PROCEDURE: SEQUENTIËLE I.P.V. Met deze procedure wordt het licht geen inhibitorische stimulus, maar vervult het de rol van occasion setting stimulus (OS): in de context van het licht wordt een toon aangeboden Het licht wijzigt de betekenis van de toon (maar het licht heeft zelf geen betekenis gekregen) Inhibitorische stimuli krijgen zelf een betekenis Verklaringshypotheses gebaseerd op de leertheorie OCCASION SETTING: HOLLAND EN RESCORLA 23 PS: er kon worden aangetoond dat de OS geen associatie heeft met (niet verwijst naar) de UCS Als men in een nieuw experiment de stimulus die als OS werd gebruikt wil koppelen aan een UCS (men wil er een CS van maken), is er geen verschil in conditioneerbaarheid vergeleken met een controlegroep die de stimulus niet kende als OS Kanttekening naar de klinische praktijk: sequentiële aspecten zijn niet zo goed uit te maken PRINCIPES EXCITATORISCHE CONDITIONERING: UITDOVING EN SPONTAAN HERSTEL - WAT GEBEURT ER VOLGENS PAVLOV? Verdwijnen van de aangeleerde associatie? o o Neen: de aangeleerde associatie blijft bestaan maar de geconditioneerde associatie wordt onderdrukt Evidentie 1: na volledige uitdoving zeer snelle herconditionering Evidentie 2: spontaan hertsel na confrontatie met de CS (toon) Spontaan herstel kan optreden, wanneer de context wijzigt VERSLAVING & CONTEXT: OPPONENT PROCESS THEORIE SOLOMON Bij ontwenning is het belangrijk om mensen buiten de context te blijven volgen: mensen moeten een context opbouwen waarbinnen de uitdoving plaatsvindt SAMENVATTING Context kan dus drie functies vervullen: o o o Als excitatorische CS Als inhibitorische CS(-) Als OS (en dus geen rechtstreeks verband met de UCS): wanneer hij gewoon de betekenis verandert van de CS Klassieke conditionering = procedure die leidt tot een bepaald effect o N.a.v. dat effect, leren we iets of kunnen we veronderstellingen maken over waarom iets tot een bepaald effect leidt VERKLARING 1: VOLGENS PAVLOV Het effect van contiguïteit tussen CS en UCS (twee stimuli) is een nieuwe reflex Als theoretische verklaring wordt een connectie tussen twee zenuwbanen verondersteld (dus tussen twee stimuli: de CS en de UCS) VERKLARING 2: VOLGENS WATSON Strikte S-R visie (Watson keek enkel naar stimuli en de gevolgen), maar hoe kan er dan een verschil tussen de CR en de UCR zijn? o UCR en CR zijn dikwijls omgekeerd Verklaringshypotheses gebaseerd op de leertheorie DE THEORETISCHE VERKLARINGEN VOOR KLASSIEKE CONDITIONERING 24 o Cf. semantische conditionering: de betekenis kan ook relevant zijn De UCS heeft na conditionering geen invloed meer op de nieuwe S-R connectie onafhankelijk van elkaar Hoe komt het dan dat een hond zonder honger niet meer speekselt? Spontaan herstel? Wat met semantische conditionering ? VERKLARING 3: COGNITIEVE VISIE Neo-behavioristen: van SR naar SOR, dus reeds aandacht voor mediërende processen Laatste decennia: klassieke conditionering = het leren van betekenissen Kern van het leren is niet de respons (R), maar interne processen (= betekenis) TOLMAN: LEREN VAN BETEKENISSEN LEARNING AND PERFORMANCE CS (toon) o o o o Roept herinnering op aan UCS Roept representatie op van UCS De UCS blijft de hoofdrol vervullen UCS = centraal De representatie van de UCS (en niet simpelweg de ‘CS’) onlokt de CR Indien het dier geen honger heeft, blijft de toon een representatie van voedsel oproepen maar lokt geen reactie uit omdat voedsel niet aantrekkelijk is! o o Op dit moment is de betekenis van de UCS voor het dier veranderd De UCS betekent iets i.f.v. een toestand REPRESENTATIONELE OPVATTING UCS Complexe geheugenstructuur bij élke UCS o o Stimuluskarakteristieken (bv. kleur) Responskarakteristieken (bv. lichamelijke reacties) ONDER WELKE VOORWAARDEN ROEPT DE CS BEPAALDE KARAKTERISTIEKEN OP VAN DE UCS? Er werd duidelijk aangetoond dat, door associatief leren, prikkels een gewijzigde affectieve betekenis kunnen krijgen zonder dat men zich hiervan bewust is (= de CR wordt opgeroepen, maar niet de betekenis) o o Soms is alleen de betekenis beschikbaar, soms alleen de uiterlijke vorm Je gaat kijken wat de CR allemaal oproept, om zo een volledig beeld te krijgen Verklaringshypotheses gebaseerd op de leertheorie 25 ONDERSCHEID UCS & UCR? Dit onderscheid is eigenlijk artificieel vermits de representatie van zowel stimuluseigenschappen als responseigenschappen door de betrokkene als een eenheid ervaren wordt Daarom spreken we van UCS/UCR representatie BEVINDINGEN CONFORM DE REPRESENTATIONELE OPVATTING VAN DE UCS Postconditioning US-inflation (Rescorla) Reinstatement (Rescorla & Heth) POSTCONDITIONING US-INFLATION Wanneer de UCS aversiever werd gemaakt, zie je bij de CS (die identiek gebleven is) een veel sterkere reactie UCS/UCR representatie speelt een hoofdrol, en kan veranderen door o.a. cognitieve interventies REINSTATEMENT Na conditionering wordt de CS aangeboden zonder UCS tot de CR uitdooft Als nu de UCS opnieuw wordt aangeboden, is het conditioneringseffect opnieuw teruggekeerd o o Maar: als in een goede therapie de betekenis van de UCS besproken is, zal iemand die opnieuw geconfronteerd wordt met de UCS, niet meer op een bepaalde manier reageren (je moet ook de betekenis veranderen, cognitief, en niet enkel exposure aanbieden) Reinstatement kun je dus tegengaan door betekenissen te veranderen VAN ASSOCIATIE TOT PROPOSITIE Associatie: geeft aan dat er een verband is tussen prikkels of gebeurtenissen, en de representatie (geheel of gedeeltelijk) van de UCS-UCR o Bv. associatie tussen stoel en tafel Propositie: bevat een impliciete uitspraak over de aard van het verband (= essentiële informatie!): sequentieel of referentieel verschilt van persoon tot persoon o o Sequentieel verband: iets wordt gevolgd door iets anders kennisbestand (kun je wijzigen door blootstelling): als - dan Referentieel verband: iets refereert naar iets anders evaluatieve conditionering: de CS gaat naar een emotionele connotatie verwijzen, maar geen sequentieel verband SEQUENTIEEL VERBAND De ervaring van een sequentie van gebeurtenissen resulteert in de propositionele kennis: de CS wordt gevolgd door de UCS Klachten ontstaan vanuit een sequentiële relatie centrale propositie = ‘Als X, dan Y’ Verklaringshypotheses gebaseerd op de leertheorie 26 Zinvol binnen therapie: blootstelling aan X zonder Y correctie kennisbestand (en: wijziging betekenis UCS) REFERENTIEEL VERBAND, CFR. EVALUATIEVE CONDITIONERING Bij een referentieel verband doet de CS denken aan de UCS of aan de representatie ervan o o o Hier heeft blootstelling/exposure aan de UCS geen zin Een doelstelling van de therapie is wel om het onderliggende propositionele netwerk (iets, een persoon, een betekenis die samenhangt met de UCS) te wijzigen of herevalueren, cf. cognitieve therapie Contraconditionering / herevaluatie Contraconditionering: je leert iets nieuws (een stimulus die altijd verbonden was met iets negatief, ga je nu koppelen aan iets positief) Evaluatieve conditionering o o o Geen uitdoving? Geen effect van contingentie? (bv. één enkele paring die genoeg is) Geen contingentiebewustzijn nodig? (juist) UITDOVING Een sequentieel verband kan door uitdoving opnieuw gecodeerd worden Uitdoving (extinctie) is het proces waarbij de geconditioneerde reflex geleidelijk verdwijnt Hoe: herhaaldelijk aanbieden van de CS zonder UCS te laten volgen ( contiguïteit) Sequentiële verbanden exposure Referentiële verbanden cognitieve therapie SEQUENTIEEL VERSUS REFERENTIEEL Een sequentieel verband tussen twee stimuli kan ook een referentieel aspect hebben, maar een referentieel verband kan zonder sequentiële eigenschap o o Door dat referentieel verband, zal herval veel sneller kunnen optreden Goede therapie = contraconditionering: ervoor zorgen dat de negatieve connotatie, positief wordt DE INTRINSIEKE RELATIE TUSSEN PRIKKELS Premisse van equipotentialiteit Er werd traditioneel verondersteld dat het leren van een verband tussen CS en UCS zuiver door externe factoren bepaald werd (contingentie en contiguïteit) ECHTER! o o Specifieke aard van de prikkels (CS en UCS) kunnen invloed hebben op conditionering (en die zijn o.a. biologisch bepaald) De beperkende invloed van de specifieke aard van de prikkels (CS en UCS) die in de conditionering betrokken zijn, is echter een feit Verklaringshypotheses gebaseerd op de leertheorie 27 DE GARCIA EXPERIMENTEN Tenslotte lijkt deze aangeleerde smaakaversie kwalitatief verschillend te zijn van andere conditioneringsprocessen: het lijkt erop dat de smaak een intrinsieke aversieve waarde krijgt Dit zou de reden kunnen zijn waarom smaakaversie nagenoeg ongevoelig is voor uitdoving VERKLARING SELIGMAN: DE PREPAREDNESS-HYPOTHESE In de loop van de evolutie is een organisme voorbereid om verbanden te leren tussen bepaalde prikkels, het is van levensbelang om een verband te leren tussen smaak en ziekte VARIANTEN VAN KLASSIEKE CONDITIONERING GERELATEERD AAN COGNITIEVE ASPECTEN De associaties of verbanden kunnen op veel manieren tot stand komen: o Door modeling (observatie) o Door (zelf)instructies Dit is zeer relevant voor therapie! Veel gedrag wordt geleerd door imitatie: “sociaal leren” Klassieke conditionering kan dus ook tot stand komen op “vicarious” basis (via overdracht door observatie) (cf. spiegelneuronen) Ook uitdoving kan via observatie LEREN DOOR (ZELF)INSTRUCTIES Instructies zijn niet hetzelfde als observatieleren Een neutrale prikkel kan aversief gemaakt worden door onmiddellijk na het aanbieden ervan een schok aan te kondigen die niet kwam omdat de apparatuur zogenaamd niet werkte Mensen kunnen zichzelf ook instructies geven (zelfinstructies) Men kan in de verbeelding aan een CS een aangename UCS verbinden waardoor nieuwe betekenissen en responsen kunnen worden aangeleerd: contraconditionering Dit is in therapie vaak de eerste stap (dus: combinatie van exposure én instructie) LEREN OP VOORSTELLINGSNIVEAU In de klinische praktijk spelen vele problemen zich af op voorstellingsniveau Coverte of inwendige conditionering Verklaringshypotheses gebaseerd op de leertheorie MODELING (BANDURA) 28 VAN LEERPRINCIPE NAAR FUNCTIEANALYSE: DE KLASSIEKE COMPONENT KLASSIEKE COMPONENT (BETEKENISANALYSE) STRUCTUUR VAN DE KLASSIEKE COMPONENT CS (geconditioneerde stimulus) UCS-UCR representatie (kerngebeurtenis of kernschema) CR (geconditioneerde reactie) Hoe ontstaat een emotionele reactie (CR) op een-niet emotionele stimulus (CS)? o o o o o Associatie tussen CS en UCS/UCR representatie De inhoud van de UCS/UCR representatie Het soort associatie (sequentieel of referentieel) Inhibitoire CS’en (veiligheidspersonen): CSOccasion setters: OS Het verband tussen de CS en UCS/UCR-representatie kan aangeleerd zijn door ervaring, modelleren, instructieleren of imaginair leren CS De CS activeert de UCS/UCR representatie De CS kan intern (= een gevoel) of extern (= een zichtbare stimulus) zijn De CS kan specifiek of algemeen zijn (+ het kan ook een compound stimulus zijn) De CS is niet intrinsiek emotioneel beladen maar verwijst naar de UCS/UCR representatie Via generalisatie en hogere-orde conditionering breidt het aantal CS’en zich steeds verder uit zodat het vaak niet eenvoudig is om te achterhalen welke essentiële betekenis deze stimuli hebben Bij gegeneraliseerde ketens van CS’en kan blootstelling aan de CS die het nauwst verbonden is met de UCS, de keten in elkaar laten storten INHIBITOIRE STIMULI CS CS-: de UCS/UCR treedt niet op Het wegvallen van een CS- kan de klachten verergeren OS / OCCASIONSETTERS Context: geeft aan in welke omstandigheden de relatie tussen de CS en de UCS/UCR representatie opgaat; in welke context de UCS/UCR geactiveerd wordt Verklaringshypotheses gebaseerd op de leertheorie DE ESSENTIËLE STIMULI 29 De occasion setter heeft zelf geen betekenis verworven Dit kan ook een interne stimulus zijn Het is belangrijk dat een cliënt onderkent dat dezelfde reactie in verschillende situaties verschillende betekenissen kan hebben Het is belangrijk dat een therapeut onderkent dat situaties een reactie kunnen uitlokken zonder dat deze zelf delen in de associatie met de UCS Extinctie in een bepaalde context zal niet noodzakelijk leiden tot extinctie in andere situaties o Voor het aanleren van associaties geldt dat doorgaans wél TOPOGRAFISCHE ANALYSE: TOPOS (PLAATS) GRAFEIN (BESCHRIJVEN) Beschrijving van het probleem: situatie > reactie (voelen & denken & gedrag) > nieuwe situatie Wat is een gemeenschappelijk thema? Wat is de gemeenschappelijke noemer? DUIDELIJK VERSUS NIET DUIDELIJK OMLIJNDE STIMULI Waar, bij wie en wanneer doet dit zich wel EN niet voor? Complexe stimulusconstellatie UCS/UCR Deze is intrinsiek aversief en kan buiten de aandacht geactiveerd worden (enkel CR gekend) UCS/UCR REPRESENTATIE Geheugenstructuur met gecodeerde kenniselementen over betekenisvolle gebeurtenissen Het is een representatie Stimulusinformatie Betekenisinformatie Responsinformatie Naarmate de representaties hechter zijn, zal de activatie van één onderdeel het hele netwerk activeren (emotioneel prototype) Representaties & affect-lichaam interacties (Depressieve Interlock Teasdale) «UCS/UCR REPRESENTATIES » EN « BECK- COGNITIES » EN HET ONDERSCHEID TUSSEN « HOT » EN « COLD » COGNITIONS: ‘INTERACTIVE COGNITIVE SUBSYSTEMS’, TEASDALE, 1993 Verklaringshypotheses gebaseerd op de leertheorie o o o geheugenrepresentatie: Peter Lang 30 Je hebt auditieve codes: puur klanken o Die auditieve voorstellingscodes betekenen iets; je zegt iets Die komen samen met de visuele codes (bv. kleur) die visuele voorstellingscodes worden;je ziet iets, en worden zo propositionele codes: het is een geheel De uiteindelijke implicationele codes staan in verbinding met de emoties Niet de specifieke betekenissen zijn van belang, maar de schematische mentale modellen die een codering omvatten van hogere-orde verbanden en prototypische patronen, ontleend aan de levenservaring ‘Hot’ cognitions versus ‘cold’ cognitions o “Ik weet dat het examen zal lukken, ik ken alles” (= cold cognition) MAAR “toch zal het niet lukken, ik ben zo bang” (= hot cognition; de emotie) ‘Impliciete’ kennis versus ‘expliciete’ kennis Op dit holistische (betekenis)niveau wordt gecodeerd welke regelmatigheden steeds in alle informatiecodes terugkeren (bv. auditief-intonatie) o Hogere-orde conditionering: waarom bepaalde kunstwerken iets doen met bepaalde mensen (dat is implicatief) gaat om het gevoel dat ermee gepaard gaat Een representatie van schematische modellen van ervaring o o Deze schematische modellen representeren de relaties tussen ervaringskenmerken Deze modellen gaan dus over de dingen die op een hoog abstractieniveau met elkaar samengaan HET COGNITIEVE MODEL (COGNITIEF: INHOUD) & COGNITIEVE GEDRAGSTHERAPIE Beck heeft gedacht aan de rol van informatieverwerking en heeft een link gemaakt naar de gedragstherapie vanuit de klinische observatie (zich anders gedragen is de motor van cognitieve verandering) DUS: in therapie moet je aanzetten tot gedragsactivatie Cognitieve triade Negatieve cognities (verwachtingen, geheugen, ...) over zichzelf, de wereld en de toekomst Problematische informatieverwerking o.b.v. de inhoud van schema’s o o o o o o Selectieve waarneming/aandachtsbias Interpretatiebias Verwachtingen Geheugenbias (~ gemoedstoestand) Attributies Externe attributie Interne attributie Algemene attributie Confirmatiebias Negatieve zelfschema’s o o Het begrip schema: schema’s zijn relatief stabiele kennisstructuren die de kennis van een persoon over zichzelf en de wereld representeren Negatieve zelfschema’s ontstaan reeds in de kindertijd kwetsbaarheidsmarker! Verklaringshypotheses gebaseerd op de leertheorie BECK: HET COGNITIEVE MODEL VAN DEPRESSIE 31 o Schema’s vormen de basis voor het interpreteren van situaties (‘mentale filter’) Waarom heeft men dan aandacht voor negatieve/positieve zaken? Omdat men een bepaald schema heeft over zichzelf: het schema over zichzelf bepaalt de informatieverwerking en leidt tot vicieuze cirkels INHOUD VAN DE UCS/UCR REPRESENTATIE Kernthema = relevant emotioneel thema (vaak o.b.v. combinaties van gebeurtenissen) Kerngebeurtenis = relevant emotioneel gebeuren Beck: schema’s zijn cognitieve structuren o o De inhoud van deze structuren bestaat uit kerngedachten Kerngedachten leiden tot het ontstaan van tussenliggende denkbeelden die uit attitudes, regels en veronderstellingen bestaan Sequentiële relatie: de CS roept de verwachting op dat de UCS/UCR zal optreden Referentiële relatie: de CS doet de UCS/UCR heropleven SUMMATIE-EFFECT Een serie milde schokken heeft hetzelfde effect als één sterke Een serie subtraumatische gebeurtenissen kan hetzelfde effect hebben als één enkele erg traumatiserende gebeurtenis (bv. emotionele blokkade) CR Meetbare, voelbare of zichtbare output = emotionele reactie Kan geobjectiveerd/gemeten worden SAMENVATTING De klassieke component van de functieanalyse is het ordenend principe over de wijze waarop patiënten betekenis geven aan gebeurtenissen en situaties in hun omgeving Betekenisverlening ontstaat via associaties Verklaringshypotheses gebaseerd op de leertheorie SOORT ASSOCIATIE CS-UCS/UCR 32 OPERANTE CONDITIONERING: LEREN HANDELEN IN FUNCTIE VAN CONSEQUENTEN KLASSIEKE VERSUS OPERANTE CONDITIONERING CS’en maken de omgeving voorspelbaar Operante conditionering is het leren van een verband tussen het eigen gedrag R en de gevolgen ervan: Sr Hierdoor leert een organisme controle uit te oefenen op de omgeving VOORSPELLEN EN CONTROLEREN Wolken kondigen regen aan Voorspelbaarheid (klassieke component) We nemen een paraplu mee om de negatieve gevolgen van regen te minimaliseren Controleerbaarheid (operante component) Controle op de omgeving door « Trial and Error » in puzzlebox (Skinner) Leren doelmatig te handelen Respondents (bv. fysiologische reacties) o o Klassieke conditionering = CR Onder antecedente controle: onder controle van voorafgaandelijke CS (geconditioneerde stimulus) Operants (operates upon the environment) o o Responsen om invloed uit te oefenen op de omgeving = R Onder consequente controle: onder controle van wat er zal volgen op het gedrag, de Sr (reinforcing stimulus of beloning of bekrachtiger) DE OPERANTE LEERPRINCIPES BEKRACHTIGING +S+: positieve bekrachtiging: er wordt iets aangenaams aangeboden na een bepaald gedrag –S–: negatieve bekrachtiging: er wordt iets onaangenaams weggenomen na een bepaald gedrag BESTRAFFING +S–: positieve bestraffing: er wordt iets onaangenaams aangeboden na een bepaald gedrag –S+: negatieve bestraffing: er wordt iets aangenaams weggenomen na een bepaald gedrag Operante conditionering: leren handelen in functie van consequenten THORNDIKE & SKINNER 33 UITDOVING Het achterwege laten van de bekrachtiger (voorwaarde: je kent de bekrachtiger) OPM.: deze procedure is niet gelijk aan negatieve straf Dit onderscheid is van klinisch belang DISCRIMINATIEF LEREN De situatie waarin het gedrag gesteld wordt, is ook belangrijk: Sd (de discriminatieve stimulus) In een bepaalde situatie of in aanwezigheid van een bepaalde stimulus (Sd), leert het organisme dat een bepaald gedrag (R) resulteert in een bepaald resultaat (Sr) Er is naast een consequente controle, ook sprake van antecedente controle (stimuluscontrole) o Bepaalde contexten geven aan wanneer een gedrag betekenisvol/instrumenteel is en wanneer niet Sd en CS en bekrachtiger o o o o o Sd en CS gaan aan de respons vooraf De CS ontlokt de respons, de Sd niet (belangrijk!) De Sd is de situatie waarin een bepaald gedrag aanleiding geeft tot een bepaalde beloning (dus: gedrag = betekenisvol) De SΔ is elke situatie of stimulus, behalve de Sd de SΔ is elke situatie waarin een bepaald gedrag géén aanleiding geeft tot een bepaalde beloning Bij de Sd kan ook generalisatie optreden Fading is een techniek waarbij we spelen met de discriminatieve stimulus Veranderen van ongewenst gedrag o o Het wijzigen van de stimuluscontrole met behoud van de respons, wordt fading genoemd Combineer fading met bestraffing BEKRACHTIGING EN CONTIGUÏTEIT De Sr is effectiever als het volgens het principe van contiguïteit/contingentie volgt op R Na de precieze handeling (R) dient direct en duidelijk de bekrachtiger (Sr) te volgen Dus: onmiddellijk na het gewenste gedrag belonen PRIMAIRE EN SECUNDAIRE BEKRACHTIGERS Iets dat van nature uit bekrachtigend is = primaire of ongeconditioneerde bekrachtiger Iets dat niet van nature uit bekrachtigend is = secundaire of geconditioneerde bekrachtiger o Een secundaire bekrachtiger werkt enkel bekrachtigend op voorwaarde dat hij contigu (in tijd en ruimte) verbonden is geweest met de primaire bekrachtiger Operante conditionering: leren handelen in functie van consequenten FADING 34 DE COLES EXPERIMENTEN De munt wordt een secundaire of geconditioneerde bekrachtiger waarmee allerlei andere conditioneringen kunnen worden ontlokt Voedsel is de primaire of ongeconditioneerde bekrachtiger De Coles experimenten en de veralgemeende geconditioneerde bekrachtiger: de munt wordt een veralgemeende geconditioneerde bekrachtiger genoemd omdat het zorgt voor meerdere beloningen (geld in ons dagelijks leven is zo’n bekrachtiger) Ongewilde secundaire bekrachtiging komt ook voor en brengt subtiele veranderingen bij mensen teweeg Het gebeurt automatisch en kan problematische gevolgen hebben DUS: als therapeut is het belangrijk om te gaan zoeken welke bekrachtigingsgeschiedenis een bepaald gedrag heeft Bv. aandacht: bij kinderen is aandacht een veralgemeende geconditioneerde bekrachtiger: bijna alle behoeftebevrediging van het kind gaat gepaard met aandacht van de ouders SOCIALE BEKRACHTIGING EN VERBALE CONDITIONERING: BELANGRIJK ! Dit is van belang voor de therapeutische relatie: o Leerprincipe: een respons neemt toe als hij bekrachtigd wordt dit kan door: o o o Aandacht Goedkeuring Goedkeurende gelaatsexpressie Het effect van sociale bekrachtiging wordt verhoogd als de toediener: o o o Dergelijk aanmoedigend gedrag kan een positieve stimulans geven en uitnodigend werken Prestige of een hogere status geniet Vriendelijk is Een bepaald geslacht heeft: man of vrouw, afhankelijk van de voorkeur Het effect van sociale bekrachtiging wordt verhoogd als de ontvanger: o Jong is: in het geval van kinderen SELECTEREN VAN BEKRACHTIGERS Skinner: de bekrachtigende eigenschappen liggen niet in de stimulus zelf, maar in het effect ervan op de handeling o Gedrag neemt toe: bekrachtiging Zuiver tautologische definitie De werkzaamheid van een bekrachtiger is niet los te zien van de « black box » van de ontvanger o DUS: steeds een gepersonaliseerde selectie van bekrachtigers EN als je bekrachtigers therapeutisch gaat gebruiken, ervoor zorgen dat je er liefst meerdere hebt die je kan inzetten Operante conditionering: leren handelen in functie van consequenten 35 EXTRINSIEKE VERSUS INTRINSIEKE BEKRACHTIGING Extrinsiek: de bekrachtiger volgt kunstmatig op de handeling Intrinsiek: de bekrachtiger is natuurlijkerwijze met de handeling verbonden Gedrag dat enkel onder controle staat van extrinsieke bekrachtiging, dooft uit als de bekrachtiger wegvalt NEGATIEVE BEKRACHTIGING NADER BESCHOUWD Negatieve bekrachtiging: het wegnemen van iets onaangenaams Positieve bestraffing: het toedienen van iets onaangenaams Bovendien… o o Diegene die de aversieve stimuli toedient, kan via klassieke conditionering een CS worden voor angst (kan problematisch zijn) Het verdient steeds aanbeveling het gewenste gedrag te bekrachtigen in plaats van het ongewenste te bestraffen Continu (na elke R volgt Sr ) versus onderbroken Onderbroken bekrachtiging: o o o o Ratioschema (aantal): na elke Xste R volgt de Sr Intervalschema (tijd): na elke X minuten volgt de Sr Fixed: de periode tussen de bekrachtiging is regelmatig Variabel: de periode tussen de bekrachtiging is wisselend o Over het algemeen zijn het aantal responsen bij een fixed ratio of interval schema lager dan bij een variabel ratio of interval schema Deze resultaten worden enkel teruggevonden bij erg kleine kinderen of volwassenen met een geestelijke handicap wanneer deze schema’s zonder instructie worden toegediend o o Andere mensen lijken ieder voor zich een eigen interpretatie te geven aan deze schema’s en er zich dan ook naar te gedragen Cfr. onderscheid « rule-governed » en « contingency governed » Operante conditionering: leren handelen in functie van consequenten SCHEMA’S VAN BEKRACHTIGING 36 KEUZEGEDRAG NADER BESCHOUWD In tegenstelling tot de dieren in afgebakende experimenten, hebben mensen meestal de keuze tussen verschillende gedragsalternatieven die voorhanden zijn (en elk met een eigen bekrachtigingsgeschiedenis) HOE KAN JE KEUZES VOORSPELLEN? Experimenteel onderzoek met proefdieren die twee responsalternatieven hebben, die elk afzonderlijk verbonden zijn met een verschillend variabel bekrachtigingsschema Een aantrekkelijkheid gedragsalternatief speelt een rol DE « MATCHING LAW » : RELEVANTE PARAMETERS DIE EEN KEUZE BEPALEN Het aantal bekrachtigers De aard van de bekrachtigers Het tijdsinterval van toediening van de bekrachtigers o o Het voorspellen van gedrag bij mensen is echter moeilijker omdat er veel parameters in het spel kunnen zijn die niet eenduidig gekwantificeerd kunnen worden Het werpt een nieuw licht op het fenomeen van zelfcontrole De « matching law » maakt het bovendien begrijpelijk dat gedrag, aangeleerd in een restrictieve omgeving zonder veel gedragsalternatieven zoals een strenge kostschool, geheel kan verdwijnen in een nieuwe omgeving waar de gedragsalternatieven groter worden UITDOVING NADER BESCHOUWD CONTINU VERSUS ONDERBROKEN Bekrachtigingsschema’s hebben ook invloed op uitdoving o o Continu bekrachtigde responsen doven sneller uit dan onderbroken bekrachtigde responsen Het is daarom aangewezen om bij conditionering te starten met continue bekrachtiging en daarna over te schakelen naar onderbroken bekrachtiging waarbij het interval geleidelijk groter wordt DE INVLOED VAN HET SPECIFIEKE SCHEMA Uitdoving volgend op conditionering verloopt volgens verschillende schema’s: o o Snoepautomaat werkt steeds (continue bekrachtiging) snelle uitdoving Gokautomaat werkt zeer zelden (onderbroken bekrachtiging volgens variabel schema) moeilijke uitdoving Uitdoving volgend op intervalschema’s (tijdsinterval) wordt gekenmerkt door een rustig tempo van responsen die slechts langzaam afnemen Operante conditionering: leren handelen in functie van consequenten Onderzoek heeft aangetoond dat de nauwkeurigheid waarmee het gedrag kan voorspeld worden, erg groot wordt indien men deze parameters in rekening brengt 37 KLINISCHE RELEVANTIE Inconsequent reageren op ongewenst gedrag van kinderen betekent een onderbroken bekrachtiging, wat het probleemgedrag zeer resistent maakt tegen uitdoving TWEE REDENEN WAAROM HET PROBLEEMGEDRAG INITIEEL KAN TOENEMEN Bij uitdovingsprocedures kan het probleemgedrag initieel toenemen: er wordt een poging gedaan om vooralsnog de beloning te krijgen die sterk verwacht wordt (waarschuwen!) De uitdovingsprocedure kan emotionele reacties oproepen die onverenigbaar zijn met het uit te doven gedrag o Deze emotionele reacties versterken initieel het uitdovingsproces Maar: deze emoties slijten waardoor de respons tijdelijk weer toeneemt Door een toename van de respons wordt het missen van de bekrachtiger ervaren Dit zorgt voor een golfbeweging in de uitdoving (dus: lang genoeg volhouden!) DIFFERENTIËLE BEKRACHTIGING Ideaal zou de combinatie zijn van: o o Bekrachtiging van gewenst gedrag Uitdoving van ongewenst gedrag BESTRAFFING NADER BESCHOUWD Bestraffing wordt enorm veel gebruikt (OPM.: bestraffing ≠ spiegelbeeld van bekrachtiging) SKINNER Bestraffing wordt niet beschouwd als echte gedragscontrole (want: heeft het een direct effect op de afname van de respons?) Bestraffing werkt anders dan bekrachtiging Cfr. verschillende effecten van bestraffing op verschillende soorten responsen CONSUMPTIEVE RESPONSEN EN POSITIEVE BESTRAFFING Soms permanente onderdrukking van eten en drinken, tot de dood volgt BESTRAFFING NA BEKRACHTIGING Als positieve bestraffing wordt toegepast op gedrag dat met negatieve bekrachtiging werd aangeleerd, kan dit het gedrag versterken i.p.v. onderdrukken Belangrijk: functie-analyse van individueel gedrag BEKRACHTIGING EN BESTRAFFING: SKINNER EN ESTES Combinatie van uitdoving en straf: snellere resultaten dan bij uitdoving alleen MAAR: bestraffing levert slechts een tijdelijke gedragsonderdrukking op Operante conditionering: leren handelen in functie van consequenten 38 BESTRAFFING Een totale onderdrukking van het gedrag kan bereikt worden door onmiddellijk na het gedrag intense bestraffing toe te dienen Het is niet goed om met een milde vorm van straf te starten die geleidelijk opgevoerd wordt BESTRAFFING VERSUS POSITIEVE BEKRACHTIGING Positieve bekrachtiging van gewenst gedrag is duidelijker dan bestraffing van ongewenst gedrag: er wordt namelijk aangegeven wat er WEL verwacht wordt COMBINATIE BEKRACHTIGING & STRAF Duidelijke boodschap o o Doe dít niet (= straf) Doe dít wel (= bekrachtiging) Straf leidt mogelijks enkel tot een tijdelijke onderdrukking van het ongewenste gedrag o Maar: dit biedt een groot voordeel omdat dit het aanleren van alternatief gedrag kan bevorderen (wat je dan ook kunt gaan bekrachtigen) Als de straf onrechtvaardig gevonden wordt, is er een kans dat de opvoeder een negatieve CS wordt voor het kind Oplossing: alternatief gedrag voldoende sterk belonen, want dan wordt die CS = opvoeder een positieve stimulus die vertrouwen/respect toont aan het kind NEGATIEVE BESTRAFFING Het wegnemen van een belangrijk bezit of privilege Het ongewenste gedrag gaat ten koste van het bezit of privilege o o = response cost Bv. time-out (MAAR: dit mag geen beloning, noch een straf worden!) COMPLEXE VORMEN VAN OPERANTE CONDITIONERING CONFLICTEN Dagelijkse leven: een handeling staat vaak onder controle van meerdere en/of tegenstrijdige contingenties “Aproach-avoidance” conflict: met het toenaderingsgedrag nemen de factoren toe die de tegengestelde respons versterken “Temptation and heroism” conflict (Jacobs & Sachs, 1971) o o Temptation: positieve gevolgen op KT versus negatieve gevolgen op LT Heroism: negatieve gevolgen op KT versus positieve gevolgen op LT Operante conditionering: leren handelen in functie van consequenten PROBLEEM MET BESTRAFFING 39 TOEVALSLEREN Zo kan bij mensen vreemd gedrag ontstaan, in stand gehouden door een onderbroken schema (relevant voor therapie: zo zijn de vreemdste therapeutische praktijken mogelijk) DE VALKUIL VAN WEDERZIJDSE BEKRACHTIGING Wanneer het gedrag van de ene, het gedrag van de ander bekrachtigt én omgekeerd SHAPING: EEN STAPSGEWIJZE REALISATIE Enkel indien een bepaald gedrag zich voordoet, kan het bekrachtigd worden Om complex gedrag aan te leren zouden we dus lang kunnen wachten tot het zich voordoet Differentiële bekrachtiging van opeenvolgende approximaties Dit is bv. zeker ook relevant bij het aanleren van slechte gewoontes DE ZES PROCEDURES VAN OPERANTE CONDITIONERING ENKELE AANDACHTSPUNTEN De Sr is responsafhankelijk Vaak staat hetzelfde gedrag onder controle van verschillende bekrachtigers ONTSNAPPING EN VERMIJDING Ontsnapping: gedrag stellen om aan een aversieve stimulus te ontkomen Actieve vermijding: gedrag om de confrontatie met een aversieve stimulus te vermijden Passieve vermijding: iets niet doen om de confrontatie met een aversieve stimulus te vermijden ziet men vaak! 6 PRINCIPES VAN OPERANTE CONDITIONERING 1. Het toedienen van iets positief (een beloning) is positieve bekrachtiging 2. Het toedienen van iets negatief is een positieve straf 3. Het wegnemen van iets negatief is negatieve bekrachtiging (leidt tot ontsnappingsgedrag) 4. Het wegnemen van iets positief is een negatieve straf (bv. time-out) 5. Het wegblijven van iets negatief is actieve vermijding 6. Het wegblijven van iets positief is het principe van de uitdoving Operante conditionering: leren handelen in functie van consequenten AARD VAN DE SR 40 COMPLEXITEIT In een complex systeem is een analyse van de hele ruimere situatie op zijn plaats om op zoek te gaan naar de functies én betekenis van gedrag Conclusie: gedragstherapie is NIET de blinde toepassing van een aantal technieken na oppervlakkige analyses THEORETISCHE VERKLARINGEN VOOR OPERANTE CONDITIONERING CONTIGUÏTEIT VERSUS CONTINGENTIE Thorndike: contiguïteit tussen R en Sr is een noodzakelijke, doch geen voldoende voorwaarde voor de versterking van de S-R connectie o o We leren betekenissen, en niet gewoon dat een stimulus leidt tot iets OPM.: Skinner gebruikt de term contingentie voor contiguïteit Contingentie: een organisme moet een onderscheid kunnen maken tussen situaties waarin gedrag een Sr produceert en situaties waarin gedrag enkel samenvalt met een Sr o o Contiguïteit is noodzakelijk tussen de S en R (= een logische samenhang in tijd en ruimte) De klassieke gedragsanalyse (Skinner) blijft een interessante invalshoek heeft ons geleerd scherp te kijken naar de functionaliteit van zichtbaar gedrag KANSEN AFWEGEN? P (Sr/R) versus P (Sr/°R) = de kans dat de bekrachtiger Sr volgt op het gedrag versus de kans dat de bekrachtiger Sr verschijnt in afwezigheid van het gedrag HAMOND, 1980 Net zoals opgemerkt werd bij klassieke conditionering is het weinig waarschijnlijk dat er een soort interne boekhouding van probabiliteiten wordt bijgehouden o o Dit is ook zo bij operante conditionering Maar: minimale contingenties worden wel degelijk opgeslagen WAT WORDT ER GELEERD? REFLEXMATIGE VISIE OP OPERANTE CONDITIONERING (BEHAVIORISTISCHE MANIER) S-R leren: het versterken van de associatie tussen S en R = stimulus-respons leren o o De bekrachtiger volgt op de respons; de bekrachtiger is niet iets waarover men leert, maar waardoor iets geleerd wordt Hier leidt de stimulus direct tot het gedrag Dit is de kern van het leren Operante conditionering: leren handelen in functie van consequenten 41 COGNITIEVE VISIE OP OPERANTE CONDITIONERING R-S leren: het organisme leert iets over de relatie tussen gedrag en beloning o o Er ontstaat een respons bekrachtigende relatie, een verwachting over die relatie cognitief (verwachting heeft te maken met de betekenis) We stellen gedrag omdat we in een bepaalde context verwachten dat als we een bepaald gedrag stellen, we beloond gaan worden er ontstaat doelgericht gedrag Als het organisme iets leert over de relatie tussen bepaald gedrag (R) en het resultaat ervan (Sr), moet een verandering in ‘waarde’ van de Sr leiden tot een gedragsverandering COLWILL & RESCORLA A. 2 contingenties worden geïnstalleerd: o o Als je op een hendel drukt, krijg je voedsel Als je aan een ketting trekt, krijg je een sucrose oplossing B. De hendel en de ketting worden verwijderd en het water of het voedsel wordt aversief gemaakt (door lichtjes te vergiftigen) o Wordt het gedrag dat leidt tot het misselijk makend product, nog nauwelijks gesteld, het andere gedrag volgt een normale uitdovingsprocedure Het ene gedrag stopt onmiddellijk, het andere dooft langzaam aan uit De verandering in betekenis zorgt ervoor dat het gedrag niet meer gesteld zal worden DE CONTROVERSE IS NIET DEFINITIEF OPGELOST Het gedrag dat leidt tot het misselijk makende product wordt nog sporadisch gesteld Blijft de Sd toch nog reflexmatig gedrag uitlokken “zonder erbij na te denken”? In de beginfase van een leerproces beantwoordt het gedrag aan een R-S model Als het gedrag zeer vaak gesteld wordt, lijkt er sprake van een S-R model o Dus: van doelgericht gedrag naar automatisch gedrag VAN ‘ACTION’ NAAR ‘HABIT’ Action: doelgericht gedrag Habit: automatisch gedrag Door oefening kan ‘action’ een ‘habit’ worden Voorbeeld: theorie over rumineren Van gecontroleerde naar automatische processen Operante conditionering: leren handelen in functie van consequenten C. Als de hendel en de ketting terug zijn, maar geen enkel gedrag nog bekrachtigd wordt, dan: 42 KLINISCHE RELEVANTIE R-S leren zou mogelijk impliceren dat men steeds weet waarom men iets doet, dat alle gedrag doelgericht is Er bestaat echter ook gedrag waarvan men de doelgerichtheid niet kent en dat automatisch uitgelokt lijkt te worden in bepaalde omstandigheden o Toch is dit gedrag wel doelgericht, maar onbewust Het opsporen van de Sr vereist functie-analyses waarbij de Sd waarin het gedrag voorkomt als handvat kan dienen o Het is niet omdat de functionaliteit niet bekend is, dat het een automatische reactie is EN VERDER, R-S OF S-R Betekent het feit dat men zich niet bewust is van de R-S associatie eigenlijk wel dat er sprake is van S-R leren? Onbewuste processen, onbewuste doelgerichtheid? BUITEN DE AANDACHT Er is echter ook gedrag dat initieel elke vorm van doelgerichtheid lijkt te missen S-R leren of “Gestuwd gedrag”? o o Gestuwd gedrag = gedrag dat ontlokt wordt door de context en niet door de functionaliteit Soms kun je een habit hebben dat gestuurd is door de context BANDURA: MODELING LEREN DOOR OBSERVEREN: ‘VICARIOUS LEARNING’ Men kan gedrag leren door het bij een ander te zien o o o Dit kan onder invloed van eventuele gevolgen, wel of niet tot uiting komen Men kan ook gedrag leren, zonder het onmiddellijk uit te voeren We kunnen gedrag ook zo afleren (door modeling) LEREN DOOR IMITEREN S1: Modelgedrag o o o Negatieve instelling t.o.v. model: tegenovergesteld gedrag Status, prestige, macht: differentiële bekrachtiging en generalisatie? Cfr. Therapeutische relatie S2: Consequenties van het modelgedrag o Plaatsvervangende bekrachtiging Informatie over gevolgen (zien dat iemand beloond of gestraft wordt voor een bepaald gedrag) Operante conditionering: leren handelen in functie van consequenten VARIANTEN VAN OPERANTE CONDITIONERING 43 o o O: Kenmerken en processen in de observator o o o o o Responsiever op modelgedrag: Jongere kinderen: hebben een enorm leervermogen Reeds vaak beloond voor imitatiegedrag en er de positieve gevolgen van gezien Gebrekkig zelfwaardegevoel Afhankelijk zijn van anderen (afkomst, SES) Gelijkenis observator en model: leeftijd, SES en ras Dit onderzoek wijst op het belang van mediatietherapie en peer-tutoring bij kinderen Aandacht (bias) Retentie MOTIVATIE R: Respons van de observator o o Reproductie, gestuurd door kenniselementen, zoals bij zelfinstructie Respons kan echter nog belemmerd worden Bv. wanneer het gedrag te ingewikkeld is Je moet de vaardigheden hebben om het uit te voeren LEREN DOOR (ZELF)INSTRUCTIES ‘Rule governed behavior’ (instructie bepaald gedrag, cfr. autorijden) Richtlijnen via taal Instructies of zelfinstructies “Regel” is een uitspraak over contingenties De regel zal pas wijzigen als hij ondersteund wordt door nieuwe ervaringen LEREN OP VOORSTELLINGSNIVEAU Coverante processen Gebeurt heel vaak, bv. op televisie OPMERKING De aanwezigheid en uitleg van anderen (bv. ouders) kan een mediërende variabele zijn die het effect mogelijk wijzigt Operante conditionering: leren handelen in functie van consequenten Discriminatieleren: in welke situatie is bekrachtiging al dan niet te verwachten? Plaatsvervangende bekrachtiging: motivatie opwekken om een bepaald gedrag te gaan stellen Klassieke conditionering tijdens observatie waardoor een respons wordt onderdrukt Statusverhoging van het model als je ziet dat iemand positieve gevolgen krijgt door een bepaald gedrag te stellen = vicieuze cirkel 44 VAN LEERPRINCIPE NAAR FUNCTIEANALYSE: DE OPERANTE COMPONENT ANALYSE VAN GEDRAG (FUNCTIONELE ANALYSE) SD: DISCRIMINATIEVE STIMULUS Discriminatieve stimulus = de situatie (heel specifieke situatie of een brede context) waarin het gedrag (R) geassocieerd is met zijn consequenties (Sr) In welke situatie is het gedrag functioneel? Cfr: occasion setters bij klassieke conditionering SΔ De SΔ is de situatie waarin het handelen niet functioneel is dan: context veranderen R is het gedrag waarmee men verwacht een bepaalde positieve consequentie voor zichzelf te bereiken (maar: vaak is het probleem een ‘gedragstekort’) Een gedragsketen: bv. interactie A-B-C ! Subjectief voor de patiënt ! Doelgericht, maar kan onbewust verlopen, buiten de aandacht Verschillende vormen: toenaderingsgedrag, ontsnappingsgedrag, actieve vermijding, passieve vermijding, overt/extern of covert/intern gedrag SR: GEVOLG (STIMULUS) BEKRACHTIGING +S+: positieve bekrachtiging: het gedrag wordt gevolgd door een positieve gebeurtenis -S-: negatieve bekrachtiging: het gedrag wordt gevolgd door het verdwijnen van een negatieve gebeurtenis °S-: negatieve bekrachtiging: het gedrag wordt gevolgd door het uitblijven van een onaangename gebeurtenis dewelke verwacht werd STRAF +S-: positieve straf: het gedrag wordt gevolgd door het verschijnen van een onaangename gebeurtenis -S+: negatieve straf: het gedrag wordt gevolgd door het verdwijnen van een aangename gebeurtenis Van leerprincipe naar functieanalyse: de operante component R: OPERANT GEDRAG 45 °S+: negatieve straf: het gedrag wordt gevolgd door het uitblijven van een aangename gebeurtenis dewelke verwacht werd OPERANT EN RESPONDENT GEDRAG Operant gedrag is een reactie die ontstaan is via operante conditionering = bepaald door consequenten Respondent gedrag is een reactie die ontstaan is via klassieke conditionering = bepaald door antecedenten (zie verder: gedreven gedrag) AANDACHTSPUNTEN Vanuit specifieke hypotheses (m.b.t. de Sd, de R en de Sr) starten en vervolgens pogen deze te falsifiëren (dit is de beste manier, maar is niet altijd mogelijk) o o o Wat is het mechanisme? Waaroms telt iemand bepaald gedrag? Wat gebeurt er wanneer de context verandert? Welk gedrag stelt men dan? … VALKUILEN Vaak worden positieve consequenties niet gezien omdat ze intern cognitief zijn Ga altijd op zoek naar de positieve consequenties van gedrag: iets dat het gedrag drijft! De functionele analyse beschrijft de manier waarop mensen trachten via hun gedrag de omgeving te controleren (of hoe de omgeving het gedrag controleert) R-Sr relaties binnen een bepaalde context (Sd) Bewustzijn van deze relatie is niet noodzakelijk Kan overt of covert zijn DE TWEE FACTOREN: KLASSIEK EN OPERANT Ontsnapping en vermijding na confrontatie met stimuli die een negatieve valentie verworven hebben Ontsnapping en vermijding kunnen beide voorkomen bij dezelfde patiënt Deze twee soorten gedrag apart analyseren ! Ontsnapping en vermijding hebben echter vaak vele tegenstrijdige consequenties OPSTELLEN VAN DE FUNCTIEANALYSE 3 mogelijkheden: o o o Sd, R en Sr zijn bekend Enkel R is bekend Geen enkel element is bekend (vage klachten) Van leerprincipe naar functieanalyse: de operante component SAMENVATTING 46 METEN, OBSERVEREN, REGISTREREN EN BEVRAGEN HUISWERK DOOR DE PATIËNT ABC-SCHEMA (REGISTREREN) In welke situatie komt gedrag voor en wat zijn de gevolgen? 3 cellen: Antecedenten, Gedrag, Consequenten (Best registreren tijdens het gedrag!) POMS (METEN) ALLE gemoedstoestanden scoren op geregelde vaste tijdstippen Nadien kan dan uitgemaakt worden hoe de gemoedstoestand verloopt verbanden TURVEN (REGISTREREN) Beïnvloedt het gedrag (het kan er reeds door verminderen) Maakt iemand bewust van de frequentie NOTITIES (REGISTREREN) Wanneer komt het gedrag voor? (tijdstip) Ontwerp zelf een vragenlijst om het gedrag post hoc te onderzoeken Vaak interessant als het over gedrag gaat waarover de patiënt moeilijk praat HUISWERK DOOR ANDEREN OBSERVATIE Enkel indien de patiënt hiermee volledig akkoord gaat Objectieve observatie door anderen moet mogelijk zijn TIJDENS DE THERAPIESESSIE Topografische analyses, video-methode Vragenlijsten, meten en observatie In vivo gedragsexperimenten als opdracht TOPOGRAFISCHE ANALYSE Gedetailleerde beschrijving van verschillende concrete situaties: o o Situatie > Reactie: voelen & denken & gedrag > nieuwe Situatie Wat is de gemeenschappelijke noemer? Wat is het gemeenschappelijk thema? Van leerprincipe naar functieanalyse: de operante component VRAGENLIJSTEN 47 WERKEN MET SCHALEN 0-100% (moeilijk) 5-punten (vaak te weinig alternatieven) Visueel-analoge (prima voor intra-individuele metingen) Zeer depressief ---------------------------------------------------------------------------------------- zeer gelukkig Meettechnieken zijn een interessante aanvulling bij de topografische analyse Zij kunnen de patiënt en de therapeut inzicht verschaffen in de dynamiek van het gedrag Zij kunnen verborgen centrale thema’s aan het licht brengen Van leerprincipe naar functieanalyse: de operante component SAMENVATTING 48 COMBINATIES VAN KLASSIEKE EN OPERANTE CONDITIONERING Operante conditionering o o o o Actieve vorm van leren Operants Consequente controle R min of meer vrijwillig Klassieke conditionering o o o o Passieve vorm van leren Respondents Antecedente controle R wordt ontlokt HET TWEE-FACTORENMODEL VAN MOWRER CER = autonome vreesrespons er wordt een interne geconditioneerde vreesreactie geleerd: CER (op de CS) o Net zoals er ontsnapping bestaat voor een externe aversieve stimulus, kan er ook ontsnapping (CAR) ontstaan voor een interne aversieve stimulus o Dit wordt negatief bekrachtigd want de vreestoestand houdt op (-S-) Van ontsnapping tot vermijding ACTIEVE EN PASSIEVE VERMIJDING Oorspronkelijk gaat Mowrers theorie enkel over actieve vermijding Passieve vermijding treedt op na een positieve strafprocedure PASSIEVE VERMIJDING R: naar voedsel lopen UCS: schok Combinaties van klassieke en operante conditionering SAMENSPEL 2 LEERPROCESSEN 49 CS: omgevingsstimuli EN het gedrag zelf CER: wordt dus ontlokt door o.a. het gedrag zelf Vermijding (men gaat het gedrag niet stellen omdat het zelf angstuitlokkend geworden is) o o Solomon toonde zelfs aan dat het straffen van de gedragsintentie effectiever is dan bestraffing van het gedrag zelf Uitbreiding naar toenaderingsgedrag KRITIEK Vermijdingsgedrag staat onder -S- controle Vermijdingsgedrag zou moeten uitdoven Vermijdingsgedrag is echter zeer persistent o o o CAR persisteert zonder CER (er kan immers geen vrees meer zijn) Dit betekent dat het stellen van vermijdingsgedrag uitdoving van de CS bevordert zonder dat het vermijdingsgedrag uitdooft Het vermijdingsgedrag staat dus niet onder -S- controle! Het twee-factorenmodel heeft gewezen op het feit dat stimuli door klassieke conditionering een bepaalde betekenis krijgen en dat de mens zich gedraagt in functie van deze betekenissen CER is echter duidelijk een complexer construct dan de perifere CR DE SAFETY-SIGNAL HYPOTHESE ALS ALTERNATIEVE HYPOTHESE Als een prikkel geassocieerd is met het uitblijven van een aversieve UCS, wordt het een inhibitorische stimulus met een positieve valentie (veiligheidssignaal) Al de stimuli die samengaan met vermijdingsgedrag kunnen inhibitorische prikkels worden = veiligheidssignalen o Vermijdingsgedrag leidt dus niet enkel tot het stoppen van de vrees, maar ook tot het verschijnen van een positieve toestand, opluchting Combinaties van klassieke en operante conditionering BESLUIT 50 UITDOVING VAN VREES NA VERMIJDINGSGEDRAG IS SLECHTS SCHIJN Uitdoving is het is het resultaat van excitatorische en inhibitorische conditionering die elkaar in evenwicht houden EEN COGNITIEVE VISIE ALS ALTERNATIEVE HYPOTHESE Seligman en Johnson pleiten voor een splitsing tussen Pavloviaanse conditionering van autonome vreesreacties (CER) en de opbouw van een cognitieve verwachting Er ontstaat namelijk tegelijkertijd een cognitieve representatie: o o A: indien CS, dan UCS B: zodra men ontsnapt doet dit ontsnappingsgedrag (R) de aversieve toestand (UCS) ophouden Deze beide “cognities” leiden tot vermijding Dit vermijdingsgedrag wordt dus gewoonweg in stand gehouden door de “als … dan …” cognities, en niet door de CER Het vermijdingsgedrag houdt pas op als men deze basiscognities kan doorbreken VOELEN EN WETEN Vermijdingsgedrag is echter niet enkel te wijten aan “weten”, maar ook aan een dieper “voelen” Dit “voelen”, al werd het erg vereenzelvigd met autonome reacties, had toch een centrale plaats in de behavioristische visie Binnen een netwerktheorie zijn “perceptie”, “weten” en “voelen” met elkaar verweven (zie ook Teasdale, het ICS model) DE EMOTIETHEORIE VAN LANG (ZIE OOK: HET ICS MODEL VAN TEASDALE) Emotie wordt op drie niveaus gerepresenteerd o o o Stimulusinformatie (perceptuele codes) Betekenisinformatie (semantische codes) Responsinformatie (responscodes; cf. actietendens) AL deze informatie samen vormt de geheugenneerslag van een emotionele ervaring, en het geheel maakt de UCS/UCS-representatie uit Combinaties van klassieke en operante conditionering 51 HET “NEUROTISCHE LUSSEN MODEL”: ANALYSE VAN COMPLEX INDICATIESTELLING DISFUNCTIONEREN VOOR EN SPECIFIEKE THERAPEUTISCHE INTERVENTIES HET “NEUROTISCHE LUSSEN MODEL”: NLM Klassieke component Operante component NEUROBIOLOGISCHE WERKINGSMECHANISMEN VAN COMPLEX DISFUNCTIONEREN PSYCHOBIOLOGISCH CLONINGER: DIMENSIES MET NEUROBIOLOGISCHE BASIS? MODEL VAN GENETISCH ONAFHANKELIJKE TEMPERAMENTS- Novelty seeking (temperamentsfactor genetische bepaalde tendensen) ~ dopamine Harm avoidance ~ serotonine Reward dependence ~ noradrenaline Persistence: volharding GEHEUGEN EN ONTSTAAN VAN REPRESENTATIES In de klassieke klassieke conditionering kan 1 negatieve ervaring onmiddellijk een zeer sterke conditionering teweeg brengen traumatische ervaring o Men gaat dit levenslang onthouden, zodat een therapeutische interventie nodig is om er iets aan te doen Dit biologisch mechanisme is functioneel wanneer het relevant is en er iets heel bedreigend gebeurt dat mogelijk schade kan berokkenen Het “neurotische lussen model”: analyse van complex disfunctioneren en indicatiestelling voor specifieke therapeutische interventies LEERTHEORIE: FUNCTIEANALYSE EN BETEKENISANALYSE 52 HEURISTISCHE MODELLEN: OBSERVATIES UIT DE KLINISCHE PRAKTIJK Het “moeilijke mensen”-model (Schacht & Peeters) proces: HET NEUROTISCHE LUSSEN MODEL Leerprocessen in het “hier en nu” Gecumuleerde resultaten van de “leergeschiedenis” Klassieke conditionering en zelfbeelden o o o o Centrale representaties Stabiele kennisstructuren in de hersenen Disfunctionele schema’s Vroeg ontstane negatieve zelfbeelden o o Onder invloed van processen “binnen” EN “buiten de aandacht” Verhoogde arousal Emotie De notie “gestuwd gedrag”, cfr. respondent gedrag o o = Gedragssequens die automatisch geactiveerd wordt bij daarvoor kwetsbare mensen na een zekere hoeveelheid emotionele stress Het gaat om een gedragssequens die ontdaan is van zijn functionaliteit, het is de initiële lichamelijke respons op stress GESTUWD GEDRAG BRONNEN VAN GESTUWD GEDRAG Genetische aspecten, temperament Neuropsychologische aspecten Het “neurotische lussen model”: analyse van complex disfunctioneren en indicatiestelling voor specifieke therapeutische interventies 53 Ontwikkelingsaspecten Omgevingsaspecten Neurobiologische ontwikkeling o Sympathisch zenuwstelsel: de hypothalamus is het schakelstation wanneer er stress is in de omgeving, en van waaruit het sympathische zenuwstelsel wordt gestimuleerd en zorgt voor activatie dit is noodzakelijk en gezond! o Het parasympatisch zenuwstelsel zorgt voor deactivatie Dit gaat variabel op en af: constante adaptieve interactie (cf. hartslagvariabiliteit) (trager systeem dan het sympathisch systeem) o o De stressweerbaarheidsgrens van mensen lijkt te dalen Het systeem gaat sneller stresshormonen produceren: bij depressie en zeker bij de melancholie zien we die verlaagde drempel die er gekomen is door een chronische blootstelling aan stress Het “neurotische lussen model”: analyse van complex disfunctioneren en indicatiestelling voor specifieke therapeutische interventies TWEE PROCESSEN ALS REACTIE OP STRESS 54 o o o Een arousalverhoging is de initiële tendens onder invloed van een stresshormoon Gestuwd gedrag zorgt voor spierspanning pijn endorfines (‘morfine’) Wanneer je niet aan een stressbron kan ontsnappen, gebeurt de vrijgave van endorfines veel sneller “GESTUWD” VERSUS “GERICHT GEDRAG” Aan heel wat stressoren in het dagelijkse leven valt niet te ontsnappen o Bv. negatieve cognities die een stuk van onszelf geworden zijn o Wanneer deze zorgen voor stress, kunnen ze ervoor zorgen dat het lichaam veel sneller endorfines gaat maken en het gedrag zo gericht pijnuitlokkend wordt Essentie: stress veroorzaakt spierspanning en dit is het gevolg van cortisol in het bloed Secundaire klassieke conditionering De negatieve consequenties heractiveren de centrale cognitieve representatie o Stimulus sterke emotie gestuwd gedrag, antecedent gestuurd positieve/ negatieve consequenties Positieve consequenties zorgen voor shaping, dat het gedrag erger wordt Negatieve consequenties zorgen voor secundaire klassieke conditionering Iemand begint met automutilatie met het gevoel alle controle over zichzelf te verliezen (zeer aversief) o De persoon wordt zeer emotioneel daarover, wat nog meer automutilatie uitlokt o De negatieve consequenties heractiveren opnieuw de cognitie van geen controle te hebben Via de neurotische lus kunnen we begrijpen waarom negatieve consequenties het gedrag steeds erger maken SHAPING Het leerproces waarbij de uiteindelijke respons wordt opgebouwd door systematische bekrachtiging van gedrag dat in de richting gaat van de respons Perfectioneren van probleemgedrag Het “neurotische lussen model”: analyse van complex disfunctioneren en indicatiestelling voor specifieke therapeutische interventies DE NEUROTISCHE LUS 55 De nieuwe complexere gedragssequentie wordt dan als een nieuwe “gestuwde respons” geactiveerd o Die gestuwde sequens (antecendent) wordt erger door operante principes (shaping), en als we de volgende keer weer geconfronteerd worden met stress, zien we die volledige gedragssequens men kan er niet aan ontkomen TOENADERINGSREPERTOIRE Op basis van positieve consequenties Gedrag stellen om iets te bekomen (en: het gedrag gaat uit de hand lopen) (operant) Gedrag om te ontkomen aan arousal (emotie/gestuwde respons): functioneel of disfunctioneel VERMIJDINGSREPERTOIRE Verarmde levensorganisatie Onaangepaste vermijding kan activering van representaties uitlokken COGNITIEF REPERTOIRE Cognitief representatieniveau: opvattingen over zichzelf, de andere en de wereld o o Het cognitieve repertoire is operant, de representaties klassiek Het repertoire wordt opgebouwd om om te gaan met disfunctionele cognities dit kan individueel of maatschappelijk zijn Attributieprocessen ORGANISATIE HOLISTISCHE THEORIE Bij een complexe problematiek kan de holistische theorie opgebouwd worden rond het NLM DE PSYCHOTHERAPEUTISCHE PRAKTIJK EVIDENCE-BASED WERKEN Het NLM biedt aanknopingspunten om evidence-based te werken met protocollen, zonder de complexiteit van het functioneren uit het oog te verliezen We proberen dus protocollen toe te passen die de best beschikbare evidentie hebben we evolueren naar protocollen voor procedures, naast protocollen voor specifieke stoornissen o o Exposure is een voorbeeld van een protocol voor een procedure (gebaseerd op inhibitorisch leren) We kiezen dus de procedures in functie van de problematiek, maar deze zijn vaak gelinkt aan processen i.p.v. aan de stoornis transdiagnostisch protocol Het “neurotische lussen model”: analyse van complex disfunctioneren en indicatiestelling voor specifieke therapeutische interventies ONTSNAPPINGSREPERTOIRE 56 COGNITIEF REPRESENTATIENIVEAU Het gaat over betekenis en taal dit kan zeer disfunctioneel zijn Cognitieve herstructurering Cognitieve technieken: nieuwe ordeningen Niveau van de inhoud (waarover gaat het?) Niveau van het proces (bv. automatische activatie van een gedachte/cognitie) Met cognitieve technieken probeer je deze cognities recht te krijgen en nieuwe ordeningen te maken over hoe mensen naar zichzelf en de wereld bekijken representatieniveau Cognitieve technieken: “Interacting Cognitive Subsystems model” van Teasdale o o o Propositionele versus implicatieve systeem Emotieve technieken (zeer sterk met emoties werken) Gedragsexperimenten (rechtstreekse ervaring) INTERACTIVE COGNITIVE SUBSYSTEMS (TEASDALE) We kunnen werken met het denken (cogn. herstructurering): klassieke cogn. therapietechn. Ook gedragsexperimenten (!) kunnen helpend zijn: mensen aanzetten een ander gedrag te proberen, om zo hun schema's en denken te beïnvloeden Daarnaast zijn er ook nog voorstellingsoefeningen: mensen terug laten gaan naar wat ze imaginair voelen wanneer en die gevoelens tot leven brengen met het oog op herintegratie Ontzenuw-technieken en doorleef-technieken hebben we nodig om verandering teweeg te brengen op al die niveaus van representatie Het gebruik van cognitie (taal en betekenis) is belangrijk, maar heel vaak niet voldoende, omdat dingen niet beleefd worden en de verandering dus op het 'cold cognition' vlak blijft STRESS EN EMOTIE Spanningsreductie (situeert zich op het vlak van de CR, het symptoom) Kwetsbaarheid voor stress o o Mensen zijn verschillend kwetsbaar voor stress Er zijn dysfunctionele cognities die emoties triggeren Het “neurotische lussen model”: analyse van complex disfunctioneren en indicatiestelling voor specifieke therapeutische interventies MENTALE SUBSYSTEMEN 57 o Mensen proberen betekenis te geven aan iets wat ze voelen in hun lichaam individuele betekenisverlening GESTUWD GEDRAG Wat we met gestuwd gedrag doen: psycho-educatie, kijken naar de stressoren en leren om stress te kanaliseren Biologische kwetsbaarheid en psycho-educatie (er is wel iets aan te doen!) Reductie psychosociale stressoren + er anders mee omgaan Stress adequaat kanaliseren Het is niet geïndiceerd om zelfcontrole en/of medicatie te gebruiken, zonder de problematische UCS/UCR representaties (= oorzaak) in de therapie te betrekken Belangrijk: een grondige doorlichting van repertoires (vaak: de aanmeldingsklachten) + deze corrigeren / aanvullen / … dagelijkse leven herstructureren door op verschillende niveaus te gaan inwerken HET NLM ALS HANDVAT OM EEN COMPLEXE PROBLEMATIEK TE SCHEMATISEREN SAMENVATTEND Klassieke (= heractivering schema’s) en operante conditionering spelen een rol Meerdere “lussen” met elkaar in verbinding complexiteit Bepaalde “lussen” op de voorgrond, implicaties voor therapie (cf. aanmeldingsklacht) Therapie = combinatie van interventies (rollenspel, exposure, problem solving, spanningsreductie, …) Grote aandacht voor centrale representaties Cognitieve therapie is zeer zinvol (taal en betekenis), maar ook emoties zijn zeer belangrijk! Belang van stressniveau o o Kwetsbaarheid stijgt met chronische stressoren Stress kan een rol spelen in kwetsbaarheid, maar ook in de activatie Het “neurotische lussen model”: analyse van complex disfunctioneren en indicatiestelling voor specifieke therapeutische interventies NLM: THERAPEUTISCH NIVEAU 58 GEDRAGSTHERAPEUTISCHE INTERVENTIES Eerste generatie interventies: exposure, ontspanningstechnieken en operante technieken Tweede generatie interventies: cognitieve technieken Derde generatie interventies: ACT en MBCT Vierde generatie interventies: interventies ontleend aan de experimentele psychopathologie TOEPASSING Wat sluit aan bij het probleem? wordt pas duidelijk na een grondige probleemidentificatie Gedragstherapie: het proces is cruciaal WAT WERKT voor een bepaalde cliënt? dit is individuspecifiek o Op maat ontwikkelde behandelingen op basis van een individuele leertheoretische analyse, bv. zingevingsproblematiek o VS bestaande protocollen, bv. exposure bij OCD Zo kunnen we vanuit deze bril een antwoord formuleren op alle problemen! CLASSIFICATIE VAN LEERPRINCIPES: GT-TECHNIEKEN ZIJN GERELATEERD AAN OPERANTE TECHNIEKEN OF EXPOSURE Ofwel werken we op het niveau van de respondenten (klassieke conditionering), ofwel op het niveau van de operanten (operante conditionering), ofwel op de combinatie van de twee PROCEDURES 1.1. Aanleren van respondents: ontsnappingstechnieken 2.1. Aanleren van operants: operante technieken 3.1. Afleren van respondents: exposure 4.1. Afleren van operants: operante technieken 2. Inwendig: modificatie in de verbeelding 3. Modeling: modificatie door modelingprocedures 4. Zelfcontrole: modificatie door zelfcontroleprocedures Gedragstherapeutische interventies TOEPASSINGSVORMEN 59 GEDRAGSTHERAPEUTISCHE BASISTECHNIEKEN Cognitieve technieken (2de generatie) Psycho-educatie (hoort bij de 2de generatie omdat het ook werkt met cognities) Exposure (1e generatie) Operante technieken (1e generatie) Ontspanningstechnieken (1e generatie) Specifieke technieken THERAPIEPLAN: KOPPELEN COMPONENTEN, INTERMEDIAIRE DOELEN EN INTERVENTIES EXPOSURE Meta-analyses: het inwerken op de koppeling tussen de CS en de UCS/UCR-representatie, is de voorkeursbehandeling bij tal van problemen (sociale angst, fobie, paniek, PTSS, OCD, ...) THEORETISCHE ACHTERGROND Habituatie Extinctie Emotionele verwerking Inhibitoir leren Gedragstherapeutische interventies EERSTE GENERATIE GEDRAGSTHERAPEUTISCHE TECHNIEKEN 60 HABITUATIE Begrip uit de fysiologie Bij angst: neemt af bij langdurige blootstelling (werkt voornamelijk zo bij fobieën) De curve blijft afvlakken totdat de confrontatie met de CS geen angst meer oproept MAAR! De oorspronkelijke CS – UCS associatie blijft bewaard! o o Spontaan herstel gaat vaak gepaard met een verandering van context Reinstatement: als de oorspronkelijke CS-UCS-verbinding terug naar boven komt Én: angstreductie tijdens de exposure sessie is niet predictief voor lange termijn resultaten EXTINCTIE Extinctie: het aanbieden van de CS zonder dat de UCS erop volgt EMOTIONELE VERWERKING Niet alleen de processen binnen één exposuresessie zijn van belang, maar ook de processen tussen de verschillende exposuresessies (= het elaboratieproces) cognitieve verwerking Corrective learning: de CS krijgt een minder bedreigende betekenis Deze visie leunt aan bij het idee van gedragsexperimenten Exposure is inhibitoir leren: een nieuwe associatie wordt aangeleerd, namelijk dat de CS verwijst naar de non-UCS ‘spiegelbeeldconditionering’ Inhibitoir leren is fragiel, dus we moeten exposure zo opzetten dat deze vorm van leren zeer krachtig is, zodat die heel salient wordt 3 kernprincipes: individueel bepaald o o o Wat moet de persoon leren? koppeling CS aan non-UCS Hoe dat maximaliseren tijdens exposure? De reductie van angst tijdens exposure is niet noodzakelijk een reflectie van dat nieuwe leerproces Maximaliseren van inhibitoir leren: 1. Violate expectancies: disconfirmeren van de verwachtigen Verwachtingen betreffende de frequentie en de intensiteit van de UCS Gedragstherapeutische interventies INHIBITOIR LEREN 61 Kritisch voor nieuw leren is de mismatch tussen de verwachting en de eigenlijke ervaring dus: het verschil tussen de UCS en de non-UCS uitvergroten Bv. Deacon et al (2013): interoceptieve exposure Men gaat door tot de verwachting van de aversieve outcome lager dan 5% is Dit werkt beter dan standaard exposure Implicaties: Dus: cliënten moeten ook de UCS goed leren definiëren Er moet aandacht zijn voor zowel de CS als de non-UCS Opbouw van graduele exposure o.b.v. verwachtingen en niet o.b.v. angstniveau Voorafgaande cognitieve therapie (waarbij de verwachting van de UCS cognitief geherstructureerd wordt) wordt beter niet gedaan: hoe groter de mismatch, hoe groter het effect Cognitieve interventies worden post exposure gedaan als vorm van geheugenconsolidatie 2. Deepened extinction (Rescorla, 2006) Meerdere CS’sen verwijzen naar de UCS (bij generalisatie) men werkt volgens een angsthiërarchie De CS'en worden eerst apart gepresenteerd in exposure, nadien samen Reduceert spontaan herstel en reinstatement versterkt het geheugenspoor OPM.: hiervoor moeten de CS’sen naar dezelfde UCS verwijzen 3. Occasionele bekrachtiging van extinctie Bekrachtigde extinctie = wanneer op de CS toch de UCS volgt De oorspronkelijke UCS-conditionering wordt nog eens aangeboden om tot de conclusie te komen dat het toch zo erg niet is Om de verwachting van de UCS hoog te houden en de mismatch groot te krijgen Dit is niet altijd ethisch verantwoord Deze veiligheidssignalen reduceren de angst wel op korte termijn, maar vormen een probleem wanneer ze niet meer aanwezig zijn Ze interfereren ook met de CS – non-UCS associatie; de associatie wordt niet zo goed gevormd en de mismatch is kleiner Onmiddellijk wegnemen vs. gradueel wegnemen 5. Variabiliteit CS variabiliteit verhoogt de kans dat nieuw geleerd materiaal opgeslagen wordt: dus zoveel mogelijk CS'en gebruiken Variabele aanbieding van de CS (bijna at random) Variabele duur van exposure: soms lange, soms korte sessies Variabele tijd tussen exposure sessies geeft betere respons Beter voor de geheugenconsolidatie van de CS - non-UCS representatie Gedragstherapeutische interventies 4. Wegnemen van veiligheidssignalen/gedragingen 62 LET WEL! Hogere angst en fysieke arousal op korte termijn, maar betere effecten op langere termijn Begin met een gemakkelijke S om de treatment adherence te bevorderen (om motivatie hoog te houden via succeservaring) 6. Retrieval cues Retrieval cues zijn niet hetzelfde als veiligheidssignalen Retrieval cues zijn occasion setters die de CS - non UCS aangeven en zijn niet direct geassocieerd met het niet-optreden van de UCS Cues meenemen die hen herinneren aan wat ze geleerd hebben tijdens exposure (bv. flash cards) 7. Multipele contexten Gezien de beperkte generalisatie van exposure, is het best om altijd exposure te doen in meerdere contexten In hoe meer contexten, hoe beter het resultaat op lange termijn TOEPASSINGSVORMEN VAN EXPOSURE SYSTEMATISCHE DESENSITISATIE: CONTRACONDITIONERING Contraconditionering: historisch: ontstaan uit Systematische Desensitisatie (SD; Wolpe, 1958) Bouwde voort op reciproke inhibitie Aan de CS een CR koppelen die het omgekeerde is van de oorspronkelijke CR Onverenigbaarheid UCS/CR o o Gebeurt exposure steeds met contraconditionering? een onverenigbare respons, cfr. roetsjbaan: o o o o o Spierontspanning (de eigenlijke systematische desensitisatie): combinatie van relaxatie en exposure OOK: Aangename fantasieën (emotive imagery), bv. safe place fantasieën Humor (rond gevreesde situatie) Assertieve responsen (assertieve training) Geen angstvallige controle maar zich laten gaan: de actietendens veranderen Blootstelling aan risico’s zonder controle Vermijding en ontsnapping opgeven en actietendensen veranderen Aanleren van nieuwe automatismen Ortiënteringsresponsset versus defensieve responsset Blootstelling/exposure is zinloos als de defensieve controle niet opgegeven wordt tijdens de exposure Systematische desensitisatie in de praktijk o o o Aanleren spierontspanning, progressieve relaxatie Opstellen angsthiërarchie Start: Ontspannen Laagste angststimulus Levendige voorstelling Als angst opkomt, teken Gedragstherapeutische interventies 63 Voorstelling staken en spierontspanning Doorgaan tot de angststimulus kan verbeeld worden zonder angst Verder naar volgende item uit de angsthiërarchie Empirisch onderzoek heeft aangetoond dat componenten zoals relaxatie eigenlijk overbodig zijn de theoretische basis waarop ze geënt zijn is twijfelachtig Echter: deze elementen kunnen mogelijk wel bijdragen tot het succes van de behandeling bij een individuele patiënt om diverse redenen GRADUELE EXPOSURE Met angsthiërarchie (van de CS’en) Vroeger ging dit vaak lineair: van onder naar boven (maar nu: liever ad random doorlopen) FLOODING Hierbij is er geen gradatie! Hierbij moet je de discomfort voor de patiënt evalueren in termen van draagkracht RESPONSPREVENTIE Niet uitvoeren van actief vermijdingsgedrag Nalaten van operant gedrag dat bekrachtigd wordt door het uitblijven/verdwijnen van een negatieve consequent IN VIVO VS. IN VITRO In vivo: in levende lijve doen In vitro: inbeelden Een combinatie is ook mogelijk Laatste ontwikkeling: de virtual reality exposure (in Amerika vaak bij PTSD bij soldaten) EXPOSURE CONCREET Informeren en motiveren voor de exposure o o o Vaak psycho-educatie Wat is angst? functioneel mechanisme (+ blijft bestaan door vermijding) Angststructuur: stimulusinfo, betekenisinfo, responsinfo Planning op basis van functieanalyse o o o o o o Wat zijn de excitatorische prikkels? Relevante CS'en? In welke context? Essentiële stimuli? Inhibitorische stimuli / veiligheidssignalen? UCS-UCR representatie: snel, walgelijk, gevaarlijk? In kaart brengen van ontsnapping en vermijding Behandeldoelen afspreken Rationale uitleggen Scripts maken, angsthiërarchie opstellen Gedragstherapeutische interventies 64 Angstthermometer: 0-10 angstniveau/emotionele respons (of geloofwaardigheid VAS schaal) Deze scores bespreken, ervaring bespreken Exposure meegeven als huiswerk/gedragsexperiment Indien nodig mag de cliënt even ontsnappen (‘time-out’), op voorwaarde dat de exposure meteen daarna wordt voortgezet Aandachtspunten: o o Generalisatie & context Sequentiële vs referentiële verbanden GENERALISATIE & CONTEXT Uitdoving is contextgevoelig Dus: exposure in verschillende contexten via opdrachten Er wordt een nieuwe betekenis bijgeleerd, de “oude” betekenis wordt niet veranderd SEQUENTIEEL VS REFERENTIEEL Exposure zeker gebruiken bij een duidelijk sequentiële relatie: als de patiënt verwacht dat de ramp (UCS) onmiddellijk zal gebeuren bij aanraking met de CS Referentiële relaties: o o o o o Exposure kan ook gebruikt worden bij referentiële relaties Bij PTSD is er vaak een sequentiële en referentiële component Referentiële relatie: trauma, PTSD: er moet anders worden omgegaan met de representaties, of traumatische herinneringen Bij referentiële relaties kunnen psychodramatechnieken mogelijk een zinvolle aanvulling zijn bij de exposure om representaties te herkaderen: toevoegen nieuwe incompatibele informatie PTSD: OOK een expliciete sequentiële relatie mogelijk bij: Patiënten vermijden te denken aan het trauma: dit is dan de CS De UCS kan dan bijvoorbeeld zijn: gek worden van angst Dus moet er blootgesteld worden aan de herinneringen (Arntz, 1995) om de sequentiële component van angst te laten afnemen Blootstelling aan zoveel mogelijk elementen van de representatie (volledige emotie) Stimulusinfo, responsinfo en betekenisinfo o o o Concepten worden in het geheugen opgeslagen met stimulusinformatie (hoe ziet het eruit, hoe voelt het, hoe ruikt het) en met de eigen respons erop (betekenis die men eraan geeft) Veranderen van actietendens die aanzet tot vluchten en vermijden Activeren van de emotie Script maken, visueel, geuren, geluiden, … Ook in vivo garandeert geen volledige blootstelling Een enkelvoudige fobie kan met heel wat dieperliggende betekenissen gepaard gaan Gedragstherapeutische interventies BLOOTSTELLING AAN ALLE ELEMENTEN VAN DE REPRESENTATIE 65 Tot slot… o o Modeling Exposure is teamwerk, dus niet “patiënt er door sleuren” (cf. toenadering CL) ONTSPANNINGSTECHNIEKEN Relaxatietechnieken werken in op de CR met als doel de emoties te leren controleren RELAXATIE Angst vs ontspanning: fysiologisch elkaars tegengestelden (hoge vs lage spierspanning) Belangrijk: psycho-educatie Een relaxatierespons installeren die antagonistisch is aan de angstrespons Doorbreken spiraal chronische stress/spanning Bewerkstelligen ‘relaxatierespons’ (Benson, 1975) o Daling: hartslag, ademhalingsritme, bloeddruk, skeletspierspanning, stofwisseling, zuurstofverbruik en galvanische huidreacties Tegengaan van fysieke condities die reacties van bezorgdheid en onrust kunnen opwekken of instandhouden Soorten relaxatie: o o o o o Basis: buikademhaling ( versnelde ademhaling) Passieve methodes: autogene relaxatie (suggestie, visualisatie, …) Actieve methodes: progressieve spierontspanning, zelfsuggestieve relaxatie Zintuigoefening: beelden zoveel mogelijk zintuiglijk aanspreken (geur, smaak, geluid, zicht, tastzin, …) Ontspannende activiteiten: ‘de plezierige activiteitenlijst’ OPERANTE TECHNIEKEN Operante technieken werken in op de R (van operante conditionering) o VAAK GEBRUIKT IN Opvoedkundige settings / therapie met kinderen Onderwijs Training van personen met een mentale beperking / autisme / ADHD Gezondheidsgedrag Gedragstherapeutische interventies Modeling, shaping, vaardigheidstraining, gedragsexperiment, … Doel: aanleren/verwerven of verhogen van de frequentie van gewenst gedrag o Strafprocedures, responspreventie, … Doel: afleren of verlagen van de frequentie van ongewenst gedrag (extinctie) 66 IN FUNCTIE VAN FUNCTIEANALYSE Consequenten: bv. bekrachtigers toedienen, op de gevolgen werken Antecedenten (Sd): bv. stimuluscontrole SD Stimuluscontrole: de Sd niet meer laten voorkomen Stimulusdifferentiatie: leren differentiëren tussen soorten van CS'en OPERANTE TECHNIEKEN Te veel gedrag Te weinig gedrag therapie: toename gewenst gedrag therapie: afname ongewenst gedrag TOENAME GEWENST GEDRAG De kans dat een bepaald gevolg een gedrag zal bekrachtigen, hangt af van de WAARDE van dat gevolg, de ‘reward value’ (dus: wat nemen we als bekrachtiger?) Wat bekrachtigend is: o o o Is individueel bepaald Kan veranderen over de tijd Werkt het best als het snel volgt op het gestelde gedrag Bepaald door: kwantiteit en kwaliteit Er zijn verschillende soorten bekrachtigers: tastbare/consumeerbare bekrachtigers, activiteiten, sociale bekrachtigers, feedback (impliciet of expliciet), tokens (cf. token economy), coverte bekrachtigers (imaginaire positieve outcomes), … Inbouwen van bekrachtiging kan m.b.v. mediatietherapie, waarbij derden de eigenlijke behandeling uitvoeren (ouders, opvoeders, leerkrachten, begeleiders, …) Bekrachtiging volgt een bekrachtigingsschema: het is best om maximaal te beginnen met continue bekrachtiging, om daarna over te gaan naar intermittente bekrachtiging (‘thinning’) Gedragstherapeutische interventies TOENAME (GEWENST) OPERANT GEDRAG: REINFORCEMENT (BEKRACHTIGING) 67 Shaping: o o o Groter gedrag opdelen in gedragsunits en dit bekrachtigen Differentiële bekrachtiging van successieve approximaties van een gadragsunit Kwalitatieve shaping: de criteria om bekrachtiging te krijgen, verhogen of verlagen o Kwantitatieve shaping: de hoeveelheid van het gedrag verhogen of verlagen Chaining: ketens van gedrag o Shaping van gedrag dat uit een gedragsketen bestaat: bv. “zichzelf aankleden” o Eerst beginnen met kleine dingen en zo verder opbouwen ZELFCONTROLETECHNIEKEN Analyse van de gedragsketens o o o o o Vooral bij volwassenen Mensen eigen gedrag laten controleren en uitstelgedrag laten belonen Antecedenten in kaart brengen Afspraken tot geleidelijk uitstellen gedrag Consequenten: zelfbeloning AFNAME ONGEWENST GEDRAG Extinctie/uitdoving Bestraffing o o Positieve bestraffing: bv. fysiek aversieve stimuli, terechtwijzingen, aversieve activiteiten, … Negatieve bestraffing Overcorrectie: contingent op ongewenst gedrag moet wenselijk gedrag volgen (méér dan enkel herstel van schade) Isolatie: time-out: geen positieve bekrachtigers meer voor het ongewenste gedrag Response cost: iets van waarde (item of privilege) afgeven Voordelen van bestraffing: o o o Nadelen van bestraffing: o o Kan negatieve emoties veroorzaken (kunnen interfereren met therapie en het leerproces) Er kan een associatie gevormd worden tussen de therapie en de bestraffing WANNEER BESTRAFFING GEBRUIKEN? Als andere methodes niet werkten (bv. wegnemen Sd, bekrachtiging alternatief gedrag of extinctie) De karakteristieken van het gedrag (self injury, agressie, overgeven, emabarrassing of bizar) Wanneer er weinig controle is over bekrachtiging die extern wordt toegediend en contraproductief is Gedragstherapeutische interventies Werkt snel (bv. belangrijk bij gevaarlijk of ‘embarrassing’ gedrag) Kan effecten hebben op ander ongewenst gedrag Leidt vaker tot totale suppressie van het gedrag 68 HOE GOED TE STRAFFEN Bekrachtigen van alternatief gedrag Gebruik van instructies: wees specifiek in het beschrijven van target gedrag en de gevolgen Gebruik de minst krachtige bestraffer Niet gradueel opbouwen: de meest adequate straf stellen voor het gestelde gedrag Timing: onmiddellijk erna DIFFERENTIËLE BEKRACHTIGING Bij incompatibel gedrag blokkering probleemgedrag Bij lagere intensiteit gedrag: wanneer enkel de frequentie van het gedrag een probleem is HABIT REVERSAL Afname van nerveuze gewoontes / tics Meer bewust maken van gedrag Competing response practice: een gedrag/respons stellen dat het omgekeerde is van het target gedrag (die ook op elk moment even toegankelijk is) SPECIFIEKE TECHNIEKEN APPLIED TENSION TRAINING Het omgekeerde van ontspanningstechnieken, vooral bij bloedfobie Doel: aanleren tegengaan daling bloeddruk Techniek: herhaaldelijk spiergroepen aanspannen + allereerste tekenen bloeddrukdaling herkennen Bij depressie (want: vicieuze cirkel!) Combinatie stemmingsdagboek (‘stemmingsscore’) & activiteitenrooster (‘dagelijks totaal van plezierige activiteiten’) Doel: doorbreken negatieve spiraal + inzicht in samenhang voelen-denken-doen Voorbeeld: Doepressietraining (Bouman & Stikkelbroek, 2007) PLASWEKKER & DROOGBEDTRAINING Bij enuresis Plaswekker: interne aandrangprikkels worden verbonden aan “wakker worden” en “aantrekken sluitspier” 77.9 % succes Combinatie met droogbedtraining kan succes verhogen (urineretentiemethode met beloningssyssteem: zelfmonitoring + gradueel ‘overleren’) Gedragstherapeutische interventies GEDRAGSACTIVATIE 69 TAAKCONCENTRATIETRAINING Bij sociale fobie Aanpak van het verhoogd zelfbewustzijn voor lichamelijke sensaties (want: meer angst) trainen om te focussen op de taak (i.p.v. op zichzelf) Via naar buiten richten van aandacht i.p.v. zelfgerichte aandacht TWEEDE GENERATIE GEDRAGSTHERAPEUTISCHE TECHNIEKEN: COGNITIEVE TECHNIEKEN Cognitieve technieken werken in op de UCS/UCR representatie o o M.b.v. cognitieve technieken, psycho-educatie, … Doel: wijzigen van de betekenis van de representatie (referentieel verband) COGNITIEVE TECHNIEKEN Emotie is het gevolg van cognitieve verwerking van een situatie Dysfunctionele denkgewoontes of cognities Maar: automatische onbewuste processen (bias!) Cliënt bewust maken van automatische gedachten Imaginair: terugbrengen naar een situatie: "hoe heb je dan gereageerd, wat heeft het met jou gedaan?" Dit kan bv. ook met een rollenspel over iets dat gevoelig ligt kijken hoe mensen reageren o o Automatische gedachten kunnen tijdens het rollenspel naar voren komen Wat ging er op dat moment door je hoofd? Mensen maken vaak typische denkfouten (gaat niet over de inhoud, maar over het proces): o o o o Alles of niets denken: 'ik kan niets' vs. 'ik heb enkele zwakke punten' Rampdenken: 'alles gaat mislopen' en 'alles is om zeep' Diskwalificeren van het positieve: het positieve niet zien of bv. als de sollicitatie goed gelopen is 'maar het was niet moeilijk, iedereen maakt kans' Emotioneel redeneren: laten meeslepen door emoties Gedragstherapeutische interventies HET OPSPOREN VAN AUTOMATISCHE GEDACHTEN 70 o o o o o o o o Stigmatiseren: brandmerken, stempel op jezelf drukken Overdrijven / minimaliseren: 'ik kan mijn fouten niet meer rechttrekken' Selectief abstraheren: het concrete en toevallige weglaten, zodat hetgene overblijft wat dysfunctioneel is Gedachten lezen: over vriendin op straat: 'omdat ik gisteren niet veel gezegd heb, zal zij me niet meer moeten hebben' Overgeneraliseren Personaliseren: zaken persoonlijk nemen die niet persoonlijk zijn Moeten en zou moeten uitspraken: typisch aan mensen met depressie; zeer hoge eisen aan zichzelf stellen Oogkleppenvisie: enkel vanuit een bepaald standpunt kijken UITDAAGTECHNIEKEN Ga empirisch te werk Juistheid én bruikbaarheid! Informatie verzamelen o o o o o Meerdimensioneel en genuanceerd evalueren Kansberekening Taartdiagram: "hoeveel is volgens jou is te wijten aan …?" Kosten – baten analyse, voor- en nadelen van beslissingen? Rollenspel Imaginatie SOCRATISCHE DIALOOG (BASISTECHNIEK) Uitdagen negatieve gedachten en overtuigingen, zonder overreding Via geïnteresseerde open vragen de cliënt zelf tot inzicht brengen Gezamenlijk exploreren en bekijken vanuit een ander perspectief o o o o In welke mate is het een cold/hot cognition? Vertrekken van wat mensen voelen en gaan naar wat ze zouden willen voelen Zijn er alternatieve gedachten om vanuit te vertrekken? Als je je dan anders voelt; welke gedachten brengt dat dan met zich mee? Gedragstherapeutische interventies Let op: sterkte van de overtuiging en intensiteit van het gevoel 71 HOE WERKZAAM IS COGNITIEVE UITDAGING? (LONGMORE & WORRELL, 2006) Is directe expliciete uitdaging een noodzakelijke en/of voldoende component van CBT? Cognitie = multi-level proces o o Er zit vanalles in dat al dan niet geactiveerd wordt Niet alle geheugensystemen zijn open voor introspectie Multipele systemen houden in dat er multipele (zelf) representaties zijn o o Dus: enkel focussen op expliciete en directe uitdaging van cognities is niet voldoende Ook focus op gedragsverandering en informatieverwerkingsprocessen COGNITIEVE THERAPIE: RETRIEVAL COMPETITION (BREWIN, 2006) Cognitieve representaties worden niet ‘uitgeveegd’ of veranderd in ons geheugen, wel aanmaak en opslag van nieuwe representaties o o o Dus: competitie in het geheugen om welke representatie geactiveerd wordt Alleen: hot cognitions: zeer frequent geactiveerd en zeer salient DUS: in therapie mogelijk maken dat cold cognitions de competitie winnen door zaken die te maken hebben met automatisme: Frequent in te oefenen Salient te maken Specifiek te maken GEDRAGSEXPERIMENTEN: VAN COLD COGNITION NAAR HOT COGNITION Geplande ervaringsgerichte activiteiten, gebaseerd op experimenteren of observatie, door cliënten tijdens of tussen sessies uitgevoerd o o o Om de validiteit van overtuigingen te toetsen Opstellen en toetsen van nieuwe overtuigingen (wat gebeurt er als je je anders gedraagt?) Meest directe ondersteuning voor alternatieve opvattingen Doel experiment uitleggen, rationale (hypothesetoetsend of exploratief?) Target cognities bepalen Voorspelde resultaten in kaart brengen (overtuiging EN alternatieve uitkomst) scoring Concrete uitvoering (een gedragsexperiment vergt heel veel voorbereiding) o o o o o o Tijdstip Hulp Mogelijke problemen + planning oplossing Leermogelijkheden: ook bij niet voorspeld resultaat Moeilijkheidsgraad Hoe wordt het resultaat concreet geëvalueerd? Gedragstherapeutische interventies GEDRAGSEXPERIMENTEN ALS ONDERDEEL VAN COGNITIEVE THERAPIE 72 GEDRAGSEXPERIMENTEN Hypothesetoetsend Explorerend PSYCHO-EDUCATIE Preventie (maar: dit kan ook een volwaardige behandeling zijn) Fusie educatie en psychotherapie Meestal groepstraining: informatie, adviezen, uittesten tussen sessies DERDE GENERATIE GEDRAGSTHERAPEUTISCHE TECHNIEKEN VAN “INHOUD” NAAR “PROCESSEN” Niet “wijzigen” van cognities (= inhoud) maar de “functie ervan”, “houding ten opzichte van”, en “relatie tot” wijzigen (= processen aanvulling!) MINDFULNESS (MINDFULLNES BASED COGNITIVE THERAPY, MBCT) Aandachtgerichte Cognitieve Therapie richt zich specifiek op het ontwikkelen van een andere houding tegenover problemen o o Deze houding kenmerkt zich door nauwkeurig waarnemen, toelaten, nietreageren en niet-oordelen waardoor er ruimte komt voor acceptatie Twee componenten: zelfregulatie van de aandacht + nieuwsgierige en accepterende houding Men wil de negatieve invloed van rumineren doorbreken Gedachten en gevoelens worden gezien als “mentale gebeurtenissen” i.p.v. “aspecten van het zelf” en “accurate reflecties van de werkelijkheid” Grondleggers: Williams, Segal en Teasdale (probleemstelling: ‘depressive interlog’) probleem: gebrekkige aandachtscontrole als proces waarin mensen vastlopen Metacognitief perspectief, accepterend, gedecentreerd, loskomen van, … Combinatie van meditatie, cognitieve therapie en inzichtelijk (metacognitief) Evidence-based Belangrijk in kader preventie en hervalpreventie depressie ACCEPTANCE AND COMMITMENT THERAPY (ACT) ACT is gebaseerd op het gedragsanalytische en behavioristische denken In ACT wordt cliënten geleerd zich te richten op zaken die ze op directe wijze kunnen beïnvloeden in plaats van controle proberen te krijgen over ervaringen die niet direct te beïnvloeden zijn (dit wordt experiëntiële vermijding genoemd) o o Dit impliceert een acceptatiegerichte houding t.o.v. deze emoties en gedachten De kern van ACT is de filosofie dat het vechten tegen onvermijdelijke zaken uiteindelijk ten koste gaat van een waardevol leven Gedragstherapeutische interventies 73 De behandeling vindt plaats aan de hand van zes kernprocessen: o o o o o o Cognitieve defusie: het leren scheiden van cognities en gedrag (vrijheid) Mindfulness: oordeelsvrij in het hier-en-nu de ervaringen observeren en ondergaan zonder gedrag om ervaringen te vermijden/controleren/vasthouden Acceptatie: leren te stoppen met vechten tegen onvermijdelijke zaken Zelf-als-context: het jezelf leren zien in context (samenhang) met je omgeving Verhelderen van waarden: bepalen wat echt waardevol is in het leven Toegewijde actie of engagement: de bereidheid om je gedrag stap voor stap te veranderen in de richting van de waarden waaraan je jezelf verbonden hebt Het model gaat ervan uit dat alle kernprocessen met elkaar in verband staan en niet los van elkaar gezien worden kan leiden tot het ultieme doel: psychologische flexibiliteit ACT komt voort uit de gedragsanalyse, en is gefundeerd op de Relational Frame Theory (RFT) Het belangrijkste onderscheid met cognitieve gedragstherapie (CGT) is dat CGT zich richt op symptoomverlichting door verandering van de inhoud van gedachten, terwijl ACT zich richt op het veranderen van de relatie die een cliënt heeft met zijn gedachten, dus het veranderen van de functie van deze gedachten ‘VIERDE GENERATIE’ GEDRAGSTHERAPEUTISCHE TECHNIEKEN: PROCEDURES VANUIT DE EXPERIMENTELE PSYCHOPATHOLOGIE EN DE AFFECTIEVE NEUROWETENSCHAPPEN Artikel: “Zijn neurowetenschappen beloftevol voor de verdere ontwikkeling van gedragstherapie? Het voorbeeld van emotionele verandering na blootstelling aan angst en depressie” Illustratie met een hedendaags onderzoek: transdiagnostisch en translationeel Neurowetenschappen zijn nodig binnen dit terrein om inzicht te hebben in processen! o o Het kan ons helpen om te analyseren op verschillende analyseniveaus Dat geheel van analyses zal ons inzicht geven in de verschillende cognitieve processen en hoe dat precies werkt op die verschillende niveaus Kern van dit verhaal: Gedragstherapeutische interventies 74 KLINISCHE OBSERVATIES: DEPRESSIEVE STOORNIS, HET KLINISCH PROBLEEM Life time prevalentie: +/-19% (Kessler et al., 2009) veel! Er bestaat een evidence-based behandeling voor depressie: CBT of CBT + medicatie MAAR: hoge hervalcijfers! (Beshai et al., 2011) (+ blijft stijgen) o Cf. kindling effect (Monroe & Harkness, 2005): met een stijging van het aantal depressieve episodes, kunnen steeds mildere stressoren een depressie uitlokken Dat heeft onderzoekers geïnspireerd om dit ‘litteken’ te gaan onderzoeken: wat gaat daar stuk? Uitdaging: trachten vanuit fundamenteel en translationeel onderzoek de effectiviteit van huidige behandelingen voor hevalpreventie te verhogen ONTWIKKELING VAN EEN THEORETISCH KADER/RAAMWERK Het achterliggende idee is dat hoe meer depressieve episodes mensen achter de rug hebben, hoe meer een negatieve gemoedstoestand geassocieerd geraakt in netwerken met negatieve cognities een negatieve gemoedstoestand en negatieve cognities geraken met elkaar verstrikt (klassieke conditionering) o Binnen het neurobiologisch luik zien we dat stressoren de HPA-as stimuleren o o o Hoe hechter die verbindingen worden tussen cognities, gemoedstoestand en wat men in het lichaam voelt, hoe sneller die negatieve cognities geactiveerd kunnen worden Differentiële Activatie Hypothese MAAR: wat is het mechanisme daarachter? Hoe komt zoiets? Hoe komt het dat 81% van de mensen nooit depressief wordt, ondanks bv. ook heel wat stressoren? Vanuit de chronische activatie, weten we dat de HPA-as invloed heeft op allerlei systemen Disregulatie van de HPA-as ~ disregulatie van het serotoninesysteem Verminderde informatieoverdracht in de frontale cortex verminderde frontale functies verminderde cognitieve en aandachtscontrole Rumineren leidt ten slotte tot negatieve affecten, die op hun beurt opnieuw stressoren vormen Gedragstherapeutische interventies 75 Huidige therapieën werken in op het inhoudsniveau van cognities Neurocognitieve therapie werkt in op het niveau van de cognitieve processen DE ROL VAN AANDACHTSCONTROLE Aandacht verhoogt de ‘salience’ en invloed van een stimulus Een discrepantie/conflict zorgt voor een aandachtsverschuiving o o o Een stressor zet een ‘verschuiving’ in gang om de situatie te ‘evalueren’ In principe is aandacht naar iets dat bedreigend is, zeer goed Kwetsbare individuen hebben moeilijkheden met het zich losmaken van deze ‘evaluatie’ perseverende aandachtsfocus: ‘rumineren’ HET DEPRESSIEVE BREIN We zien een asymmetrisch prefrontaal activiteitspatroon: o o Hyperactieve amygdala (= centrum van onze emoties) en ventrale ACC (anterieure cingulate) verhoogde emotionele sensitiviteit en reactiviteit Hypoactieve DLPFC (cf. hypofrontaliteit) en dorsale ACC verminderde controle over ruminatie COGNITIEVE CONTROLE OVER NEGATIEVE STIMULI: VENTRAAL NETWERK > DORSAAL (CORBETTA & SHULMAN, 2002; TAYLOR & FRAGOPANAGOS, 2005; DE RAEDT, 2006) NETWERK Bij niet-depressieve mensen worden de amygdala en ventrale ACC geactiveerd (= emotionele sensitiviteit) wanneer men met emotionele, negatieve stimuli geconfronteerd wordt dit roept een emotioneel conflict op in de hersenen, waardoor er een signaal gaat naar de DLPFC en deze geactiveerd wordt, wat zorgt voor cognitieve controle Gedragstherapeutische interventies 76 o Hypothese: depressieve mensen ervaren/detecteren geen emotioneel conflict (die negatieve visie is gewoon de normale leefwereld voor depressieve mensen), wat betekent dat er geen signaal is naar de DLPFC en deze dus inactief blijft, waardoor men blijft rumineren Dit soort hypothesen zijn er gekomen o.b.v. correlationele data CORRELATIONELE GEGEVENS VERMINDERDE COGNITIEVE CONTROLE NAARGELANG HET AANTAL DEPRESSIEVE EPISODES Men meet de event related potentials tijdens een controletaak De cognitieve controle, geïndexeerd door een aan de ACC gerelateerde amplitude, vermindert naargelang het aantal eerdere depressieve episodes TWEE PROCESSEN VAN VERMINDERDE CONTROLE Depressieve mensen hebben een verminderde (cognitieve) controle over externe en interne informatie: o o Externe informatie: mensen met een depressie ervaren moeilijkheden om zich los te maken van negatieve informatie in de wereld rondom hen Interne informatie: mensen die rumineren ervaren problemen in het verschuiven en inhiberen (van hun aandacht) wanneer negatieve informatie in het werkgeheugen geraakt PREFRONTALE CONTROLE > LOSMAKING > RUMINATIE Rumineerders vertonen een hogere activiteit van de dorsale ACC wanneer ze negatieve stimuli moeten inhiberen ten behoeve van positieve stimuli ‘Herwaardeerders’ vertonen een hogere activiteit van de connectie tussen de dorsale ACC en DLPFC terwijl ze negatieve informatie inhiberen belangrijke connectie! EXPERIMENTEEL ONDERZOEK Depressie wordt veroorzaakt doordat de regio’s van het dorsale brein (dACC/DLPFC) die gerelateerd zijn aan cognitieve controle, er niet in slagen om de ventrale emotieproducerende systemen te reguleren maakt herwaardering moeilijk Prefrontale controle betekent (~ theoretisch kader/raamwerk): o o Zich losmaken van negatieve externe informatie Dit probeert men te trainen a.d.h.v. visuospatiële taken Resultaat: nieuwe corrigerende informatie Zich weg richten van negatieve interne informatie Dit probeert men te trainen a.d.h.v. taken die het werkgeheugen trainen Resultaat: verminderde ruminatie Gedragstherapeutische interventies DEPRESSIE: CAUSALE HYPOTHESE: VERMINDERDE COGNITIEVE CONTROLE 77 TUSSENTIJDSE SAMENVATTING De DLPFC zorgt voor grotere cognitieve (= prefrontale) controle: o o Grotere controle over externe informatie gemakkelijker weg richten van kwade gezichten/negatieve externe stimuli Grotere controle over interne verwerking minder rumineren EN: stimulatie van de DLPFC-activiteit leidt tot: o o Een verhoogde connectiviteit tussen de subgenuale ACC en het prefrontale gedeelte van de hersenen Een verminderde reactiviteit op fysiologische stress (door meer cortisol) meer veerkracht EFFECTEN VAN RTMS EN TDCS BIJ DEPRESSIE rTMS is in de VS ondertussen een erkende behandeling voor depressie o o MAAR: deze behandeling is niet spectaculair, heeft een gemiddelde effect size Het belangrijkste probleem hierbij is echter opnieuw herval Effectiviteit van tDCS: niet aangetoond/established (Brunoni et al., 2012; Kalu et al, 2012) o o Er werd nog geen onderzoek gedaan naar de lange termijn effecten MAAR: men ziet wel robuuste effecten op de cognities, net zoals bij rTMS EXPERIMENTELE BEHANDELINGEN O.b.v. de resultaten van het experimenteel onderzoek, waaruit men causaliteiten afgeleid heeft, gaat men experimentele behandelingen met multipele sessies ontwikkelen (om de neuroplasticiteit in die hersenregio’s zo goed mogelijk te stimuleren en aan te passen) Belangrijk: men streeft niet enkel een optimale verandering van die neuroplasticiteit na m.b.v. rTMS, maar ook door te leren o Men gaat met cognitieve gedragstherapie de inhoud van gedachten veranderen, waardoor men tot meer adaptieve schema’s komt en minder depressieve symptomen vertoont o Met neurocognitieve interventies gaat men proberen om de onderliggende (transdiagnostische) cognitieve processen te beïnvloeden (bv. cognitieve controle), waardoor men tot meer adaptieve schema’s komt Dit zijn twee manieren om tot nieuwe adaptieve schema’s te komen Belangrijk: deze interventies zijn COMPLEMENTAIR: inhoud + processen Gedragstherapeutische interventies 78 Causale assumptie: beperkingen in de informatieverwerking zijn een causale factor in het ontstaan en/of behoud van een verminderde veerkracht voor stress, alsook van depressie Neurocognitieve therapieën: verhogen de cognitieve/aandachtscontrole (opnieuw: processen die ook beïnvloed worden door diezelfde regio’s) als ‘cognitieve revalidatie’ o o o Cognitieve Bias Modificatie: MacLeod et al., 2002 Zou hertrainen van de aandachtsbias werken bij depressie? Men deed deze trials 10 dagen met 200 trials (= 10 minuten/dag) Hierdoor automatiseren mensen hun aandacht conditioneel weg van negatief en náár positief (want 90% van de trials voor positieve stimuli is valide, terwijl 90% van de trials voor negatieve stimuli invalide is) Resultaten: Participanten met milde depressieve symptomen: vertonen een vermindering van hun symptomen Participanten met zware depressieve symptomen: vertonen een verergering van hun symptomen (= slecht nieuws) Depressieve patiënten: ervaren geen effecten van de training bovenop TAU Depressieve deelnemers zijn niet in staat om hun aandachtsbronnen tijdens de training aan te spreken/te gebruiken (~DLPFC) Andere studies: Neurocognitieve therapie werkt wel bij depressieve studenten Het werkt niet bij disfore personen Het werkt wél bij mensen die hersteld en dus niet meer depressief zijn CONCLUSIE De therapeutische effecten van Cognitieve Bias Modificatie verminderen naargelang de ernst van de depressie Zijn depressieve patiënten niet in staat om hun DLPFC te activeren tijdens training van de cognitieve controle? implicaties: o o Ontwikkeling van meer potente strategieën Combineren van training met stimulatie van de DLPFC (men gaat alles inzetten) ONTWIKKELING VAN MEER POTENTE STRATEGIEËN Actieve training met bekrachtiging Gebruik maken van feedback om het leren te stimuleren/verbeteren Trainen van echt gedrag: oogbewegingen proberen te conditioneren Ecologische validiteit o o o Veel stimuli met verschillende emoties Weg van het negatieve naar het positieve in één trial Flexibiliteit in het omgaan met emotionele informatie Gedragstherapeutische interventies ONTWIKKELING VAN NIEUWE BEHANDELINGSPROCEDURES 79 INTERACTIEVE OPERANTE CONDITIONERING VAN OOGBEWEGINGEN PUPILVERWIJDING Ondervonden: als je meer aandacht geeft aan bepaalde emotionele stimuli, gaat de training beter Pupilverwijding: deze indicator voor taakengagement/aandacht (cf. DLPFC) bij emotionele informatie/stimuli voorspelt het effect van ‘happy training’ (= niet neutraal) op het gemoed tijdens negatieve feedback o Als mensen er geen aandacht voor hebben, werkt het niet o Het aan de DLPFC gerelateerde taakengagement voorspelt een positief effect van de training o Depressieve patiënten zijn niet in staat om hun DLPFC te activeren tijdens training van de cognitieve controle Wat men dus moet doen: training van de cognitieve controle combineren met een stimulatie van de DLPFC (zodat deze actief wordt en mensen wél kunnen leren) rTMS kan globaal de neuroplasticiteit stimuleren (maar: dit is niet genoeg, het is te globaal) Men gebruikt daar bovenop een revalidatiebenadering omdat men ook wil leren wat men met die rTMS moet doen cognitieve training IMPACT VAN TDCS OVER DE LINKER DORSOLATERALE PREFONTRALE CORTEX AANDACHTSBIAS MODIFICATIE (EXTERNE INFO): EEN ‘EYE-TRACKING’ STUDIE Men bestudeert de duur van het kijken naar kwade gezichten na Cognitieve Bias Modificatie o o Er was geen effect van de training Maar: bij tDCS gecombineerd met aandachtstraining/CBM, zag men dat mensen gedurende de taak minder naar negatieve gezichten keken GETEMPORISEERDE REPRESENTATIES) AUDITIEVE SERIËLE OPTELTAAK: WERKGEHEUGEN TRAINING (INTERNE Die taak traint het werkgeheugen en werkt fantastisch goed o o o Dit is enorm gecorreleerd met DLPFC-activiteit Men denkt dat mensen door deze taak leren omgaan met frustratie Die taak is interessant: aangepast aan iedereen zijn ritme RANDOMISED CONTROLLED TRIALS (RCT’S) GERANDOMISEERDE DUBBELBLIND TRIAL: NEUROSTIMULATIE EN WERKGEHEUGEN TRAINING 40 patiënten, gerandomiseerd in 2 groepen: o o Placebo tDCS + CCT Actieve tDCS + CCT Twee weken, 5 sessies/week, 15 minuten/sessie De resultaten (die ook in Australië gerepliceerd werden) toonden aan dat er inderdaad een positieve invloed was van die conditie, maar dat tDCS op zich geen meerwaarde was Gedragstherapeutische interventies TIJDENS 80 o o Maar: tDCS was wel gerelateerd aan hoe sterk mensen verbeterden tijdens de taak De klinische depressiescores daalden bij die mensen die goed die taak konden doen Hoe ouder mensen werden, hoe beter het werkte (oudere mensen hebben meer voordeel bij die specifieke training, want zij hebben meestal ook al meer episodes doorgemaakt op die leeftijd) Het kan ook rumineren doen dalen De vraag is dus: hoe kunnen we taken sterker maken, hoe kunnen we combinaties beter maken, hoe kunnen we dat laten evolueren? Ontwikkeling van nieuwe taken om de aandachts- en cognitieve controle te trainen, zoals apps (bv. IMPACT: een intrinsiek motiverende en ‘speelbare’ aandachtscontroletraining) Ontwikkeling van nieuwe taken om engagement en disengagement te meten m.b.v. eyetracking Combineren van neurocognitieve interventies met CBT Gedragstherapeutische interventies TOEKOMST: VERDER ONTWIKKELEN EN TESTEN VAN NIEUWE METINGEN EN INTERVENTIES 81 82 Gedragstherapeutische interventies