Kristof Decoster Implicaties van een sociaal kapitaal-concept voor politieke sociologen PSW-paper 2001/ 5 1 september 2001 Kristof Decoster is Licentiaat in de Politieke Wetenschappen (KUL). Eerder verrichtte hij aan de UIA onderzoek over het Belgische middenveld en de EU, en was hij methodologisch onderzoeker bij de “Panel Survey for Belgian Households” (PSBH). In oktober ’98 startte hij in het kader van een FWOaspirantschap een doctoraatsproject op over het verband tussen sociaal kapitaal en democratische performantie in een Europese context. Op dit ogenblik maakt hij deel uit van de onderzoeksgroep M2P (Media, Middenveld en Politiek) onder leiding van Prof. Dr. Walgrave. Hij is bereikbaar per email op: [email protected]. 3 1. Inleiding Vanuit diverse hoeken en academische disciplines werd de laatste jaren geprobeerd om een antwoord te vinden op de vraag: wat is “sociaal kapitaal” nu eigenlijk? “Sociaal kapitaal” mag dan al sinds “Making democracy work” (Putnam, 1993) aan een onstuitbare opmars bezig zijn, er blijft toch een waas van mysterie hangen rond het begrip. Sociaal kapitaal neemt zijn bijnaam “sociaal glijmiddel” bij momenten wat al te letterlijk. De aantrekkingskracht van het begrip lijkt er voorlopig echter alleen maar groter door te worden. In deze paper is het niet de bedoeling om een en ander nog eens in het lang en in het breed over te doen. Om een conceptualisering van sociaal kapitaal uit te werken die voor elke academische discipline min of meer bevredigend oogt, is het formaat van een reader immers meer aangewezen. Vraag is bovendien of een uniform geldig, interdisciplinair sociaal kapitaal-concept überhaupt wel mogelijk is. In onze visie moet het accent in eerste instantie liggen op het ontwikkelen van sociaal kapitaalconceptualiseringen binnen academische disciplines, later kunnen die (eventueel) geïntegreerd worden in een overkoepelend concept. Vanuit die invalshoek proberen we in de paper een antwoord te formuleren op de volgende vraag: vormt sociaal kapitaal ook voor politieke sociologen een relevant concept, en zo ja, hoe wordt het dan idealiter gedefinieerd? In een drietal paragrafen werken we naar dergelijke ‘politiek-sociologische’ conceptualisering toe. In een eerste deel wordt – zonder naar exhaustiviteit te streven – een chronologisch overzicht gegeven van de belangrijkste auteurs die de ”sociaal kapitaal-theorie” tot dusver hebben gekruid. Bourdieu, Coleman, Putnam en Portes kunnen we daarbij moeilijk over het hoofd zien, maar ook andere academici (onder meer auteurs gelieerd aan Wereldbankpublicaties) leverden een bijdrage tot het debat. Via deze beperkte literatuuranalyse proberen we enig zicht te krijgen op de reikwijdte van sociaal kapitaal. Wat wordt er vanuit diverse hoeken en disciplines onder begrepen, hoe ver reiken de tentakels van het concept? Vervolgens proberen we in een tweede nogal uitgebreide paragraaf inzicht te verwerven in de doolhof van sociaal kapitaal – conceptualiseringen. Welke zijn de overeenkomsten en verschillen ? In een derde paragraaf moet een en ander resulteren in een meer gelouterde politiek-sociologische visie op sociaal kapitaal, die zowel inhoudelijk consistent als operationaliseerbaar beoogt te zijn, zonder daarbij te vervallen in een overdreven operationalisme. De eerste paragraaf is eerder theoretisch-descriptief van aard, en vooral bedoeld voor mensen die maar een vage notie hebben van wat sociaal kapitaal is1. Vanaf paragraaf twee ligt de klemtoon op 1 In ruime mate komt die eerste theoretische paragraaf overeen met die van een vorige PSW-paper : “Sociaal kapitaal voor politicologen: een contradictio in terminis?” (2000). 4 analyse, uitmondend in de – enkel voor politieke sociologen relevante – derde paragraaf. 2. Geschiedenis van sociaal kapitaal: de “founding fathers” Via de visie van een aantal sleutelauteurs, opererend vanuit verschillende academische disciplines, in dit debat zouden de contouren van sociaal kapitaal moeten duidelijk worden. Hun standpunten komen vrij bondig aan bod. We behandelen de auteurs ongeveer in chronologische volgorde. 2.1 Bourdieu De eerste systematische én coherente conceptualisering2 van sociaal kapitaal was van de hand van Pierre Bourdieu (Bourdieu, 1980; Bourdieu, 1986). Sociaal kapitaal vormde voor hem “ l’ensemble des ressources actuelles ou potentielles qui sont liées à la possession d’un réseau durable de relations plus ou moins institutionnalisées d’interconnaissance et d’interreconnaissance…” (Bourdieu, 1980: 2). Het gaat m.a.w. om de resources die personen kunnen mobiliseren, via hun (sociale) connecties of lidmaatschap van een groep. Een duidelijk instrumentele definitie dus. De hoeveelheid sociaal kapitaal die een bepaald persoon bezit, hangt zowel af van de uitgebreidheid van het netwerk aan sociale relaties dat hij/zij kan mobiliseren, als van het volume (economisch, cultureel of symbolisch) kapitaal dat de personen waarmee hij/zij verbonden is, bezitten (= de omvang en de kwaliteit van die resources ). Voor Bourdieu is het evident dat sociaal kapitaal niet een of andere sociale gegevenheid is, die zich als een quasi-natuurwet opdringt aan individuen. Nee, sociaal kapitaal is het product van een doelbewuste en nooit aflatende sociale investeringsstrategie in sociale relaties die nuttig zijn op korte of lange termijn, bewust of onbewust. Doel is om toevallige relaties en ontmoetingen (bv. met de buren) om te zetten in relaties die verplichtingen inhouden, of die nu van subjectieve gevoelsaard zijn (zoals gevoelens van erkentelijkheid) dan wel institutioneel gegarandeerd worden (rechten). Vooral de continue échanges (bv. van woorden of van giften) spelen voor Bourdieu een voorname rol bij het creëren en instandhouden van wederzijdse erkentelijkheden. Zij veronderstellen vooraf al een zekere mate van objectieve homogeniteit (cfr. de ‘habitus3’) tussen de mensen waartussen de 2 Eerder hanteerden auteurs als Jacobs (1961) en Loury (1977) al de term “sociaal kapitaal”. Conceptueel leverden zij echter geen substantiële bijdrage. 3 De ‘habitus’ vormt het scharnier tussen de (objectieve) klassecondities enerzijds en de levensstijl anderzijds. De objectieve klassecondities zijn het geheel van objectieve omstandigheden, die een bepaalde klasse kenmerken, m.a.w. de verschillende soorten kapitaal waarover die klasse beschikt. 5 ruilprocessen plaatsvinden. Een gepersonaliseerd geschenk overstijgt vaak de puur monetaire waarde ervan: de gift, die ogenschijnlijk gratuit gebeurde, is in werkelijkheid gericht op het verwerven van sociaal kapitaal. Economisch kapitaal wordt zo in sociaal kapitaal getransformeerd. Ook sociale instituties, ingericht met het oog op het mogelijk maken van dergelijke continue legitieme ruilprocessen (serviceclub-bijeenkomsten, elitescholen,…), spelen voluit hun rol in dit opzicht. Niet elk lid van een bepaalde organisatie kan in dezelfde mate resources via die groep mobiliseren: de concentratie van sociaal kapitaal in de handen van één individu verloopt evenredig met zijn inbreng in de groep. Delegatie- en representatiemechanismen – meer of minder geïnstitutionaliseerd - leiden dit concentratieproces in goede banen. Geïnstitutionaliseerd sociaal kapitaal bij uitstek vormen de (bv. academische) ‘titels’, die een bepaald soort sociale relatie duurzaam garanderen. Bourdieu beschouwt sociaal kapitaal als één vorm van kapitaal, die weliswaar te onderscheiden is van, maar tegelijkertijd toch nauw verbonden is met andere vormen van kapitaal: economisch en cultureel kapitaal. De sociale verplichtingen (connecties) zijn onder bepaalde omstandigheden converteerbaar tot economisch kapitaal. Hij gebruikt sociaal kapitaal dus als onderdeel van zijn complexe sociale topologie, waarin alles draait om de posities van individuen, vooral gedefinieerd in termen van het economisch, cultureel en sociaal kapitaal waarover dezen beschikken. Menselijke activiteit is voor hem immers vooral gericht op het controleren en accumuleren van verschillende soorten kapitaal. 2.2 Coleman Coleman werkte een genuanceerde visie uit op ‘sociaal kapitaal’ in het artikel “Social Capital in the Creation of Human Capital” en in hoofdstuk XII van zijn magnum opus “The Foundations of Social Theory” (Coleman, 1988; Coleman, 1990). Een aantal ideeën ontleende hij aan auteurs als Loury en Granovetter (cfr. de notie van ‘embeddedness’) (Granovetter, 1985). Bourdieus werk zou hem onbekend zijn geweest op het moment van schrijven. Coleman beschouwde sociaal kapitaal als een resource voor actie, en bracht op die manier de sociale structuur binnen in het (economische) rational choice-paradigma. “Social capital is defined by its function. It’s … a variety of different entities, with two elements in common: they all consist of some aspect of social structures, and they facilitate certain actions of actors – whether persons or corporate actors – within the structure” (Coleman, 1988: 98). Hij definieert sociaal kapitaal dus functioneel. De habitus, als scharnier, bestaat uit een systeem van waarnemings-, waarderings- en handelingsschema’s. En die bepalen op hun beurt de levensstijl van die bepaalde klasse(fractie): bv. een klassegebonden smaak of praktijken, politieke opinies,… 6 Sociaal kapitaal identificeert bepaalde aspecten van de sociale structuur door gebruik te maken van hun functie. De functie bestaat uit de waarde van aspecten van de sociale structuur die actoren als resources kunnen aanwenden om hun belangen te behartigen. Sociale structuur wordt dus sociaal kapitaal, op het moment dat een actor die structuur effectief kan aanwenden in functie van zijn belangen. Sociaal kapitaal is bij Coleman productief: het maakt het bereiken van bepaalde doelen mogelijk, die bij afwezigheid ervan onmogelijk zouden blijken. De gelijkenis met Bourdieu is althans in dit opzicht treffend: sociaal kapitaal situeert zich ook bij hem in de structuur van relaties tussen actoren, en is dus niet tastbaar. Voor Coleman is sociaal kapitaal in principe een neutraal – of niet in se positief – concept. Sociaal kapitaal is in een bepaalde specifieke situatie productief, maar kan schadelijk zijn in functie van andere acties. Toch is de academicus daarin niet overal even consistent: de meeste vormen van sociaal kapitaal kent hij immers een ‘public good’–karakter toe (cfr. infra). Sociaal kapitaal helpt Coleman (onderzoeks) vaststellingen te verklaren, zowel op het niveau van individuen als op het niveau van sociale systemen. De vormen van sociaal kapitaal die hij onderscheidt zijn: (1) verplichtingen en verwachtingen, en de betrouwbaarheid (trustworthiness) van sociale structuren, die dergelijke verplichtingen en verwachtingen in grote mate bepaalt, (2) informatiekanalen, (3) normen en effectieve sancties, (4) gezagsrelaties en (5) sociale organisatie(s) die men zich kan toeëigenen voor andere doeleinden. We gaan iets grondiger in op elk van die door Coleman onderscheiden vormen van sociaal kapitaal. Individuen, die in sociale structuren veel verplichtingen tegenover hun persoon hebben gecreëerd (credit slips), beschikken over een serieus reservoir aan sociaal kapitaal, waaruit ze kunnen putten. Zowel de betrouwbaarheid van de sociale omgeving4 als de eigenlijke omvang van die verplichtingen zijn van belang bij deze vorm van sociaal kapitaal. Sociale structuren verschillen van elkaar op deze twee aspecten, actoren binnen een bepaalde structuur verschillen van elkaar op het tweede aspect. Sociale relaties verschaffen in een aantal gevallen ook een potentieel aan informatie, dat bij (verdere) actie erg nuttig kan blijken. Wie bijvoorbeeld over een cinefiele vriend beschikt, hoeft zelf niet meer de filmrecensies te doorworstelen en kan toch een leuke film bijwonen. 4 Cfr. zullen verplichtingen inderdaad nagekomen worden? Een voorbeeld aan de negatieve zijde van het spectrum: staten als Roemenië of Rusland, waar gedurende decennia van overheidswege op systematische wijze een cultuur van wantrouwen onder de burgers gevoed werd, ondervinden daar nu nog de gevolgen van. Het zal wel geen toeval zijn dat entrepreneurs net in die excommunistische landen oren hebben naar de sociaal kapitaal-these (Neace, 1999). 7 Een effectieve norm wordt door Coleman eveneens als een vorm van sociaal kapitaal beschouwd. Zo geeft hij het voorbeeld van de norm die misdaad verbiedt. Een cruciale norm voor het functioneren van een gemeenschap is die waarbij mensen geacht worden te handelen in het belang van de gemeenschap in plaats van louter hun eigen belangen te laten primeren. Deze laatste norm is fundamenteel voor het overstijgen van collectieve actieproblemen. Vooral bij deze vorm van sociaal kapitaal (normen) komt de neutraliteit naar voor die Coleman in principe aan sociaal kapitaal toekent: normen maken niet alleen bepaalde acties mogelijk, maar perken ook andere en niet noodzakelijk de minder gunstige in. Ook gezagsrelaties kunnen onder bepaalde omstandigheden een vorm van sociaal kapitaal inhouden. Als een groep mensen zich bereid toont om gezag toe te kennen aan een charismatisch en/of competent individu of instantie, worden freeriderproblemen en collectieve actiedilemma’s makkelijker overstegen. Tenslotte vormen ook organisaties, die opgericht worden in functie van een bepaald doel, vaak sociaal kapitaal, in de zin dat ze ook andere doeleinden kunnen dienen, en als dusdanig aangewend kunnen worden door hun leden. Factoren die volgens Coleman de vorming van sociaal kapitaal makkelijker maken zijn hechte sociale netwerken (closure)5, stabiliteit van de sociale structuur en (bijvoorbeeld religieuze) ideologie. Hij beklemtoont ook de meerwaarde van multiplex (meervoudige) over simplex (enkelvoudige) relaties. Meervoudige relaties zijn relaties waarbij personen met elkaar verbonden zijn in meer dan één context, bijvoorbeeld als buur, mede-ouder, lid van zelfde religieuze vereniging, …. Zij laten toe om de resources van één relatie (bv. informatie, verplichtingen, …) te gebruiken bij een andere. Coleman maakt een onderscheid tussen sociaal kapitaal binnen het gezin6 en erbuiten (in de gemeenschap). Zeker voor wat die laatste vormen van sociaal kapitaal betreft, geldt nogal eens dat ze een publiek goed vormen. Ze komen iedereen ten goede die deel uitmaakt van de (dichte) sociale structuur. Dit leidt vaak tot een onderinvestering in en onderproduktie van sociaal kapitaal. Immers, personen hebben er door de band genomen geen belang bij om zélf sociaal kapitaal doelbewust na te streven. De meeste vormen van sociaal kapitaal worden dan ook gecreëerd of vernietigd als bijprodukten van andere activiteiten. 5 Closure - het bestaan van voldoende banden tussen mensen - is belangrijk opdat normen effectief zouden afgedwongen kunnen worden, en in functie van de betrouwbaarheid van sociale structuren. Dit laatste facet faciliteert op zijn beurt het ontstaan van verplichtingen en verwachtingen. 6 Verschillende familiestructuren creëren verschillende niveaus van sociaal kapitaal. Zowel de fysieke aanwezigheid van volwassenen in de familie als de eigenlijke aandacht die het kind krijgt, bepalen het sociaal kapitaal dat een kind uit zijn familie betrekt. 8 2.3 Putnam Het controversiële “Making Democracy Work” zorgde begin de jaren ’90 ook in politiek-sociologische middens voor de doorbraak en ruime verspreiding van het concept sociaal kapitaal (Putnam, 1993). Hoewel hij bij de ontwikkeling van zijn visie op sociaal kapitaal uitvoerig verwees naar Colemans concept, valt Putnams ode aan sociaal kapitaal niet te herleiden tot het eerder strakke ontwerp van zijn collega. Putnam zelf stuurde zijn oorspronkelijke definiëring van het concept overigens wat bij in één van zijn jongste publicaties, “Bowling alone” (Putnam, 2000). Sociaal kapitaal vormde bij Putnam oorspronkelijk “…features of social organization, such as trust, norms and networks7, that can improve the efficiency of society by facilitating coordinated actions…” (Putnam, 1993a : 167). Hij zag de meerwaarde van het concept sociaal kapitaal dus vooral op het niveau van geaggregeerde entiteiten zoals gemeenschappen en regio’s. Spontane samenwerking en collectieve actie worden er makkelijker door, in die zin is sociaal kapitaal dus productief en vormt het een collectieve resource. In “Bowling alone” erkent Putnam in de lijn van de invulling van sociaal kapitaal door netwerksociologen - dat sociaal kapitaal naast een collectief aspect ook een individueel aspect heeft: individuen vormen connecties die hun eigen belangen ten goede komen. Maar de politieksociologische “Putnamschool” wordt toch vooral geassocieerd met de eerste meer collectieve interpretatie van sociaal kapitaal. We concentreren ons bijgevolg vooral daarop. Stocks aan sociaal kapitaal zijn volgens Putnam vaak zelfversterkend en cumulatief: regio’s die over grote reservoirs aan sociaal kapitaal beschikken, ondervinden weinig moeite om nog meer sociaal kapitaal te accumuleren, en vice versa. In dit verband schetst Putnam uitvoerig de zogenaamde virtuous en vicious cycli, die respectievelijk vooral Noord- en Zuid-Italië zouden karakteriseren. Door sociaal kapitaal te gebruiken, neemt het veeleer toe dan af, terwijl bij misbruik of ondergebruik sociaal kapitaal vrij snel uitgeput raakt. Eenmaal een neerwaartse spiraal is ingezet, kan die nog moeilijk worden omgebogen. Meer nog dan bij Coleman is het ‘public-goods’-karakter van sociaal kapitaal bij Putnam dus prominent aanwezig. Die wel erg positieve invulling van sociaal kapitaal wekte nogal wat commotie los ( cfr. Portes & Landolt, 1996) al kende Putnam evenzeer enthousiaste volgelingen (Fukuyama, 1995). Misschien om die reden erkende Putnam in latere publicaties, onder meer in “Bowling alone” dat sociaal kapitaal ook negatieve effecten kan hebben. Zijn naam blijft echter hoe dan ook voor altijd geassocieerd met een erg gunstige visie op sociaal kapitaal. Vertrouwen (trust), vooral de meer onpersoonlijke, indirecte vorm van vertrouwen (social trust), vormt bij Putnam een essentiële component van sociaal kapitaal. 7 Allen vormen van sociaal kapitaal. 9 Vertrouwen tussen mensen die elkaar niet echt van nabij kennen, is onontbeerlijk voor samenwerking op het niveau van de samenleving. Deze vorm van vertrouwen mag niet verward worden met thick trust, nl. meer ‘persoonlijk’ vertrouwen dat berust op de intieme familiariteit die mensen met elkaar hebben, bijvoorbeeld met een buur of met een kennis. Met dit standpunt bevindt Putnam zich op minder gecontesteerd terrein: nogal wat academici hanteren immers een gelijkaardig onderscheid tussen soorten vertrouwen. Omwille van het centrale karakter van (veralgemeend) vertrouwen in de sociaal kapitaal-literatuur gaan we verder in de paper iets grondiger in op trust. Twee andere door Putnam onderscheiden vormen van sociaal kapitaal zijn normen (vooral de ‘generalized reciprocity’-norm) en netwerken van burgerengagement. Putnam beklemtoont trouwens dat er een wisselwerking bestaat tussen deze twee vormen van sociaal kapitaal en vertrouwen in meer moderne samenlevingen. Normen - met als belangrijkste die van ‘generalized’ of ‘diffuse reciprocity’8 verlagen de transactiekosten en maken samenwerking en collectieve actie makkelijker. De veralgemeende wederkerigheidsnorm wijst op een voortdurende ruilrelatie die op elk moment in onevenwicht is, maar tegelijk de verwachting inhoudt dat een nu toegekend voordeel ooit, in de toekomst, vergoed moet en zal worden. Uiteraard gedijt deze veralgemeende wederkerigheidsnorm niet in een omgeving waar wantrouwen heerst. In “Making democracy work” pleitte Putnam vooral voor horizontale, formele en secundaire associaties en netwerken. Netwerken van burgerengagement, die een intense horizontale interactie tussen hun leden inhouden, vergemakkelijken volgens hem samenwerking. Met horizontale netwerken bedoelt Putnam netwerken die mensen van ongeveer gelijke status en macht met elkaar verbinden. Verticale netwerken koppelen ongelijke individuen aan elkaar in asymmetrische relaties van hiërarchie en afhankelijkheid, en hebben volgens Putnam geen positief effect op sociaal vertrouwen of samenwerking9. Secundaire netwerken functioneren - in vergelijking met bijvoorbeeld de (primaire) familiebanden – als een beter glijmiddel om gemeenschappen de handen in elkaar te doen slaan, want ze omvatten potentieel bredere segmenten van de samenleving. Tertiaire organisaties (bv. overkoepelende Gepensioneerdenbond) en/of nonprofitorganisaties (zoals Oxfam) staan veel minder in de gunst van Putnam. Qua sociale verbondenheid zouden ze inferieur zijn aan secundaire verenigingen (want vaak louter een geldelijke bijdrage vergen). Vooral het veelal ontbreken van face to 8 Deze diffuse reciprociteitsnorm is te onderscheiden van balanced (of specifieke) reciprocity, waarbij gelijktijdig dingen van gelijke waarde worden geruild. 9 Uiteraard gaat het om ideaaltypes of uitersten op een continuüm: elke organisatie of netwerk zal steeds in meerdere of mindere mate horizontale en verticale interactie omvatten. Putnam onderscheidt als organisaties die vooral door horizontale interactie gekenmerkt worden o.m. buurtverenigingen, koren, coöperatieven, sportclubs, … 10 face interactie tussen de gewone leden kan de sociaal kapitaal - goeroe maar matig appreciëren. Putnam verwacht bijgevolg een minimaal effect van deze verenigingen en netwerken op het verhogen van veralgemeend vertrouwen. Putnam beleed ook in “Bowling alone” die voorkeur voor secundaire horizontale “bruggenbouwende” organisaties, ook al verruimde hij zijn sociaal kapitaal - concept dermate dat het nu om alle “ways in which we connect with friends and neighbours and strangers” (Putnam, 2000: 27 ) zou gaan. Vormen van sociaal kapitaal zouden – voor wat het netwerkaspect betreft - dus zowel op het publieke forum en de politiek betrekking hebben ( politieke participatie dus), op meer formeel lidmaatschap van allerhande organisaties, als op alle mogelijke vormen van informele sociale verbondenheid (zoals restaurant-en barbezoek, buurten bij de buren, barbecues met vrienden,…). Hij blijft echter bij zijn stelling dat bepaalde soorten activiteiten beter zouden zijn dan andere inzake het genereren van veralgemeend vertrouwen en het opbouwen van een “civic community”. Formele organisaties scoren beter dan informele10, organisaties met face to face interactie halen het van overschrijvingsorganisaties ( checkbookorganisaties), “bridging”11 organisaties genereren meer vertrouwen in vergelijking met socio-economisch en etnisch homogeen samengestelde (of “bonding”) organisaties, en horizontale organisaties kunnen bij hem nog steeds op meer krediet rekenen dan hiërarchische organisaties. Samengevat: de definiëring van sociaal kapitaal die Putnam in “Bowling alone” hanteert, “ … connections among individuals – social networks and the norms of reciprocity and trustworthiness that arise from them “ (Putnam, 2000: 19) verschilt niet bijster veel van de vroeger door hem uitgewerkte conceptualisering. Slechts een paar verschillen tekenen zich af. Veel meer netwerken en informele verbanden komen nu potentieel in aanmerking om onder de noemer van “sociaal kapitaal” te vallen. Een en ander heeft allicht te maken met het feit dat Putnam het in zijn concept minder expliciet over macro-functionaliteit12 heeft. Op de achtergrond blijft die veronderstelde functionaliteit van sociaal kapitaal ( - nl. wat betreft het faciliteren van collectieve actie - ) echter aanwezig. 10 Putnam maakt in dat verband het onderscheid tussen machers en schmoozers: mensen die veel tijd investeren in formele organisaties respectievelijk in informele conversaties,… 11 Putnam onderscheidt bridging (inclusief) van bonding (exclusief) social capital. “Bridging” sociaal kapitaal (bv. organisaties) omvat mensen van een verschillende socio-, economische of etnische achtergrond en staat open voor iedereen. “Bonding” sociaal kapitaal is eerder op zichzelf gericht en neigt vaak naar het versterken van exclusieve identiteiten en homogene groepen. Putnam stelt dat, onder bepaalde omstandigheden, zowel bridging als bonding sociaal kapitaal positieve sociale effecten kunnen hebben. Beide zijn volgens hem dus noodzakelijk, maar hij verwacht toch dat bonding sociaal kapitaal meer negatieve externe effecten kan teweegbrengen. 12 Cfr. “faciliteren van gecoördineerde actie”, “verbeteren van “efficiëntie van de samenleving”. 11 2.4 Portes De economisch georiënteerde socioloog Alejandro Portes leverde eveneens een substantiële bijdrage tot de sociaal-kapitaal theorie (Portes & Sensenbrenner, 1993; Portes & Landolt, 1996; Portes, 1998). Zijn inbreng situeerde zich vooral op twee domeinen: hij vestigde er de aandacht op dat de hoerastemming die zeker na “Making Democracy Work” in de sociaal-kapitaal theorie overheerste, bijziend maakte voor bepaalde mindere aspecten van sociaal kapitaal. Portes zoomde in zijn publicaties nadrukkelijk in op die keerzijde van sociaal kapitaal. Sociaal kapitaal kan wel degelijk in bepaalde omstandigheden negatieve effecten genereren. De tweede meerwaarde van Portes’ bijdrage vormt de door hem geëxpliciteerde link tussen sociaal kapitaal en sociologische concepten en klassiekers uit het verleden. Dit tweede aspect laten we hier evenwel buiten beschouwing (zie Portes & Sensenbrenner, 1993). De auteur ontwikkelde zijn visie op sociaal kapitaal vanuit een specifieke interesse voor de vormen waaronder de sociale structuur economische actie beïnvloedt, meer bepaald in immigrantengemeenschappen in de VS. Dat resulteerde in een erg ruime definitie van sociaal kapitaal: “Those expectations for action within a collectivity that affect the economic goals and goalseeking behavior of its members, even if these expectations are not oriented toward the economic sphere (Portes & Sensenbrenner, 1993: 1323).” Portes focust dus op collectieve verwachtingen, die economisch gedrag beïnvloeden. Een voorbeeld kan zijn visie wellicht verduidelijken. Eén bron van sociaal kapitaal vormt bijvoorbeeld bounded solidarity, of tot de groep beperkte solidariteit. Deze vorm van solidariteit ontstaat uit de situationele reactie van een groep mensen – bijvoorbeeld Dominicaanse inwijkelingen – die met gemeenschappelijke tegenspoed (discriminatie) kampen. De situationele omstandigheden (of het feit dat die mensen een gemeenschappelijk lot delen) kunnen met andere woorden leiden tot het ontstaan van groepsgeoriënteerd gedrag. Als dit solidariteitsgevoel sterk genoeg is, worden normen van wederzijdse steun gerespecteerd. Die normen kunnen individuen zich dan toeëigenen als resource. Om sociaal kapitaal te bezitten, moeten personen verbonden zijn met anderen. Die anderen vormen dan de bron van sociaal kapitaal, en zij stellen - vanuit bepaalde motivaties of incentives - resources ter beschikking. Sociaal kapitaal, zo vat Portes elders samen, staat dus voor de “… capaciteit van actoren om voordelen veilig te stellen via hun lidmaatschap in sociale netwerken of andere sociale structuren (Portes, 1998: 6).” Portes vindt het van cruciaal belang om een onderscheid te maken tussen de (kwaliteit van) resources (bijvoorbeeld informatie) enerzijds en de capaciteit om die resources binnen te halen anderzijds (bv. via lidmaatschap in sociale structuren). 12 Portes mag zoals hoger reeds vermeld dus de verdienste opeisen om als eerste althans in de Angelsaksische literatuur - systematisch aandacht te hebben besteed aan de potentiële negatieve aspecten van sociaal kapitaal. Dezelfde mechanismen, die individuen en groepen zich kunnen toeëigenen als sociaal kapitaal hebben vaak ook andere, minder aangename gevolgen. Hij signaleerde er vier: (1) de uitsluiting van outsiders, (2) te excessieve claims op groepsleden, (3) restricties op individuele vrijheden en tenslotte (4) normen die een neerwaartse druk uitoefenen op groepsleden. Het lijdt geen twijfel dat al te hechte banden tussen groepsleden een barrière kunnen vormen voor anderen om toegang te krijgen tot bepaalde economische sectoren. Vandaar de dominantie van etnische groepen in bepaalde industriële takken of in het leveren van sommige diensten. Een tweede minder positief fenomeen dat bepaalde vormen van sociaal kapitaal kenmerkt heeft betrekking op de sociale normen (onder meer steun) die gelden in bepaalde immigrantengemeenschappen. Hoewel die normen voor beginnende entrepreneurs vaak vooral voordelen inhouden - cfr. omdat ze zo makkelijk aan geld raken -, verworden ze in een latere fase soms tot een last. Zo zien succesvolle ondernemers zich quasi-verplicht om minder fortuinlijke immigranten van dezelfde origine financieel te steunen, tot op de rand van het eigen bankroet toe. Portes wijst ook op het gevaar voor de individuele vrijheid en voor de zelfbeschikking in gesloten immigranten-gemeenschappen: de gemeenschaps-of groepsparticipatie noopt tot conformiteit en glijdt soms af naar een buitensporige sociale controle. In dit verband waarschuwt Portes voor de risico’s die de door Coleman geprezen meervoudige relaties kunnen inhouden voor persoonlijke vrijheden. Tenslotte kunnen gemeenschapsnormen ook verstikkend werken voor mensen die willen stijgen op de maatschappelijke ladder. Als een groep of socioeconomische klasse zich als underdog beschouwt t.o.v. de gemeenschappelijke mainstream - opponent en daaruit zijn onderlinge solidariteitsgevoel puurt, apprecieert diezelfde groep het vaak maar erg matig als één van haar leden het wil ‘maken’ in het leven volgens de normen van die dominante (bijvoorbeeld Angelsaksische) cultuur. Vaak zien de meer ambitieuzen zich bijna verplicht om de eigen groep de rug toe te keren, willen ze inderdaad stijgen op de maatschappelijke ladder. 2.5 de Wereldbank over sociaal kapitaal Auteurs die figurereren in Wereldbankpublicaties13 houden er de meest omvattende visie op sociaal kapitaal op na. Het lijdt weinig twijfel dat die erg ruime invulling van sociaal kapitaal voor een deel toe te schrijven is aan de bij hen duidelijk omschreven afhankelijke variabele: nl. economische groei of macroeconomische performantie. Een andere reden ligt in het feit dat de researchers van de Wereldbank per definitie 13 Zie onder meer: Worldbank, 1997; Dasgupta & Serageldin, 2000; Grootaert, 2001. 13 een mondiale interesse (horen te ) hebben, in tegenstelling tot sociologen en politicologen, die toch vooral blijk geven van een westerse focus. In tegenstelling tot andere conceptualiseringen van sociaal kapitaal, die een microen/of een meso-perspectief hanteren, omvat voor de “Wereldbankauteurs” sociaal kapitaal dus ook duidelijk een macrocomponent: met name de institutionele context waarin organisaties opereren ( cfr. bv. Krishna & Shrader, 1999) . Of dus aspecten zoals de mate van decentralisatie, de rechtsstaat, het juridische kader, … Het is niet zo moeilijk om in te zien waarom voor hen dit macroniveau er ook bijhoort: als economische groei de afhankelijke variabele vormt, is het – zeker in mondiaal perspectief – duidelijk dat de institutionele context niet buiten de conceptualisering kan blijven. De variabiliteit op dit vlak is mondiaal beduidend groter dan in de Westerse wereld, waar de rechtsstaat, het juridische kader en andere institutionele aspecten alles in acht genomen maar weinig variatie vertonen. Naast die inclusie van het macroniveau beklemtonen een aantal van die auteurs ook dat er nood is aan een geïntegreerde visie op sociaal kapitaal. Ze gaan ervan uit dat er verschillende wederzijds versterkende types van sociaal kapitaal bestaan, en dat er een integrerend standpunt nodig is om de in de literatuur vooropgestelde soorten sociaal kapitaal met elkaar te verbinden. Hoe die integratie er dan precies moet uitzien, daar blijft men nogal vaag over. Woolcock (1998), die overigens niet gerelateerd is aan de Wereldbank, maar qua invalshoek en benadering van sociaal kapitaal wel een gelijkaardige conceptualisering uitwerkte, ondernam een intelligente poging. Grof samengevat beklemtoonde hij dat zowel “embeddedness” als autonomie belangrijk zijn voor sociaal kapitaal, op micro - en op macroniveau. Concreet stelt hij dat er op microniveau zowel sprake moet zijn van integratie (intragemeenschapsbanden) als van “linkage” (banden of netwerken die je verbinden met instanties, relevante personen,… buiten de eigen gemeenschap). Op macroniveau staat die “embeddedness” voor een synergie tussen staat en samenleving. De staat mag dus niet vervallen in een neiging tot substitutie, maar moet integendeel zoveel mogelijk complementariteit betrachten met het aanwezige sociaal kapitaal in de samenleving. Het autonomieaspect op macroniveau berust voor Woolcock tenslotte in de integriteit van de institutionele context: de structuren en processen van overheid, het juridische kader,… moeten blijk geven van integriteit. Verschillende types van sociaal kapitaal kunnen wederzijds versterkend zijn, en bijgevolg moet één van de doelen van sociaal kapitaal-research er ook in bestaan na te gaan welke interacties tussen verschillende types van sociaal kapitaal additief, multiplicatief of zelfs exponentieel van aard zijn. Voor alle duidelijkheid: het gaat om een theoretische betrachting… Vanuit die klemtoon op de noodzaak tot integratie van verschillende soorten sociaal kapitaal, is de stap naar de volgende notie vlug gezet. Nogal wat Wereldbankauteurs gaan ervan uit dat er voor een bepaald land, in een bepaalde tijdsperiode, een geschikt niveau en samenstelling van sociaal kapitaal bestaat. Dit niveau zou onder meer gebaseerd zijn op de complementariteit met andere vormen van kapitaal (bv. de 14 natuurlijke resources in een land, het aanwezige menselijke kapitaal,…). Met andere woorden: er bestaat een optimale mix van sociaal kapitaal voor een bepaald land op een bepaald tijdstip. (Serageldin & Grootaert, 2000). En die mix kan er helemaal anders uitzien voor een ander land op hetzelfde tijdstip. Of nog: zij pleiten voor een lokaal en contextueel relevante maat van sociaal kapitaal. Die notie van geschikt sociaal kapitaal lijkt vooral aantrekkelijk als, zoals in dit geval, de afhankelijke variabele (nl. macroeconomische performantie) duidelijk gedefinieerd is. Auteurs in de Wereldbanktraditie geven dus blijk van een duidelijk dynamische visie op sociaal kapitaal. Sociaal kapitaal dat op een bepaald tijdstip functioneel is ( met het oog op macroeconomische performantie bijvoorbeeld) kan iets verder in de tijd, bijvoorbeeld als het land in kwestie verder gemoderniseerd is, eerder contraproduktief werken14. De “afname” van sociaal kapitaal, die de Putnamtraditie denkt waar te nemen, wordt door hen bijgevolg meestal anders geïnterpreteerd. Met de Wereldbankauteurs is het overzicht afgerond van de belangrijkste theoretische bijdragen in dit sociaal kapitaal - debat tot dusver. De potentiële reikwijdte van het sociaal kapitaal-concept tekent zich stilaan af. Het komt er nu op aan om orde te scheppen in de verschillende typeringen. 3. De controverse: overeenkomsten en verschillen Uit voorgaande paragraaf bleek al dat de invalshoek en de specifieke interesse van auteurs hun visie op sociaal kapitaal vaak sterk beïnvloedt. Het blijft voorlopig wachten op de “witte raaf” die er in slaagt om één integrerend sociaal kapitaalconcept te ontwikkelen, een concept dus dat door alle academische disciplines aanvaard en gehanteerd zou kunnen worden. Vanaf deze (comparatieve) paragraaf werken we toe naar een iets minder ambitieus doel: het ontwikkelen van een sociaal kapitaal-concept dat bruikbaar is binnen de politieke sociologie. In eerste instantie worden een aantal aspecten onder het vergrootglas gehouden, die in de sociaal kapitaal-literatuur - van diverse disciplines, maar toch vooral met het accent op de politiek-sociologische invalshoek - aan bod komen. Door het systematisch nagaan van verschillen en gelijkenissen tussen verschillende sociaal kapitaal-conceptualiseringen zouden we wat meer grip op het concept moeten krijgen. Daarbij worden vooral de in het kielzog van Putnam opererende (politieksociologische) school en de netwerkgeoriënteerde invulling van sociaal kapitaal met elkaar geconfronteerd. In de volgende paragraaf zou uit die confrontatie een 14 Stiglitz (2000) poneert bijvoorbeeld de stelling dat naarmate een samenleving zich economisch ontwikkelt (bv. in de richting van een markteconomie) zijn sociaal kapitaal zich ook moet aanpassen: de interpersoonlijke netwerken moeten gedeeltelijk vervangen worden door de meer formele instituties van een markteconomie. 15 consistenter politiek-sociologische conceptualisering van sociaal kapitaal moeten resulteren. De aspecten die we relevant achten met het oog op het bereiken van dat doel zijn respectievelijk: het analyse- (en meet) niveau van sociaal kapitaal, het resourceaspect, de morele connotatie en context(on)afhankelijkheid, het ontstaan en de destructie van sociaal kapitaal, de multidimensionaliteit & de causaliteitsproblematiek, de “bronnen” van sociaal kapitaal en tenslotte de vormen van trust die in de sociaal kapitaal-literatuur onderscheiden worden (zie tabel 3.1). Bij de twee laatstgenoemde aspecten - bronnen & trustvormen dus - ligt de focus uitsluitend op het politieksociologische veld, maar ook bij de overige aspecten krijgt de politiek-sociologische discussie veelal de meeste aandacht. Een opsplitsing in relevante aspecten oogt altijd wat artificieel. Immers, ook bij sociaal kapitaal geldt het adagium: “everything is connected to everything”. De invulling van een bepaald aspect door een discipline heeft dus vaak ook voor andere aspecten consequenties. Bovendien pretenderen we niet dat deze lijst aspecten de enig denkbare en/of exhaustief is. Wél lijkt ze ons functioneel met het oog op de volgende paragraaf, en vanuit die optiek maakten we onze selectie. Aspecten Posities / standpunten Analyseniveau Geaggregeerde entiteiten (macro) organisaties, groepen, facties (meso) individuen (micro) (+ al of niet aandacht voor links tussen niveaus) Meetniveau Resource flexibeler Voor individu of organisatie Morele connotatie voor hele gemeenschap Positief voor gemeenschap (collectief goed) neutraal (eigenbelang) context(on)afhankelijkheid van SK en van effecten ervan Ontstaanswijze & destructie contextspecifiek SK (al of niet “public good”) contextonafhankelijk SK (“public good” ) Ontstaat vooral als bijprodukt van andere activiteiten Multidimensionaliteit wordt doelbewust nagestreefd (door individuen) (door overheid) (omfloerste of duidelijke) Multidimensionaliteit 16 (zowel in politieke sociologie als in netwerkbenaderingen) causaliteitsproblematiek causaliteit (urgenter in politieke sociologie dan in netwerkbenaderingen) micro & macro-problemen gebruik Bronnen • (enkel: politiek sociologische literatuur) • • • • Vormen van trust (enkel: politiek sociologische literatuur) • • • als afhankelijke als onafhankelijke als interdependente variabele als context … genetische predispositie tot “vertrouwen, samenwerking, reciprociteit” (= geen echte “bron”; eerder genetische “achtergrond”) familie netwerken, verenigingen en informele activiteit onderwijs, media, religie (meso- en ) macrofactoren: context, politieke verklaringsmodellen, collectieve ervaringen generalized trust particularized trust trust in instituties Tabel 3.1: Standpunten over aspecten van de Sociaal Kapitaal-theorie 1. Analyse- (en meet) niveau : een eerste belangrijke kwestie betreft het niveau waarop sociaal kapitaal wordt gesitueerd en geoperationaliseerd. Uit het overzicht van voorgaande paragraaf werd duidelijk dat de Putnamschool daarin wat geïsoleerd staat t.o.v. de overige auteurs. Al beschouwt elke academicus sociaal kapitaal als een sociale of gemeenschapsresource – immers, sociaal kapitaal kan niet bestaan buiten de bredere sociale context van een gemeenschap of netwerk - , Putnam15 interesseert zich vooral voor sociaal kapitaal op het niveau van grotere aggregaten (regio’s, landen,…). Andere meer netwerkgeoriënteerde analyses (Bourdieu, Portes, Coleman16 in mindere mate) focussen meer op de waarde van sociaal kapitaal voor individuen, of hoogstens subgroepen van de samenleving (bijvoorbeeld klassefacties). Het gaat bij hen dus om relaties tussen actoren of tussen een individuele actor en een groep. De klemtoon ligt op de potentiële voordelen of hulpbronnen (resources) die de opname in of band met 15 Putnam en in zijn kielzog de meeste andere politieke wetenschappers gebruiken - althans volgens Portes - sociaal kapitaal zowat als synoniem voor het niveau van ‘civicness’ in gemeenschappen (Portes, 1998). 16 Coleman onderscheidt in zijn definitie ook het belang van sociaal kapitaal voor ‘corporate actors’, maar besteedt in empirisch onderzoek toch vooral aandacht aan de effecten van sociaal kapitaal op individuen, o.m. bij het verwerven van ‘human capital’. 17 netwerken of sociale structuren oplevert. Edwards & Foley, die eveneens binnen die laatste traditie kunnen worden ondergebracht, kanten zich zelfs radicaal tégen het aggregeren van sociaal kapitaal, om op die manier een soort maat te hebben voor de resources van de samenleving of politieke gemeenschap (Edwards & Foley, 1998) . Sociaal kapitaal heeft voor hen enkel een betekenis op het niveau van het individu, de netwerken of subgroepen van de samenleving. De Wereldbankauteurs trachten beide benaderingen met elkaar te verzoenen, niet alleen empirisch maar ook conceptueel. Zij besteden bijgevolg ook meer aandacht aan de verbindingen tussen diverse vormen van sociaal kapitaal en beseffen dat de meerwaarde van Putnams sociaal kapitaal-concept precies ligt in die geëxpliciteerde link tussen micro-en macroniveau.17 Enerzijds, zo stelt Putnam, vormen individuen connecties die hun eigen belangen ten goede komen, anderzijds heeft sociaal kapitaal ook mogelijk positieve “externaliteiten” die de bredere gemeenschap kunnen beïnvloeden (Putnam, 2000: 20). Via die micro-macrolink verbindt Putnam de sociale, economische en politieke sferen op ingenieuze wijze met elkaar, net zoals de Wereldbankauteurs trouwens. Echter: in tegenstelling tot bij de meer economisch gerichte Wereldbank-conceptualiseringen van sociaal kapitaal, waar alle vormen van sociaal kapitaal gericht (moeten) zijn op het verhogen van economische performantie18, en elkaar bijgevolg kunnen aanvullen, wijzen bij Putnam de neuzen (potentieel) wat minder in dezelfde richting. Sociaal kapitaal op individueel en/of meso-niveau kàn positieve consequenties teweegbrengen op macroniveau, maar dit is niet noodzakelijk het geval (cfr. Portes). Het zal er bijgevolg voor politieke sociologen – vanuit de aard van hun onderzoek vooral geïnteresseerd in dat macroniveau – op aankomen om dit sociaal kapitaal op individueel, (meso-) en op macroniveau zo te stroomlijnen dat die vormen elkaar inderdaad aanvullen of in elk geval elkaar niet tegenwerken. Onderzoekers mogen dan al vanuit de aard van hun interessesfeer en onderzoeksobject verschillen van opvatting over het analyseniveau waar ze sociaal kapitaal situeren, als ze sociaal kapitaal proberen te operationaliseren, gaan onderzoekers vaak ook op een ander (bv. lager) niveau sociaal kapitaal meten dan waar ze het situeren. Ook al zijn bijvoorbeeld politieke sociologen dus vooral in het macroniveau geïnteresseerd, bij meting van sociaal kapitaal wordt zowel gebruik gemaakt van individuele als van geaggregeerde gegevens19. De soep wordt niet zo heet gedronken als ze wordt opgediend, zeg maar. 17 Vergelijk: ook bij het “civic culture”-onderzoek (Almond & Verba) werd vaak gewezen op de meerwaarde die het concept “politieke cultuur” inhoudt voor micro-macro links. 18 En vormen van sociaal kapitaal worden er dus beoordeeld op hun functionaliteit m.b.t. het verhogen van macroeconomische performantie, in een bepaald land en op een bepaald tijdstip. 19 Ter illustratie kunnen bijvoorbeeld de visie en operationalisatie van Brehm & Rahn gelden: zij beschouwen sociaal kapitaal - in de Putnam-traditie - als zijnde een eigenschap van gemeenschappen: een geaggregeerd concept dus, dat echter zijn basis vindt in individueel gedrag, attitudes, … en dus ook individueel moet waar te nemen zijn (Brehm & Rahn, 1997). 18 2. Resource : duidelijk verbonden aan dit aspect “analyseniveau” is ook de vraag voor wie of wat sociaal kapitaal nu precies “kapitaal” vormt, een resource is met andere woorden. De kernidee van sociaal kapitaal is, zo stelt Putnam, dat sociale netwerken waarde hebben. Sociale contacten beïnvloeden de produktiviteit van individuen en groepen. (Putnam, 2000: 19). Sociaal kapitaal speelt bij elke auteur een functionele en positieve rol bij het bereiken van een ander kenmerk. Sociaal kapitaal is dus nuttig om iets anders makkelijker te maken, of het nu gaat om leren, sociale mobiliteit (= sociaal kapitaal als individuele resource) of om politieke performantie, economische groei, overstijgen van collectieve actieproblemen, … (= sociaal kapitaal als gemeenschapsresource). Tussenin bevindt zich het mesoniveau: types van sociaal kapitaal vormen soms ook een hulpbron voor organisaties of facties. Over de dysfunctionaliteit van sommige vormen van sociaal kapitaal voor groepen of individuen in bepaalde omstandigheden, hadden we het eerder al. 3. Morele connotatie (& contextspecificiteit) : het door auteurs en stromingen geprefereerde analyseniveau heeft duidelijke consequenties op het vlak van de ethische invulling of morele inhoud die men aan sociaal kapitaal toekent. Putnams focus op het macroniveau leidt quasi onvermijdelijk tot een invulling van sociaal kapitaal als zijnde ‘positief en moreel goed’ voor de hele entiteit (bv. de regio). Als een regio of land over veel sociaal kapitaal beschikt, dan zijn daar geen nadelen, alleen maar ( economische en/of politieke) voordelen aan verbonden. Coleman neemt een middenpositie in: hij beschouwt sociaal kapitaal als een in se neutrale resource, ook al neigt ook hij voor een aantal vormen van sociaal kapitaal naar een “collectief goed”-opvatting, die echter nooit de organisatie of subgroep (bijvoorbeeld een hechte buurt) overstijgt, in tegenstelling tot Putnam. Bij Bourdieu is het duidelijk dat sociaal kapitaal niet goed of slecht is, maar louter door eigenbelang wordt ingegeven. Met andere woorden, sociaal kapitaal wordt gemobiliseerd door personen of klassefacties en gaat ten koste van anderen. Positieve effecten (nl. accumulatie van kapitaal) zijn er, althans voor die personen die over dergelijk sociaal kapitaal beschikken, maar Bourdieu koppelt geen morele connotatie aan sociaal kapitaal. Ook Portes vermijdt dit: hij insisteert op het contextspecifieke van de positieve effecten van sociaal kapitaal, zonder het met zoveel woorden te zeggen. Bepaalde vormen van sociaal kapitaal zijn functioneel, voor bepaalde groepen of individuen, in bepaalde omstandigheden. Maar sociaal kapitaal kan vanuit de invalshoek van andere belangen al evenzeer dysfunctioneel zijn. Portes is dan ook een fel tegenstander van de visie van Putnam: “… Als sociaal kapitaal een resource is, beschikbaar via sociale netwerken, dan zullen de resources van bepaalde individuen ten koste gaan van andere individuen” (Portes & Landolt, 1996: 19). De meest rabiate tegenstanders van Putnam op dit punt zijn allicht Edwards & Foley (1998). Elke vorm van (sociaal) kapitaal hangt af van specifieke contexten voor zijn realisatie. Zowel het kapitaal als de toegang ertoe zijn onevenredig verdeeld over de samenleving. Uiteraard nemen zij stelling in vanuit een netwerkgeoriënteerd perspectief. 19 De Wereldbankauteurs erkennen ook dat sociaal kapitaal contextspecifiek20 is, maar bij hen – opnieuw wegens die focus op het macroniveau – houdt die notie niet in dat sociaal kapitaal geen publiek goed zou (kunnen) zijn. De contextspecificiteit van sociaal kapitaal duidt voor hen op het feit dat de functionaliteit van vormen van sociaal kapitaal (voor de macro-economische performantie) afhankelijk is van de ruimtelijke en tijdsgebonden context: bijvoorbeeld gaat het om een Derde Wereldland of niet, is er een moderniseringsproces aan de gang, is er een rechtsstaat,… . De contextspecificiteit heeft voor hen dus – in tegenstelling tot bij de netwerkresearchers - geen betrekking op de (dys)functionaliteit van sociaal kapitaal voor bepaalde groepen, segmenten,… in de samenleving. Als er al negatieve aspecten aan een bepaalde vorm van sociaal kapitaal verbonden zijn, dan heeft dat voor Wereldbankauteurs eerder te maken met de niet-geschiktheid van die vorm voor een bepaald land op een bepaald tijdstip (bv. in een bepaald moderniseringsniveau), of met de gebrekkige complementariteit met andere types ( bv. natuurlijk ) kapitaal. Dan omvat die vorm eigenlijk – in hun optiek – geen sociaal “kapitaal” meer. Maar als de vormen van sociaal kapitaal op de verschillende niveaus getuigen van voldoende evenwicht tussen “embeddedness” en autonomie, van integratie en “linkage”, dan komt dat in principe de héle samenleving ( via een hogere macroeconomische performantie ) ten goede. Samengevat: de morele connotatie die aan sociaal kapitaal verbonden is, is vooral afhankelijk van de lens waarmee men kijkt. Wie zich op het macroniveau toelegt, kent aan (strict gedefinieerd) sociaal kapitaal een morele inhoud – publiek goed - toe. Wie zich op de lagere niveaus (micro of meso) concentreert, geeft sociaal kapitaal een neutrale invulling, al is de ene auteur daar iets consistenter in dan de andere. 4. Genese & destructie : Uiteraard heeft deze discussie ook consequenties voor de visie op de doelmatigheid waarmee sociaal kapitaal ontstaat ( en teloor kan gaan ). Hier gaan we enkel in erg grote lijnen in op dit debat. Wat concreet de “bronnen” van sociaal kapitaal zijn, hangt immers af van wat je precies onder sociaal kapitaal verstaat. Verder in deze paragraaf (cfr. (6) ) gaan we daar iets dieper op in, weliswaar uitsluitend voor de politiek - sociologische stroming. De ‘collectief goed’-opvatting is prominent aanwezig in het werk van Coleman en zeker bij Putnam, wat resulteert in een visie waarbij sociaal kapitaal – althans op het macroniveau - vooral als een soort bijprodukt van andere activiteiten zou ontstaan21. Sociaal kapitaal zou overigens ook op dezelfde manier vooral vernietigd worden als 20 In tegenstelling tot Putnam die er – ondanks het feit dat beide stromingen op het macroniveau focussen – weinig of geen aandacht voor heeft 21 Mensen worden bijvoorbeeld om tal van redenen lid van organisaties of netwerken, bijvoorbeeld omdat ze er gelijkgezinden aantreffen, mensen waarmee ze een leuke babbel kunnen hebben, of ook gewoon omdat het hun belangen dient. Ze worden echter geen lid om het “sociaal kapitaal van de regio aan te zwengelen”. En toch, beklemtoont Putnam, is dat net wat er gebeurt als maar voldoende mensen lid worden van verenigingen. 20 bijprodukt van andere daden. Een en ander leidt vaak tot onderinvestering in sociaal kapitaal. Sociaal (macroniveau)- kapitaal wordt dus niet doelbewust nagestreefd - althans niet door individuen -, in tegenstelling tot bij bijvoorbeeld het Bourdieu-standpunt waar de focus op een beperktere schaal leidt tot een sociale investeringsvisie. Individuen trachten doelbewust hun sociaal kapitaal te accumuleren, - hetzelfde geldt trouwens voor andere vormen van kapitaal -, en investeren dus op talloze manieren in hun ‘netwerk’. De verschillen tussen beide benaderingen vervagen echter, want ook de op het macroniveau gefocuste stromingen zijn meer en meer geneigd om naast de eerder toevallige “bijprodukt” - totstandkoming van sociaal kapitaal een potentieel meer actieve promotierol voor de overheid22 te voorzien. De alarmerende berichten over een “afname” van sociaal kapitaal in onze westerse samenlevingen zitten daar allicht voor iets tussen. Hoe die overheidsrol er dan wel zou moeten uitzien, daarover lopen de meningen uiteen. Problematisch is wel dat “de overheid” slechts op lange termijn een toename van (echt macroniveau23) sociaal kapitaal lijkt te kunnen bewerkstelligen. Met andere woorden, pas na decennia zou een eventueel begin van effect op sociaal kapitaal in de regio zichtbaar worden. Dat dit politici niet echt als muziek in de oren klinkt, en terug een risico op onderinvestering inhoudt, hoeft geen betoog. Omgekeerd geldt daarentegen dat de overheid (bijvoorbeeld bij het aantreden van een autoritaire regering) al veel sneller een negatief effect kan hebben op het sociaal kapitaal in de regio (cfr. Uslaner, te verschijnen). Eens te meer geldt dus dat het vernietigen van sociaal kapitaal een stuk vlotter gaat dan het opbouwen ervan. 5. Multidimensionaliteit, causaliteit en gebruik : de multidimensionaliteit van het concept ‘sociaal kapitaal’ vormt een andere heikele kwestie. Newton wees terecht op het feit dat de meeste conceptualisaties van sociaal kapitaal multidimensioneel zijn, of ze nu van een sociologische, politicologische of economische invalshoek vertrekken. Zelf gaf hij daarbij het goeie voorbeeld door drie dimensies aan te geven, die volgens hem onder ‘sociaal kapitaal’ begrepen worden. Een eerder subjectieve dimensie (normen en waarden), een objectieve dimensie (informele en formele sociale netwerken) en tenslotte de meer outputgerichte dimensie of het produkt24 van sociaal kapitaal (Newton, 1999). De eerste twee dimensies kunnen overigens ook min of meer onder de in sociologische middens genoegzaam bekende ‘cultuurstructuur’ distinctie worden ondergebracht. Vooral m.b.t. de structuur-component verloopt de discussie virulent: nogal wat netwerken & instituties kunnen immers potentieel onder de noemer van sociaal kapitaal vallen. Immers: éénmaal duidelijk is 22 Zeker de zogenaamde “top down” auteurs (bv. Tarrow) zien een belangrijke rol voor de staat weggelegd, maar ook een “bottom up” auteur als Putnam lijkt stilaan aan te geven (zie “Bowling alone”) dat beide benaderingen elkaar moeten aanvullen. 23 Bijvoorbeeld: opkrikken van het “veralgemeend vertrouwensniveau” in een regio 24 Collectieve goederen, faciliteiten en diensten, die in de vrijwilligerssector worden geproduceerd. 21 in functie van welk motief/doel iets “kapitaal” moet zijn, welke institutie of netwerk kun je dan eigenlijk nog als niet “sociaal” afdoen? Newton vond het van cruciaal belang om componenten van sociaal kapitaal gescheiden van elkaar te houden en de empirische relaties die eventueel tussen aspecten van sociaal kapitaal bestaan te onderzoeken25. Daarmee stelt hij zich bijna diametraal op ten aanzien van Putnam. De multidimensionaliteit van Putnams sociaal kapitaal-concept (trust, normen en netwerken + verbeteren van de efficiëntie) was immers een stuk waziger, vanuit de door hem veronderstelde wisselwerking tussen componenten van sociaal kapitaal en het zelfversterkend effect van stocks van sociaal kapitaal (Putnam, 1993a). Daarmee belanden we bij een oude politieke cultuurdiscussie, die zeker sinds de geschriften van Wildavsky weer volop actueel geworden is (Thompson, Ellis & Wildavsky, 1990). In welke mate zijn cultuur en structuur überhaupt uit elkaar te houden26? Immers: cultuur, als – minstens in de visie van de sociologie – immaterieel patroon van waarden, normen, verwachtingen, … is steeds verankerd in de structuur. Putnam lijkt zich in deze aan de zijde van Wildavsky te bevinden, en behandelt inderdaad cultuur en structuur samen in één socioculturele theorie. Maar het is evident dat dergelijke conceptualisering van sociaal kapitaal de causaliteitsvraag er niet makkelijker op maakt. Net als bij politieke cultuuronderzoek27 in het algemeen geldt ook voor sociaal kapitaal: sociaal kapitaal duidelijk onderscheiden van wat erdoor verklaard moet worden, houdt misschien een simplificatie in. Een optie zou kunnen zijn om sociaal kapitaal te hanteren zoals historici dat doen met “cultuur”: niet zozeer als oorzaak of effect van sociale fenomenen, maar eerder als een soort algemene context of framework van events, instituties,… m.a.w. een nogal holistische interpretatie & gebruik van cultuur (hier: sociaal kapitaal). Meer empirisch georiënteerde sociale wetenschappers - die er van oudsher eerder een dualistische visie op het cultuur-structuur debat op nahouden - , vermijden dit liever. Ter illustratie van dit dominante dualistische denken kan bijvoorbeeld het artikel van Jackman & Miller (1998) gelden, waarbij de auteurs zich kanten tegen het “exogene” gebruik van sociaal kapitaal door auteurs als Putnam (nl. sociaal kapitaal wordt gebruikt om economische en/of politieke performantie te voorspellen) en ze integendeel pleiten voor een endogeen gebruik van sociaal kapitaal. Met andere woorden: onderzoek moet zich richten op het bepalen van de bronnen van sociaal kapitaal, dat dus slechts als afhankelijke variabele zou gebruikt mogen worden. De discussie tussen Jackman & Miller en de “politieke cultuur”auteurs valt voor een groot deel te herleiden tot een uiteenlopende visie op de primauteit van cultuur respectievelijk structuur. Dualistisch denken, we zeiden het al. 25 Een voorbeeld: bestaat er inderdaad een empirische relatie tussen individuele betrokkenheid bij sociale netwerken en organisaties enerzijds en trust en normen van reciprociteit anderzijds? 26 In de woorden van Wildavsky: de culturele bias en de sociale relaties zijn reciprook, interagerend en versterken elkaar wederzijds. 27 Waar het een moeilijke evenwichtsoefening bleek om politieke cultuur en wat erdoor verklaard moest worden, van elkaar te onderscheiden 22 Dit meningsverschil resulteert onder meer uit de tijdsdimensie die beide stromingen op “sociaal kapitaal” kleven (cfr. infra). Naast het gebruik van sociaal kapitaal als afhankelijke of onafhankelijke lijkt eventueel ook de inclusie van sociaal kapitaal als interdependente variabele een mogelijkheid. Sociaal kapitaal levert dus nogal wat causaliteitsproblemen op, vooral voor wie geïnteresseerd is in macro-effecten. Een strakke definiëring van sociaal kapitaal per discipline is dan ook gewoon een absolute must. En dan hebben we het nog niet eens gehad over de potentiële wisselwerking en feedbackmogelijkheden die zich tussen sociaal kapitaal en dit potentiële macro-“effect” (bv. politieke performantie) kunnen voordoen28. Op individueel niveau – steeds in de politiek sociologische benadering – ziet de causaliteitsproblematiek er niet veel rooskleuriger uit. Een voorbeeld: het verband tussen veralgemeende trust en sociale connecties is dermate fundamenteel voor de dominante (politiek-sociologische) sociaal kapitaal-stroming dat het causale mechanisme tussen beide eerst grondig uitgeklaard moet worden vooraleer zelfs maar hypothesen over het opbouwen van sociaal kapitaal geformuleerd kunnen worden. Verder komen we meer uitgebreid terug op deze problematiek. Mits goede en voldoende uitgebreide retrospectieve en/of longitudinale data moet de causaliteitsproblematiek op individueel niveau uiteindelijk ontrafeld kunnen worden (cfr. infra). Sociaal kapitaal op macroniveau29 confronteert politieke sociologen daarentegen zowel met conceptuele (cfr. risico op kringredeneringen) als met dataproblemen. De kleine aantallen (vergelijkbare) macro-entiteiten (bv. landen) en de meer dan waarschijnlijke contextspecificiteit van vormen van sociaal kapitaal vormen geduchte obstakels om de Gordiaanse causaliteitsknoop te kunnen ontwarren. Bij de meer socioeconomisch gerichte netwerkbenaderingen ligt de multidimensionaliteits- en causaliteitsproblematiek iets minder gevoelig: daar zijn grofweg een tweetal strekkingen te onderscheiden. De ene stroming (waaronder Portes) onderschrijft een wat minder expansieve definiëring van sociaal kapitaal. Vooral de structuur van het netwerk waarover mensen beschikken is van belang, de “abilities” (resources, competenties,…) van die contacten complementeren weliswaar het sociaal kapitaal dat gecreëerd wordt door die netwerkstructuur, maar maken er geen deel van uit. Voor de andere (meer expansieve) stroming vormen die capaciteiten van je contacten ook elementen van sociaal kapitaal. In de netwerkbenadering van sociaal kapitaal wordt uiteindelijk een onderscheid gemaakt tussen: (1) de bezitters van sociaal kapitaal - zij die de claims kunnen maken t.o.v. 28 Een voorbeeld: sociaal kapitaal, voor het gemak hier ingevuld als het geaggregeerde niveau “veralgemeend vertrouwen” in een regio, zou een positief effect genereren op de democratische performantie in een bepaald land. Het is niet zo moeilijk om in te zien dat op de lange termijn eventueel ook van die verbeterde democratische performantie (bv: een beter functionerend sociaal zekerheidssysteem, met minder corruptie en misbruiken) een positief effect zou kunnen uitgaan op het veralgemeend vertrouwen van mensen. 29 Waarbij de sociale, culturele en economische en politieke sferen met elkaar verbonden worden 23 anderen uit hun netwerk - , (2) de bronnen van sociaal kapitaal - zij die instemmen met die claims en dus ingaan op de vraag om middelen ter beschikking te stellen zonder onmiddellijke return - en (3) de resources zelf (Portes, 1998: 6). Verzoening tussen de meer of minder expansieve benaderingen moet hierover uiteindelijk mogelijk zijn. Alles in acht genomen is het risico op tautologieën en kringredeneringen bij de netwerktheorieën beduidend geringer dan bij politiek-sociologische sociaal kapitaaltoepassingen. Dit vooral omdat de beperktere reikwijdte van de lens – vooral het macroniveau levert zoals gezegd immers problemen op - daar minder aanleiding toegeeft. 6. Bronnen: welke zijn de bronnen van sociaal kapitaal? Vooraleer die vraag kan beantwoord worden, moet eerst min of meer duidelijk zijn wat sociaal kapitaal precies omvat. Aangezien de stromingen en disciplines het over die constituerende elementen van sociaal kapitaal grondig oneens zijn, zullen we ons blikveld vanaf hier (en ook in (7): vormen van trust) zoals aangekondigd beperken tot de politieksociologische school, die vooral op Putnam en de Tocqueville voortbouwt. Wie, vooraleer dit luik over de bronnen te lezen, eerst zicht wil krijgen op de door ons (voor de politieke sociologie) onderscheiden componenten en vormen van sociaal kapitaal, verwijzen we naar het begin van de volgende paragraaf. Voorlopig geven we hier enkel mee dat sociaal kapitaal voor politieke sociologen (louter) een macroresource vormt. Die macroresource kan echter zowel op macro- als op microniveau (via surveys bij individuen) gemeten worden. Sociaal kapitaal, dat zich dus per definitie op macroniveau bevindt, omvat zowel culturele als structurele elementen. Als macro - sociaal kapitaal gemeten wordt bij individuen, peilen we naar (strict gedefinieerde) attitudinale en gedragselementen. Die elementen wijzen voor ons dus niét op sociaal kapitaal dat voor die individuen zélf een resource vormt, al kan dat eventueel wel het geval zijn. Een voorbeeld om een en ander wat concreter te maken: veralgemeend vertrouwen kàn voor een individu (dus op microniveau) een resource vormen, omdat het zijn sociale integratie vergemakkelijkt of nog omdat hij daardoor makkelijker handelsrelaties gaat aanknopen met diverse groepen mensen, maar het hoéft geen resource te zijn voor hem. Immers, als mensen over veralgemeend vertrouwen beschikken in een context waar de kans groot is dat dit vertrouwen beschaamd wordt, levert dit vertrouwen hem weinig op, meer nog, kan het zelfs gevaarlijk zijn. Enkel geaggregeerd, dus als een voldoende hoge concentratie van mensen over dit veralgemeend vertrouwen beschikken in een regio, gaat het voor politieke sociologen om sociaal kapitaal. Micro sociaal kapitaal wordt dus voorbehouden voor de meer netwerkgeoriënteerde benaderingen, de (attitudinale- en gedrags) elementen waarvan sprake interesseren politieke sociologen enkel omdat ze (geaggregeerd) een indicator vormen voor macro-sociaal kapitaal. Daarnaast zijn die micro-elementen ook met het oog op het 24 ontrafelen van de achterliggende causale mechanismen voor politieke sociologen relevant. Op dit microniveau vormen attitudinale elementen de harde kern van onze meting, binnen die attitudes zelf beschouwen we veralgemeend sociaal vertrouwen als cruciaal, in de lijn van de politiek-sociologische sociaal kapitaal-literatuur. We spitsen ons betoog over de bronnen van “sociaal kapitaal” hier toe op dit veralgemeend vertrouwen. Concreet: als we hier dus ingaan op de in de literatuur onderscheiden potentiële bronnen van sociaal kapitaal, dan bedoelen we daarmee in eerste instantie: welke netwerken, instituties, … vormen mogelijkerwijs bronnen van veralgemeend sociaal vertrouwen op dit microniveau? We gaan hier dus niet exhaustief in op de bronnen van macro-sociaal kapitaal in zijn geheel (voor zover dat al mogelijk zou zijn, cfr. infra), wel focussen we op de bronnen van een element ervan dat door nogal wat politieke sociologen als dé fundamentele component wordt beschouwd. Maar uiteraard vormt onze beperking hier tot de bronnen van veralgemeend vertrouwen in zekere zin een simplificatie van het debat over de “bronnen van sociaal kapitaal”. Hoe dan ook, de controverse komt hierop neer: de meningen lopen uiteen over de netwerken en (maatschappelijke) instituties die een bijdrage kunnen leveren tot veralgemeend vertrouwen en over het belang van hun respectievelijke bijdrage. Aangezien empirisch nog lang niet het kaf van het koren werd gescheiden, zullen we het voorlopig hebben over een aantal min of meer plausibele hypotheses. Daarbij zullen we in de mate van het mogelijke een min of meer consistente “chronologische” volgorde trachten te hanteren. 6.1 Genetische predispositie tot “vertrouwen, samenwerken, reciprociteit,…” : We steken van wal met het schetsen van de genetisch-biologische achtergrond van aspecten als vertrouwen, reciprociteit, coöperatie,… die om de haverklap opduiken in de sociaal kapitaal-literatuur. Het betreft hier dus – in tegenstelling tot bij wat hierna volgt - niet om een mogelijke “bron” van veralgemeend vertrouwen, om de eenvoudige reden dat we biologisch-genetisch allemaal quasi-identiek in elkaar zitten, en we (althans voorlopig) ook niet kunnen ingrijpen op onze eventuele “aanleg” tot sociale attitudes en gedragingen. Vraag is dus: wat denken sociobiologen30en hun meer gesofisticeerde opvolgers, de evolutionair psychologen31 ( voor een introductie: zie Rommel, 2000), over onze 30 De sociobiologie beoogt de studie van de biologische basis van sociaal gedrag, gebruikmakend van het neodarwinistische paradigma, dat natuurlijke selectie op het niveau van een gen poneert. Mensen gaan uiteindelijk consistent dingen doen, die de kans verhogen dat hun genen of copieën van hun genen overleven en gereproduceerd worden. 31 De evolutiepsychologie beschouwt de geest als een geheel van geëvolueerde informatieverwerkende mechanismen. Dus ook de hersenen en de geest zijn het produkt van 25 voorbestemdheid en aangepastheid, … om vertrouwen te koesteren ten aanzien van mensen die we niet kennen, of om samen te werken met mensen die niet tot onze “ingroup” behoren? Voor een beter begrip in de inzichten en denklogica van deze stromingen verwijzen we naar meer specifieke literatuur ( bv. Trivers, 1983; Ridley, 1996). Ongetwijfeld zijn er tal van sociaal-pyschologische en andere redenen waarom mensen in intieme, familiale kring elkaar in principe door en door vertrouwen en met elkaar coöpereren. Volgens Hamilton’s verwantsschapsselectietheorie (Hamilton, 1995) bestaat er misschien ook een genetische basis voor dit vertrouwen en coöperatief gedrag t.a.v. verwanten. Nauwe genetische gerelateerdheid, zoals dat bij verwanten het geval is, vormde een goede reden tot samenwerking. Uiteindelijk zal je “inclusive fitness” ( de som van je overlevings-en voortplantingskansen) er immers wel bij varen. De kans dat je genetisch materiaal uiteindelijk gereproduceerd wordt, neemt toe door samenwerking onder verwanten. Om coöperatief gedrag tussen niet-verwanten te verklaren, wordt in de sociobiologie vaak beroep gedaan op Trivers’ theorie van wederkerig altruïsme (Trivers, 1983; Trivers, 1985). Natuurlijke selectie kan uiteindelijk ook coöperatief gedrag tussen niet-verwanten begunstigd hebben vanuit het volgende mechanisme. Samenwerken met en vertrouwen koesteren t.a.v. niet-verwanten kan individuen finaal ook een evolutionair voordeel (steeds: voor hun genen) opleveren: met name als het stellen van die daden op termijn leidt tot een returnvoordeel, dat groter is dan de initieel door de steller van de vertrouwens-of coöperatieve daad geleden kost. Het belangrijkste returnvoordeel bestaat erin dat de recipiënt het altruïsme, de coöperatie,… in de toekomst gaat vergoeden. Wederkerig altruïsme legt er dus de nadruk op dat we hulp verlenen aan specifieke anderen op basis van de waarschijnlijkheid dat we op onze beurt geholpen zullen worden. Gedragingen als reciprociteit, coöperatie, generositeit, … worden vrijwel overal, in elke menselijke cultuur, gewaardeerd. In de woorden van Ridley: het gaat om een “bias, gedeeld door de hele menselijke soort” (Ridley, 1996: 38). Nelissen beklemtoont elders dat de universele aard van gedragselementen een sterke aanwijzing vormt voor hun aangeboren karakter (Nelissen, 2000). De menselijke aard is, zoveel is duidelijk, verrassend sociaal. We beschikken, als menselijke soort, over een collectie hypersociale instincten, die beter niet beschouwd worden als vastgelegde en niet meer te wijzigen genetische programma’s maar als flexible predisposities om te leren32. Onze geest mag dan naar alle waarschijnlijkheid gebouwd zijn door “zelfzuchtige genen”, ze is geconstrueerd om sociaal, evolutie door natuurlijke selectie. Veel van die mechanismen zouden trouwens ontworpen zijn voor het oplossen van sociale problemen. 32 Concreet bijvoorbeeld: het frequente hanteren van reciprociteit door mensen in de samenleving – “als jij me iets aandoet, doe ik jou hetzelfde aan” – zou er kunnen op wijzen dat het om een onvermijdelijk deel van onze aard gaat, m.a.w. dat het een soort instinct is. Een instinct, geselecteerd door de natuurlijke selectie, dat je echter ontwikkelt/perfectioneert naarmate je rijper en volwassener wordt. 26 vertrouwenswaardig en coöperatief te zijn. Mensen hebben sociale instincten, komen in de wereld voorzien van predisposities om te leren hoe te coöpereren, hoe de betrouwbaren te onderscheiden van mensen geneigd tot freeridergedrag, … Instinctieve coöperatie en reciprociteit zou dus wel eens een van de kenmerken van menselijkheid kunnen zijn. Daar moet echter in een adem aan toegevoegd worden dat die reciprociteit maar ten volle kan spelen in relatief kleine groepen, waar mensen relatief lang met elkaar omgaan33, wederzijds afhankelijk zijn, … (cfr de door Trivers onderscheiden faciliterende condities van fenomenen als reciprook altruïsme en coöperatie). Vooral in dit soort settings34 kan een “tit-for-tat” 35 strategie een evolutionair stabiele strategie blijken, en dus geselecteerd worden, zo lijken bijvoorbeeld bepaalde computersimulaties aan te geven (Axelrod, 1984). Met andere woorden: reciprociteit lijkt vooral een notie voor relatief kleine, stabiele groepen met face-to-face interactie. Daartegenover staat dat in de huidige moderne tijd veel mensen in erg grote, urbane samenlevingen leven. Met andere woorden: duidelijk niet het soort setting waar reciprociteit makkelijk floreert. Een genetische basis voor “veralgemeend vertrouwen”, trust in vreemden, mensen die je niet van dichtbij kent, lijkt er dus niet meteen in te zitten. Ook al omdat de mens terzelfdertijd ook over een verregaand aangeboren verlangen tot groepslidmaatschap lijkt te beschikken en bijna instinctief een onderscheid tussen een in-group en outgroups maakt (Ridley, 1996: 253). Bij dit alles moet de kanttekening gemaakt worden dat het zelfs wat betreft het samenwerken met mensen die we niet echt kennen, bijvoorbeeld in grote urbane maatschappijen, al bij al nog meevalt. Een biologisch-genetische verklaringsbasis is niet direct voor handen, sociale en culturele factoren zullen hier dus voor soelaas moeten zorgen. Het erg vroeg opduiken van positief sociaal gedrag36 bij jonge baby’s (bv. Hay & Rheingold, 1983), erg flexibel van aard bovendien ( en dus niet louter sociaal gedrag van ouders “imiterend”), ligt dan weer in de lijn van het hoger geschetste biologische beeld van menselijke sociale potentialiteit. De “original sin”-opvatting van de 33 Immers: als je maar één keer met mensen te maken hebt, is het in principe “rationeler” om louter vanuit eigenbelang te handelen en “freerider” - gedrag aan te nemen. De situatie verandert echter, en reciprociteit wordt een stuk rationeler, als je in een continue interactie met mensen verkeert, zoals in kleine, stabiele groepen. Met andere woorden: het reciprociteitsinstinct, dat door natuurlijke selectie misschien begunstigd werd, lijkt in eerste instantie vooral bedoeld voor dit geografisch beperkte niveau. 34 Wellicht het soort settings waarin onze voorouders veelvuldig leefden in de EEA (de Environment of evolutionary adaptedness) (Rommel, 2000), de Afrikaanse savanne dus waar onze voorouders tijdens hun evolutionaire geschiedenis vooral onder de vorm van kleine, relatief stabiele nomadische groepen leefden. Enkel kenmerken van de omgeving die stabiel bleven gedurende vele generaties, lopen kans om uiteindelijk in adaptaties terecht te komen. 35 “Tit for tat” houdt in: je begint met coöperend gedrag, daarna doe je telkens wat je tegenstrever de laatste keer heeft gedaan. (Ridley, 1996). 36 Zonder dat we hier willen ontkennen dat ook egoïsme, zelfzucht, … normale disposities vormen voor baby’s (en mensen in het algemeen) 27 menselijke aard - kinderen worden in essentie zelfzuchtig en agressief geboren, socialisatie door ouders en andere socialiserende agenten is bijgevolg noodzakelijk om die genetische antisociale aanleg recht te trekken - , een opvatting waar de sociologie van doordrongen is, wordt op die manier wat genuanceerd. We kunnen besluiten dat, gezien de erg variabele en onstabiele omgeving waarin mensen met elkaar interageren, en gezien het feit dat een bepaalde mate van freeridergedrag vaak “adaptief” is37, natuurlijke selectie wellicht een complex, flexibel psychologisch systeem zal begunstigd hebben. Dit laat individuen toe om hun eigen “prosociale” én vrijbuitersneigingen en –gedragingen en hun respons op die neigingen van anderen te reguleren. Dergelijk psychologisch systeem laat individuen idealiter toe om de voordelen van prosociaal gedrag (bv. coöperatie) te bemachtigen, en om hen tegelijk te beschermen tegen grote en subtiele vormen van “bedrieger”-gedrag, én om zelf blijk te geven van die vormen van freeridergedrag die lokale condities adaptief maken. Dit gezegd zijnde, het gros van de academische disciplines lijkt het erover eens dat bij mensen sociaal-cultureel leren toch een stuk belangrijker is dan biologische evolutie bij de echte “ontwikkeling” van coöperatief gedrag, van trust, … (zie bv. Brown & Solomon, 1983: 275) Meer nog, zoals Nelissen stelt: de culturele component kan bij de mens de biologische zelfs helemaal gaan overheersen. Maar het biologisch potentieel is bij ieder mens aanwezig, minstens tot op zekere hoogte, voor bepaalde vormen van samenwerking, reciprociteit en specifiek vertrouwen. Echter niet voor “veralgemeend vertrouwen”, het soort vertrouwen dat op de speciale aandacht van politieke sociologen mag rekenen. 6.2 De familie : De primaire socialisatie die vooral in de familie ( in mindere mate ook via de peer group ) gebeurt, vormt naar alle waarschijnlijkheid een sleutelfactor in dit debat over de bronnen van veralgemeend vertrouwen. Dat heeft ook Putnam zelf goed begrepen, want waar hij het in “Making democracy” nog niet echt begrepen had op sterke “kinship ties” – die volgens hem geen bron maar eerder een substituut voor sociaal kapitaal vormden en dus een vooral negatieve rol speelden m.b.t. sociaal kapitaal vormt in “Bowling alone” de familie zelfs de meest fundamentele vorm van sociaal kapitaal. De familie wordt hier door ons in eerste instantie op microniveau echter onder de loep genomen als mogelijke bron van “sociaal kapitaal” (hier vooral ingevuld als veralgemeend vertrouwen)38, niet als component. 37 Niet alleen prosociaal gedrag, ook zelfzuchtig gedrag is – afhankelijk van de omstandigheden - , adaptief voor de menselijke soort: dit leidde ertoe dat mensen beide disposities erfden. 38 Cfr. supra: als we spreken over “sociaal kapitaal” op microniveau, dan bedoelen we daarmee die elementen, gemeten op microniveau, die (geaggregeerd) wijzen op macro-sociaal kapitaal. 28 Als veralgemeend vertrouwen moet “aangeleerd” worden - er is immers geen genetisch instinct dat ons daarbij helpt -, dan lijkt de rol van de primaire socialisator essentieel, ook al benadrukken nogal wat hedendaagse sociologen dat het belang van primaire socialisatie in de (post-)moderne samenleving afgenomen is. Vertrouwen onder verwanten is niét contraproduktief39 met het oog op het uiteindelijk teweegbrengen van een soort “veralgemeend vertrouwen”-dispositie. Integendeel: specifiek vertrouwen – waaronder vertrouwen onder verwanten - kàn aangevuld worden met veralgemeend vertrouwen (cfr. Uslaner, te verschijnen). Als bij kinderen (en later volwassenen) – om welke reden dan ook – vertrouwen t.a.v. nauwe verwanten al ontbreekt, lijkt dit zelfs een handicap te kunnen vormen om ooit tot veralgemeend vertrouwen te kunnen komen. In eerste instantie is het van belang dat de “basic trust” (zie bv. Giddens, 1990; of Erikson, 1963) die jonge kinderen in principe vanuit de liefdevolle relatie met de zorgpersonen die hen omringen moeten meekrijgen, ook effectief tot stand komt. Anders krijgt de persoonlijkheid van het kind een tik, die het totstandkomen (later) van “veralgemeend vertrouwen” erg onwaarschijnlijk maakt. We mogen er van uitgaan dat de meesten onder ons inderdaad op voldoende dergelijke nestwarmte kunnen rekenen. Primaire socialisatie slaat dus niét op die nestwarmte en dit bijhorend basisvertrouwen, wel op wat er vervolgens in gezinnen gebeurt. Ouders40 spelen waarschijnlijk een belangrijke rol inzake het bijbrengen van een moreel bewustzijn, waarden en normen,…. Ze grijpen dus in op de motivaties van hun kroost, bij de vorming van de persoonlijkheid41 van individuen en helpen meebouwen aan een “wereldbeeld” dat – bv. volgens Uslaner42 (te verschijnen) – een bepalende factor zou zijn m.b.t. veralgemeend vertrouwen. De opvoeding die kinderen meekrijgen, bv. een meer repressief versus meer participatief43 opvoedingspatroon44 (Kohn), is van belang in dit debat. Ook het loutere feit dat 39 Tenminste zolang dat intra-familiaal vertrouwen niet escaleert tot een overtrokken in-group vertrouwen ( aangevuld door wantrouwen tav. alle outgroups), zoals Putnam bijvoorbeeld in ZuidItalië waarnam. 40 Of, indien ouders vaak afwezig zijn, ook andere zorgverleners (bv. crèche, grootouders) en peer group 41 het “big five persoonlijkheidskenmerkenmodel” onderscheidt als basisdimensies van een persoonlijkheid: extraversie, emotionele stabiliteit, plichtsbewustheid, intellectuele autonomie, vriendelijkheid 42 Uslaner stelt dat veralgemeend vertrouwen resulteert uit een optimistisch wereldbeeld, dat we initieel vooral van onze ouders leren. 43 Via een participatief opvoedingspatroon mag je er bijvoorbeeld ook van uitgaan dat kinderen meer vertrouwen in zichzelf zullen ontwikkelen, meer het gevoel zullen hebben dat ze controle hebben over hun eigen leven ( - volgens Uslaner eveneens een belangrijke determinant van veralgemeend vertrouwen - ), kortom: een positiever zelfbeeld zullen ontwikkelen. 44 Kohn stelt dat bij middenklassekinderen het participatief opvoedingspatroon overheerst, in tegenstelling tot bij arbeiderskinderen, die gezag om die reden wat wantrouwiger zouden bekijken. Een inductieve vorm van opvoeding, waarbij de socialiserende agent redeneert met het kind om zijn/haar gedrag te proberen te veranderen, zou de succesvolle internalisatie van morele waarden en 29 mensen leren samenwerken in een gezin, met gunstig gevolg vaak, zou – onder de assumptie van een mogelijk veralgemeningseffect – een positieve factor kunnen vormen, evenals het feit dat ouders een prosociaal “model” kunnen vormen voor hun kinderen. Het lijkt niet vergezocht om te stellen dat de manier waarop ouders t.o.v. onbekenden en vreemden staan, of ze blijk geven van enig vertrouwen en tolerantie tav “veralgemeende anderen”, een impact kunnen uitoefenen op de disposities van hun kroost, bijvoorbeeld via het aanzwengelen van het vermogen tot empathie en roletaking,…. Dat de familiecontext een rol kan spelen bij het totstandkomen van veralgemeend vertrouwen, lijkt duidelijk. De achterliggende mechanismen blijven vooralsnog echter versluierd. 6.3 Netwerken, verenigingen en informele sociale activiteit : De sociaalkapitaaltheorie heeft een zwak voor deze veronderstelde bron van sociaal kapitaal (hier vooral begrepen als veralgemeend vertrouwen)45. Vaak verwacht men zelfs een wisselwerking en een versterkend cumulatief effect. De controverse over de functionaliteit van verschillende soorten netwerken, vrijwilligersverenigingen, en meer informele sociabiliteit woedt desalniettemin bijzonder hevig. Bepaalde auteurs (bv. Uslaner, 2000) stellen zelfs ronduit de functionaliteit van netwerken, organisaties, … in vraag, misschien met uitzondering van de meer “bridging” vormen ervan. Uslaner vindt het onwaarschijnlijk dat participatie in vrijwilligersverenigingen een substantieel effect teweeg zou brengen op veralgemeend vertrouwen, gezien (1) de beperkte tijd die de meesten onder ons in organisaties doorbrengen, bovendien vrij laat in ons leven, nl. als we al volwassen zijn en (2) vanuit de claim dat de meeste types van sociale connecties – zowel de formele als de informele – ons in contact brengen met mensen die niet echt verschillen van onszelf. Ook plausibel lijkt de hypothese dat participatie in netwerken, organisaties,… vooral voor de periode van volwassenheid een gunstige rol46 zou kunnen spelen: waarbij ze dus als een soort secundaire socialisator (samen met bv. onderwijs) dienst zouden doen, daarna veel minder. Dit soort fundamentele vragen is verbonden met de prosociale actie bevorderen, in tegenstelling tot een meer machtsassertieve vorm van kinderen opvoeden, die berust op controle en het gebruik van bedreigingen/kracht. 45 In de netwerkonderzoekstraditie is het gebakkelei over de functionaliteit van verschillende types netwerken en sociale relaties minstens even geanimeerd. De opvattingen van Coleman en Loury, die dichte netwerken als noodzakelijke voorwaarde voor sociaal kapitaal beschouwen, druisen lijnrecht in tegen visies als die van Granovetter en Burt, die respectievelijk ‘weak ties’ tot zelfs de relatieve afwezigheid van sociale banden (‘structural holes’) prefereren in functie van sociaal kapitaal (Burt, 1992). 46 Zie bijvoorbeeld onderzoek van Hooghe (1999), waarin die aangeeft dat voormalig lidmaatschap in jeugdbewegingen, blijkbaar een blijvende impact heeft op het waardenpatroon van individuen, ook als die al volwassen zijn 30 controverse rond de “zelfselectie-hypothese” (cfr. bv. Stolle, 2000; Stolle, 2001): m.a.w. dat de verschillen qua veralgemeend vertrouwen die men waarneemt tussen leden en niet-leden van organisaties vooral te wijten zouden zijn aan een proces van selectieve recrutering. Diegenen met hoge vertrouwensniveaus zouden eerder geneigd zijn om lid te worden van verenigingen, niet omgekeerd. Echte “socialisatie-effecten” zouden minimaal zijn. Dit is echter niet de mening van de mainstream sociaal kapitaal-theorie, die weliswaar de zelfselectie-hypothese mogelijk acht, maar – ook al omdat empirisch nog lang geen uitsluitsel werd verschaft -, minstens een “versterkend” effect verwacht van het verenigingsleven en informele sociabiliteit op veralgemeend vertrouwen, ook nog op volwassen leeftijd. Putnam zag in “Making democracy work” een hoofdrol weggelegd voor (formele) netwerken van burgerengagement, die hij dan interpreteerde als secundaire vrijwilligersorganisaties met een grote mate van horizontale sociale “face to face” interactie tussen hun leden. Wie lid is van dit type vrijwilligersverenigingen komt – via de talloze opportuniteiten tot face to face interactie – terecht in settings waar mensen leren samenwerken en coöperatieve attitudes ontwikkelen én waar in-group trust kan ontstaan. De sociaal kapitaal-school gaat ervan uit dat die in organisaties gegenereerde interpersoonlijke trust tussen leden mogelijkerwijs veralgemeend wordt naar de samenleving in zijn geheel. Precies het verdwijnen van een groot aantal van die secundaire formele verenigingen (of toch het afkalven van het (formeel) lidmaatschap ervan) bracht Putnam tot zijn omstreden “decline of social capital”-these (Putnam, 1995; Putnam, 1996). Hij luidde de alarmklok en wees op de gevaren voor de democratische kwaliteit van het Amerikaanse politieke bestel. Die voorkeur voor formele, horizontale secundaire organisaties bleef hij ook in “Bowling alone” trouw belijden, ook al verruimde hij er zijn sociaal kapitaal-concept zodat het ook meer informele vormen van sociabiliteit en andere types netwerken47 en organisaties ging omvatten (cfr. supra). Hij pleitte er, in de lijn van Stolle (2000: 271), ook voor de meer “bridging” vormen van sociaal kapitaal (cfr. supra): organisaties met een socioeconomische en/of etnische diversiteit aan leden dragen meer bij tot de vorming van veralgemeend vertrouwen dan “bonding” organisaties die een meer homogeen ledenbestand hebben. Putnams op de Tocqueville geënte voorliefde voor formeel secundair horizontaal verenigingsleven is niet onomstreden. Newton kan als voorbeeld gelden voor een stroming die ook van lossere, meer informele netwerken48 met meer amorfe contacten een potentieel positieve invloed (op het genereren van trust ) verwacht (Newton,1999). 47 Bijvoorbeeld ook netwerken in jobverband Bijvoorbeeld een vriendengroep waarin mensen elkaar heel onregelmatig op ad hoc basis frequenteren 48 31 En wat met “tertiaire”49 organisaties? Putnam stelde lidmaatschap in dit soort organisaties zowat gelijk aan “checkbook-lidmaatschap”, en vond ze dus weinig opportuun m.b.t. het genereren van sociaal kapitaal. De leden zouden zich beperken tot het weinig intensieve storten van een geldelijke bijdrage en de onderlinge “face to face” sociale interactie zou er minimaal zijn. Vooral in termen van “social connectedness” zijn tertiaire organisaties50 dus volgens Putnam inferieur. Nogal wat auteurs (bv. Maloney, 1999; Selle, 1999; Minkoff, 1997) zijn echter een andere mening toegedaan dan Putnam over het belang van dit soort organisaties voor (ruimer) sociaal kapitaal. Dan moeten we de discussie wel ietwat opentrekken en de focus op veralgemeend vertrouwen (even) loslaten. De in kringen van politieke sociologen bekende discussie in hoeverre de interne dan wel de externe effecten van lidmaatschap belangrijk zijn, wordt dan relevant. Van organisaties wordt verwacht dat ze een intern effect uitoefenen op hun leden door ze te socialiseren in een democratische cultuur51 (Almond & Verba, 1963). Extern verbinden ze burgers met het politieke systeem en zijn instituties, articuleren en aggregeren ze belangen, en voorzien ze (samen) in een brede waaier aan samenwerkende én rivaliserende groepen die samen een pluralistische politieke gemeenschap vormen. Beide soorten effecten zijn van belang voor de kwaliteit van een democratie. En waar secundaire organisaties inderdaad qua intern effect superieur lijken (zeker in vergelijking met tertiaire organisaties), is dat voor externe effecten minder evident. Minkoff wijst trouwens nog op een aantal andere positieve facetten van dergelijke tertiaire organisaties: (1) veel van die nationale sociale organisaties beschikken aan de basis toch over grassroots-infrastructuur, (2) ze bieden gemarginaliseerde sociale groepen een opportuniteitsstructuur tot activisme, of reduceren dus de entry-barrière van participatie, (3) ze zijn belangrijk met het oog op de verspreiding van een collectieve identiteit en spelen dus een rol bij het creëren van ‘symbolic communities’, en (4) tenslotte vormen ze ook een forum voor publiek discours en debat (Minkoff, 1997). Samengevat: tertiaire organisaties zouden wel eens van toenemend belang kunnen zijn voor de kwaliteit en levensvatbaarheid van een moderne democratie. Hun rol m.b.t. het genereren van veralgemeend vertrouwen is echter onduidelijk. Tenslotte acht Putnam ook de brede waaier aan (zelf)hulpgroepen (support groups) inferieur aan de secundaire formele organisaties (Putnam, 1995). Zij zouden de aandacht immers teveel op het eigen ‘zelf’ richten van individuen en dus slechts een marginale bijdrage leveren t.a.v. het genereren van gemeenschapsbetrokkenheid, laat staan veralgemeend vertrouwen. 49 Bijvoorbeeld lidmaatschap van Greanpeace Newton onderscheidde twee types “checkbook-participatie”. Burgers worden ofwel lid van dergelijke organisaties omwille van de voordelen en diensten die ze in ruil krijgen, ofwel omwille van symbolische redenen, om zich symbolisch verbonden te voelen met de zaak. 51 Leden van verenigingen zijn volgens Almond & Verba onder meer politiek actiever, politiek competenter, meer geïnteresseerd in de politiek,…; in verenigingen leren mensen ook de voor een democratie functionele “public skills” 50 32 6.4 De rol van andere “socialisatoren” m.b.t. “veralgemeend vertrouwen”: onderwijs, media, religie : Sociologen gaan ervan uit dat in de hedendaagse samenleving het belang van secundaire (bv. onderwijs) en tertiaire52 socialisatie (massamedia) toegenomen is. De rol van beide wordt hier onder de loep genomen, evenals die van een andere potentiële bron van veralgemeend vertrouwen, een bron die duidelijk terrein verliest, nl. religie53. We gaan kort in op een aantal relevante hypotheses in dit verband. Het potentiële “effect” van onderwijs op veralgemeend vertrouwen lijkt substantieel. Hoger opgeleiden geven consistent blijk van meer vertrouwen, het mechanisme daarachter zou een mix moeten zijn van volgende aspecten. Enerzijds zorgen scholen voor een formele54 socialisatie, die vooral ingrijpt op cognitieve aspecten (wereldbeeld bv.): doordat mensen meer inzicht krijgen in afwijkende culturen, subculturen, vormen van nonconformisme,… zullen ze misschien in een volgende fase meer tot empathie geneigd zijn, zich in het perspectief van die anderen kunnen plaatsen (role perspective taking),… wat uiteindelijk ten goede zou moeten komen aan “veralgemeend vertrouwen”. Ook van de meer informele socialisatie (- mensen leren bv. samenwerken in klasverband, sommigen participeren ook in allerhande buitenschoolse activiteiten en/of leerlingenraden - ) op school worden gunstige effecten verwacht, via gelijkaardige mechanismen als dewelke omtrent het verenigingsleven gelden.55 Religie dan. Putnam had het in “Making democracy work” niet echt op religie begrepen, als bron van sociaal kapitaal. Hij zag er eerder – vooral omwille van de eerder verticale, hiërarchisch-autoritaire relaties die in de Italiaanse context de katholieke kerk kenmerken – een substituut van sociaal kapitaal in dan een bron. In andere contexten kan religie echter wel als bron fungeren: Uslaner gaat er bijvoorbeeld van uit dat de mainstream protestantse kerk in de VS mee individuen 52 Verschil met secundaire socialisatie ligt in het onpersoonlijk karakter van tertiaire socialisatie. Religie als mogelijke bron van veralgemeend vertrouwen staat hier model voor de impact van ideologieën in het algemeen. Gematigde vormen van religie zijn, in tegenstelling tot de meeste andere ideologieën (socialisme, nationalisme, …) eerder inclusief van aard, sluiten niemand principieel van tevoren uit. Daarom wordt hier enkel de socialisator “religie” onder de hoofding “mogelijke bronnen van veralgemeend vertrouwen” behandeld, andere vormen van ideologie vormen eerder een obstakel tot het bereiken van veralgemeend vertrouwen. 54 Er wordt onder meer onderricht gegeven – in vakken als geschiedenis, aardrijkskunde, godsdienst/zedenleer,…- over andere culturen, over subculturen binnen de eigen samenleving, e.d. 55 Een alternatieve hypothese stelt dat een deel van dit “opleidingseffect” valt toe te schrijven aan de context, waarin hoger opgeleiden zich bevinden. Zij beschikken vaak ook over andere vormen van kapitaal, en worden misschien omringd door mensen die meer te vertrouwen zijn, dan lager opgeleiden. Een en ander leidt tot de hypothese dat ze zich veralgemeend vertrouwen misschien beter kunnen permitteren, omdat ze minder kwetsbaar zijn. Uslaner kant zich tegen deze interpretatie, vooral omdat de variabele “inkomen” geen gelijkaardige vaststellingen oplevert (Uslaner, te verschijnen). Volgens hem loopt het primordiale effect van opleiding wel degelijk via de invloed op het wereldbeeld, niet via het verschil in resources. 53 33 hielp socialiseren in een waardenpatroon, dat veralgemeend vertrouwen ten goede komt: egalitarisme, klemtoon op gelijke behandeling voor ieder, helpen van mensen,… worden er als belangrijke waarden gepropageerd (Uslaner, te verschijnen). Zelfs als mensen later onkerkelijk worden, mag toch een zeker blijvend effect van dit waardenpatroon verwacht worden. Daarnaast vormt de religieuze gemeenschap ook een gestructureerde gemeenschap, met netwerken, vrijwilligersverenigingen-spinoffs, …, met potentieel opnieuw gelijkaardige effecten als die van het verenigingsleven in het algemeen. Religie kan echter ook een duidelijk obstructieve rol m.b.t. het genereren van veralgemeend vertrouwen spelen (zie bv. Uslaner, 2000). Als mensen behoren tot eerder fundamentalistische vormen van religie, die zichzelf als de “enig juiste” vorm van geloof beschouwen, en zich om die reden eerder sektair gedragen t.a.v. “ongelovigen” en zich terugtrekken in de eigen knusse cocon, dan komt daar – in functie van veralgemeend vertrouwen -, allicht weinig goeds van: een duidelijk voorbeeld van excessieve in-group betrokkenheid dus. Tenslotte moet ook ingegaan worden op een andere – vaak geviseerde - actor in dit debat: de massamedia dus. Vroeger betrof het vooral televisie, sinds kort moeten daar ook Internet aan toegevoegd worden en andere vormen van technologische middelen (bv. gsm, sms,…) die minstens m.b.t. de informele sociabiliteit van mensen belangrijke wijzigingen teweegbrengen. We schetsen hier kort de voornaamste hypothesen en stromingen56. Duidelijk is dat veel meer empirisch onderzoek gewenst is, onderzoek dat beschikt over volledige informatie omtrent mediagebruik en andere determinerende factoren in het “veralgemeend vertrouwen” debat. Putnam (2000) gaat ervan uit dat TV een negatief effect uitoefent op sociaal kapitaal van mensen. Enerzijds speelt het timedisplacement-mechanisme ( - de tijd die je voor de buis spendeert, gaat ten koste van eventuele participatietijd in verenigingsleven - ) daarbij een rol, anderzijds veronderstelt Putnam – in de lijn van de cultiveringshypothese van Gerbner - ook een (negatief) effect van veelvuldig tvkijken op het wereldbeeld van veelkijkers (“Mean world syndrom”). Tenslotte zou volgens Putnam tv-kijken ook psychologische effecten (bv. lethargie, passiviteit) teweegbrengen die remmend werken op eventueel civiek engagement (Putnam, 2000). Het hoeft geen betoog dat de “main culprit”-thesis van Putnam bijzonder controversieel is. Naast academici die frontaal ingaan tegen Putnams stelling, zijn er nogal wat auteurs die zijn stelling verfijnden en poneren dat de specifieke inhoud van wat je bekijkt (informatie versus entertainment) verschil uitmaakt (cfr. bv. Campbell, Yonish & Putnam, 1999); Norris (1996)). Zo zouden mensen die naar informatieprogramma’s op tv kijken helemaal niet lager scoren op sociaal kapitaalindicatoren, integendeel zelfs. 56 Zie bijdragen van de hand van Putnam (Putnam, 1995; Putnam, 2000), Shah (1998), Campbell, Yonish & Putnam (1999), Norris (1996), Hooghe (1999), Uslaner (Uslaner, 1998 en Uslaner, 2000) en vele anderen… 34 Sociaal kapitaal-onderzoek m.b.t. internet staat nog meer in zijn kinderschoenen. Uslaner (2000) vat de voornaamste hypotheses samen. Enerzijds is er een stroming die vanuit een dubbele argumentatie van “internet” de nieuwe “main culprit” dreigt te maken. (1) Via een internet-versie van de timedisplacementthesis: Internet lijkt nog meer een eenzame bezigheid, die je weghoudt van mogelijke participatie in het verenigingsleven en andere sociale connecties die trust genereren en (2) via een internet-versie van het “mean world syndrom”: cfr. op Internet kunnen mensen op slinkse wijze achter je creditcardnummer komen, nemen mensen soms een valse identiteit aan in chatrooms, …. Uslaner geeft aan dat enig empirisch materiaal in de richting van die “bad net”-thesis wijst. Anderzijds bestaat ook een stroming die van Internet veel goeds verwacht, zelfs een corrigerende rol t.a.v. wat er met betrekking tot traditioneel sociaal kapitaal allemaal fout loopt. Dus: het Net vormt de grote kans om ons verloren gegaan gevoel van gemeenschap en trust her op te bouwen, via emaillijsten, chatrooms, supportgroups, … het net verbindt de hele wereld immers potentieel met elkaar. Uslaner zelf neemt een neutrale positie in. Het Net is noch goed, noch slecht: het creëert sociaal kapitaal, noch vernietigt het sociaal kapitaal. Het vormt integendeel een spiegel van het normale sociale leven. Hij levert ook empirisch bewijs voor die neutrale middenpositie. Internetgebruikers57 verschillen niet fundamenteel van niet-gebruikers inzake hun sociale netwerk, hun trustniveau, … en ze gaan er ook vooral – net als in het gewone verenigingsleven – mensen frequenteren (bv. via email) die ze in het gewone leven ook al zien. Dus: ook inzake het “bridging” effect van het Net hoeft men voorlopig niet euforisch te doen. 6.5 Invloed van (meso- en) macro-factoren: context, politieke verklaringsmodellen, collectieve ervaringen,… : Tenslotte vatten we onder de noemer van (potentiële) (meso-) en macrodeterminanten nog een aantal andere mogelijke – en, hoeft het nog gezegd, al even controversiële - bronnen van sociaal kapitaal (veralgemeend vertrouwen) samen. Een hypothese stelt dat de context – wat Stolle de “structurele en economische positie” (Stolle, 2000: 263) noemt - waarmee je te maken krijgt, uiteindelijk (cumulatief) ook een invloed gaat uitoefenen op je kans om al of niet over veralgemeend vertrouwen te beschikken. De persoonlijke omstandigheden waarin een actor verkeert, zijn levenservaringen,… zouden dus een rol spelen. Hoger opgeleiden vertoeven met meer waarschijnlijkheid in een vertrouwenswaardiger omgeving: de kans dat hun vertrouwen geschaad wordt, zo luidt de redenering, is bijgevolg geringer, en bovendien zijn ze – vanwege hun bezit van andere vormen van kapitaal – minder kwetsbaar voor de consequenties van geschaad vertrouwen dan bijvoorbeeld lager opgeleiden. Zoals hoger al aangehaald, onderschrijft bv. Uslaner (2000) die stelling niet, vanuit de argumentatie dat zich dan ook een gelijkaardig fenomeen zou 57 Misschien met uitzondering van mensen die regelmatig chatrooms frequenteren 35 moeten voordoen voor de variabele “inkomen” : ook mensen met een hoger inkomen beschikken, net als hoger opgeleiden, immers over meer andere resources en zijn dus minder kwetsbaar. Althans volgens zijn data is dat niet het geval. Hij stelde wél een effect van de variabele etniciteit vast. Zwarten beschikken, zelfs voor gelijkwaardige opleidingsniveaus, over duidelijk minder veralgemeend vertrouwen. Uslaner wijt dit aan een leven van teleurstellingen, discriminatie, … die op den duur toch sporen zouden nalaten op een veralgemeend vertrouwensniveau58. Op een iets hoger (en echt “macro-“) contextniveau, bv. op het niveau van staten, regio’s… gelooft Uslaner (2000) dan weer wel in een soort “besmettelijkheidsthesis” : als er veel mensen rondom jou vertrouwen, in de staat of gemeenschap waar je woont, dan ga je zelf ook vertrouwen. Vertrouwen, sociaal kapitaal,… werken dus aanstekelijk. Uiteraard ligt die claim in de lijn van de oorspronkelijke Putnam-thesis over “virtuous cycli”. Hier speelt de historisch-culturele evolutie van regio’s (“path dependence”) potentieel dus ten volle. Het geaggregeerde veralgemeende vertrouwensniveau beïnvloedt dus de individuele kans op veralgemeend vertrouwen. Dat geaggregeerd vertrouwensniveau kan trouwens volgens sommige auteurs ook een knauw of integendeel een duw krijgen door “collectieve ervaringen” (Uslaner, 2000): een soort collectieve herinneringen, zoals bv. de “Civil rights movement” of de “Vietnambeweging”, die een belangrijke indruk zouden nalaten op een generatie. Deze collectieve herinneringen zouden volgens Uslaner dus een hele opgroeiende generatie kunnen beïnvloeden, vandaar de cohorte-verschillen inzake vertrouwensniveau. Net als Putnam interpreteert hij die cohorteverschillen dus niet als levenscyclus-fluctuaties. Daarmee belanden we tenslotte bij de potentiële macrobron die het meest aanleiding geeft tot kringredeneringen (cfr. supra): het (mogelijke) belang van de sociale en politieke omgeving. Of wat Stolle de categorie “politieke verklaringsmodellen” noemt (Stolle, 2000). Opnieuw stellen we ons hier de vraag: in welke mate hebben aspecten als de institutionele context (bv. decentralisatie), het type regime (democratieën versus autoritaire regimes), het gevoerde beleid, de performantie van het overheidsniveau,… potentieel een effect op het veralgemeend vertrouwen van de bevolking? Is er wel een effect, is het een effect dat, als het er al is, eerder in een langetermijnperspectief moet beschouwd worden, en hoe zien de causale mechanismen er precies uit? Pertinente vragen, die erg moeilijk te beantwoorden vallen. Putnam59 zelf beklemtoont in zijn boek “Bowling alone” dat de bottom-up versus top-down controverse (dus: of sociaal kapitaal vooral van onderuit, vanuit lokale instituties, organisaties,… moet groeien, respectievelijk of sociaal kapitaal ook van bovenuit, vanuit de nationale overheid dus, gecreëerd kan worden) Als we die redenering doortrekken naar de Belgische context, kunnen we verwachten dat 2de en 3de generatie-migranten uit Maghreblanden om dezelfde record van teleurstellingen, discriminaties, … over minder veralgemeend vertrouwen gaan beschikken 59 In vroegere publicaties ( “Making democracy work”) behoorde Putnam tot de bottom-up theoretici. Hij leek niet te geloven in een mogelijke constructieve rol voor de overheid, een standpunt dat resulteerde uit zijn eerder pessimistische “path dependence” theorie. 58 36 voorbijgestreefd is. Beide benaderingen moeten complementair functioneren (Putnam, 2000: 413). Decentralisatie verhoogt bijvoorbeeld in principe de mogelijkheden tot participatie, en dan hangt het van je visie op mogelijke participatie-effecten op vertrouwen af, of je een effect verwacht. Dat autoritaire regimes vertrouwen vrij snel kunnen vernietigen, lijkt buiten kijf te staan, minder duidelijk is in welke mate democratieën vertrouwen kunnen opbouwen (zie Stolle, 2000: 265): de democratieën verschillen immers behoorlijk wat van elkaar inzake veralgemeend vertrouwensniveau. De mate van socioeconomische ongelijkheid zou daar voor een groot deel de verklaring van vormen (cfr. bv. Uslaner, 2000). Indirect kan de overheid daar een rol in spelen via het soort beleid dat gevoerd wordt: redistributief (welvaartsstaat) of niet. Immers: het lijkt een stuk moeilijker om mensen te vertrouwen die socioeconomisch veraf van jouw positie op het continuüm staan. Al even duidelijk lijkt dat dit soort institutioneel beleidseffect slechts op heel lange termijn kan beginnen spelen. Anderzijds, zo beklemtoont Stolle (2000, 266), speelt misschien ook de performantie van de overheid een rol. Vooral op dit vlak – en op de mogelijke links tussen verticaal politiek vertrouwen en veralgemeend sociaal vertrouwen – woedt een bittere discussie. Nogal wat auteurs (bv. Levi, Stolle) gaan ervan uit dat de “trustworthiness” van de staat ( zoals gepercipieerd via de integriteit, rechtvaardigheid, procedurele impartialiteit, etc. van de structuren en processen: m.a.w. dat de overheidsinstellingen functioneren zoals dat ervan verwacht mag worden) – bijvoorbeeld via een verhoogd politiek vertrouwen - een effect kan en wellicht zal hebben op sociaal vertrouwen. Andere auteurs (Uslaner op kop) beklemtonen dat andere bronnen aan de oorsprong liggen van politiek vertrouwen respectievelijk veralgemeend sociaal vertrouwen. Als er al een effect is, dan doet zich dat – op macroniveau, niet op micro (= individueel)niveau – voor volgens het volgende mechanisme: een hoog sociaal vertrouwensniveau in een regio gaat een betere performantie van de overheid in de hand werken, wat op zijn beurt een hoger niveau van politiek vertrouwen gaat veroorzaken. Een eventueel feedback-effect op sociaal vertrouwen is iets voor de heel lange termijn60. 7. Vormen van trust: Trust-literatuur floreert het laatste decennium als nooit tevoren ( zie bv. Gambetta, 1988; Braithwaite & Levi, 1998; Misztal, 1996 ; Warren, 1999 ; Pharr & Putnam, 2000; Uslaner, te verschijnen). Het concept “trust”, zowel m.b.t. personen als m.b.t. instituties, mag zich dus verheugen in uitgebreide academische aandacht. Binnen de (politiek-sociologische) sociaal kapitaal-theorie neemt “veralgemeend vertrouwen” 60 Bijvoorbeeld: als een betere performantie van de overheid bijvoorbeeld tot uiting komt in een beter functionerende sociale zekerheid, met minder misbruiken, dan gaan mensen – via een sterker vertrouwen in het sociale zekerheidssysteem van hun land uiteindelijk misschien ook meer vertrouwen gaan koesteren in categorieën mensen die er gebruik (moeten) van maken. 37 een prominente plaats in. Daarom gaan we hier even wat dieper in op deze vorm van vertrouwen en op andere vormen, die al of niet met veralgemeend vertrouwen (en met sociaal kapitaal in het algemeen) in verband gebracht worden. We beperken ons tot het schetsen van een aantal hoofdlijnen. De politiek-sociologische sociaal kapitaaltheorie61 maakt het onderscheid tussen “generalized” trust en “particularized” trust. Veralgemeend vertrouwen duidt op het vertrouwen dat kan bestaan tussen mensen die elkaar niet van nabij kennen, mensen dus die niet face-to-face met elkaar in contact komen. “Vertrouwen in vreemden” dus, in de terminologie van Uslaner ( Uslaner, 2000). Veralgemeend vertrouwen, dat van langsom meer cruciaal lijkt in onze (post-) moderne interdependente samenlevingen, waar je veel meer met “vreemden” te maken krijgt dan vroeger, om collectieve actieproblemen efficiënt te kunnen aanpakken. Dit soort vertrouwen behoort voor politieke sociologen tot de harde kern van sociaal kapitaal, daarover heerst geen discussie. Yamagishi & Yamagishi (1994) begrijpen onder “veralgemeend vertrouwen” vertrouwen dat een soort “cognitieve bias” vormt, waarbij je dus gelooft in de welwillende aard van de mens in het algemeen. Met bias wordt dan bedoeld dat een ‘algemeen vertrouwend’ persoon de welwillende intenties van een partner bij een interactie overschat: namelijk voorbij het niveau dat bij een voorzichtige beoordeling van de beschikbare informatie eigenlijk aangewezen zou zijn. Uslaner heeft het over “morele trust”62: trust waarbij je erop vertrouwt dat anderen (vreemden, mensen in het algemeen) je fundamentele waarden delen en dus geen misbruik van je zullen maken. Met andere woorden: dat ze deel uitmaken van je morele gemeenschap. Dit veralgemeend vertrouwen wordt dus door auteurs telkens lichtjes anders ingevuld, maar de algemene idee blijft min of meer dezelfde. Over de potentiële bronnen van veralgemeend vertrouwen hadden we het al in (6). Hun effect op veralgemeend vertrouwen loopt vooral via het wereld-en mensbeeld dat ze construeren. Uslaner argumenteert vrij overtuigend dat het veralgemeend vertrouwen vrij stabiel zou blijven in de loop van een mensenleven, eenmaal gevormd (Uslaner, te verschijnen). We stelden eerder al dat de mainstream sociaal kapitaal-literatuur een andere mening toegedaan is (cfr. supra). “Particularized trust” (specifiek vertrouwen) berust op de intieme familiariteit die mensen met elkaar hebben: of het nu om je familie gaat, of om buren, kennissen of je vriendenkring. Face-to-face contacten zijn hier wel courant. Dit soort vertrouwen “gebruik” je dus als je omgaat met mensen die je kent. En – in tegenstelling tot wat Putnam in “Making democracy work” stelde – hoeft specifiek vertrouwen veralgemeend vertrouwen niet uit te sluiten, tenminste als specifiek vertrouwen niet verwordt tot een excessief ingroup-vertrouwen63 (zie Uslaner, te verschijnen), gecombineerd met een veralgemeend wantrouwen t.o.v. al wie niet tot die in-group 61 Bv. Putnam (“thin” versus “thick trust”) en Stolle & Rochon ( “private trust” versus “generalized trust”) 62 Eigenlijk maakt Uslaner nog een licht onderscheid tussen morele en “general trust”, maar om een en ander niet nodeloos te compliceren stellen we beide hier aan elkaar gelijk. 63 Wat het geval leek te zijn in het Zuid-Italië waar Putnam het over had. 38 behoort. Specifiek vertrouwen valt voor politieke sociologen normaliter niet onder de noemer “sociaal kapitaal”. Dit soort specifiek vertrouwen lijkt te ontspruiten aan een combinatie van instrumenteel/strategische64 motieven enerzijds (bv. mbt vrienden) maar ook aan het feit dat mensen sociale banden, identiteiten,… met elkaar delen (bv. familie). Bovendien lijken de verwantschapsselectietheorie en de wederzijdse reciprociteitstheorie daarbovenop nog eens een biologisch-genetisch “steuntje in de rug” te kunnen verlenen bij het ontwikkelen van dit soort specifiek vertrouwen. De meesten onder ons, bijna iedereen zo mag vermoed worden, beschikken bijgevolg over dergelijke vorm van vertrouwen. Reciprociteit, de speltheorie, tit for tat,… de kans is groot dat dit soort zaken – vanuit die instrumenteel/strategische bron die aan minstens een deel van onze specifieke vertrouwensrelaties ten oorsprong ligt – uitsluitend betrekking heeft op specifiek vertrouwen. Of nog: de door Putnam veronderstelde link en wisselwerking tussen “veralgemeende reciprociteit” en “veralgemeend vertrouwen” is hoogst twijfelachtig. Naast veralgemeend en specifiek vertrouwen nemen auteurs ook de termen politiek of verticaal vertrouwen, vertrouwen in instituties,… in de mond. Luhmann en Giddens zijn ongetwijfeld niet de enigen die vertrouwen in de abstracte, grote instituties van de democratie van cruciaal en zelfs toenemend belang achten in de huidige samenleving, met het oog op sociale en politieke stabiliteit en integratie. Ook in de sociaal kapitaal-theorie heeft men dus aandacht voor deze vorm van “trust”. Nogal wat auteurs (bv. Hardin) nemen liever de term “confidence” in de mond, als het over vertrouwen in instituties gaat. Of beter nog: ze hebben het over de “trustworthiness” of betrouwbaarheid van instituties. Trust reserveren ze voor vertrouwen in personen. Hoe je een en ander ook noemt, de controverse over hoe dit verticaal vertrouwen in instituties precies geïnterpreteerd moet worden, en of het al of niet als “sociaal kapitaal” kan omschreven worden, lijkt zo mogelijk nog een stuk heviger dan die m.b.t. sociaal vertrouwen. Warren (2000: 317) onderscheidt een drietal benaderingen m.b.t. dit politiek vertrouwen: (1) de neoconservatieve benadering, die de bron van trust vooral situeert binnen de cultuur (bv. Fukuyama), trust is iets van de samenleving, en heeft niets te maken met politiek of staat; (2) de rational choice benadering (bv. Hardin65) die de bron van politieke trust tracht te situeren binnen de 64 Yamagishi & Yamagishi hebben het over “knowledge based” of predictieve trust: op kennis gebaseerd vertrouwen, dat beperkt blijft tot bepaalde personen uit je omgeving, die je als welwillend inschat wegens de beschikbaarheid van betrouwbare informatie over die objecten, die geaccumuleerd werd tijdens een lange geschiedenis van interacties met het object in kwestie. Dit soort instrumentele trust (cfr. ook de notie “encapsulated interest” (Hardin)) heeft dus te maken met de beoordeling van risico’s, belangen, … Dit is echter slechts één mogelijke “bron” van specifiek vertrouwen. Anderzijds kun je echter ook stellen dat zelfs als mensen bv. sociale omstandigheden, banden, … delen met elkaar (in familie bv.) die gedeelde sociale omstandigheden de persoon die vertrouwt voorzien van belangrijke “kennis” over de betrouwbaarheid van de personen die vertrouwd worden. Beide bronnen van specifiek vertrouwen lijken dus tot op zekere hoogte wat verweven met elkaar. 65 Hardin stelt, over “politiek vertrouwen” dat echt vertrouwen in politieke instituties niet mogelijk is. Meer dan een soort “inductieve verwachtingen” over de politiek hebben de meeste burgers niet. 39 rationele monitoring van risico’s door individuen; (3) de deliberatieve benadering (bv. Cohen) die de bron van trust situeert binnen discursieve processen (cfr. het belang van “public spheres” (Habermas) in die benadering). Er lijkt zich stilaan een consensus te vormen, blijkens Pharr & Putnam (2000) bv., dat de oorzaken/bronnen van institutioneel vertrouwen politiek zijn. Zij stellen dat de publieke satisfactie met instituties te maken zou hebben met de informatie66, die beschikbaar gesteld wordt aan burgers, met de evaluatiecriteria die burgers hanteren, en vooral met de eigenlijke performantie van die instituties (= het “institutionele performantiemodel”). Wat er ook van zij: verticaal vertrouwen is naar alle waarschijnlijkheid een stuk volatieler dan veralgemeend sociaal vertrouwen, en de bronnen van dit verticaal vertrouwen verschillen eveneens van die van sociaal vertrouwen. Over de onderlinge verhouding tussen verticaal en veralgemeend sociaal vertrouwen hadden we het hoger al. Uslaner meent dat – gezien de stabiliteit van veralgemeend vertrouwen enerzijds en de volatiliteit én andere bronnen van institutioneel vertrouwen anderzijds – er maar weinig kans bestaat dat er van vertrouwen in de overheid een (rechtstreeks) effect zou uitgaan op veralgemeend vertrouwen. Burgers beschikken niet over de informatie die nodig zou zijn om een rationele evaluatie van de risico’s, van de mate waarin politici en instellingen hun belangen behartigen, …te kunnen maken. 66 Hardnekkige negatieve mediacoverage, al dan niet terecht, van bepaalde instellingen heeft een impact: dergelijke instellingen kunnen (vgl. justitie in België) rekenen op een sceptisch publiek. 40 4. Sociaal kapitaal voor politieke sociologen In deze slotparagraaf schetsen we een ideaaltypische politiek-sociologische visie op sociaal kapitaal, met rationele consistentie en operationaliseerbaarheid als hoofdobjectieven. In grote lijnen volgen we daarbij de structuur van de vorige paragraaf. We vertrekken van een definiëring van sociaal kapitaal, die we in de rest van deze paragraaf verder uitwerken en toelichten. Het accent zal daarbij vaak op veralgemeend vertrouwen liggen. Sociaal kapitaal omvat voor politieke sociologen de (culturele en structurele) aspecten van sociale structuur en relaties die macrocollectieve actie faciliteren ( - en dus collectieve actiedilemma’s helpen overstijgen - ). Sociaal kapitaal vormt in die zin een resource voor de hele samenleving, een macro-resource dus. De outputgerichte dimensie (of het produkt ) van sociaal kapitaal bestaat hier uit het “faciliteren van macrocollectieve actie”. Net als bij Coleman wordt ook bij ons sociaal kapitaal dus gedefinieerd door zijn functie. De geprefereerde afhankelijke variabele vormt “democratische performantie67”: d.w.z. efficiënter en democratischer68 functionerende instellingen, die een positieve externaliteit of bijprodukt van het sociaal kapitaal in de macro-entiteit (land, regio,…) kunnen zijn. Dat is echter niet noodzakelijk het geval. Met die definiëring vermijden we de opwerping van bepaalde auteurs dat, als een concept als sociaal kapitaal verklarende kracht wil hebben, het niet gedefinieerd mag worden in termen van een (doelmatig) positief resultaat (cfr. Onyx & Bullen, 2001; Blomkvist, 2001). Zij stellen dat dergelijke “postulering” van een gunstig resultaat van sociaal kapitaal elke theorie over de causale connecties tussen sociaal kapitaal en politieke macro-effecten circulair zou maken. In onze definiëring hebben we dat euvel proberen te vermijden. Wél is het zo dat in het sociaal kapitaal-concept noodzakelijkerwijs een positief effect zit (nl. “faciliteren van macrocollectieve actie”). Dat is ons inziens – en in tegenstelling tot de visie van hogergenoemde auteurs – onvermijdelijk aangezien sociaal kapitaal anders geen “kapitaal” zou vormen voor de entiteit in kwestie ( hier: de macro-entiteit “staat”). Maar we vermijden – tot op zekere hoogte toch - kringredeneringen omdat dit positieve effect niet overeenstemt met onze afhankelijke variabele, democratische performantie. Met het “faciliteren van macro-collectieve actie” doelen we op het vergemakkelijken van collectieve actie die functioneel (of en in elk geval niet dysfunctioneel ) is voor de hele staat/samenleving, en dus niet enkel bepaalde groepen of segmenten van de samenleving begunstigt. Een vrij abstracte notie: vraag is of dergelijke echt 67 In het kader van deze paper gaan we niet uitgebreid in op de conceptualisering en operationalisering van de afhankelijke variabele, democratische performantie. Wij zien “democratische performantie” zowel in termen van performantie tout court (efficiëntie dus) als in termen van democratisch functioneren. 68 Bijvoorbeeld qua transparantie 41 collectieve en dus op het algemeen belang gerichte actie wel bestaat, dan wel of er eigenlijk alleen collectieve acties bestaan die niet noodzakelijk de hele samenleving ten goede komen (conflictdenken), maar daarom niet noodzakelijk negatief beoordeeld moeten worden. Immers, ook het voorkomen van conflicten kan tot op zekere hoogte positief zijn voor een samenleving. Hier gaan we er echter van uit dat er (daarnaast) toch ook zoiets als een “algemeen belang” bestaat, vandaar dat “macrocollectieve actie faciliteren” in ons sociaal kapitaal-concept opgenomen werd. 4.1 Analyse- (en meet-) niveau Sociaal kapitaal is voor politieke sociologen een macroresource, het macroniveau vormt dus het analyseniveau. De meerwaarde van sociaal kapitaal als concept ligt op dit niveau. Sociaal kapitaal hoeft echter niet uitsluitend op macroniveau gemeten te worden, ook op micro-niveau (via bevraging van respondenten in surveys) kan sociaal kapitaal gemeten worden. Echter, als macrosociaal kapitaal gemeten wordt bij individuen, wijzen die indicatoren niét op sociaal kapitaal dat voor die individuen zélf een resource vormt, al kan dat eventueel wel het geval zijn69. Politieke sociologen hebben het dus niet over micro-sociaal kapitaal, dat voor netwerkbenaderingen voorbehouden wordt. Enkel geaggregeerd wordt de individuele informatie in principe relevant. Anderzijds is het wel zo dat politieke sociologen zich voor het behandelen van bepaalde onderzoeksvragen ( - het ontrafelen van causale mechanismen bijvoorbeeld -) moeten focussen op dit microniveau. 4.2 Vormen van sociaal kapitaal In tegenstelling tot bij de voorgaande (comparatieve) paragraaf doen we hier wel een poging om de componenten en vormen van sociaal kapitaal te schetsen. Hoe ziet sociaal kapitaal er dus uit voor de politieke sociologie? 69 (Cfr. supra): toegepast op “veralgemeend vertrouwen”: dit vertrouwen kàn voor een individu (dus op microniveau) een resource vormen, omdat het zijn sociale integratie vergemakkelijkt of nog omdat hij daardoor makkelijker handelsrelaties gaat aanknopen met diverse groepen mensen, maar het hoéft geen resource te zijn voor hem of haar. Immers, als mensen over veralgemeend vertrouwen beschikken in een context waar de kans groot is dat dit vertrouwen beschaamd wordt, levert dit vertrouwen hem weinig op, meer nog, kan het zelfs gevaarlijk zijn. Enkel geaggregeerd, dus als een voldoende hoge concentratie van mensen over dit veralgemeend vertrouwen beschikken in een regio, gaat het voor politieke sociologen om sociaal kapitaal. 42 MACRO Sociaal kapitaal vormt op macroniveau (veel meer dan sociaal kapitaal, gemeten op microniveau) een cluster van structurele en culturele elementen, een soort socioculturele context dus. Hier behandelen we die sociaal-structurele en culturele elementen los van elkaar, al is dat dus tot op zekere hoogte een simplificatie. 1. STRUCTUUR Welke aspecten van sociale structuur en sociale relaties vergemakkelijken macrocollectieve actie? In principe komen allerhande netwerken, zowel formele als informele, zowel “bridging” (wellicht iets meer) als bepaalde “bonding” vormen van organisaties,… daarvoor in aanmerking. Al die types netwerken en organisaties faciliteren immers potentieel macrocollectieve actie, de een al iets meer dan de andere. De vraag is dan uiteraard, hoé doen ze dat? Enerzijds zijn ze intern, als potentiële “schools of democracy” functioneel: ze kunnen waarden bijbrengen, coöperatief gedrag aanleren, (politieke) competentie en betrokkenheid aanzwengelen. Allemaal aspecten die niet direct dysfunctioneel ogen m.b.t. macrocollectieve actie. Wel zou het effect van netwerk-en organisatieparticipatie op veralgemeend vertrouwen, op volwassen leeftijd, eerder gering zijn (cfr. supra). De socialisatie-impact van het verenigingsleven en van netwerken in het algemeen zou wel eens – we formuleren het hier louter als hypothese - het grootst kunnen zijn tijdens de jeugd- en adolescentiefase. Meer onderzoek moet daarover uitsluitsel brengen. Daarnaast is ook de externe linkagefunctie (met het politieke niveau) van een hecht verenigingsleven, dichte sociale structuren,… relevant: belangenarticulatie- en aggregatie worden versterkt door een dicht netwerk van organisaties. Hoe meer organisaties, die mensen verbinden met de overheid en met het politieke systeem, er zich bevinden in een regio, hoe meer dat uiteindelijk ten goede zou moeten komen aan “macro-collectieve actie” in onze interdependente samenleving. Ietwat problematisch bij deze laatste externe functie van structureel sociaal kapitaal is het feit dat je gevaarlijk dicht komt bij de afhankelijke variabele (democratische performantie). Via die externe functie schetsen we immers gedeeltelijk al een mechanisme dat weergeeft hoe uit sociaal kapitaal in een land/regio een betere performantie zou kunnen voortspruiten. Bijvoorbeeld: de consultatie van tal van middenveldorganisaties (in een regio waar veel structureel sociaal kapitaal is) zal het besluitvormingsproces zélf misschien wel wat bemoeilijken maar scoort waarschijnlijk hoger op het vlak van transparantie en op het vlak van de efficiëntie van het uiteindelijke gevoerde beleid van de instellingen. Een betere democratische performantie dus. 43 Louter informatie over de kwantiteit van de netwerken en organisaties in een bepaalde regio geeft tot op zekere hoogte al een beeld van de sociaal-kapitaal stock in een regio, meer in elk geval dan bij meting op micro-niveau (cfr. infra) het geval is. Het lijkt vrij waarschijnlijk en blijkt in de praktijk ook vaak uit empirisch onderzoek dat (geaggregeerde) macro-maten, die formele en informele sociale interactie, publiek engagement70 en burgerzin, … in kaart brengen, nogal uniform zijn. Die macroindexen getuigen dus meestal van ééndimensionaliteit (veel of weinig structureel sociaal kapitaal). Ongetwijfeld zijn er in regio’s met veel sociaal kapitaal ook netwerken of organisaties die dysfunctioneel zijn voor macrocollectieve actie (bv. omdat ze nogal exclusief zijn), maar ze verzinken in het niet in een zee van functionele netwerken/organisaties. Op macroniveau biedt de kwantiteit van structureel sociaal kapitaal dus behoorlijk wat informatie, al heb je idealiter natuurlijk liefst ook informatie over de concrete aard van de netwerken, organisaties,… die je in een regio aantreft. Een ander argument voor de relevantie van een louter kwantitatieve, dus minder gedetailleerde index van structureel sociaal kapitaal gaat als volgt. Je mag er van uitgaan dat in regio’s waar verhoudingsgewijs meer mensen over veralgemeend vertrouwen beschikken, regio’s met meer “cultureel” sociaal kapitaal (cfr. infra) dus, ook meer sociale activiteit ontwikkeld zal worden. Immers, ook al worden mensen om erg diverse redenen71 lid van organisaties en gaan ze om veel redenen informeel met elkaar om, mensen die over veralgemeend vertrouwen beschikken, gaan gemiddeld genomen meer sociale activiteit ontwikkelen dan mensen die weinig vertrouwen in mensen hebben (cfr. bv. Stolle, 2001)72. Op geaggregeerd niveau moet dit zich uiteindelijk vertalen (voor een regio waar meer mensen over veralgemeend vertrouwen beschikken) in verhoudingsgewijs meer sociaal engagement en informele sociale interactie. Vandaar ook dat we hierboven stelden dat op macroniveau sociaal kapitaal een cluster vormt van culturele en sociaal-structurele elementen. Zelfs een fragmentaire kwantitatieve structurele sociaal kapitaal-index biedt dus al – omwille van de in een aantal landen vastgestelde ééndimensionaliteit van maten die peilen naar verschillende vormen van sociaal engagement en interactie, en omwille van de samenhang tussen geaggregeerde sociale interactie en veralgemeende vertrouwensniveaus - behoorlijk wat informatie over de sociaal kapitaal-stock in een regio of land. 70 Telkens moet dan wel nagegaan worden of de situatie echt vergelijkbaar is: dus of de opportuniteitsstructuur – in functie van het publieke engagement – in de macro-entiteiten (regio’s, landen) min of meer dezelfde is 71 Het gaat niet alleen om vertrouwen, zoals Putnam lijkt te denken, maar ook om motivaties. 72 De causaliteit loopt (op volwassen leeftijd) grotendeels van “veralgemeend vertrouwen” naar sociale activiteit en engagement (cfr: de “selectiebias”: trust, is niet noodzakelijk, maar faciliteert wel het vervoegen van vrijwilligersorganisaties). Op jongere leeftijd kan netwerkparticipatie misschien wel veralgemeend vertrouwen helpen genereren, zeker in “bridging” organisaties. 44 Echter, andere redenen pleiten toch voor het proberen exhaustief in kaart brengen van de diverse vormen formele en informele sociale interactie/engagement, dus voor het trachten te meten van de hele “range”. De kans bestaat immers dat in sommige landen structurele vormen van sociaal kapitaal toch niet of minder ééndimensioneel zullen zijn73. Waardoor het belangrijker wordt om een zicht op het volledige structurele sociaal-kapitaal-plaatje te krijgen. Structureel sociaal kapitaal evolueert ook in tijdsperspectief en lijkt bovendien almaar sneller te evolueren, getuige de opkomst van internet, allerhande telecommunicatietoepassingen die de informele sociale interactie fundamenteel wijzigen, … Anderzijds lijkt het toch ook van belang om de onderlinge bijdrage (m.b.t. de veronderstelde functionaliteit t.a.v. het faciliteren van macrocollectieve actie) van verschillende structurele vormen van sociaal engagement en interactie ten opzichte van elkaar te kunnen situeren, iets wat maar weinig zin zou hebben als structureel sociaal kapitaal niet exhaustief werd gemeten. Regio’s die over veel “bridging” vormen van sociale interactie beschikken zouden zo in principe een hogere score op een sociaal kapitaal-index moeten krijgen dan regio’s die misschien kwantitatief wel evenveel maar meer “bonding” sociale interactie laten noteren. M.a.w.: netwerktypes die (zeker op jongere leeftijd) (kunnen) leiden tot normen van veralgemeend vertrouwen en coöperatie – allicht vooral “bridging” types - zouden méér moeten bijdragen tot een kwantitatieve sociaal-kapitaal index dan andere. Hoe staat het met andere sociale structuren, die normaliter wat stiefmoederlijk behandeld worden door de (politiek-sociologische) sociaal-kapitaaltheorie? Welke andere sociale structuren of relaties faciliteren ook macrocollectieve actie? Wat de familie betreft: je mag ervan uitgaan dat regio’s met verhoudingsgewijs meer “open”74 huishoudens over een positieve troef beschikken m.b.t. macro-collectieve actie. Het probleem situeert zich voor die familiale structurele sociaal kapitaalcomponent dus niet conceptueel, wél op het vlak van de operationalisatie. Met statistieken over echtscheidingscijfers, familiale structuur,… kom je er duidelijk niet. Misschien ligt de oplossing in geaggregeerde surveygegevens, waar gepeild zou worden naar de aard van de familiale structuur van de respondenten. Wel conceptuele problemen stellen andere sociale structuren en relaties, die – minstens potentieel – ook macrocollectieve actie kunnen faciliteren. Wat doe je bijvoorbeeld met een performant onderwijssysteem? Performant hier in de zin dat scholieren er – geaggregeerd – een tolerant wereldbeeld in meekrijgen, er leren samenwerken met diverse mensen en groepen,… Eerder stelden we al dat onderwijs erg belangrijk kan zijn voor het genereren van veralgemeend vertrouwen. Vormt een dergelijk “open” onderwijssysteem bijgevolg ook een structurele sociaal kapitaal73 De religieuze context kan bijvoorbeeld een serieuze impact hebben op de geaggregeerde lidmaatschapspercentages van formele organisaties (bv. in de VS), terwijl dat uiteraard veel minder het geval is voor andere, meer informele vormen van sociale interactie. 74 Familiale contexten dus waar de ouders hun kinderen participatief opvoeden, vertrouwend staan t.o.v. vreemden,… 45 component? Het enige échte tegenargument bestaat opnieuw uit het risico op kringredeneringen: met zo’n performant onderwijsstelsel kom je in de buurt van de afhankelijke, nl. democratische performantie. Die performantie wordt onder meer gemeten door de performantie75 van de instellingen, waarvan onderwijs er één is, na te gaan. Onderwijs vormt dus een grensgeval, waar over gediscussieerd kan worden: een open en goed functionerend onderwijssysteem is echter wel degelijk een macroresource, en vormt dus eigenlijk, als we consequent zijn, structureel sociaal kapitaal. Hoe je een en ander gaat operationaliseren, is een andere kwestie76. Andere duidelijker politiek-institutionele aspecten, zoals bijvoorbeeld de rechtsstaat, die in principe ook macrocollectieve actie faciliteren, horen voor ons niét tot structureel sociaal kapitaal. Niet alleen omdat die politiek-institutionele aspecten zich – nog meer dan voor het onderwijs – in de buurt van de afhankelijke variabele bevinden, ook omdat ze minder “sociaal” van aard zijn en tenslotte vooral omdat ze eigenlijk veeleer een “substituut” ( third party enforcement) vormen voor sociaal kapitaal (om collectieve actieproblemen op te lossen). Tenslotte vallen ook massamedia voor ons niet onder de noemer structureel sociaal kapitaal. De interactie verloopt er vooral verticaal ( - van kranten of tv naar het publiek - ), het gaat dus te weinig om echt “sociale” relaties. Dat massamedia macrocollectieve actie zouden faciliteren77 is onduidelijk, zij het niet helemaal uitgesloten,… Over massamedia is discussie mogelijk, maar wij kozen ervoor om ze – overigens in de lijn van de sociaal kapitaal-literatuur- niet onder de noemer van structureel sociaal kapitaal te laten vallen. Niets belet echter dat sommige – meer interactieve - vormen van media, zoals bijvoorbeeld internet, op termijn toch zouden evolueren tot echte “structurele” vormen van sociaal kapitaal. Maar met die interactiviteit zou dan veeleer de klemtoon op het informele netwerk-aspect (cfr. hoger) liggen, minder op hun “media”-karakter. Waardoor ze eigenlijk hoger al aan bod zijn gekomen. 75 Toegegeven: deze performantie heeft eerder betrekking op efficiëntie, en vormt voor een stuk dus een ander soort performantie dan die waarvan hoger sprake. 76 Een paar suggesties voor de operationalisatie: geaggregeerde maten, die bijvoorbeeld peilen naar informele netwerken (leerlingenraden,…) in scholen, of nagaan of “bridging” scholen kwantitatief overwegen op concentratiescholen én bovendien goed functioneren. 77 In principe kun je wel stellen dat een open, gepluraliseerd medialandschap, waar diverse ideologische stromingen, etnieën, socioeconomische categorieën,… op een positieve manier aan bod komen (ook op commerciële tv-stations of in “lichtere” kranten bv.), waar er bovendien een echte “debatcultuur” in gepropageerd wordt (en massamedia, in de lijn van de op Habermas geënte literatuur, hun rol binnen de “civil society” opnemen), op termijn macrocollectieve actie kan faciliteren: bv. door het bijbrengen van meer respect voor andere mensen, door het aanbieden van minder evidente rolmodellen op tv,… . Er zijn dus wel argumenten om dergelijk (ideaaltypisch) medialandschap als structureel sociaal kapitaal te omschrijven. Bij de huidige stand van zaken lijken massamedia vooral neutraal, soms zelfs eerder dysfunctioneel (omwille van hun gerichtheid op winstmaken), m.b.t. het faciliteren van macrocollectieve actie. Daar bovenop stelt zich dan nog het (comparatieve) operationalisatie-probleem. 46 2. CULTUUR De culturele elementen – die uiteraard verweven zijn met de sociale structuur, en in die zin ook “sociaal” zijn – die macrocollectieve actie faciliteren, omvatten de normen, waarden, disposities,… die macrocollectieve actie vergemakkelijken. Dan hebben we het onder meer over: (geaggregeerd) veralgemeend vertrouwen (= de belangrijkste culturele component van sociaal kapitaal voor politieke sociologen), tolerantie, bereidheid om samen te werken met erg diverse, ook minder conformistische of etnisch/sociaal diverse bevolkingsgroepen,… Veel van die andere culturele vormen van sociaal kapitaal kunnen in verband gebracht worden met veralgemeend vertrouwen: vandaar de centraliteit van die notie. Ook aspecten als de “betrouwbaarheid” (trustworthiness) van de samenleving, het niet of minder overwegen van vrijbuitersgedrag (freeridergedrag),… die voor een groot deel – naast uiteraard ook uit de institutionele context - voortspruiten uit de vigerende waarden en normen78, kunnen onder diezelfde noemer van “cultureel” sociaal kapitaal worden ondergebracht. Ook de niveaus van culturele vormen van sociaal kapitaal fluctueren in de tijd, zij het waarschijnlijker iets trager dan de structurele, tenminste indien de institutionele context niet grondig door elkaar geschud wordt. De relevantie van bepaalde waarden, disposities, normen,… (bv. van veralgemeend vertrouwen) op zich voor het faciliteren van macrocollectieve actie is daarentegen vrij stabiel. Als de relevantie van dit soort waarden en normen al mocht flucturen, is het eerder in de zin van een almaar toenemend belang ervan in de interdependente, postmoderne samenleving waar we in leven. MICRO Sociaal kapitaal mag dan wel een macroresource (eigenschap) zijn voor politieke sociologen, we stelden eerder dat dit sociaal kapitaal ook op microniveau, dus bij individuen gemeten kan worden. Hoe ziet dit “micro-sociaal kapitaal” bij individuen, met de blik op de uiteindelijke macrofunctionaliteit dus (nl. faciliteren van macrocollectieve actie) en dus niet in de zin van een “resource voor het individu zelf”, er uit? Duidelijk is dat de individuele kenmerken stringent gedefinieerd zullen moeten worden. Vage “structurele” individuele kenmerken zoals de participatie in netwerken, lidmaatschap van organisaties,… volstaan op microniveau niet om van sociaal kapitaal, gemeten bij individuen (= krijgt in de rest van ons betoog het label “micro sociaal kapitaal”) te spreken. Dergelijke structurele kenmerken en attitudes (vooral 78 Die waarden en normen zijn op hun beurt vaak het gevolg van een lange historisch-culturele evolutie (path dependency). 47 veralgemeend vertrouwen) vormen op microniveau immers veel minder een “cluster” dan op macroniveau het geval is. Immers, ook “particularized trusters” zitten in verenigingen: mensen worden lid van verenigingen om tal van redenen79 (Uslaner, te verschijnen). Zowel bepaalde attitudinale als gedragselementen wijzen op sociaal kapitaal, gemeten bij individuen. De harde kern op dit microniveau is attitudinaal: de gedragselementen die we hieronder toelichten, spruiten immers veelal voort uit bepaalde sociaal-psychologische disposities, worden dus teruggekoppeld naar de attitudes van individuen. De manier waarop mensen tegen mensen, zaken,… aankijken zal voor een groot deel hun gedrag bepalen, of ze bijvoorbeeld al of niet gaan samenwerken met uiteenlopende groepen mensen,… Welke individuele kenmerken faciliteren – geaggregeerd - met vrij grote waarschijnlijkheid macrocollectieve actie? 1. ATTITUDINAAL Veralgemeend vertrouwen (cfr. infra) vormt ook hier de kern, maar ook andere attitudinale disposities, normen, waarden,… zoals tolerantie, bereidheid tot samenwerken met diverse mensen en groepen, het niet geneigd zijn tot vrijbuitersgedrag80, of ze oog hebben voor het “algemeen belang”,… vallen onder “micro sociaal kapitaal”. Veralgemeende reciprociteit81 lijkt minder belangrijk in de huidige (post-) moderne samenleving, dit lijkt ons eerder een relevante norm op mesoniveau. Wat betreft “kritisch vertrouwen in democratische basisinstituties” kan gediscussieerd worden (cfr. infra), hier opteren we ervoor om verticaal politiek vertrouwen niet tot de attitudinale elementen van “micro sociaal kapitaal” te rekenen. Vooral om het risico op kringredeneringen82 te vermijden, in mindere mate ook omdat de bronnen ervan minder sociaal maar eerder politiek zijn. Maar het blijft voor een deel een arbitraire keuze, want bepaalde soorten verticaal vertrouwen kunnen 79 Eigenlijk zou je ook telkens moeten peilen naar het “waarom”, naar de motieven dus waarom mensen zich sociaal engageren, met elkaar omgaan,… 80 De voor politieke sociologen relevante “wederkerigheid” zit vooral daarin: dat mensen niet geneigd zijn tot het bedriegen van de samenleving (en dus hun, anonieme, medeburgers), en dat ze verwachten dat ook hun medeburgers zich niet aan vrijbuitergedrag zullen bezondigen 81 De “veralgemeende reciprociteitsnorm” lijkt ons in de huidige (post-) moderne samenlevingen minder belangrijk. Reciprociteit zit bovendien dermate in de menselijke aard verweven dat het moeilijk is om veralgemeende reciprociteit empirisch – via surveys - te onderscheiden van een “normale” neiging tot reciprociteit en zelfs hulpvaardigheid. Vergelijk: volgens Uslaner kunnen ook “particularized trusters” vreemden in nood die ze ontmoeten, uit de brand helpen (zonder enige garantie op een wederdienst, ooit) (Uslaner, te verschijnen) 82 Cfr: een geaggregeerd verticaal vertrouwensniveau in een regio (bv. mate waarin mensen geloven in de democratische waarden, en in de vreedzame regulering door de democratie van allerhande conflicterende belangen) faciliteert zowel macrocollectieve actie, als dat het een indicator vormt van de afhankelijke, “democratische performantie” (nl. legitimiteitsaspect) 48 (geaggregeerd) in principe ook als “lijm” voor macrocollectieve actie fungeren. Hier botsen we dus nog eens nadrukkelijk op de limieten van onze politiek-sociologische conceptualisering. Ook aspecten als betrokkenheid op de gemeenschap en politieke integratie (bijvoorbeeld gemeten via politieke interesse) wijzen in zekere zin op “micro sociaal kapitaal”, maar lijken toch minder tot de kern van attitudinaal “micro sociaal kapitaal” te horen dan hogergenoemde aspecten. Dit type indicatoren is immers wat dubbelzinniger m.b.t. de veronderstelde macrofunctionaliteit dan disposities als veralgemeend vertrouwen of tolerantie. Als iemand blijk geeft van veel politieke interesse kàn dat inderdaad wijzen op “micro sociaal kapitaal”, maar die politieke interesse kan anderzijds ook nogal extreem zijn, en op die manier eerder wijzen op fractionalisme en/of extremisme, wat (geaggregeerd) eerder dysfunctioneel lijkt te zijn om echte macro-collectieve actie te faciliteren. 2. GEDRAGSELEMENTEN Gedragskenmerken die wijzen op “micro sociaal kapitaal” omvatten bijvoorbeeld: het doen van vrijwilligerswerk, geven aan (niet exclusieve) liefdadigheid, bloeddonorschap,… kortom: allerhande gedragingen die niet exclusief zijn, maar gericht zijn op de hele samenleving. Het is duidelijk dat dit soort gedrag vaak de resultante is van bepaalde attitudes, waarden,… al gaat van het stellen van zo’n gedrag misschien nog wel een “versterkend” effect uit. Die gedragsindicatoren zijn dus vooral belangrijk omwille van de veronderstelde achterliggende attitudes, die – veel meer dan het gedrag zelf (bv. liefdadigheid) – ( geaggregeerd ) macrocollectieve actie kunnen faciliteren. Een ander soort (“structurele”) gedragsindicator is de (etnische, sociaaleconomische …) diversiteit/heterogeniteit van iemands vriendenkring, kennissenkring,… Die diversiteit ( of dus het “bridging” karakter ervan) geeft immers aan dat mensen bereid zijn om connecties aan te gaan met uiteenlopende mensen. Opnieuw: geaggregeerd wijst dit zeker op sociaal kapitaal, op individueel niveau is de kans dat dit wijst op “micro sociaal kapitaal” behoorlijk groot83, maar zekerheid is er niet. Een gelijkaardige indicator is de mate van sociale integratie in verschillende settings (familie, vrienden, werk, verenigingsleven,…). Om zeker te zijn dat die sociale integratie functioneel is voor macrocollectieve actie, moeten in principe de bijhorende attitudes (bv. veralgemeend vertrouwen) gecheckt worden. 83 Probleem hierbij is dat die diversiteit soms ook wat met toeval te maken heeft, én dat het feit dat mensen vooral “gelijkaardige” mensen frequenteren, “veralgemeend vertrouwen” niet hoeft uit te sluiten. En omgekeerd, zelfs met een diverse vrienden-en kennissenkring hoef je nog niet te beschikken over veralgemeend vertrouwen (ook al is de kans dan wel groter). Dat vertrouwen in (specifieke) mensen van een ander ras, of van een andere socioeconomische categorie, kan immers ook via directe face-to-face reciprociteitsinteracties tot stand gekomen zijn. Dus ook hier moet je eigenlijk, om zekerheid te hebben, terugkoppelen naar de attitudes van de respondent. 49 Sommige auteurs beschouwen ook “sociale competentie84” (social agency) als een gedragscomponent van “micro sociaal kapitaal”, maar hier geldt nog iets duidelijker dat dit een vrij ambigue indicator kan zijn. Immers: het feit dat respondenten van aanpakken weten, geloven in hun capaciteit om iets gedaan te krijgen,… kàn wijzen op “micro sociaal kapitaal” maar kan evengoed dysfunctioneel zijn voor macrocollectieve actie: cfr. ook de Vlaams Blok-top beschikt allicht over een sociaal competentiegevoel. Opnieuw moet dus eigenlijk bij deze indicator teruggekoppeld worden naar de attitudinale disposities om uitsluitsel te verkrijgen over het feit of de gedragsindicator al of niet wijst op “micro sociaal kapitaal”. Geaggregeerd – dus indien veel mensen in een regio over een “sociaal competentie-gevoel” beschikken vormt sociale competentie natuurlijk wel een macroresource of sociaal kapitaal. Zeker niét (onweerlegbaar) wijzend op “micro sociaal kapitaal” zijn de structurele “linkage”- aspecten ( van individuen met het politieke systeem ), bijvoorbeeld politieke participatie-maten: als iemand politiek actief is, komt dit potentieel macrocollectieve actie ten goede, maar het is erg moeilijk om “positieve” verbindingen te onderscheiden van banden die wijzen op favoritisme, cliëntelisme, …. Bovendien zijn de “linkage”-mogelijkheden van land tot land vaak erg uiteenlopend: “gaan stemmen” wijst in landen met verplicht respectievelijk vrij stemrecht bv. op een totaal ander fenomeen. Tenslotte verhogen deze politieke linkage-gedragsindicatoren het risico op kringredeneringen (cfr. supra). Redenen genoeg dus om ze niet onder de noemer van gedrags-“micro sociaal kapitaal” te laten ressorteren. Concluderend kunnen we dus stellen: voor politieke sociologen is de harde kern van “micro sociaal kapitaal” attitudinaal, op macroniveau hebben de structurele en culturele vormen van sociaal kapitaal daarentegen ongeveer dezelfde orde van belangrijkheid. 4.3 Resource, morele connotatie, contextspecifiteit Het is ondertussen al tot vervelens toe herhaald: sociaal kapitaal vormt voor politieke sociologen een resource voor het macroniveau (regio’s, landen,…). Daarmee is niet gezegd dat dit macrosociaal kapitaal, als het gemeten wordt bij individuen (“micro sociaal kapitaal”) ook niet een resource voor het individu kàn, echter niet hoeft te zijn (cfr. supra). Wél dat de meerwaarde van sociaal kapitaal voor politieke sociologen in die resourcefunctie voor het macroniveau ligt. Sociaal kapitaal faciliteert macrocollectieve actie, in die zin is sociaal kapitaal een resource voor de hele samenleving, niet enkel voor bepaalde individuen, groepen of segmenten, en dus een 84 Bevindt zich eigenlijk tussen een attitude en een gedrag in, al naargelang het accent ligt op het gevoel dat men sociaal competent is dan wel of men gaat peilen naar de concrete praktijk 50 publiek goed. Die definiëring van sociaal kapitaal als positief en moreel goed85 voor de hele entiteit is onvermijdelijk aangezien onze lens op het macroniveau gericht is. Als je het in die context over sociaal “kapitaal” wil hebben, moet het om kapitaal voor de hele samenleving gaan. Sociaal kapitaal is contextspecifiek. Zowel de structurele als de culturele vormen van sociaal kapitaal evolueren in de tijd en in de ruimte. De soorten sociale interactie evolueren in de tijd, onder meer omdat de technologische hulpmiddelen evolueren. Andere soorten sociale interactie worden relevant met het oog op het faciliteren van macrocollectieve actie. In die zin mag men, op basis van bijvoorbeeld dalende aantallen lidmaatschappen van formele organisaties in een land, niet te snel besluiten tot een “afname” van sociaal kapitaal. Culturele vormen86 van sociaal kapitaal evolueren misschien iets minder (of in elk geval trager) dan structurele vormen, maar ze evolueren ook: cfr. waarden, normen, disposities,… als bijvoorbeeld veralgemeend vertrouwen en tolerantie zullen in de toekomst – in een multiculturele en sterk interdependente samenleving – allicht nog belangrijker worden dan ze nu al zijn om macrocollectieve actie te faciliteren. In zekere mate samenhangend met die tijds-contextspecificiteit is sociaal kapitaal ook in de ruimte contextspecifiek. In het Westen vormen andere structurele en culturele aspecten sociaal kapitaal dan in de qua moderniseringsniveau achteropliggende ontwikkelingslanden. Wat in het Westen macrocollectieve actie faciliteert, hoeft dat elders (nog) niet te doen. Voorts lijkt het ook – voor Westerse researchers – moeilijk om bepaalde vormen van sociale interactie in niet-Westerse landen al of niet als sociaal kapitaal te kunnen interpreteren. Omwille van die contextspecificiteit pleiten we er bijgevolg voor om de geografische focus van (comparatief) sociaal kapitaal-onderzoek te beperken tot het Westen.87 De belangrijkste reden werd misschien nog niet vermeld: ook de andere vormen van kapitaal en vooral de politiek-institutionele omgeving verschillen in ontwikkelingslanden dermate van die van het westen dat de rol van sociaal kapitaal in het debat heel onduidelijk wordt. In de westerse wereld is de institutioneel-politieke omgeving voldoende vergelijkbaar om de rol van een socioculturele factor als sociaal kapitaal te kunnen inschatten. Dat is in de context van ontwikkelingslanden niet het 85 Opnieuw geldt hier de cursivering: vraag is of er wel zoiets bestaat als een “algemeen belang”, iets dat goed is voor de hele samenleving dus, dan wel of dat algemeen belang niet veeleer bestaat uit de vreedzame regulering van conflicterende belangen 86 Het spreekt voor zich dat ook de niveaus van culturele vormen van sociaal kapitaal in de tijd fluctueren. Zo werd in de VS bijvoorbeeld op enkele decennia tijd een daling van het geaggregeerde sociale vertrouwensniveau vastgesteld. 87 Mondiale surveyanalyses (WVS-research bv. ) die de rol van sociaal kapitaal op de democratische performantie of op andere politieke variabelen willen nagaan, dat lijkt me in de gegeven omstandigheden een “bridge too far”. Ook al omdat zelfs de afhankelijke variabele (democratische performantie) in het Westen heel anders ingevuld wordt dan elders: aspecten als transparantie,… zijn in de Westerse cultuur vooralsnog een stuk belangrijker. 51 geval, zodat je – als je de impact van sociaal kapitaal van westerse én ontwikkelingslanden onderling wil vergelijken - sociaal kapitaal anders zou moeten conceptualiseren: het overheidsniveau zou deel van het concept moeten uitmaken. Wat niet onze optie was. 4.4 Genese en destructie van sociaal kapitaal (Politiek sociologisch relevant) sociaal kapitaal ontstaat meestal als by-produkt van andere activiteiten. Als we ons bijvoorbeeld concentreren op veralgemeend vertrouwen, dan geldt dat geen van de door ons onderscheiden mogelijke socialisatoren expliciet socialiseren tot “veralgemeend vertrouwen”. Scholen bijvoorbeeld hebben een formele socialisatieopdracht waarvan de eventuele spin-off kan zijn: vertrouwen. Iets gelijkaardigs geldt voor de familie, massamedia, netwerken en organisaties,… Ook individuen zelf zijn niet doelbewust bezig met het verwerven van “micro-sociaal kapitaal”, wat niet onlogisch is, gezien we eerder stelden dat “micro sociaal kapitaal” niet noodzakelijk voor het individu zelf een resource inhoudt. Wel kunnen individuen doelbewust trachten om Bourdieu-geïnspireerd sociaal kapitaal te verwerven ( bv. door networking…). Meer en meer groeit echter de overtuiging dat de overheid - ( in een democratie toch de personificatie van het algemeen belang in de samenleving) –, de voornaamste belanghebbende in dit debat, een rol kan spelen. Dus dat de overheid doelbewust sociaal kapitaal zou kunnen creëren, zij het dat het effect ervan slechts op lange termijn merkbaar is. Een aantal voorbeelden van mogelijke interventies door de overheid die – op lange termijn – sociaal kapitaal in de regio zouden kunnen beïnvloeden zijn: (1) bevorderen van een kwaliteitspers (via subsidies, …), ook op TV, opdat mensen – zeker in de fase waarin ze “gesocialiseerd” worden tot veralgemeend vertrouwen/wantrouwen – cognitief inzicht88 krijgen in andere culturen en “afwijkende” of nonconformistische vormen van gedrag; (2) subsidie door de overheid van het verenigingsleven; (3) spreiding van etnische minderheden over scholen in heel het land (ipv “concentratiescholen”): in die fase van hun leven kan deze vorm van “bridging” bij scholieren allicht voor een verschil zorgen. (4) Genoegzaam bekend in de sociaal-kapitaal literatuur is ook de potentieel destructieve rol van socioeconomische ongelijkheid89 in een samenleving. Als de overheid daar mits een redistributief beleid (welvaartsstaat) kan op ingrijpen, én als ze kan garanderen dat de performantie van de sociale zekerheid goed is, dus dat ze functioneert zoals het hoort, dan zal in principe het veralgemeend vertrouwen in een regio daar op termijn de vruchten van plukken. 88 Vanuit de premisse dat eerst “inzicht” nodig is vooraleer empathie en vertrouwen kunnen volgen. Het is veel moeilijker om vertrouwen te koesteren t.a.v. socioeconomische groepen die erg veraf van jouw positie staan op het continuüm, dus waarmee je weinig gemeen hebt (zie bv. Uslaner). 89 52 De gunstige effecten op sociaal kapitaal van dergelijke overheidsinterventies zijn echter slechts op lange termijn te verwachten: politici plannen meestal volgens een andere timing, bijgevolg dreigt – net als bij de meeste vormen van collectieve goederen – het risico van onderinvestering. De jeremiades over de “zuurtegraad” van de samenleving ten spijt. 4.5 Multidimensionaliteit, causaliteit en gebruik Voor politieke sociologen situeert sociaal kapitaal zich enkel op macro-niveau, en is het multidimensioneel: culturele en structurele elementen zijn er verweven met elkaar tot een soort sociaal kapitaal-context in een regio. Dit sociaal kapitaal kan wel op microniveau gemeten worden (“micro sociaal kapitaal”, cfr. supra) en ook dat “micro sociaal kapitaal” is multidimensioneel. “Micro sociaal kapitaal” kan zowel via attitudinale elementen als via gedragsindicatoren gemeten worden, de attitudinale elementen vormen echter de kern. Het microniveau interesseert ons vooral om twee redenen. Enerzijds om inzicht te krijgen in de voor de sociaal kapitaal-literatuur relevante causale mechanismen die zich op dat microniveau afspelen. Vooral in functie van die overweging is het belangrijk om “micro sociaal kapitaal” correct, dus voldoende strict gedefinieerd, te meten. Anderzijds is het microniveau ook belangrijk om, na aggregatie, vergelijkbare “culturele” en “structurele” (macro-) indices voor regio’s of landen te ontwikkelen. Voor dit laatste doel is het iets minder belangrijk om “micro sociaal kapitaal” stringent te meten, aangezien we hoger stelden dat zelfs een ruwe geaggregeerde macromaat (bv. % lidmaatschappen van organisaties in een regio) louter kwantitatief al enige, zij het ruwe informatie verschaft (cfr. supra) over het sociaal kapitaal-niveau in die macro-entiteit. Op microniveau lijkt het ons in eerste instantie fundamenteel om na te gaan welke de impact is van de verschillende mogelijke bronnen (socialisatoren) (cfr. 4.5 ) van veralgemeend vertrouwen90. Dit veralgemeend vertrouwen vormt immers de sleutelcomponent van attitudinaal “micro sociaal kapitaal”, en bepaalt voor een deel allicht ook de gedragsindicatoren van “micro sociaal kapitaal”. In bijkomende orde lijken ook relevant: de samenhang (en het nagaan van de causaliteit die bestaat) tussen de door ons onderscheiden attitudinale en gedragselementen van “microsociaal kapitaal”; de samenhang en causaliteit die er bestaat tussen veralgemeend vertrouwen en types burgerengagement ( - cfr. die laatste wordt in de mainstream sociaal kapitaalliteratuur normaliter de “structurele 90 Van cruciaal belang op microniveau is dus dat je in de survey over volledige informatie beschikt inzake de mogelijke determinanten van veralgemeend vertrouwen. Te vaak ontbreekt in datasets immers sleutelinformatie over respondenten, wat het effect van variabelen waar je wél informatie over hebt moeilijk te interpreteren maakt. 53 component” van sociaal kapitaal wordt genoemd - ), politiek vertrouwen, … In de lijn van bijvoorbeeld Uslaner (Uslaner, te verschijnen) verwachten we – bij volwassenen, en in een correct gespecificeerde vergelijking - vooral een causaal effect van veralgemeend vertrouwen op burgerengagement (cfr. infra). Maar om een eventuele wisselwerking – bijvoorbeeld voor lidmaatschap van “bridging” organisaties” - toch in te calculeren, worden preferentieel statistische technieken gebruikt die reciproke relaties (dubbele pijlen) toelaten: nonrecursieve modellen dus. De hamvraag m.b.t. “micro sociaal kapitaal” is echter, we herhalen het: welke zijn de determinanten van die “socialisatie” tot veralgemeend vertrouwen, en welke is hun bijdrage? “Microsociaal kapitaal” moet dus in eerste instantie als afhankelijke variabele gebruikt worden. Als onafhankelijke is het voor politieke sociologen minder relevant, omdat het echte “kapitaals-“aspect zich toch op macroniveau bevindt. Die micro-attitudinale en gedragselementen “bepalen” niet echt een kenmerk, waar politieke sociologen in geïnteresseerd zijn. Of je hebt er in elk geval niet het concept “sociaal kapitaal” voor nodig. Op macroniveau zal sociaal kapitaal wél vooral als onafhankelijke variabele gebruikt worden. Sociaal kapitaal vormt er een soort socioculturele “context” waarvan een (positief) effect op democratische performantie verwacht kan worden. Voor het macroniveau lijkt het me extreem moeilijk om (comparatief) na te gaan welke precies de bronnen van sociaal kapitaal zijn in regio’s, landen,… en wat hun respectievelijke bijdrage is. Sociaal kapitaal op macroniveau wordt dus best niet als afhankelijke gehanteerd, behalve misschien bij casestudy’s. De overheid & het politieke niveau bevinden zich aan de effectzijde (“democratische performantie”) of aan de zijde van de afhankelijke. Met die conceptualisering blijft de meerwaarde van een sociaal kapitaal-concept behouden: met name de verbinding van micro- met macroniveau, én het feit dat het concept het sociale, economische en politieke domein met elkaar in verband brengt. In tegenstelling tot bij de Wereldbankauteurs wordt de politiek-institutionele component echter in de mate van het mogelijke aan de effect-zijde van sociaal kapitaal, en dus buiten het concept zelf, gehouden. Het risico op kringredeneringen wordt anders te groot. Bovendien is de potentiële afhankelijke hier niet economische groei maar democratische performantie, dus performantie vàn dit overheidsniveau. We gaan er wel van uit dat de overheid op middellange termijn een effect op sociaal kapitaal (op regioniveau bv.) kan hebben, maar de impact van sociaal kapitaal op democratische performantie zou sneller merkbaar moeten zijn dan omgekeerd de impact van het politieke niveau op sociaal kapitaal, zeker voor wat de culturele vormen ervan betreft. M.a.w.: cultuur (sociaal kapitaal) primeert op (institutionele) structuur. Een en ander spruit ook voort uit onze tijdsdimensie-visie op sociaal kapitaal. De sociaal kapitaal-context blijft minstens op middellange termijn (aantal 54 decennia, paar generaties hoogstens91) vrij stabiel in een regio/land en kan dus (eventueel) een effect uitoefenen op de performantie. Sociaal kapitaal lijkt ons dus voldoende duurzaam om als onafhankelijke (op macroniveau) te kunnen fungeren. Daar moet wel aan toegevoegd worden dat in de huidige tijdfase sociaal kapitaal sneller evolueert dan in vorige eeuwen waarschijnlijk het geval was. Ook voor sociaal kapitaal lijkt het dus meer en meer een “rat race” te worden, wat de bruikbaarheid ervan als sociaal-wetenschappelijk concept dreigt te beperken. De concrete mechanismen die voor een eventueel positief effect van sociaal kapitaal in een regio/land op de democratische performantie kunnen zorgen, moeten allicht via casestudy-onderzoek nagegaan worden. Waarom veroorzaakt sociaal kapitaal (misschien) een betere democratische performantie? Het zou ons te ver leiden om in het kader van deze paper in te gaan op die mechanismen92. Waar op microniveau mits goeie, exhaustieve (retrospectieve en/of longitudinale) data de causaliteitsproblematiek waarschijnlijk op termijn ontrafeld kan worden, ligt dat op macroniveau een stuk moeilijker: de problemen zijn er immers conceptueler van aard. Feedbackeffecten zijn te verwachten, minstens op middellange termijn, en in tegenstelling tot bij survey - onderzoek brengen nonrecursieve statistische modellen gezien het gebrek aan vergelijkbare cases maar weinig soelaas. Nog een laatste causaliteitsopmerking om af te ronden: het spreekt voor zich dat verbanden op microniveau op macroniveau kunnen ontbreken en omgekeerd. Bijvoorbeeld voor de connectie tussen veralgemeend en verticaal vertrouwen lijkt dat op te gaan. 4.6 Bronnen Zoals hoger uitgebreid werd uiteengezet, lijkt het ons voor politieke sociologen vooral opportuun om na te gaan welke de bronnen van “micro sociaal kapitaal” zijn, niet welke de bronnen van sociaal kapitaal (= macro) zouden kunnen zijn. We beperken ons hier tot de vraag: welke zijn de bronnen van veralgemeend vertrouwen, dé sleutelcomponent van attitudinaal “micro sociaal kapitaal”? Veralgemeend vertrouwen interpreteren we hier, in de lijn van Uslaner ( te verschijnen), als een vrij stabiele dispositie, waartoe mensen gesocialiseerd moeten worden, en die 91 We achten het hoogst onwaarschijnlijk dat sociaal kapitaal tijdens een tijdspanne van 10 eeuwen stabiel zou blijven (cfr. Putnam in “Making democracy work”). En dat geldt des te sterker voor de huidige snel evoluerende tijdsperiode. 92 Hoger vermeldden we al een mogelijke piste (cfr. de externe functie van een hecht middenveld); nog een piste zou kunnen zijn dat in een samenleving waar meer veralgemeend vertrouwen heerst, de politieke besluitvorming misschien minder gepolariseerd verloopt (vanuit een hoger vertrouwensniveau tussen decisionmakers in elkaar), wat tot beter beleid zou kunnen leiden. Maar ongetwijfeld zijn er tal van andere mogelijke mechanismen te bedenken. 55 waarschijnlijk op volwassen leeftijd enkel nog na een echt “breukmoment”93 kan wijzigen (cfr. ook 4.6). Zoals in de vorige paragraaf werd uitgewerkt moeten mensen – in tegenstelling tot bij specifiek vertrouwen, waar elk van ons misschien wel biologisch-genetische aanleg voor heeft -, “gesocialiseerd” worden tot veralgemeend vertrouwen. Het is van primordiaal belang om – via adequate data, ook data die peilen naar de meer concrete mechanismen achter een “effect” op veralgemeend vertrouwen – de potentiële impact van de door ons onderscheiden mogelijke “socialisatoren” (familie; vrijwilligersactiviteit, netwerkactiviteit en informele sociale interactie; onderwijs, massamedia en religie + ook de macrofactoren) op de vorming van veralgemeend vertrouwen na te gaan. In onze visie situeert die te verwachten impact zich vooral tijdens de jeugd-en adolescentiejaren. Gedetailleerde retrospectieve94 data of, beter nog, longitudinale data zijn dus van essentieel belang om de onderlinge impact van socialisatoren te kunnen vergelijken. Voor de familiale context is dan bijvoorbeeld informatie over de opvoedings-en socialisatiepatronen relevant als: welk soort opvoeding hebben kinderen in families meegekregen, hoe stonden hun ouders tegenover onbekenden, …, welke waarden hebben ze denkelijk meegekregen van thuis uit? Een interdisciplinaire aanpak – dus met inbreng van pedagogen, psychologen,… - lijkt essentieel om de impact van de familiale context op veralgemeend vertrouwen na te gaan. Hoe denken die andere academische disciplines trouwens over “veralgemeend vertrouwen”, welke status kennen zij toe aan dit soort fundamentele aan een wereldbeeld verbonden disposities, en in welke mate verwachten ze dat die nog kunnen veranderen na een bepaalde leeftijd? Klopt Uslaners opinie daaromtrent dat veralgemeend vertrouwen, vanaf volwassen leeftijd, normaliter nogal stabiel blijft? Een visie, die we intuïtief hier neigen te onderschrijven, in tegenstelling tot de mainstreamvisie95 van politieke sociologen die er van uitgaat dat een wijziging op volwassen leeftijd mogelijk en zelfs waarschijnlijk is, zelfs door aspecten als lidmaatschap van organisaties of mediagebruik. Die laatste visie gaat er dus van uit dat veralgemeend vertrouwen, net als verticaal vertrouwen, vrij volatiel kan zijn. Als we die visie van een nogal stabiel veralgemeend vertrouwen doortrekken naar een andere mogelijke socialisator, “formele en informele netwerken & sociale interactie”, dan geldt opnieuw dat politieke sociologen in eerste instantie horen te speuren naar de sociale interactie, formeel en informeel, tijdens de 93 Uslaner zelf is niet overtuigd van het belang van specifieke ervaringen (bv. het verliezen van werk) van mensen, op volwassen leeftijd, voor hun algemeen vertrouwensniveau. 94 Met alle methodologische problemen vandien 95 Al lijkt het tij wat te keren, onder meer als gevolg van het meer en meer opduiken van empirisch bewijs voor de selectie-biastheorie (cfr. supra): mensen die vertrouwen zijn sociaal actiever, niet omgekeerd. 56 “socialisatieperiode” van respondenten (jeugd en adolescentie)96. Waren jongeren actief in jeugdbewegingen, … , hadden ze een “bridging” kennissenkring of was hun peer group eng-homogeen samengesteld ( vgl. die jongeren in Amerikaanse scholen, die vanuit een excessieve in-group-betrokkenheid geweld pleegden), …? Op volwassen leeftijd zou in datasets vooral naar “bridging” sociale activiteit moeten gepeild worden. Idem voor onderwijs, media en religie: opnieuw gaan we ervan uit dat – voor onderwijs is dat evident, voor media en religie misschien wat minder -, de voornaamste “socialisatie”-effecten (m.b.t. veralgemeend vertrouwen) zich in de jeugd en adolescentie voordoen: in datasets moet dus opnieuw vooral naar retrospectieve aspecten gepeild worden. Voor onderwijs bijvoorbeeld moet je peilen naar het cognitieve aspect (kennis over andere culturen, hoe ziet het wereldbeeld er cognitief97 uit) (= formele socialisatie) en naar informele socialisatie ( interactie in klasverband: coöperatief of eerder “ex cathedra” vorm van lesgeven; participatie aan leerlingenraden e.d.). Ook voor religie moet gepeild worden naar de religie uit je jeugd, en hoe open (of integendeel vrij fundamentalistisch) die religie beleefd werd. Je mag er immers vanuit gaan dat het waardenpatroon van een religie, ook als je die religie vaarwel gezegd hebt, in meerdere of mindere mate blijft doorwerken. Ook qua gebruik van massamedia moet tenslotte in eerste instantie gepeild worden naar de jeugd/adolescentie-periode : kwantiteit, gebruik voor informatie of entertainment, in familieverband en hoe, werden er ook kranten/tijdschriften gelezen en welke, ging bv. tv-kijken ten koste van andere vormen van sociaal engagement,…? Opnieuw: kinderen, tieners,… kunnen rolmodellen, stereotyperingen, … opdoen via de tertiaire socialisator “massamedia”, wat wellicht een invloed uitoefent op hun wereldbeeld, op hun vermogen tot empathie, role perspective taking,… en van daaruit op veralgemeend vertrouwen. Wat de potentiële macro-bronnen van veralgemeend vertrouwen betreft: ook daar zou je idealiter informatie over moeten hebben in de dataset of extern. Bijvoorbeeld lijkt het de moeite om na te gaan of de mensen waarmee je (nu of in je jeugd/adolescentie ) te maken hebt/had te vertrouwen zijn, en of je vaak op ontgoochelingen bent gebotst. Bijvoorbeeld voor migranten lijkt een veralgemeningseffect – na talloze ontgoochelingen en racistische behandelingen, bijvoorbeeld bij sollicitaties – niet uit te sluiten. Op een hoger contextniveau kan de besmettelijkheidsthesis (op regioniveau) in principe via een geaggregeerde maat ( bv. het % veralgemeend vertrouwende personen in de regio) in een multilevelmodel gebracht worden. 96 Dit geldt veel minder indien het accent van onze analyse hier zou liggen op de mogelijke impact van organisaties op het verwerven van andere kwaliteiten (bv. sociale competentie, het verwerven van “public skills”) die geaggregeerd allicht ook op sociaal kapitaal in een regio wijzen. Dan is het duidelijk dat je ook uitgebreide informatie moet hebben over de organisaties waar respondenten op volwassen leeftijd lid van zijn. Hier focussen we echter op de bronnen van veralgemeend vertrouwen, en dan zijn potentieel vooral de netwerken uit je jeugd en adolescentie belangrijk. 97 Je verwacht een effect van cognitief wereldbeeld op empathie/role perspective taking en uiteindelijk naar veralgemeend vertrouwen toe 57 Hetzelfde geldt voor collectieve ervaringen, waarvan vooral via uiteenlopende trustniveaus bij generaties respondenten de effecten zichtbaar zouden moeten zijn. Tenslotte moet in de survey ook rekening gehouden worden met mogelijke “breukmomenten”, die – op volwassen leeftijd – misschien toch nog voor een wijziging qua veralgemeend vertrouwen kunnen zorgen. Daar moet dus expliciet naar gepeild worden: bv. zijn mensen van geloof veranderd ( - bv. mensen die zich plots bekeren tot de evangelisch-christelijke kerk - ), hebben ze – bv. door een reeks teleurstellingen met mensen – toch het geloof in mensen verloren,… ? 4.7 Vormen van trust Zoals we eerder al uiteenzetten (cfr. 4.2: “vormen van sociaal kapitaal”), beschouwen we enkel veralgemeend vertrouwen – geaggregeerd - als sociaal kapitaal voor politieke sociologen. Kritisch vertrouwen in democratische basisinstituties ressorteert er niet onder, al kan daarover gediscussieerd worden. Specifiek (“particularized” ) vertrouwen vormt zeker geen sociaal kapitaal. We gaan hier kort in op die drie types van vertrouwen. We hebben al uiteengezet dat onze – op Uslaner geënte - visie op veralgemeend vertrouwen uitgaat van een noodzakelijke “socialisatie” - vanuit tal van bronnen - tot deze dispositie, tijdens vooral de jeugd-en adolescentiejaren. Daarna blijft de dispositie vrij stabiel. Enkel “breukmomenten” kunnen misschien nog het veralgemeende vertrouwensniveau van respondenten wijzigen98. Om meer uitsluitsel over die veronderstelde stabiliteit te krijgen, wordt best een interdisciplinaire aanpak overwogen (met psychologen, pedagogen, …). Ook al om te bepalen of veralgemeend vertrouwen een dichotome dispositie (- je hebt het of je hebt het niet- ) is, dan wel of er toch gradaties mogelijk zijn, of het met andere woorden om een ordinale variabele gaat. Veel zal afhangen van de beschikbare “veralgemeend vertrouwen”-items in surveys. Het European Values Survey -item (“denkt u dat mensen in het algemeen vertrouwd kunnen worden, of dat je niet voorzichtig genoeg kan zijn bij het omgaan met mensen?”) is – gezien het cruciale belang van veralgemeend vertrouwen voor de sociaal kapitaal-theorie – te vaag99. De referentiegroep (zie ook Stolle, 2000) kan verschillen, bv. naargelang de socioeconomische categorie van de respondent, wat een deel van de verschillen inzake veralgemeend vertrouwen zou kunnen verklaren tussen mensen uit hogere respectievelijk lagere socio-economische categorieën. 98 Geaggregeerd kunnen de veralgemeende vertrouwensniveaus in landen wel op een paar decennia wijzigingen ondergaan 99 Uslaner stelt in zijn meest recente studie over trust (Uslaner, te verschijnen) echter dat dit item wel ongeveer meet wat het moet meten, nl. trust in strangers. 58 Hardin twijfelt er in Warren (2000) zelfs aan of de empirisch vastgestelde daling van veralgemeend vertrouwen in de VS wel een reële daling vormt: als mensen vandaag de dag stellen dat ze vertrouwen koesteren in mensen, dan zouden ze het daarbij wel eens over meer mensen kunnen hebben dan zij die mensen vertrouwden een paar decennia geleden: m.a.w. de referentiegroep die mensen hanteren bij het beantwoorden van dit item kan ook in de tijd evolueren100. Gezien de grotere complexiteit in ons leven en de grotere mogelijkheden tot interactie met een diversiteit aan mensen, lijkt dat zelfs eerder waarschijnlijk. Ook de opeenvolgende immigratiegolven die Europa de volgende eeuw zullen overspoelen zullen bijvoorbeeld naar alle waarschijnlijkheid een impact hebben op de referentiegroep. Veralgemeend vertrouwen moet bijgevolg gemeten worden onder de vorm van een aantal items, waarbij je telkens de referentiegroep in kwestie specificeert (bv. trust t.a.v. Amerikanen, mensen uit de Balkan, maar ook bijvoorbeeld trust t.a.v. (je onbekende) kassiers in supermarkt (= mensen die je in concrete situaties tegenkomt) etc.). Latente klassenanalyse zou dan moeten uitwijzen of veralgemeend vertrouwen op microniveau inderdaad een dichotome dispositie is dan wel of er gradaties mogelijk zijn. Bijkomend kan de vraag gesteld worden op welke categorieën mensen breukmomenten nog een impact kunnen hebben: bijvoorbeeld enkel op de tussencategorieën (als die er zijn), niet op de extremen (“vertrouwende en wantrouwende” mensen). Hoger stelden we al dat (kritisch) vertrouwen in een aantal basisinstituties van de democratische samenleving – geaggregeerd - voor ons niet tot sociaal kapitaal behoort. Ook al kunnen bepaalde soorten verticaal vertrouwen geaggregeerd wel degelijk macrocollectieve actie faciliteren, en oordelen hedendaagse sociologen als Luhmann en Giddens trust in abstracte instituties almaar belangrijker voor het functioneren van een (post-) moderne samenleving, het risico op kringredeneringen wordt door het eventueel opnemen van politiek vertrouwen – geaggregeerd - in een sociaal kapitaal-concept te groot (cfr. supra). Ook lijken de bronnen van dit verticaal vertrouwen eerder politiek (i.p.v. sociaal) te zijn (cfr. Pharr et al. (2000)). Een laatste tegenargument berust in het feit dat het om een volatiele(r) dispositie zou gaan: om echt van een stabiele vorm van macro-“kapitaal” te kunnen spreken, fluctueert verticaal vertrouwen wat teveel. Specifiek vertrouwen (“Particularized” trust) behoort niet tot politiek-sociologisch relevant sociaal kapitaal, maar het loont wel de moeite om de determinanten ervan na te gaan, en eveneens te meten – via surveys - over welke vormen van specifiek vertrouwen (bv. tav. familie, tav. vrienden,…) mensen beschikken. De hamvraag voor politieke sociologen heeft natuurlijk betrekking op de (eventuele) connectie tussen bepaalde vormen van specifiek vertrouwen en veralgemeend vertrouwen. Beide zijn, voor een aantal mensen, allicht complementair, terwijl anderen enkel over specifiek vertrouwen beschikken (cfr. Uslaner, 2000). Welke 100 Cohortes mensen die een meer beperkte referentiegroep hanteerden, zijn ondertussen in datasets misschien vervangen door jongere cohortes die een ruimere referentiegroep hanteren. 59 veralgemeningsmechanismen zorgen ervoor dat sommige mensen er lijken in te slagen om van specifiek vertrouwen (in verwanten, kennissen,…) naar veralgemeend vertrouwen over te gaan? Of heeft het een toch weinig met het andere te maken, en liggen dus andere factoren aan de grondslag van beide soorten vertrouwen? Epiloog Sociaal kapitaal hoeft dus niet te verworden tot het zoveelste bon mot in de lange rij van sociaal-wetenschappelijke theoretische concepten, die lekker in het oor liggen maar voor de rest weinig om het lijf hebben. Hopelijk werd met deze paper een niet alleen lijvige maar ook relevante bijdrage geleverd aan de speurtocht naar een politiek-sociologisch consistent en bruikbaar concept. Na literatuurexegese van de vele gedaanten en verschijningsvormen van sociaal kapitaal, en het systematisch in kaart brengen van de belangrijkste controverses en overeenkomsten tussen de verschillende stromingen, werd in de slotparagraaf een – voor politieke sociologen – sociaal kapitaal-concept uitgewerkt dat logisch oogt en dat ook operationaliseerbaar zou moeten zijn. De empirie zorgt echter wel vaker voor een koude douche. Als ‘sociaal kapitaal’ zijn tomeloze ambitie wil waarmaken, zal ook die kaap bevredigend gerond moeten worden … 5. Bibliografie ALMOND, G.A., VERBA, S. (1963), The Civic Culture. Princeton, Princeton University Press. AXELROD, R. (1984) The Evolution of Cooperation. New York: Basic Books. BLOMKVIST, H. (2001), “Traditional Communities, Caste and Democracy: the Indian Mystery”, in: DEKKER, P. & USLANER, E.M. (eds.), Social capital and Participation in Everyday Life (73-86), London, Routledge. BOURDIEU, P. (1980), ‘Le capital social: notes provisoires’, in Actes de la recherche en sciences sociales, 31: 2-3. BOURDIEU, P. (1986), ‘The forms of capital’, in RICHARDSON, J.G. (ed.), Handbook of theory and research (241-258), New York: Greenwood Press. BRAITHWAITE, V. & LEVI, M. (eds.) (1998) Trust and Governance. New York: Russell Sage. BREHM, J. & RAHN, W. (1997), ‘Individual-level evidence for the causes and consequences of social capital’, in American journal of political science, 41: 999-1023. BROWN, D. & SOLOMON, D. (1983) “A Model for Prosocial Learning: An in-Progress Field Study.” , in: BRIDGEMAN, D.L. (ed), The Nature of Prosocial Development: Interdisciplinary Theories and Strategies (273-305). New York, London: Academic Press. BURT, R.S. (1992), Structural holes: the social structure of competition, Cambridge: Harvard university press, 313 p. CAMPBELL, D.E., YONISH, S. & PUTNAM, R.D. (1999) “Tuning in, Tuning out Revisited: A Closer Look at the Causal Links between Television and Social Capital.” Paper presented at the Annual Meeting of the American Political Science, Atlanta, 2-5 september 1999. COHEN, J. (1999) “Trust, Voluntary Association and Workable Democracy: The Contemporary American Discourse of Civil Society.” In WARREN, M.E. (ed), Democracy and Trust, (208-48). Cambridge: Cambridge University Press, 1999. COLEMAN, J. (1988), ‘Social capital in the creation of human capital’, in American journal of sociology, 94: 95-120. COLEMAN, J. (1990), Foundations of social theory, Cambridge: The Belknap Press, 993 p. DASGUPTA, P. & SERAGELDIN, I. (eds.) (2000) Social Capital: A Multifaceted Perspective. Washington, D.C.: Wereldbank. EDWARDS, B. & FOLEY, M.W. (1998), ‘Civil society and social capital beyond Putnam’, in American behavioral scientist, 42, 1, 124-139. ERIKSON, E.H. (1963) Childhood and Society. New York: Norton. FUKUYAMA, F. (1995), Trust: the social virtues and the creation of prosperity, New York: Free Press, 457 p. GAMBETTA, D., (ed.) (1988) Trust: Making and Breaking Cooperative Relations. New York: Blackwell. GOULD, S.J. (1996) Full House. The Spread of Excellence from Plato to Darwin. New York: Harmony Books. GRANOVETTER, M. (1985), ‘Economic action and social structure: the problem of embeddedness’, in American journal of sociology, 91: 481-510. GROOTAERT, C. (2001), “Social capital: the missing link?”, in: DEKKER, P. & USLANER, E.M. (eds.), Social capital and Participation in Everyday Life (926), London, Routledge. HAMILTON, W.D. (1995) The Narrow Roads of Gene Land. Oxford: W.H. Freeman. HARDIN, R. (1999) “Do We Want Trust in Government?” In WARREN, M.E. (ed), Democracy and Trust (22-41). Cambridge: Cambridge University Press. HAY, D.F. & RHEINGOLD, L. (1983) “The Early Appearance of Some Valued Behaviors.” In BRIDGEMAN, D.L. (ed), The Nature of Prosocial Development: Interdisciplinary Theories and Strategies (73-91). New York, London: Academic Press. HOOGHE, M. (1999) “Voluntary Associations and Social Capital: An Empirical Survey-Based Test of the Putnam Hypothesis.” Paper presented at the Annual Meeting of the American Political Science Association, Atlanta, 2-5 september 1999. JACKMAN, R.W. & MILLER, R.A. (1998), ‘Social capital and politics’, in Annual review of political science, 1: 47-73. JACOBS, J. (1961) The death and life of great American cities, New York: Random House, 458 p. KRISHNA, A. & SHRADER, E. (1999) “Social Capital Assesment Tool.” Paper presented at the Conference on Social Capital and Poverty Reduction 1999. LEVI, M. (1996), ‘Social and unsocial capital: a review essay on Robert Putnam’s Making democracy work’, in Politics and society, 24, 1: 45-55. LOURY, G.C. (1977), ‘A dynamic theory of racial income differences’, in WALLACE, P.A., LA MOND, A.M. (eds.), Women, minorities, and employment discrimination (153-186), Toronto: Lexington books. MALONEY, W.A. (1999), ‘Contracting out the participation function: social capital and chequebook participation’, in VAN DETH, J.W., MARAFFI, M., NEWTON, K., WHITELEY, P. F. (eds.), Social capital and European democracy (108-119), London: Routledge. MINKOFF, D.C. (1997), ‘Producing social capital’, in American behavioral scientist, 40, 5: 606-619. MISZTAL, B.A. (1996) Trust in Modern Societies: The Search for the Bases of Social Order. Cambridge: Polity Press. NEACE, M.B. (1999), ‘Entrepreneurs in emerging economies: creating trust, social capital, and civil society’, in MORALES, I., DE LOS REYES, G., RICH, P. (eds.), Civil society and democratization (148-161), London: Sage Publications. NELISSEN, M. (2000) De Bril Van Darwin: Op Zoek Naar De Wortels Van Ons Gedrag. Tielt: Lannoo. NEWTON, K. (1999), ‘Social capital and democracy in modern Europe’, in VAN DETH, J.W., MARAFFI, M., NEWTON, K., WHITELEY, P. F. (eds.), Social capital and European democracy (3-24), London: Routledge. NORRIS, P. (1996), “Does Televison Erode Social Capital? A Reply to Putnam.” Political Science and Politics 29, 3: 474-80. ONYX, J. & BULLEN, P. (2001), “The Different Faces of Social Capital in NSW Australia”, in: DEKKER, P. & USLANER, E.M. (eds.), Social capital and Participation in Everyday Life (45-57), London, Routledge. PHARR, S.J. & Putnam, R.D. (eds.) (2000), Disaffected Democracies: What's Troubling the Trilateral Countries? Princeton, New Jersey: Princeton University Press. PORTES, A. & SENSENBRENNER, J. (1993), ‘Embeddedness and immigration: notes on the social determinants of economic action’, in American journal of sociology, 98: 1320-1350. PORTES, A. & LANDOLT, P. (1996), ‘The downside of social capital’ in The American prospect, May/June: 18-22. PORTES, A. (1998), ‘Social capital: its origins and applications in modern sociology’ in Annual review of sociology, 24: 1-24. PUTNAM, R.D. (1993a) Making democracy work, Princeton: Princeton University Press, 258 p. PUTNAM, R.D. (1993b), ‘The prosperous community: social capital and public life’, in The American prospect, Spring: 35-42. PUTNAM, R.D. (1995), ‘Bowling alone: America’s declining social capital’, in Journal of democracy, 6: 65-78. PUTNAM, R.D. (1996), ‘The strange disappearance of civic America’, in: The American prospect, 24: 34-48. PUTNAM, R.D. (2000), Bowling Alone. New York: Simon & Schuster. RIDLEY, M. (1996), The Origins of Virtue. New York: Penguin Books. ROMMEL, W. (2000) “Evolutiepsychologie: Een Verrijking Voor De Analytische Sociologie?” Tijdschrift Voor Sociologie 21, 2 : 109-30. SELLE, P. (1999), ‘The transformation of the voluntary sector in Norway: a decline in social capital?’, in VAN DETH, J.W., MARAFFI, M., NEWTON, K., WHITELEY, P. F. (eds.), Social capital and European democracy (144-166), London: Routledge. SERAGELDIN, I. & GROOTAERT, C. (2000), “Defining Social Capital: An Integrating View.” In WORLDBANK (ed), Social Capital: A Multifaceted Perspective (40-58). Washington, D.C. SHAH, D.V. (1998) “Civic Engagement, Interpersonal Trust and Television Use: An Individual-Level Assesment of Social Capital.” Political Psychology 19, 3 : 469-96. STIGLITZ, J.E. (2000), “Formal and Informal Institutions.” In WORLDBANK, Social Capital: A Multifaceted Perspective (59-70). Washington, D.C. STOLLE, D. & ROCHON, T. (1998), ‘Are all associations alike?’, in American behavioral scientist, 42, 1: 47-65. STOLLE, D. (1999), ‘Communities, citizens and local government: generalized trust and the impact of regional factors: a study of three regions in Sweden’, paper presented at the 95th annual meeting of the American political science association, Atlanta, 2-5 september. STOLLE, D. (2000), ‘Onderzoek naar sociaal kapitaal. Naar een attitudinale benadering’ in Tijdschrift voor Sociologie, 21, Themanummer: 247-281. STOLLE, D. (2001), “ ‘Getting to trust’: an analysis of the importance of institutions, families, personal experiences and group membership”, in: DEKKER, P. & USLANER, E.M. (eds.), Social capital and Participation in Everyday Life (118-132), London, Routledge. TARROW, S. (1996), ‘Making social science work across space and time: a critical reflection on Robert Putnam’s making democracy work’ in American political science review, 90, 2: 389-397. THOMPSON, M., ELLIS, R. & WILDAVSKY, A. (1990), Cultural Theory. Boulder, Co.: Westview Press. TRIVERS, R. L. (1983) “The Evolution of Cooperation.” In BRIDGEMAN, D.L. (1983), The Nature of Prosocial Development. Interdisciplinary Theories and Strategies (43-60). New York, London: Academic Press. TRIVERS, R. L. (1985) Benjamin/Cummings. Social Evolution. Menlo Park, California: USLANER, E.M. (1998), “Social Capital, Televison, and the "Mean World": Trust , Optimism, and Civic Partipation.” Political Psychology 19, 3 : 441-67. USLANER, E.M. (2000) “Trust, Civic Engagement and the Internet.” Paper presented at the ECPR Joint sessions, workshop on Electronic Democracy: Mobilisation, Organisation and Participation via New ICTs, University of Grenoble, 6-11 april 2000. USLANER, E.M. (te verschijnen) The Moral Foundations of Trust. Cambridge: Cambridge University Press. WARREN, M.E. (ed.) (1999)Democracy and Trust. Cambridge: Cambridge University Press. WOOLCOCK, M. (1998), ‘Social Capital and Economic Development: towards a Theoretical Synthesis and Policy Framework’, in Theory and society, 27: 151208. WORLD BANK (1997), ‘Social Capital: the Missing Link?’, in WORLD BANK, Expanding the measure of wealth, indicators of environmentally sustainable development (77-93), Washington DC: the world bank. YAMAGISHI, T. & YAMAGISHI, M. (1994), ‘Trust and Commitment in the United States and Japan’, in Motivation and emotion, 18, 2: 129-166.