Implicaties van een sociaal kapitaal

advertisement
Kristof Decoster
Implicaties van een sociaal kapitaal-concept
voor politieke sociologen
PSW-paper 2001/ 5
1 september 2001
Kristof Decoster is Licentiaat in de Politieke Wetenschappen (KUL). Eerder
verrichtte hij aan de UIA onderzoek over het Belgische middenveld en de EU,
en was hij methodologisch onderzoeker bij de “Panel Survey for Belgian
Households” (PSBH). In oktober ’98 startte hij in het kader van een FWOaspirantschap een doctoraatsproject op over het verband tussen sociaal kapitaal
en democratische performantie in een Europese context. Op dit ogenblik maakt
hij deel uit van de onderzoeksgroep M2P (Media, Middenveld en Politiek) onder
leiding van Prof. Dr. Walgrave. Hij is bereikbaar per email op:
[email protected].
3
1. Inleiding
Vanuit diverse hoeken en academische disciplines werd de laatste jaren geprobeerd
om een antwoord te vinden op de vraag: wat is “sociaal kapitaal” nu eigenlijk?
“Sociaal kapitaal” mag dan al sinds “Making democracy work” (Putnam, 1993) aan
een onstuitbare opmars bezig zijn, er blijft toch een waas van mysterie hangen rond
het begrip. Sociaal kapitaal neemt zijn bijnaam “sociaal glijmiddel” bij momenten
wat al te letterlijk. De aantrekkingskracht van het begrip lijkt er voorlopig echter
alleen maar groter door te worden.
In deze paper is het niet de bedoeling om een en ander nog eens in het lang en in het
breed over te doen. Om een conceptualisering van sociaal kapitaal uit te werken die
voor elke academische discipline min of meer bevredigend oogt, is het formaat van
een reader immers meer aangewezen. Vraag is bovendien of een uniform geldig,
interdisciplinair sociaal kapitaal-concept überhaupt wel mogelijk is. In onze visie
moet het accent in eerste instantie liggen op het ontwikkelen van sociaal kapitaalconceptualiseringen binnen academische disciplines, later kunnen die (eventueel)
geïntegreerd worden in een overkoepelend concept.
Vanuit die invalshoek proberen we in de paper een antwoord te formuleren op de
volgende vraag: vormt sociaal kapitaal ook voor politieke sociologen een relevant
concept, en zo ja, hoe wordt het dan idealiter gedefinieerd? In een drietal paragrafen
werken we naar dergelijke ‘politiek-sociologische’ conceptualisering toe.
In een eerste deel wordt – zonder naar exhaustiviteit te streven – een chronologisch
overzicht gegeven van de belangrijkste auteurs die de ”sociaal kapitaal-theorie” tot
dusver hebben gekruid. Bourdieu, Coleman, Putnam en Portes kunnen we daarbij
moeilijk over het hoofd zien, maar ook andere academici (onder meer auteurs
gelieerd aan Wereldbankpublicaties) leverden een bijdrage tot het debat. Via deze
beperkte literatuuranalyse proberen we enig zicht te krijgen op de reikwijdte van
sociaal kapitaal. Wat wordt er vanuit diverse hoeken en disciplines onder begrepen,
hoe ver reiken de tentakels van het concept?
Vervolgens proberen we in een tweede nogal uitgebreide paragraaf inzicht te
verwerven in de doolhof van sociaal kapitaal – conceptualiseringen. Welke zijn de
overeenkomsten en verschillen ? In een derde paragraaf moet een en ander resulteren
in een meer gelouterde politiek-sociologische visie op sociaal kapitaal, die zowel
inhoudelijk consistent als operationaliseerbaar beoogt te zijn, zonder daarbij te
vervallen in een overdreven operationalisme. De eerste paragraaf is eerder
theoretisch-descriptief van aard, en vooral bedoeld voor mensen die maar een vage
notie hebben van wat sociaal kapitaal is1. Vanaf paragraaf twee ligt de klemtoon op
1
In ruime mate komt die eerste theoretische paragraaf overeen met die van een vorige PSW-paper :
“Sociaal kapitaal voor politicologen: een contradictio in terminis?” (2000).
4
analyse, uitmondend in de – enkel voor politieke sociologen relevante – derde
paragraaf.
2. Geschiedenis van sociaal kapitaal: de “founding fathers”
Via de visie van een aantal sleutelauteurs, opererend vanuit verschillende
academische disciplines, in dit debat zouden de contouren van sociaal kapitaal
moeten duidelijk worden. Hun standpunten komen vrij bondig aan bod. We
behandelen de auteurs ongeveer in chronologische volgorde.
2.1 Bourdieu
De eerste systematische én coherente conceptualisering2 van sociaal kapitaal was van
de hand van Pierre Bourdieu (Bourdieu, 1980; Bourdieu, 1986). Sociaal kapitaal
vormde voor hem “ l’ensemble des ressources actuelles ou potentielles qui sont liées
à la possession d’un réseau durable de relations plus ou moins institutionnalisées
d’interconnaissance et d’interreconnaissance…” (Bourdieu, 1980: 2). Het gaat
m.a.w. om de resources die personen kunnen mobiliseren, via hun (sociale)
connecties of lidmaatschap van een groep. Een duidelijk instrumentele definitie dus.
De hoeveelheid sociaal kapitaal die een bepaald persoon bezit, hangt zowel af van de
uitgebreidheid van het netwerk aan sociale relaties dat hij/zij kan mobiliseren, als van
het volume (economisch, cultureel of symbolisch) kapitaal dat de personen waarmee
hij/zij verbonden is, bezitten (= de omvang en de kwaliteit van die resources ).
Voor Bourdieu is het evident dat sociaal kapitaal niet een of andere sociale
gegevenheid is, die zich als een quasi-natuurwet opdringt aan individuen. Nee,
sociaal kapitaal is het product van een doelbewuste en nooit aflatende sociale
investeringsstrategie in sociale relaties die nuttig zijn op korte of lange termijn,
bewust of onbewust. Doel is om toevallige relaties en ontmoetingen (bv. met de
buren) om te zetten in relaties die verplichtingen inhouden, of die nu van subjectieve
gevoelsaard zijn (zoals gevoelens van erkentelijkheid) dan wel institutioneel
gegarandeerd worden (rechten). Vooral de continue échanges (bv. van woorden of
van giften) spelen voor Bourdieu een voorname rol bij het creëren en instandhouden
van wederzijdse erkentelijkheden. Zij veronderstellen vooraf al een zekere mate van
objectieve homogeniteit (cfr. de ‘habitus3’) tussen de mensen waartussen de
2
Eerder hanteerden auteurs als Jacobs (1961) en Loury (1977) al de term “sociaal kapitaal”.
Conceptueel leverden zij echter geen substantiële bijdrage.
3
De ‘habitus’ vormt het scharnier tussen de (objectieve) klassecondities enerzijds en de levensstijl
anderzijds. De objectieve klassecondities zijn het geheel van objectieve omstandigheden, die een
bepaalde klasse kenmerken, m.a.w. de verschillende soorten kapitaal waarover die klasse beschikt.
5
ruilprocessen plaatsvinden. Een gepersonaliseerd geschenk overstijgt vaak de puur
monetaire waarde ervan: de gift, die ogenschijnlijk gratuit gebeurde, is in
werkelijkheid gericht op het verwerven van sociaal kapitaal. Economisch kapitaal
wordt zo in sociaal kapitaal getransformeerd. Ook sociale instituties, ingericht met
het oog op het mogelijk maken van dergelijke continue legitieme ruilprocessen
(serviceclub-bijeenkomsten, elitescholen,…), spelen voluit hun rol in dit opzicht.
Niet elk lid van een bepaalde organisatie kan in dezelfde mate resources via die groep
mobiliseren: de concentratie van sociaal kapitaal in de handen van één individu
verloopt evenredig met zijn inbreng in de groep. Delegatie- en
representatiemechanismen – meer of minder geïnstitutionaliseerd - leiden dit
concentratieproces in goede banen. Geïnstitutionaliseerd sociaal kapitaal bij uitstek
vormen de (bv. academische) ‘titels’, die een bepaald soort sociale relatie duurzaam
garanderen.
Bourdieu beschouwt sociaal kapitaal als één vorm van kapitaal, die weliswaar te
onderscheiden is van, maar tegelijkertijd toch nauw verbonden is met andere vormen
van kapitaal: economisch en cultureel kapitaal. De sociale verplichtingen (connecties)
zijn onder bepaalde omstandigheden converteerbaar tot economisch kapitaal. Hij
gebruikt sociaal kapitaal dus als onderdeel van zijn complexe sociale topologie,
waarin alles draait om de posities van individuen, vooral gedefinieerd in termen van
het economisch, cultureel en sociaal kapitaal waarover dezen beschikken. Menselijke
activiteit is voor hem immers vooral gericht op het controleren en accumuleren van
verschillende soorten kapitaal.
2.2 Coleman
Coleman werkte een genuanceerde visie uit op ‘sociaal kapitaal’ in het artikel “Social
Capital in the Creation of Human Capital” en in hoofdstuk XII van zijn magnum opus
“The Foundations of Social Theory” (Coleman, 1988; Coleman, 1990). Een aantal
ideeën ontleende hij aan auteurs als Loury en Granovetter (cfr. de notie van
‘embeddedness’) (Granovetter, 1985). Bourdieus werk zou hem onbekend zijn
geweest op het moment van schrijven.
Coleman beschouwde sociaal kapitaal als een resource voor actie, en bracht op die
manier de sociale structuur binnen in het (economische) rational choice-paradigma.
“Social capital is defined by its function. It’s … a variety of different entities, with
two elements in common: they all consist of some aspect of social structures, and they
facilitate certain actions of actors – whether persons or corporate actors – within the
structure” (Coleman, 1988: 98). Hij definieert sociaal kapitaal dus functioneel.
De habitus, als scharnier, bestaat uit een systeem van waarnemings-, waarderings- en
handelingsschema’s. En die bepalen op hun beurt de levensstijl van die bepaalde klasse(fractie): bv.
een klassegebonden smaak of praktijken, politieke opinies,…
6
Sociaal kapitaal identificeert bepaalde aspecten van de sociale structuur door gebruik
te maken van hun functie. De functie bestaat uit de waarde van aspecten van de
sociale structuur die actoren als resources kunnen aanwenden om hun belangen te
behartigen. Sociale structuur wordt dus sociaal kapitaal, op het moment dat een actor
die structuur effectief kan aanwenden in functie van zijn belangen.
Sociaal kapitaal is bij Coleman productief: het maakt het bereiken van bepaalde
doelen mogelijk, die bij afwezigheid ervan onmogelijk zouden blijken. De gelijkenis
met Bourdieu is althans in dit opzicht treffend: sociaal kapitaal situeert zich ook bij
hem in de structuur van relaties tussen actoren, en is dus niet tastbaar.
Voor Coleman is sociaal kapitaal in principe een neutraal – of niet in se positief –
concept. Sociaal kapitaal is in een bepaalde specifieke situatie productief, maar kan
schadelijk zijn in functie van andere acties. Toch is de academicus daarin niet overal
even consistent: de meeste vormen van sociaal kapitaal kent hij immers een ‘public
good’–karakter toe (cfr. infra). Sociaal kapitaal helpt Coleman
(onderzoeks)
vaststellingen te verklaren, zowel op het niveau van individuen als op het niveau van
sociale systemen.
De vormen van sociaal kapitaal die hij onderscheidt zijn: (1) verplichtingen en
verwachtingen, en de betrouwbaarheid (trustworthiness) van sociale structuren, die
dergelijke verplichtingen en verwachtingen in grote mate bepaalt, (2)
informatiekanalen, (3) normen en effectieve sancties, (4) gezagsrelaties en (5) sociale
organisatie(s) die men zich kan toeëigenen voor andere doeleinden. We gaan iets
grondiger in op elk van die door Coleman onderscheiden vormen van sociaal
kapitaal.
Individuen, die in sociale structuren veel verplichtingen tegenover hun persoon
hebben gecreëerd (credit slips), beschikken over een serieus reservoir aan sociaal
kapitaal, waaruit ze kunnen putten. Zowel de betrouwbaarheid van de sociale
omgeving4 als de eigenlijke omvang van die verplichtingen zijn van belang bij deze
vorm van sociaal kapitaal. Sociale structuren verschillen van elkaar op deze twee
aspecten, actoren binnen een bepaalde structuur verschillen van elkaar op het tweede
aspect.
Sociale relaties verschaffen in een aantal gevallen ook een potentieel aan informatie,
dat bij (verdere) actie erg nuttig kan blijken. Wie bijvoorbeeld over een cinefiele
vriend beschikt, hoeft zelf niet meer de filmrecensies te doorworstelen en kan toch
een leuke film bijwonen.
4
Cfr. zullen verplichtingen inderdaad nagekomen worden? Een voorbeeld aan de negatieve zijde van
het spectrum: staten als Roemenië of Rusland, waar gedurende decennia van overheidswege op
systematische wijze een cultuur van wantrouwen onder de burgers gevoed werd, ondervinden daar
nu nog de gevolgen van. Het zal wel geen toeval zijn dat entrepreneurs net in die excommunistische landen oren hebben naar de sociaal kapitaal-these (Neace, 1999).
7
Een effectieve norm wordt door Coleman eveneens als een vorm van sociaal kapitaal
beschouwd. Zo geeft hij het voorbeeld van de norm die misdaad verbiedt. Een
cruciale norm voor het functioneren van een gemeenschap is die waarbij mensen
geacht worden te handelen in het belang van de gemeenschap in plaats van louter hun
eigen belangen te laten primeren. Deze laatste norm is fundamenteel voor het
overstijgen van collectieve actieproblemen. Vooral bij deze vorm van sociaal
kapitaal (normen) komt de neutraliteit naar voor die Coleman in principe aan sociaal
kapitaal toekent: normen maken niet alleen bepaalde acties mogelijk, maar perken
ook andere en niet noodzakelijk de minder gunstige in.
Ook gezagsrelaties kunnen onder bepaalde omstandigheden een vorm van sociaal
kapitaal inhouden. Als een groep mensen zich bereid toont om gezag toe te kennen
aan een charismatisch en/of competent individu of instantie, worden freeriderproblemen en collectieve actiedilemma’s makkelijker overstegen. Tenslotte vormen
ook organisaties, die opgericht worden in functie van een bepaald doel, vaak sociaal
kapitaal, in de zin dat ze ook andere doeleinden kunnen dienen, en als dusdanig
aangewend kunnen worden door hun leden.
Factoren die volgens Coleman de vorming van sociaal kapitaal makkelijker maken
zijn hechte sociale netwerken (closure)5, stabiliteit van de sociale structuur en
(bijvoorbeeld religieuze) ideologie. Hij beklemtoont ook de meerwaarde van
multiplex (meervoudige) over simplex (enkelvoudige) relaties. Meervoudige relaties
zijn relaties waarbij personen met elkaar verbonden zijn in meer dan één context,
bijvoorbeeld als buur, mede-ouder, lid van zelfde religieuze vereniging, …. Zij laten
toe om de resources van één relatie (bv. informatie, verplichtingen, …) te gebruiken
bij een andere.
Coleman maakt een onderscheid tussen sociaal kapitaal binnen het gezin6 en erbuiten
(in de gemeenschap). Zeker voor wat die laatste vormen van sociaal kapitaal betreft,
geldt nogal eens dat ze een publiek goed vormen. Ze komen iedereen ten goede die
deel uitmaakt van de (dichte) sociale structuur. Dit leidt vaak tot een onderinvestering
in en onderproduktie van sociaal kapitaal. Immers, personen hebben er door de band
genomen geen belang bij om zélf sociaal kapitaal doelbewust na te streven. De
meeste vormen van sociaal kapitaal worden dan ook gecreëerd of vernietigd als
bijprodukten van andere activiteiten.
5
Closure - het bestaan van voldoende banden tussen mensen - is belangrijk opdat normen effectief
zouden afgedwongen kunnen worden, en in functie van de betrouwbaarheid van sociale structuren.
Dit laatste facet faciliteert op zijn beurt het ontstaan van verplichtingen en verwachtingen.
6
Verschillende familiestructuren creëren verschillende niveaus van sociaal kapitaal. Zowel de
fysieke aanwezigheid van volwassenen in de familie als de eigenlijke aandacht die het kind krijgt,
bepalen het sociaal kapitaal dat een kind uit zijn familie betrekt.
8
2.3 Putnam
Het controversiële “Making Democracy Work” zorgde begin de jaren ’90 ook in
politiek-sociologische middens voor de doorbraak en ruime verspreiding van het
concept sociaal kapitaal (Putnam, 1993). Hoewel hij bij de ontwikkeling van zijn
visie op sociaal kapitaal uitvoerig verwees naar Colemans concept, valt Putnams ode
aan sociaal kapitaal niet te herleiden tot het eerder strakke ontwerp van zijn collega.
Putnam zelf stuurde zijn oorspronkelijke definiëring van het concept overigens wat
bij in één van zijn jongste publicaties, “Bowling alone” (Putnam, 2000).
Sociaal kapitaal vormde bij Putnam oorspronkelijk “…features of social
organization, such as trust, norms and networks7, that can improve the efficiency of
society by facilitating coordinated actions…” (Putnam, 1993a : 167). Hij zag de
meerwaarde van het concept sociaal kapitaal dus vooral op het niveau van
geaggregeerde entiteiten zoals gemeenschappen en regio’s. Spontane samenwerking
en collectieve actie worden er makkelijker door, in die zin is sociaal kapitaal dus
productief en vormt het een collectieve resource. In “Bowling alone” erkent Putnam in de lijn van de invulling van sociaal kapitaal door netwerksociologen - dat sociaal
kapitaal naast een collectief aspect ook een individueel aspect heeft: individuen
vormen connecties die hun eigen belangen ten goede komen. Maar de politieksociologische “Putnamschool” wordt toch vooral geassocieerd met de eerste meer
collectieve interpretatie van sociaal kapitaal. We concentreren ons bijgevolg vooral
daarop.
Stocks aan sociaal kapitaal zijn volgens Putnam vaak zelfversterkend en cumulatief:
regio’s die over grote reservoirs aan sociaal kapitaal beschikken, ondervinden weinig
moeite om nog meer sociaal kapitaal te accumuleren, en vice versa. In dit verband
schetst Putnam uitvoerig de zogenaamde virtuous en vicious cycli, die respectievelijk
vooral Noord- en Zuid-Italië zouden karakteriseren. Door sociaal kapitaal te
gebruiken, neemt het veeleer toe dan af, terwijl bij misbruik of ondergebruik sociaal
kapitaal vrij snel uitgeput raakt. Eenmaal een neerwaartse spiraal is ingezet, kan die
nog moeilijk worden omgebogen.
Meer nog dan bij Coleman is het ‘public-goods’-karakter van sociaal kapitaal bij
Putnam dus prominent aanwezig. Die wel erg positieve invulling van sociaal kapitaal
wekte nogal wat commotie los ( cfr. Portes & Landolt, 1996) al kende Putnam
evenzeer enthousiaste volgelingen (Fukuyama, 1995). Misschien om die reden
erkende Putnam in latere publicaties, onder meer in “Bowling alone” dat sociaal
kapitaal ook negatieve effecten kan hebben. Zijn naam blijft echter hoe dan ook voor
altijd geassocieerd met een erg gunstige visie op sociaal kapitaal.
Vertrouwen (trust), vooral de meer onpersoonlijke, indirecte vorm van vertrouwen
(social trust), vormt bij Putnam een essentiële component van sociaal kapitaal.
7
Allen vormen van sociaal kapitaal.
9
Vertrouwen tussen mensen die elkaar niet echt van nabij kennen, is onontbeerlijk
voor samenwerking op het niveau van de samenleving. Deze vorm van vertrouwen
mag niet verward worden met thick trust, nl. meer ‘persoonlijk’ vertrouwen dat
berust op de intieme familiariteit die mensen met elkaar hebben, bijvoorbeeld met een
buur of met een kennis. Met dit standpunt bevindt Putnam zich op minder
gecontesteerd terrein: nogal wat academici hanteren immers een gelijkaardig
onderscheid tussen soorten vertrouwen. Omwille van het centrale karakter van
(veralgemeend) vertrouwen in de sociaal kapitaal-literatuur gaan we verder in de
paper iets grondiger in op trust.
Twee andere door Putnam onderscheiden vormen van sociaal kapitaal zijn normen
(vooral de ‘generalized reciprocity’-norm) en netwerken van burgerengagement.
Putnam beklemtoont trouwens dat er een wisselwerking bestaat tussen deze twee
vormen van sociaal kapitaal en vertrouwen in meer moderne samenlevingen.
Normen - met als belangrijkste die van ‘generalized’ of ‘diffuse reciprocity’8 verlagen de transactiekosten en maken samenwerking en collectieve actie
makkelijker. De veralgemeende wederkerigheidsnorm wijst op een voortdurende
ruilrelatie die op elk moment in onevenwicht is, maar tegelijk de verwachting inhoudt
dat een nu toegekend voordeel ooit, in de toekomst, vergoed moet en zal worden.
Uiteraard gedijt deze veralgemeende wederkerigheidsnorm niet in een omgeving
waar wantrouwen heerst.
In “Making democracy work” pleitte Putnam vooral voor horizontale, formele en
secundaire associaties en netwerken. Netwerken van burgerengagement, die een
intense horizontale interactie tussen hun leden inhouden, vergemakkelijken volgens
hem samenwerking. Met horizontale netwerken bedoelt Putnam netwerken die
mensen van ongeveer gelijke status en macht met elkaar verbinden. Verticale
netwerken koppelen ongelijke individuen aan elkaar in asymmetrische relaties van
hiërarchie en afhankelijkheid, en hebben volgens Putnam geen positief effect op
sociaal vertrouwen of samenwerking9.
Secundaire netwerken functioneren - in vergelijking met bijvoorbeeld de (primaire)
familiebanden – als een beter glijmiddel om gemeenschappen de handen in elkaar te
doen slaan, want ze omvatten potentieel bredere segmenten van de samenleving.
Tertiaire organisaties (bv. overkoepelende Gepensioneerdenbond) en/of nonprofitorganisaties (zoals Oxfam) staan veel minder in de gunst van Putnam. Qua
sociale verbondenheid zouden ze inferieur zijn aan secundaire verenigingen (want
vaak louter een geldelijke bijdrage vergen). Vooral het veelal ontbreken van face to
8
Deze diffuse reciprociteitsnorm is te onderscheiden van balanced (of specifieke) reciprocity,
waarbij gelijktijdig dingen van gelijke waarde worden geruild.
9
Uiteraard gaat het om ideaaltypes of uitersten op een continuüm: elke organisatie of netwerk zal
steeds in meerdere of mindere mate horizontale en verticale interactie omvatten. Putnam
onderscheidt als organisaties die vooral door horizontale interactie gekenmerkt worden o.m.
buurtverenigingen, koren, coöperatieven, sportclubs, …
10
face interactie tussen de gewone leden kan de sociaal kapitaal - goeroe maar matig
appreciëren. Putnam verwacht bijgevolg een minimaal effect van deze verenigingen
en netwerken op het verhogen van veralgemeend vertrouwen.
Putnam beleed ook in “Bowling alone” die voorkeur voor secundaire horizontale
“bruggenbouwende” organisaties, ook al verruimde hij zijn sociaal kapitaal - concept
dermate dat het nu om alle “ways in which we connect with friends and neighbours
and strangers” (Putnam, 2000: 27 ) zou gaan. Vormen van sociaal kapitaal zouden –
voor wat het netwerkaspect betreft - dus zowel op het publieke forum en de politiek
betrekking hebben ( politieke participatie dus), op meer formeel lidmaatschap van
allerhande organisaties, als op alle mogelijke vormen van informele sociale
verbondenheid (zoals restaurant-en barbezoek, buurten bij de buren, barbecues met
vrienden,…). Hij blijft echter bij zijn stelling dat bepaalde soorten activiteiten beter
zouden zijn dan andere inzake het genereren van veralgemeend vertrouwen en het
opbouwen van een “civic community”. Formele organisaties scoren beter dan
informele10, organisaties met face to face interactie halen het van
overschrijvingsorganisaties
( checkbookorganisaties), “bridging”11
organisaties genereren meer vertrouwen in vergelijking met socio-economisch en
etnisch homogeen samengestelde (of “bonding”) organisaties, en horizontale
organisaties kunnen bij hem nog steeds op meer krediet rekenen dan hiërarchische
organisaties.
Samengevat: de definiëring van sociaal kapitaal die Putnam in “Bowling alone”
hanteert, “ … connections among individuals – social networks and the norms of
reciprocity and trustworthiness that arise from them “ (Putnam, 2000: 19) verschilt
niet bijster veel van de vroeger door hem uitgewerkte conceptualisering. Slechts een
paar verschillen tekenen zich af. Veel meer netwerken en informele verbanden
komen nu potentieel in aanmerking om onder de noemer van “sociaal kapitaal” te
vallen. Een en ander heeft allicht te maken met het feit dat Putnam het in zijn concept
minder expliciet over macro-functionaliteit12 heeft. Op de achtergrond blijft die
veronderstelde functionaliteit van sociaal kapitaal ( - nl. wat betreft het faciliteren van
collectieve actie - ) echter aanwezig.
10
Putnam maakt in dat verband het onderscheid tussen machers en schmoozers: mensen die veel tijd
investeren in formele organisaties respectievelijk in informele conversaties,…
11
Putnam onderscheidt bridging (inclusief) van bonding (exclusief) social capital. “Bridging”
sociaal kapitaal (bv. organisaties) omvat mensen van een verschillende socio-, economische of
etnische achtergrond en staat open voor iedereen. “Bonding” sociaal kapitaal is eerder op zichzelf
gericht en neigt vaak naar het versterken van exclusieve identiteiten en homogene groepen. Putnam
stelt dat, onder bepaalde omstandigheden, zowel bridging als bonding sociaal kapitaal positieve
sociale effecten kunnen hebben. Beide zijn volgens hem dus noodzakelijk, maar hij verwacht toch
dat bonding sociaal kapitaal meer negatieve externe effecten kan teweegbrengen.
12
Cfr. “faciliteren van gecoördineerde actie”, “verbeteren van “efficiëntie van de samenleving”.
11
2.4 Portes
De economisch georiënteerde socioloog Alejandro Portes leverde eveneens een
substantiële bijdrage tot de sociaal-kapitaal theorie (Portes & Sensenbrenner, 1993;
Portes & Landolt, 1996; Portes, 1998). Zijn inbreng situeerde zich vooral op twee
domeinen: hij vestigde er de aandacht op dat de hoerastemming die zeker na “Making
Democracy Work” in de sociaal-kapitaal theorie overheerste, bijziend maakte voor
bepaalde mindere aspecten van sociaal kapitaal. Portes zoomde in zijn publicaties
nadrukkelijk in op die keerzijde van sociaal kapitaal. Sociaal kapitaal kan wel
degelijk in bepaalde omstandigheden negatieve effecten genereren. De tweede
meerwaarde van Portes’ bijdrage vormt de door hem geëxpliciteerde link tussen
sociaal kapitaal en sociologische concepten en klassiekers uit het verleden. Dit
tweede aspect laten we hier evenwel buiten beschouwing (zie Portes &
Sensenbrenner, 1993).
De auteur ontwikkelde zijn visie op sociaal kapitaal vanuit een specifieke interesse
voor de vormen waaronder de sociale structuur economische actie beïnvloedt, meer
bepaald in immigrantengemeenschappen in de VS. Dat resulteerde in een erg ruime
definitie van sociaal kapitaal: “Those expectations for action within a collectivity that
affect the economic goals and goalseeking behavior of its members, even if these
expectations are not oriented toward the economic sphere (Portes & Sensenbrenner,
1993: 1323).” Portes focust dus op collectieve verwachtingen, die economisch gedrag
beïnvloeden.
Een voorbeeld kan zijn visie wellicht verduidelijken. Eén bron van sociaal kapitaal
vormt bijvoorbeeld bounded solidarity, of tot de groep beperkte solidariteit. Deze
vorm van solidariteit ontstaat uit de situationele reactie van een groep mensen –
bijvoorbeeld Dominicaanse inwijkelingen – die met gemeenschappelijke tegenspoed
(discriminatie) kampen. De situationele omstandigheden (of het feit dat die mensen
een gemeenschappelijk lot delen) kunnen met andere woorden leiden tot het ontstaan
van groepsgeoriënteerd gedrag. Als dit solidariteitsgevoel sterk genoeg is, worden
normen van wederzijdse steun gerespecteerd. Die normen kunnen individuen zich
dan toeëigenen als resource.
Om sociaal kapitaal te bezitten, moeten personen verbonden zijn met anderen. Die
anderen vormen dan de bron van sociaal kapitaal, en zij stellen - vanuit bepaalde
motivaties of incentives - resources ter beschikking. Sociaal kapitaal, zo vat Portes
elders samen, staat dus voor de “… capaciteit van actoren om voordelen veilig te
stellen via hun lidmaatschap in sociale netwerken of andere sociale structuren
(Portes, 1998: 6).” Portes vindt het van cruciaal belang om een onderscheid te maken
tussen de (kwaliteit van) resources (bijvoorbeeld informatie) enerzijds en de
capaciteit om die resources binnen te halen anderzijds (bv. via lidmaatschap in
sociale structuren).
12
Portes mag zoals hoger reeds vermeld dus de verdienste opeisen om als eerste althans in de Angelsaksische literatuur - systematisch aandacht te hebben besteed aan
de potentiële negatieve aspecten van sociaal kapitaal. Dezelfde mechanismen, die
individuen en groepen zich kunnen toeëigenen als sociaal kapitaal hebben vaak ook
andere, minder aangename gevolgen. Hij signaleerde er vier: (1) de uitsluiting van
outsiders, (2) te excessieve claims op groepsleden, (3) restricties op individuele
vrijheden en tenslotte (4) normen die een neerwaartse druk uitoefenen op
groepsleden.
Het lijdt geen twijfel dat al te hechte banden tussen groepsleden een barrière kunnen
vormen voor anderen om toegang te krijgen tot bepaalde economische sectoren.
Vandaar de dominantie van etnische groepen in bepaalde industriële takken of in het
leveren van sommige diensten. Een tweede minder positief fenomeen dat bepaalde
vormen van sociaal kapitaal kenmerkt heeft betrekking op de sociale normen (onder
meer steun) die gelden in bepaalde immigrantengemeenschappen. Hoewel die
normen voor beginnende entrepreneurs vaak vooral voordelen inhouden - cfr. omdat
ze zo makkelijk aan geld raken -, verworden ze in een latere fase soms tot een last. Zo
zien succesvolle ondernemers zich quasi-verplicht om minder fortuinlijke
immigranten van dezelfde origine financieel te steunen, tot op de rand van het eigen
bankroet toe. Portes wijst ook op het gevaar voor de individuele vrijheid en voor de
zelfbeschikking in gesloten immigranten-gemeenschappen: de gemeenschaps-of
groepsparticipatie noopt tot conformiteit en glijdt soms af naar een buitensporige
sociale controle. In dit verband waarschuwt Portes voor de risico’s die de door
Coleman geprezen meervoudige relaties kunnen inhouden voor persoonlijke
vrijheden. Tenslotte kunnen gemeenschapsnormen ook verstikkend werken voor
mensen die willen stijgen op de maatschappelijke ladder. Als een groep of socioeconomische klasse zich als underdog beschouwt t.o.v. de gemeenschappelijke
mainstream - opponent en daaruit zijn onderlinge solidariteitsgevoel puurt,
apprecieert diezelfde groep het vaak maar erg matig als één van haar leden het wil
‘maken’ in het leven volgens de normen van die dominante (bijvoorbeeld
Angelsaksische) cultuur. Vaak zien de meer ambitieuzen zich bijna verplicht om de
eigen groep de rug toe te keren, willen ze inderdaad stijgen op de maatschappelijke
ladder.
2.5 de Wereldbank over sociaal kapitaal
Auteurs die figurereren in Wereldbankpublicaties13 houden er de meest omvattende
visie op sociaal kapitaal op na. Het lijdt weinig twijfel dat die erg ruime invulling van
sociaal kapitaal voor een deel toe te schrijven is aan de bij hen duidelijk omschreven
afhankelijke variabele: nl. economische groei of macroeconomische performantie.
Een andere reden ligt in het feit dat de researchers van de Wereldbank per definitie
13
Zie onder meer: Worldbank, 1997; Dasgupta & Serageldin, 2000; Grootaert, 2001.
13
een mondiale interesse (horen te ) hebben, in tegenstelling tot sociologen en
politicologen, die toch vooral blijk geven van een westerse focus.
In tegenstelling tot andere conceptualiseringen van sociaal kapitaal, die een microen/of een meso-perspectief hanteren, omvat voor de “Wereldbankauteurs” sociaal
kapitaal dus ook duidelijk een macrocomponent: met name de institutionele context
waarin organisaties opereren ( cfr. bv. Krishna & Shrader, 1999) . Of dus aspecten
zoals de mate van decentralisatie, de rechtsstaat, het juridische kader, … Het is niet
zo moeilijk om in te zien waarom voor hen dit macroniveau er ook bijhoort: als
economische groei de afhankelijke variabele vormt, is het – zeker in mondiaal
perspectief – duidelijk dat de institutionele context niet buiten de conceptualisering
kan blijven. De variabiliteit op dit vlak is mondiaal beduidend groter dan in de
Westerse wereld, waar de rechtsstaat, het juridische kader en andere institutionele
aspecten alles in acht genomen maar weinig variatie vertonen.
Naast die inclusie van het macroniveau beklemtonen een aantal van die auteurs ook
dat er nood is aan een geïntegreerde visie op sociaal kapitaal. Ze gaan ervan uit dat er
verschillende wederzijds versterkende types van sociaal kapitaal bestaan, en dat er
een integrerend standpunt nodig is om de in de literatuur vooropgestelde soorten
sociaal kapitaal met elkaar te verbinden. Hoe die integratie er dan precies moet
uitzien, daar blijft men nogal vaag over. Woolcock (1998), die overigens niet
gerelateerd is aan de Wereldbank, maar qua invalshoek en benadering van sociaal
kapitaal
wel een gelijkaardige conceptualisering uitwerkte, ondernam een
intelligente poging. Grof samengevat beklemtoonde hij dat zowel “embeddedness”
als autonomie belangrijk zijn voor sociaal kapitaal, op micro - en op macroniveau.
Concreet stelt hij dat er op microniveau zowel sprake moet zijn van integratie (intragemeenschapsbanden) als van “linkage” (banden of netwerken die je verbinden met
instanties, relevante personen,… buiten de eigen gemeenschap). Op macroniveau
staat die “embeddedness” voor een synergie tussen staat en samenleving. De staat
mag dus niet vervallen in een neiging tot substitutie, maar moet integendeel zoveel
mogelijk complementariteit betrachten met het aanwezige sociaal kapitaal in de
samenleving. Het autonomieaspect op macroniveau berust voor Woolcock tenslotte
in de integriteit van de institutionele context: de structuren en processen van
overheid, het juridische kader,… moeten blijk geven van integriteit. Verschillende
types van sociaal kapitaal kunnen wederzijds versterkend zijn, en bijgevolg moet één
van de doelen van sociaal kapitaal-research er ook in bestaan na te gaan welke
interacties tussen verschillende types van sociaal kapitaal additief, multiplicatief of
zelfs exponentieel van aard zijn. Voor alle duidelijkheid: het gaat om een theoretische
betrachting…
Vanuit die klemtoon op de noodzaak tot integratie van verschillende soorten sociaal
kapitaal, is de stap naar de volgende notie vlug gezet. Nogal wat Wereldbankauteurs
gaan ervan uit dat er voor een bepaald land, in een bepaalde tijdsperiode, een geschikt
niveau en samenstelling van sociaal kapitaal bestaat. Dit niveau zou onder meer
gebaseerd zijn op de complementariteit met andere vormen van kapitaal (bv. de
14
natuurlijke resources in een land, het aanwezige menselijke kapitaal,…). Met andere
woorden: er bestaat een optimale mix van sociaal kapitaal voor een bepaald land op
een bepaald tijdstip. (Serageldin & Grootaert, 2000). En die mix kan er helemaal
anders uitzien voor een ander land op hetzelfde tijdstip. Of nog: zij pleiten voor een
lokaal en contextueel relevante maat van sociaal kapitaal. Die notie van geschikt
sociaal kapitaal lijkt vooral aantrekkelijk als, zoals in dit geval, de afhankelijke
variabele (nl. macroeconomische performantie) duidelijk gedefinieerd is.
Auteurs in de Wereldbanktraditie geven dus blijk van een duidelijk dynamische visie
op sociaal kapitaal. Sociaal kapitaal dat op een bepaald tijdstip functioneel is ( met
het oog op macroeconomische performantie bijvoorbeeld) kan iets verder in de tijd,
bijvoorbeeld als het land in kwestie verder gemoderniseerd is, eerder
contraproduktief werken14. De “afname” van sociaal kapitaal, die de Putnamtraditie
denkt waar te nemen, wordt door hen bijgevolg meestal anders geïnterpreteerd.
Met de Wereldbankauteurs is het overzicht afgerond van de belangrijkste theoretische
bijdragen in dit sociaal kapitaal - debat tot dusver. De potentiële reikwijdte van het
sociaal kapitaal-concept tekent zich stilaan af. Het komt er nu op aan om orde te
scheppen in de verschillende typeringen.
3. De controverse: overeenkomsten en verschillen
Uit voorgaande paragraaf bleek al dat de invalshoek en de specifieke interesse van
auteurs hun visie op sociaal kapitaal vaak sterk beïnvloedt. Het blijft voorlopig
wachten op de “witte raaf” die er in slaagt om één integrerend sociaal kapitaalconcept te ontwikkelen, een concept dus dat door alle academische disciplines
aanvaard en gehanteerd zou kunnen worden. Vanaf deze (comparatieve) paragraaf
werken we toe naar een iets minder ambitieus doel: het ontwikkelen van een sociaal
kapitaal-concept dat bruikbaar is binnen de politieke sociologie.
In eerste instantie worden een aantal aspecten onder het vergrootglas gehouden, die in
de sociaal kapitaal-literatuur - van diverse disciplines, maar toch vooral met het
accent op de politiek-sociologische invalshoek - aan bod komen. Door het
systematisch nagaan van verschillen en gelijkenissen tussen verschillende sociaal
kapitaal-conceptualiseringen zouden we wat meer grip op het concept moeten
krijgen. Daarbij worden vooral de in het kielzog van Putnam opererende (politieksociologische) school en de netwerkgeoriënteerde invulling van sociaal kapitaal met
elkaar geconfronteerd. In de volgende paragraaf zou uit die confrontatie een
14
Stiglitz (2000) poneert bijvoorbeeld de stelling dat naarmate een samenleving zich economisch
ontwikkelt (bv. in de richting van een markteconomie) zijn sociaal kapitaal zich ook moet
aanpassen: de interpersoonlijke netwerken moeten gedeeltelijk vervangen worden door de meer
formele instituties van een markteconomie.
15
consistenter politiek-sociologische conceptualisering van sociaal kapitaal moeten
resulteren.
De aspecten die we relevant achten met het oog op het bereiken van dat doel zijn
respectievelijk: het analyse- (en meet) niveau van sociaal kapitaal, het resourceaspect,
de morele connotatie en context(on)afhankelijkheid, het ontstaan en de destructie van
sociaal kapitaal, de multidimensionaliteit & de causaliteitsproblematiek, de
“bronnen” van sociaal kapitaal en tenslotte de vormen van trust die in de sociaal
kapitaal-literatuur onderscheiden worden (zie tabel 3.1). Bij de twee laatstgenoemde
aspecten - bronnen & trustvormen dus - ligt de focus uitsluitend op het politieksociologische veld, maar ook bij de overige aspecten krijgt de politiek-sociologische
discussie veelal de meeste aandacht. Een opsplitsing in relevante aspecten oogt altijd
wat artificieel. Immers, ook bij sociaal kapitaal geldt het adagium: “everything is
connected to everything”. De invulling van een bepaald aspect door een discipline
heeft dus vaak ook voor andere aspecten consequenties. Bovendien pretenderen we
niet dat deze lijst aspecten de enig denkbare en/of exhaustief is. Wél lijkt ze ons
functioneel met het oog op de volgende paragraaf, en vanuit die optiek maakten we
onze selectie.
Aspecten
Posities / standpunten
Analyseniveau
Geaggregeerde entiteiten (macro)
organisaties, groepen, facties (meso)
individuen (micro)
(+ al of niet aandacht voor links tussen niveaus)
Meetniveau
Resource
flexibeler
Voor individu of organisatie
Morele connotatie
voor hele gemeenschap
Positief voor gemeenschap (collectief goed)
neutraal (eigenbelang)
context(on)afhankelijkheid van SK en
van effecten ervan
Ontstaanswijze & destructie
contextspecifiek SK (al of niet “public good”)
contextonafhankelijk SK (“public good” )
Ontstaat vooral als bijprodukt van andere activiteiten
Multidimensionaliteit
wordt doelbewust nagestreefd
(door individuen)
(door overheid)
(omfloerste of duidelijke) Multidimensionaliteit
16
(zowel in politieke sociologie als in netwerkbenaderingen)
causaliteitsproblematiek
causaliteit
(urgenter in politieke sociologie dan in netwerkbenaderingen)
micro & macro-problemen
gebruik
Bronnen
•
(enkel: politiek sociologische literatuur)
•
•
•
•
Vormen van trust
(enkel: politiek sociologische literatuur)
•
•
•
als afhankelijke
als onafhankelijke
als interdependente variabele
als context
…
genetische predispositie tot “vertrouwen,
samenwerking, reciprociteit” (= geen echte “bron”;
eerder genetische “achtergrond”)
familie
netwerken, verenigingen en informele activiteit
onderwijs, media, religie
(meso- en ) macrofactoren: context, politieke
verklaringsmodellen, collectieve ervaringen
generalized trust
particularized trust
trust in instituties
Tabel 3.1: Standpunten over aspecten van de Sociaal Kapitaal-theorie
1. Analyse- (en meet) niveau : een eerste belangrijke kwestie betreft het niveau
waarop sociaal kapitaal wordt gesitueerd en geoperationaliseerd. Uit het overzicht
van voorgaande paragraaf werd duidelijk dat de Putnamschool daarin wat geïsoleerd
staat t.o.v. de overige auteurs. Al beschouwt elke academicus sociaal kapitaal als een
sociale of gemeenschapsresource – immers, sociaal kapitaal kan niet bestaan buiten
de bredere sociale context van een gemeenschap of netwerk - , Putnam15 interesseert
zich vooral voor sociaal kapitaal op het niveau van grotere aggregaten (regio’s,
landen,…).
Andere meer netwerkgeoriënteerde analyses (Bourdieu, Portes, Coleman16 in mindere
mate) focussen meer op de waarde van sociaal kapitaal voor individuen, of hoogstens
subgroepen van de samenleving (bijvoorbeeld klassefacties). Het gaat bij hen dus om
relaties tussen actoren of tussen een individuele actor en een groep. De klemtoon ligt
op de potentiële voordelen of hulpbronnen (resources) die de opname in of band met
15
Putnam en in zijn kielzog de meeste andere politieke wetenschappers gebruiken - althans volgens
Portes - sociaal kapitaal zowat als synoniem voor het niveau van ‘civicness’ in gemeenschappen
(Portes, 1998).
16
Coleman onderscheidt in zijn definitie ook het belang van sociaal kapitaal voor ‘corporate
actors’, maar besteedt in empirisch onderzoek toch vooral aandacht aan de effecten van sociaal
kapitaal op individuen, o.m. bij het verwerven van ‘human capital’.
17
netwerken of sociale structuren oplevert. Edwards & Foley, die eveneens binnen die
laatste traditie kunnen worden ondergebracht, kanten zich zelfs radicaal tégen het
aggregeren van sociaal kapitaal, om op die manier een soort maat te hebben voor de
resources van de samenleving of politieke gemeenschap (Edwards & Foley, 1998) .
Sociaal kapitaal heeft voor hen enkel een betekenis op het niveau van het individu, de
netwerken of subgroepen van de samenleving.
De Wereldbankauteurs trachten beide benaderingen met elkaar te verzoenen, niet
alleen empirisch maar ook conceptueel. Zij besteden bijgevolg ook meer aandacht
aan de verbindingen tussen diverse vormen van sociaal kapitaal en beseffen dat de
meerwaarde van Putnams sociaal kapitaal-concept precies ligt in die geëxpliciteerde
link tussen micro-en macroniveau.17 Enerzijds, zo stelt Putnam, vormen individuen
connecties die hun eigen belangen ten goede komen, anderzijds heeft sociaal kapitaal
ook mogelijk positieve “externaliteiten” die de bredere gemeenschap kunnen
beïnvloeden (Putnam, 2000: 20). Via die micro-macrolink verbindt Putnam de
sociale, economische en politieke sferen op ingenieuze wijze met elkaar, net zoals de
Wereldbankauteurs trouwens. Echter: in tegenstelling tot bij de meer economisch
gerichte Wereldbank-conceptualiseringen van sociaal kapitaal, waar alle vormen van
sociaal kapitaal gericht (moeten) zijn op het verhogen van economische
performantie18, en elkaar bijgevolg kunnen aanvullen, wijzen bij Putnam de neuzen
(potentieel) wat minder in dezelfde richting. Sociaal kapitaal op individueel en/of
meso-niveau kàn positieve consequenties teweegbrengen op macroniveau, maar dit is
niet noodzakelijk het geval (cfr. Portes). Het zal er bijgevolg voor politieke
sociologen – vanuit de aard van hun onderzoek vooral geïnteresseerd in dat
macroniveau – op aankomen om dit sociaal kapitaal op individueel, (meso-) en op
macroniveau zo te stroomlijnen dat die vormen elkaar inderdaad aanvullen of in elk
geval elkaar niet tegenwerken.
Onderzoekers mogen dan al vanuit de aard van hun interessesfeer en
onderzoeksobject verschillen van opvatting over het analyseniveau waar ze sociaal
kapitaal situeren, als ze sociaal kapitaal proberen te operationaliseren, gaan
onderzoekers vaak ook op een ander (bv. lager) niveau sociaal kapitaal meten dan
waar ze het situeren. Ook al zijn bijvoorbeeld politieke sociologen dus vooral in het
macroniveau geïnteresseerd, bij meting van sociaal kapitaal wordt zowel gebruik
gemaakt van individuele als van geaggregeerde gegevens19. De soep wordt niet zo
heet gedronken als ze wordt opgediend, zeg maar.
17
Vergelijk: ook bij het “civic culture”-onderzoek (Almond & Verba) werd vaak gewezen op de
meerwaarde die het concept “politieke cultuur” inhoudt voor micro-macro links.
18
En vormen van sociaal kapitaal worden er dus beoordeeld op hun functionaliteit m.b.t. het
verhogen van macroeconomische performantie, in een bepaald land en op een bepaald tijdstip.
19
Ter illustratie kunnen bijvoorbeeld de visie en operationalisatie van Brehm & Rahn gelden: zij
beschouwen sociaal kapitaal - in de Putnam-traditie - als zijnde een eigenschap van
gemeenschappen: een geaggregeerd concept dus, dat echter zijn basis vindt in individueel gedrag,
attitudes, … en dus ook individueel moet waar te nemen zijn (Brehm & Rahn, 1997).
18
2. Resource : duidelijk verbonden aan dit aspect “analyseniveau” is ook de vraag
voor wie of wat sociaal kapitaal nu precies “kapitaal” vormt, een resource is met
andere woorden. De kernidee van sociaal kapitaal is, zo stelt Putnam, dat sociale
netwerken waarde hebben. Sociale contacten beïnvloeden de produktiviteit van
individuen en groepen. (Putnam, 2000: 19). Sociaal kapitaal speelt bij elke auteur een
functionele en positieve rol bij het bereiken van een ander kenmerk. Sociaal kapitaal
is dus nuttig om iets anders makkelijker te maken, of het nu gaat om leren, sociale
mobiliteit (= sociaal kapitaal als individuele resource) of om politieke performantie,
economische groei, overstijgen van collectieve actieproblemen, … (= sociaal kapitaal
als gemeenschapsresource). Tussenin bevindt zich het mesoniveau: types van sociaal
kapitaal vormen soms ook een hulpbron voor organisaties of facties. Over de
dysfunctionaliteit van sommige vormen van sociaal kapitaal voor groepen of
individuen in bepaalde omstandigheden, hadden we het eerder al.
3. Morele connotatie (& contextspecificiteit) : het door auteurs en stromingen
geprefereerde analyseniveau heeft duidelijke consequenties op het vlak van de
ethische invulling of morele inhoud die men aan sociaal kapitaal toekent. Putnams
focus op het macroniveau leidt quasi onvermijdelijk tot een invulling van sociaal
kapitaal als zijnde ‘positief en moreel goed’ voor de hele entiteit (bv. de regio). Als
een regio of land over veel sociaal kapitaal beschikt, dan zijn daar geen nadelen,
alleen maar ( economische en/of politieke) voordelen aan verbonden. Coleman neemt
een middenpositie in: hij beschouwt sociaal kapitaal als een in se neutrale resource,
ook al neigt ook hij voor een aantal vormen van sociaal kapitaal naar een “collectief
goed”-opvatting, die echter nooit de organisatie of subgroep (bijvoorbeeld een hechte
buurt) overstijgt, in tegenstelling tot Putnam. Bij Bourdieu is het duidelijk dat sociaal
kapitaal niet goed of slecht is, maar louter door eigenbelang wordt ingegeven. Met
andere woorden, sociaal kapitaal wordt gemobiliseerd door personen of klassefacties
en gaat ten koste van anderen. Positieve effecten (nl. accumulatie van kapitaal) zijn
er, althans voor die personen die over dergelijk sociaal kapitaal beschikken, maar
Bourdieu koppelt geen morele connotatie aan sociaal kapitaal.
Ook Portes vermijdt dit: hij insisteert op het contextspecifieke van de positieve
effecten van sociaal kapitaal, zonder het met zoveel woorden te zeggen. Bepaalde
vormen van sociaal kapitaal zijn functioneel, voor bepaalde groepen of individuen, in
bepaalde omstandigheden. Maar sociaal kapitaal kan vanuit de invalshoek van andere
belangen al evenzeer dysfunctioneel zijn. Portes is dan ook een fel tegenstander van
de visie van Putnam: “… Als sociaal kapitaal een resource is, beschikbaar via
sociale netwerken, dan zullen de resources van bepaalde individuen ten koste gaan
van andere individuen” (Portes & Landolt, 1996: 19). De meest rabiate tegenstanders
van Putnam op dit punt zijn allicht Edwards & Foley (1998). Elke vorm van (sociaal)
kapitaal hangt af van specifieke contexten voor zijn realisatie. Zowel het kapitaal als
de toegang ertoe zijn onevenredig verdeeld over de samenleving. Uiteraard nemen zij
stelling in vanuit een netwerkgeoriënteerd perspectief.
19
De Wereldbankauteurs erkennen ook dat sociaal kapitaal contextspecifiek20 is, maar
bij hen – opnieuw wegens die focus op het macroniveau – houdt die notie niet in dat
sociaal kapitaal geen publiek goed zou (kunnen) zijn. De contextspecificiteit van
sociaal kapitaal duidt voor hen op het feit dat de functionaliteit van vormen van
sociaal kapitaal (voor de macro-economische performantie) afhankelijk is van de
ruimtelijke en tijdsgebonden context: bijvoorbeeld gaat het om een Derde Wereldland
of niet, is er een moderniseringsproces aan de gang, is er een rechtsstaat,… . De
contextspecificiteit heeft voor hen dus – in tegenstelling tot bij de netwerkresearchers
- geen betrekking op de (dys)functionaliteit van sociaal kapitaal voor bepaalde
groepen, segmenten,… in de samenleving. Als er al negatieve aspecten aan een
bepaalde vorm van sociaal kapitaal verbonden zijn, dan heeft dat voor
Wereldbankauteurs eerder te maken met de niet-geschiktheid van die vorm voor een
bepaald land op een bepaald tijdstip (bv. in een bepaald moderniseringsniveau), of
met de gebrekkige complementariteit met andere types ( bv. natuurlijk ) kapitaal. Dan
omvat die vorm eigenlijk – in hun optiek – geen sociaal “kapitaal” meer. Maar als de
vormen van sociaal kapitaal op de verschillende niveaus getuigen van voldoende
evenwicht tussen “embeddedness” en autonomie, van integratie en “linkage”, dan
komt dat in principe de héle samenleving ( via een hogere macroeconomische
performantie ) ten goede.
Samengevat: de morele connotatie die aan sociaal kapitaal verbonden is, is vooral
afhankelijk van de lens waarmee men kijkt. Wie zich op het macroniveau toelegt,
kent aan (strict gedefinieerd) sociaal kapitaal een morele inhoud – publiek goed - toe.
Wie zich op de lagere niveaus (micro of meso) concentreert, geeft sociaal kapitaal
een neutrale invulling, al is de ene auteur daar iets consistenter in dan de andere.
4. Genese & destructie : Uiteraard heeft deze discussie ook consequenties voor de
visie op de doelmatigheid waarmee sociaal kapitaal ontstaat ( en teloor kan gaan ).
Hier gaan we enkel in erg grote lijnen in op dit debat. Wat concreet de “bronnen” van
sociaal kapitaal zijn, hangt immers af van wat je precies onder sociaal kapitaal
verstaat. Verder in deze paragraaf (cfr. (6) ) gaan we daar iets dieper op in, weliswaar
uitsluitend voor de politiek - sociologische stroming.
De ‘collectief goed’-opvatting is prominent aanwezig in het werk van Coleman en
zeker bij Putnam, wat resulteert in een visie waarbij sociaal kapitaal – althans op het
macroniveau - vooral als een soort bijprodukt van andere activiteiten zou ontstaan21.
Sociaal kapitaal zou overigens ook op dezelfde manier vooral vernietigd worden als
20
In tegenstelling tot Putnam die er – ondanks het feit dat beide stromingen op het macroniveau
focussen – weinig of geen aandacht voor heeft
21
Mensen worden bijvoorbeeld om tal van redenen lid van organisaties of netwerken, bijvoorbeeld
omdat ze er gelijkgezinden aantreffen, mensen waarmee ze een leuke babbel kunnen hebben, of ook
gewoon omdat het hun belangen dient. Ze worden echter geen lid om het “sociaal kapitaal van de
regio aan te zwengelen”. En toch, beklemtoont Putnam, is dat net wat er gebeurt als maar voldoende
mensen lid worden van verenigingen.
20
bijprodukt van andere daden. Een en ander leidt vaak tot onderinvestering in sociaal
kapitaal.
Sociaal (macroniveau)- kapitaal wordt dus niet doelbewust nagestreefd - althans niet
door individuen -, in tegenstelling tot bij bijvoorbeeld het Bourdieu-standpunt waar
de focus op een beperktere schaal leidt tot een sociale investeringsvisie. Individuen
trachten doelbewust hun sociaal kapitaal te accumuleren, - hetzelfde geldt trouwens
voor andere vormen van kapitaal -, en investeren dus op talloze manieren in hun
‘netwerk’.
De verschillen tussen beide benaderingen vervagen echter, want ook de op het
macroniveau gefocuste stromingen zijn meer en meer geneigd om naast de eerder
toevallige “bijprodukt” - totstandkoming van sociaal kapitaal een potentieel meer
actieve promotierol voor de overheid22 te voorzien. De alarmerende berichten over
een “afname” van sociaal kapitaal in onze westerse samenlevingen zitten daar allicht
voor iets tussen. Hoe die overheidsrol er dan wel zou moeten uitzien, daarover lopen
de meningen uiteen. Problematisch is wel dat “de overheid” slechts op lange termijn
een toename van (echt macroniveau23) sociaal kapitaal lijkt te kunnen
bewerkstelligen. Met andere woorden, pas na decennia zou een eventueel begin van
effect op sociaal kapitaal in de regio zichtbaar worden. Dat dit politici niet echt als
muziek in de oren klinkt, en terug een risico op onderinvestering inhoudt, hoeft geen
betoog. Omgekeerd geldt daarentegen dat de overheid (bijvoorbeeld bij het aantreden
van een autoritaire regering) al veel sneller een negatief effect kan hebben op het
sociaal kapitaal in de regio (cfr. Uslaner, te verschijnen). Eens te meer geldt dus dat
het vernietigen van sociaal kapitaal een stuk vlotter gaat dan het opbouwen ervan.
5. Multidimensionaliteit, causaliteit en gebruik : de multidimensionaliteit van het
concept ‘sociaal kapitaal’ vormt een andere heikele kwestie. Newton wees terecht op
het feit dat de meeste conceptualisaties van sociaal kapitaal multidimensioneel zijn,
of ze nu van een sociologische, politicologische of economische invalshoek
vertrekken. Zelf gaf hij daarbij het goeie voorbeeld door drie dimensies aan te geven,
die volgens hem onder ‘sociaal kapitaal’ begrepen worden. Een eerder subjectieve
dimensie (normen en waarden), een objectieve dimensie (informele en formele
sociale netwerken) en tenslotte de meer outputgerichte dimensie of het produkt24 van
sociaal kapitaal (Newton, 1999). De eerste twee dimensies kunnen overigens ook
min of meer onder de in sociologische middens genoegzaam bekende ‘cultuurstructuur’ distinctie worden ondergebracht. Vooral m.b.t. de structuur-component
verloopt de discussie virulent: nogal wat netwerken & instituties kunnen immers
potentieel onder de noemer van sociaal kapitaal vallen. Immers: éénmaal duidelijk is
22
Zeker de zogenaamde “top down” auteurs (bv. Tarrow) zien een belangrijke rol voor de staat
weggelegd, maar ook een “bottom up” auteur als Putnam lijkt stilaan aan te geven (zie “Bowling
alone”) dat beide benaderingen elkaar moeten aanvullen.
23
Bijvoorbeeld: opkrikken van het “veralgemeend vertrouwensniveau” in een regio
24
Collectieve goederen, faciliteiten en diensten, die in de vrijwilligerssector worden geproduceerd.
21
in functie van welk motief/doel iets “kapitaal” moet zijn, welke institutie of netwerk
kun je dan eigenlijk nog als niet “sociaal” afdoen?
Newton vond het van cruciaal belang om componenten van sociaal kapitaal
gescheiden van elkaar te houden en de empirische relaties die eventueel tussen
aspecten van sociaal kapitaal bestaan te onderzoeken25. Daarmee stelt hij zich bijna
diametraal op ten aanzien van Putnam. De multidimensionaliteit van Putnams sociaal
kapitaal-concept (trust, normen en netwerken + verbeteren van de efficiëntie) was
immers een stuk waziger, vanuit de door hem veronderstelde wisselwerking tussen
componenten van sociaal kapitaal en het zelfversterkend effect van stocks van sociaal
kapitaal (Putnam, 1993a). Daarmee belanden we bij een oude politieke cultuurdiscussie, die zeker sinds de geschriften van Wildavsky weer volop actueel geworden
is (Thompson, Ellis & Wildavsky, 1990). In welke mate zijn cultuur en structuur
überhaupt uit elkaar te houden26? Immers: cultuur, als – minstens in de visie van de
sociologie – immaterieel patroon van waarden, normen, verwachtingen, … is steeds
verankerd in de structuur. Putnam lijkt zich in deze aan de zijde van Wildavsky te
bevinden, en behandelt inderdaad cultuur en structuur samen in één socioculturele
theorie.
Maar het is evident dat dergelijke conceptualisering van sociaal kapitaal de
causaliteitsvraag er niet makkelijker op maakt. Net als bij politieke
cultuuronderzoek27 in het algemeen geldt ook voor sociaal kapitaal: sociaal kapitaal
duidelijk onderscheiden van wat erdoor verklaard moet worden, houdt misschien een
simplificatie in. Een optie zou kunnen zijn om sociaal kapitaal te hanteren zoals
historici dat doen met “cultuur”: niet zozeer als oorzaak of effect van sociale
fenomenen, maar eerder als een soort algemene context of framework van events,
instituties,… m.a.w. een nogal holistische interpretatie & gebruik van cultuur (hier:
sociaal kapitaal). Meer empirisch georiënteerde sociale wetenschappers - die er van
oudsher eerder een dualistische visie op het cultuur-structuur debat op nahouden - ,
vermijden dit liever. Ter illustratie van dit dominante dualistische denken kan
bijvoorbeeld het artikel van Jackman & Miller (1998) gelden, waarbij de auteurs zich
kanten tegen het “exogene” gebruik van sociaal kapitaal door auteurs als Putnam (nl.
sociaal kapitaal wordt gebruikt om economische en/of politieke performantie te
voorspellen) en ze integendeel pleiten voor een endogeen gebruik van sociaal
kapitaal. Met andere woorden: onderzoek moet zich richten op het bepalen van de
bronnen van sociaal kapitaal, dat dus slechts als afhankelijke variabele zou gebruikt
mogen worden. De discussie tussen Jackman & Miller en de “politieke cultuur”auteurs valt voor een groot deel te herleiden tot een uiteenlopende visie op de
primauteit van cultuur respectievelijk structuur. Dualistisch denken, we zeiden het al.
25
Een voorbeeld: bestaat er inderdaad een empirische relatie tussen individuele betrokkenheid bij
sociale netwerken en organisaties enerzijds en trust en normen van reciprociteit anderzijds?
26
In de woorden van Wildavsky: de culturele bias en de sociale relaties zijn reciprook, interagerend
en versterken elkaar wederzijds.
27
Waar het een moeilijke evenwichtsoefening bleek om politieke cultuur en wat erdoor verklaard
moest worden, van elkaar te onderscheiden
22
Dit meningsverschil resulteert onder meer uit de tijdsdimensie die beide stromingen
op “sociaal kapitaal” kleven (cfr. infra). Naast het gebruik van sociaal kapitaal als
afhankelijke of onafhankelijke lijkt eventueel ook de inclusie van sociaal kapitaal als
interdependente variabele een mogelijkheid.
Sociaal kapitaal levert dus nogal wat causaliteitsproblemen op, vooral voor wie
geïnteresseerd is in macro-effecten. Een strakke definiëring van sociaal kapitaal per
discipline is dan ook gewoon een absolute must. En dan hebben we het nog niet eens
gehad over de potentiële wisselwerking en feedbackmogelijkheden die zich tussen
sociaal kapitaal en dit potentiële macro-“effect” (bv. politieke performantie) kunnen
voordoen28.
Op individueel niveau – steeds in de politiek sociologische benadering – ziet de
causaliteitsproblematiek er niet veel rooskleuriger uit. Een voorbeeld: het verband
tussen veralgemeende trust en sociale connecties is dermate fundamenteel voor de
dominante (politiek-sociologische) sociaal kapitaal-stroming dat het causale
mechanisme tussen beide eerst grondig uitgeklaard moet worden vooraleer zelfs maar
hypothesen over het opbouwen van sociaal kapitaal geformuleerd kunnen worden.
Verder komen we meer uitgebreid terug op deze problematiek.
Mits goede en voldoende uitgebreide retrospectieve en/of longitudinale data moet de
causaliteitsproblematiek op individueel niveau uiteindelijk ontrafeld kunnen worden
(cfr. infra). Sociaal kapitaal op macroniveau29 confronteert politieke sociologen
daarentegen zowel met conceptuele (cfr. risico op kringredeneringen) als met
dataproblemen. De kleine aantallen (vergelijkbare) macro-entiteiten (bv. landen) en
de meer dan waarschijnlijke contextspecificiteit van vormen van sociaal kapitaal
vormen geduchte obstakels om de Gordiaanse causaliteitsknoop te kunnen ontwarren.
Bij de meer socioeconomisch gerichte netwerkbenaderingen ligt de
multidimensionaliteits- en causaliteitsproblematiek iets minder gevoelig: daar zijn
grofweg een tweetal strekkingen te onderscheiden. De ene stroming (waaronder
Portes) onderschrijft een wat minder expansieve definiëring van sociaal kapitaal.
Vooral de structuur van het netwerk waarover mensen beschikken is van belang, de
“abilities” (resources, competenties,…) van die contacten complementeren weliswaar
het sociaal kapitaal dat gecreëerd wordt door die netwerkstructuur, maar maken er
geen deel van uit. Voor de andere (meer expansieve) stroming vormen die
capaciteiten van je contacten ook elementen van sociaal kapitaal. In de
netwerkbenadering van sociaal kapitaal wordt uiteindelijk een onderscheid gemaakt
tussen: (1) de bezitters van sociaal kapitaal - zij die de claims kunnen maken t.o.v.
28
Een voorbeeld: sociaal kapitaal, voor het gemak hier ingevuld als het geaggregeerde niveau
“veralgemeend vertrouwen” in een regio, zou een positief effect genereren op de democratische
performantie in een bepaald land. Het is niet zo moeilijk om in te zien dat op de lange termijn
eventueel ook van die verbeterde democratische performantie (bv: een beter functionerend sociaal
zekerheidssysteem, met minder corruptie en misbruiken) een positief effect zou kunnen uitgaan op
het veralgemeend vertrouwen van mensen.
29
Waarbij de sociale, culturele en economische en politieke sferen met elkaar verbonden worden
23
anderen uit hun netwerk - , (2) de bronnen van sociaal kapitaal - zij die instemmen
met die claims en dus ingaan op de vraag om middelen ter beschikking te stellen
zonder onmiddellijke return - en (3) de resources zelf (Portes, 1998: 6). Verzoening
tussen de meer of minder expansieve benaderingen moet hierover uiteindelijk
mogelijk zijn.
Alles in acht genomen is het risico op tautologieën en kringredeneringen bij de
netwerktheorieën beduidend geringer dan bij politiek-sociologische sociaal kapitaaltoepassingen. Dit vooral omdat de beperktere reikwijdte van de lens – vooral het
macroniveau levert zoals gezegd immers problemen op - daar minder aanleiding
toegeeft.
6. Bronnen: welke zijn de bronnen van sociaal kapitaal? Vooraleer die vraag kan
beantwoord worden, moet eerst min of meer duidelijk zijn wat sociaal kapitaal
precies omvat. Aangezien de stromingen en disciplines het over die constituerende
elementen van sociaal kapitaal grondig oneens zijn, zullen we ons blikveld vanaf hier
(en ook in (7): vormen van trust) zoals aangekondigd beperken tot de politieksociologische school, die vooral op Putnam en de Tocqueville voortbouwt. Wie,
vooraleer dit luik over de bronnen te lezen, eerst zicht wil krijgen op de door ons
(voor de politieke sociologie) onderscheiden componenten en vormen van sociaal
kapitaal, verwijzen we naar het begin van de volgende paragraaf. Voorlopig geven
we hier enkel mee dat sociaal kapitaal voor politieke sociologen (louter) een
macroresource vormt. Die macroresource kan echter zowel op macro- als op
microniveau (via surveys bij individuen) gemeten worden. Sociaal kapitaal, dat zich
dus per definitie op macroniveau bevindt, omvat zowel culturele als structurele
elementen. Als macro - sociaal kapitaal gemeten wordt bij individuen, peilen we
naar (strict gedefinieerde) attitudinale en gedragselementen. Die elementen wijzen
voor ons dus niét op sociaal kapitaal dat voor die individuen zélf een resource vormt,
al kan dat eventueel wel het geval zijn.
Een voorbeeld om een en ander wat concreter te maken: veralgemeend vertrouwen
kàn voor een individu (dus op microniveau) een resource vormen, omdat het zijn
sociale integratie vergemakkelijkt of nog omdat hij daardoor makkelijker
handelsrelaties gaat aanknopen met diverse groepen mensen, maar het hoéft geen
resource te zijn voor hem. Immers, als mensen over veralgemeend vertrouwen
beschikken in een context waar de kans groot is dat dit vertrouwen beschaamd wordt,
levert dit vertrouwen hem weinig op, meer nog, kan het zelfs gevaarlijk zijn. Enkel
geaggregeerd, dus als een voldoende hoge concentratie van mensen over dit
veralgemeend vertrouwen beschikken in een regio, gaat het voor politieke sociologen
om sociaal kapitaal.
Micro sociaal kapitaal wordt dus voorbehouden voor de meer netwerkgeoriënteerde
benaderingen, de (attitudinale- en gedrags) elementen waarvan sprake interesseren
politieke sociologen enkel omdat ze (geaggregeerd) een indicator vormen voor
macro-sociaal kapitaal. Daarnaast zijn die micro-elementen ook met het oog op het
24
ontrafelen van de achterliggende causale mechanismen voor politieke sociologen
relevant.
Op dit microniveau vormen attitudinale elementen de harde kern van onze meting,
binnen die attitudes zelf beschouwen we veralgemeend sociaal vertrouwen als
cruciaal, in de lijn van de politiek-sociologische sociaal kapitaal-literatuur. We
spitsen ons betoog over de bronnen van “sociaal kapitaal” hier toe op dit
veralgemeend vertrouwen. Concreet: als we hier dus ingaan op de in de literatuur
onderscheiden potentiële bronnen van sociaal kapitaal, dan bedoelen we daarmee in
eerste instantie: welke netwerken, instituties, … vormen mogelijkerwijs bronnen van
veralgemeend sociaal vertrouwen op dit microniveau? We gaan hier dus niet
exhaustief in op de bronnen van macro-sociaal kapitaal in zijn geheel (voor zover dat
al mogelijk zou zijn, cfr. infra), wel focussen we op de bronnen van een element
ervan dat door nogal wat politieke sociologen als dé fundamentele component wordt
beschouwd. Maar uiteraard vormt onze beperking hier tot de bronnen van
veralgemeend vertrouwen in zekere zin een simplificatie van het debat over de
“bronnen van sociaal kapitaal”.
Hoe dan ook, de controverse komt hierop neer: de meningen lopen uiteen over de
netwerken en (maatschappelijke) instituties die een bijdrage kunnen leveren tot
veralgemeend vertrouwen en over het belang van hun respectievelijke bijdrage.
Aangezien empirisch nog lang niet het kaf van het koren werd gescheiden, zullen we
het voorlopig hebben over een aantal min of meer plausibele hypotheses. Daarbij
zullen we in de mate van het mogelijke een min of meer consistente “chronologische”
volgorde trachten te hanteren.
6.1 Genetische predispositie tot “vertrouwen, samenwerken, reciprociteit,…” :
We steken van wal met het schetsen van de genetisch-biologische achtergrond van
aspecten als vertrouwen, reciprociteit, coöperatie,… die om de haverklap opduiken in
de sociaal kapitaal-literatuur. Het betreft hier dus – in tegenstelling tot bij wat hierna
volgt - niet om een mogelijke “bron” van veralgemeend vertrouwen, om de
eenvoudige reden dat we biologisch-genetisch allemaal quasi-identiek in elkaar
zitten, en we (althans voorlopig) ook niet kunnen ingrijpen op onze eventuele
“aanleg” tot sociale attitudes en gedragingen.
Vraag is dus: wat denken sociobiologen30en hun meer gesofisticeerde opvolgers, de
evolutionair psychologen31 ( voor een introductie: zie Rommel, 2000), over onze
30
De sociobiologie beoogt de studie van de biologische basis van sociaal gedrag, gebruikmakend
van het neodarwinistische paradigma, dat natuurlijke selectie op het niveau van een gen poneert.
Mensen gaan uiteindelijk consistent dingen doen, die de kans verhogen dat hun genen of copieën
van hun genen overleven en gereproduceerd worden.
31
De evolutiepsychologie beschouwt de geest als een geheel van geëvolueerde
informatieverwerkende mechanismen. Dus ook de hersenen en de geest zijn het produkt van
25
voorbestemdheid en aangepastheid, … om vertrouwen te koesteren ten aanzien van
mensen die we niet kennen, of om samen te werken met mensen die niet tot onze “ingroup” behoren? Voor een beter begrip in de inzichten en denklogica van deze
stromingen verwijzen we naar meer specifieke literatuur ( bv. Trivers, 1983; Ridley,
1996).
Ongetwijfeld zijn er tal van sociaal-pyschologische en andere redenen waarom
mensen in intieme, familiale kring elkaar in principe door en door vertrouwen en met
elkaar coöpereren. Volgens Hamilton’s verwantsschapsselectietheorie (Hamilton,
1995) bestaat er misschien ook een genetische basis voor dit vertrouwen en
coöperatief gedrag t.a.v. verwanten. Nauwe genetische gerelateerdheid, zoals dat bij
verwanten het geval is, vormde een goede reden tot samenwerking. Uiteindelijk zal je
“inclusive fitness” ( de som van je overlevings-en voortplantingskansen) er immers
wel bij varen. De kans dat je genetisch materiaal uiteindelijk gereproduceerd wordt,
neemt toe door samenwerking onder verwanten.
Om coöperatief gedrag tussen niet-verwanten te verklaren, wordt in de sociobiologie
vaak beroep gedaan op Trivers’ theorie van wederkerig altruïsme (Trivers, 1983;
Trivers, 1985). Natuurlijke selectie kan uiteindelijk ook coöperatief gedrag tussen
niet-verwanten begunstigd hebben vanuit het volgende mechanisme. Samenwerken
met en vertrouwen koesteren t.a.v. niet-verwanten kan individuen finaal ook een
evolutionair voordeel (steeds: voor hun genen) opleveren: met name als het stellen
van die daden op termijn leidt tot een returnvoordeel, dat groter is dan de initieel door
de steller van de vertrouwens-of coöperatieve daad geleden kost. Het belangrijkste
returnvoordeel bestaat erin dat de recipiënt het altruïsme, de coöperatie,… in de
toekomst gaat vergoeden. Wederkerig altruïsme legt er dus de nadruk op dat we hulp
verlenen aan specifieke anderen op basis van de waarschijnlijkheid dat we op onze
beurt geholpen zullen worden.
Gedragingen als reciprociteit, coöperatie, generositeit, … worden vrijwel overal, in
elke menselijke cultuur, gewaardeerd. In de woorden van Ridley: het gaat om een
“bias, gedeeld door de hele menselijke soort” (Ridley, 1996: 38). Nelissen
beklemtoont elders dat de universele aard van gedragselementen een sterke
aanwijzing vormt voor hun aangeboren karakter (Nelissen, 2000). De menselijke aard
is, zoveel is duidelijk, verrassend sociaal. We beschikken, als menselijke soort, over
een collectie hypersociale instincten, die beter niet beschouwd worden als
vastgelegde en niet meer te wijzigen genetische programma’s maar als flexible
predisposities om te leren32. Onze geest mag dan naar alle waarschijnlijkheid
gebouwd zijn door “zelfzuchtige genen”, ze is geconstrueerd om sociaal,
evolutie door natuurlijke selectie. Veel van die mechanismen zouden trouwens ontworpen zijn voor
het oplossen van sociale problemen.
32
Concreet bijvoorbeeld: het frequente hanteren van reciprociteit door mensen in de samenleving –
“als jij me iets aandoet, doe ik jou hetzelfde aan” – zou er kunnen op wijzen dat het om een
onvermijdelijk deel van onze aard gaat, m.a.w. dat het een soort instinct is. Een instinct,
geselecteerd door de natuurlijke selectie, dat je echter ontwikkelt/perfectioneert naarmate je rijper
en volwassener wordt.
26
vertrouwenswaardig en coöperatief te zijn. Mensen hebben sociale instincten, komen
in de wereld voorzien van predisposities om te leren hoe te coöpereren, hoe de
betrouwbaren te onderscheiden van mensen geneigd tot freeridergedrag, …
Instinctieve coöperatie en reciprociteit zou dus wel eens een van de kenmerken van
menselijkheid kunnen zijn.
Daar moet echter in een adem aan toegevoegd worden dat die reciprociteit maar ten
volle kan spelen in relatief kleine groepen, waar mensen relatief lang met elkaar
omgaan33, wederzijds afhankelijk zijn, … (cfr de door Trivers onderscheiden
faciliterende condities van fenomenen als reciprook altruïsme en coöperatie). Vooral
in dit soort settings34 kan een “tit-for-tat” 35 strategie een evolutionair stabiele
strategie blijken, en dus geselecteerd worden, zo lijken bijvoorbeeld bepaalde
computersimulaties aan te geven (Axelrod, 1984). Met andere woorden: reciprociteit
lijkt vooral een notie voor relatief kleine, stabiele groepen met face-to-face interactie.
Daartegenover staat dat in de huidige moderne tijd veel mensen in erg grote, urbane
samenlevingen leven. Met andere woorden: duidelijk niet het soort setting waar
reciprociteit makkelijk floreert. Een genetische basis voor “veralgemeend
vertrouwen”, trust in vreemden, mensen die je niet van dichtbij kent, lijkt er dus niet
meteen in te zitten. Ook al omdat de mens terzelfdertijd ook over een verregaand
aangeboren verlangen tot groepslidmaatschap lijkt te beschikken en bijna instinctief
een onderscheid tussen een in-group en outgroups maakt (Ridley, 1996: 253). Bij dit
alles moet de kanttekening gemaakt worden dat het zelfs wat betreft het
samenwerken met mensen die we niet echt kennen, bijvoorbeeld in grote urbane
maatschappijen, al bij al nog meevalt. Een biologisch-genetische verklaringsbasis is
niet direct voor handen, sociale en culturele factoren zullen hier dus voor soelaas
moeten zorgen.
Het erg vroeg opduiken van positief sociaal gedrag36 bij jonge baby’s (bv. Hay &
Rheingold, 1983), erg flexibel van aard bovendien ( en dus niet louter sociaal gedrag
van ouders “imiterend”), ligt dan weer in de lijn van het hoger geschetste biologische
beeld van menselijke sociale potentialiteit. De “original sin”-opvatting van de
33
Immers: als je maar één keer met mensen te maken hebt, is het in principe “rationeler” om louter
vanuit eigenbelang te handelen en “freerider” - gedrag aan te nemen. De situatie verandert echter,
en reciprociteit wordt een stuk rationeler, als je in een continue interactie met mensen verkeert,
zoals in kleine, stabiele groepen. Met andere woorden: het reciprociteitsinstinct, dat door natuurlijke
selectie misschien begunstigd werd, lijkt in eerste instantie vooral bedoeld voor dit geografisch
beperkte niveau.
34
Wellicht het soort settings waarin onze voorouders veelvuldig leefden in de EEA (de Environment
of evolutionary adaptedness) (Rommel, 2000), de Afrikaanse savanne dus waar onze voorouders
tijdens hun evolutionaire geschiedenis vooral onder de vorm van kleine, relatief stabiele
nomadische groepen leefden. Enkel kenmerken van de omgeving die stabiel bleven gedurende vele
generaties, lopen kans om uiteindelijk in adaptaties terecht te komen.
35
“Tit for tat” houdt in: je begint met coöperend gedrag, daarna doe je telkens wat je tegenstrever de
laatste keer heeft gedaan. (Ridley, 1996).
36
Zonder dat we hier willen ontkennen dat ook egoïsme, zelfzucht, … normale disposities vormen
voor baby’s (en mensen in het algemeen)
27
menselijke aard - kinderen worden in essentie zelfzuchtig en agressief geboren,
socialisatie door ouders en andere socialiserende agenten is bijgevolg noodzakelijk
om die genetische antisociale aanleg recht te trekken - , een opvatting waar de
sociologie van doordrongen is, wordt op die manier wat genuanceerd.
We kunnen besluiten dat, gezien de erg variabele en onstabiele omgeving waarin
mensen met elkaar interageren, en gezien het feit dat een bepaalde mate van
freeridergedrag vaak “adaptief” is37, natuurlijke selectie wellicht een complex,
flexibel psychologisch systeem zal begunstigd hebben. Dit laat individuen toe om
hun eigen “prosociale” én vrijbuitersneigingen en –gedragingen en hun respons op
die neigingen van anderen te reguleren. Dergelijk psychologisch systeem laat
individuen idealiter toe om de voordelen van prosociaal gedrag (bv. coöperatie) te
bemachtigen, en om hen tegelijk te beschermen tegen grote en subtiele vormen van
“bedrieger”-gedrag, én om zelf blijk te geven van die vormen van freeridergedrag die
lokale condities adaptief maken.
Dit gezegd zijnde, het gros van de academische disciplines lijkt het erover eens dat
bij mensen sociaal-cultureel leren toch een stuk belangrijker is dan biologische
evolutie bij de echte “ontwikkeling” van coöperatief gedrag, van trust, … (zie bv.
Brown & Solomon, 1983: 275) Meer nog, zoals Nelissen stelt: de culturele
component kan bij de mens de biologische zelfs helemaal gaan overheersen. Maar het
biologisch potentieel is bij ieder mens aanwezig, minstens tot op zekere hoogte, voor
bepaalde vormen van samenwerking, reciprociteit en specifiek vertrouwen. Echter
niet voor “veralgemeend vertrouwen”, het soort vertrouwen dat op de speciale
aandacht van politieke sociologen mag rekenen.
6.2 De familie :
De primaire socialisatie die vooral in de familie ( in mindere mate ook via de peer
group ) gebeurt, vormt naar alle waarschijnlijkheid een sleutelfactor in dit debat over
de bronnen van veralgemeend vertrouwen. Dat heeft ook Putnam zelf goed begrepen,
want waar hij het in “Making democracy” nog niet echt begrepen had op sterke
“kinship ties” – die volgens hem geen bron maar eerder een substituut voor sociaal
kapitaal vormden en dus een vooral negatieve rol speelden m.b.t. sociaal kapitaal vormt in “Bowling alone” de familie zelfs de meest fundamentele vorm van sociaal
kapitaal. De familie wordt hier door ons in eerste instantie op microniveau echter
onder de loep genomen als mogelijke bron van “sociaal kapitaal” (hier vooral
ingevuld als veralgemeend vertrouwen)38, niet als component.
37
Niet alleen prosociaal gedrag, ook zelfzuchtig gedrag is – afhankelijk van de omstandigheden - ,
adaptief voor de menselijke soort: dit leidde ertoe dat mensen beide disposities erfden.
38
Cfr. supra: als we spreken over “sociaal kapitaal” op microniveau, dan bedoelen we daarmee die
elementen, gemeten op microniveau, die (geaggregeerd) wijzen op macro-sociaal kapitaal.
28
Als veralgemeend vertrouwen moet “aangeleerd” worden - er is immers geen
genetisch instinct dat ons daarbij helpt -, dan lijkt de rol van de primaire socialisator
essentieel, ook al benadrukken nogal wat hedendaagse sociologen dat het belang van
primaire socialisatie in de (post-)moderne samenleving afgenomen is. Vertrouwen
onder verwanten is niét contraproduktief39 met het oog op het uiteindelijk
teweegbrengen van een soort “veralgemeend vertrouwen”-dispositie. Integendeel:
specifiek vertrouwen – waaronder vertrouwen onder verwanten - kàn aangevuld
worden met veralgemeend vertrouwen (cfr. Uslaner, te verschijnen). Als bij kinderen
(en later volwassenen) – om welke reden dan ook – vertrouwen t.a.v. nauwe
verwanten al ontbreekt, lijkt dit zelfs een handicap te kunnen vormen om ooit tot
veralgemeend vertrouwen te kunnen komen.
In eerste instantie is het van belang dat de “basic trust” (zie bv. Giddens, 1990; of
Erikson, 1963) die jonge kinderen in principe vanuit de liefdevolle relatie met de
zorgpersonen die hen omringen moeten meekrijgen, ook effectief tot stand komt.
Anders krijgt de persoonlijkheid van het kind een tik, die het totstandkomen (later)
van “veralgemeend vertrouwen” erg onwaarschijnlijk maakt. We mogen er van
uitgaan dat de meesten onder ons inderdaad op voldoende dergelijke nestwarmte
kunnen rekenen. Primaire socialisatie slaat dus niét op die nestwarmte en dit
bijhorend basisvertrouwen, wel op wat er vervolgens in gezinnen gebeurt.
Ouders40 spelen waarschijnlijk een belangrijke rol inzake het bijbrengen van een
moreel bewustzijn, waarden en normen,…. Ze grijpen dus in op de motivaties van
hun kroost, bij de vorming van de persoonlijkheid41 van individuen en helpen
meebouwen aan een “wereldbeeld” dat – bv. volgens Uslaner42 (te verschijnen) – een
bepalende factor zou zijn m.b.t. veralgemeend vertrouwen. De opvoeding die
kinderen meekrijgen, bv. een meer repressief versus meer participatief43
opvoedingspatroon44 (Kohn), is van belang in dit debat. Ook het loutere feit dat
39
Tenminste zolang dat intra-familiaal vertrouwen niet escaleert tot een overtrokken in-group
vertrouwen ( aangevuld door wantrouwen tav. alle outgroups), zoals Putnam bijvoorbeeld in ZuidItalië waarnam.
40
Of, indien ouders vaak afwezig zijn, ook andere zorgverleners (bv. crèche, grootouders) en peer
group
41
het “big five persoonlijkheidskenmerkenmodel” onderscheidt als basisdimensies van een
persoonlijkheid: extraversie, emotionele stabiliteit, plichtsbewustheid, intellectuele autonomie,
vriendelijkheid
42
Uslaner stelt dat veralgemeend vertrouwen resulteert uit een optimistisch wereldbeeld, dat we
initieel vooral van onze ouders leren.
43
Via een participatief opvoedingspatroon mag je er bijvoorbeeld ook van uitgaan dat kinderen
meer vertrouwen in zichzelf zullen ontwikkelen, meer het gevoel zullen hebben dat ze controle
hebben over hun eigen leven ( - volgens Uslaner eveneens een belangrijke determinant van
veralgemeend vertrouwen - ), kortom: een positiever zelfbeeld zullen ontwikkelen.
44
Kohn stelt dat bij middenklassekinderen het participatief opvoedingspatroon overheerst, in
tegenstelling tot bij arbeiderskinderen, die gezag om die reden wat wantrouwiger zouden bekijken.
Een inductieve vorm van opvoeding, waarbij de socialiserende agent redeneert met het kind om
zijn/haar gedrag te proberen te veranderen, zou de succesvolle internalisatie van morele waarden en
29
mensen leren samenwerken in een gezin, met gunstig gevolg vaak, zou – onder de
assumptie van een mogelijk veralgemeningseffect – een positieve factor kunnen
vormen, evenals het feit dat ouders een prosociaal “model” kunnen vormen voor hun
kinderen. Het lijkt niet vergezocht om te stellen dat de manier waarop ouders t.o.v.
onbekenden en vreemden staan, of ze blijk geven van enig vertrouwen en tolerantie
tav “veralgemeende anderen”, een impact kunnen uitoefenen op de disposities van
hun kroost, bijvoorbeeld via het aanzwengelen van het vermogen tot empathie en
roletaking,….
Dat de familiecontext een rol kan spelen bij het totstandkomen van veralgemeend
vertrouwen, lijkt duidelijk. De achterliggende mechanismen blijven vooralsnog
echter versluierd.
6.3 Netwerken, verenigingen en informele sociale activiteit :
De sociaalkapitaaltheorie heeft een zwak voor deze veronderstelde bron van sociaal
kapitaal (hier vooral begrepen als veralgemeend vertrouwen)45. Vaak verwacht men
zelfs een wisselwerking en een versterkend cumulatief effect. De controverse over de
functionaliteit van verschillende soorten netwerken, vrijwilligersverenigingen, en
meer informele sociabiliteit woedt desalniettemin bijzonder hevig. Bepaalde auteurs
(bv. Uslaner, 2000) stellen zelfs ronduit de functionaliteit van netwerken,
organisaties, … in vraag, misschien met uitzondering van de meer “bridging” vormen
ervan. Uslaner vindt het onwaarschijnlijk dat participatie in vrijwilligersverenigingen
een substantieel effect teweeg zou brengen op veralgemeend vertrouwen, gezien (1)
de beperkte tijd die de meesten onder ons in organisaties doorbrengen, bovendien vrij
laat in ons leven, nl. als we al volwassen zijn en (2) vanuit de claim dat de meeste
types van sociale connecties – zowel de formele als de informele – ons in contact
brengen met mensen die niet echt verschillen van onszelf.
Ook plausibel lijkt de hypothese dat participatie in netwerken, organisaties,… vooral
voor de periode van volwassenheid een gunstige rol46 zou kunnen spelen: waarbij ze
dus als een soort secundaire socialisator (samen met bv. onderwijs) dienst zouden
doen, daarna veel minder. Dit soort fundamentele vragen is verbonden met de
prosociale actie bevorderen, in tegenstelling tot een meer machtsassertieve vorm van kinderen
opvoeden, die berust op controle en het gebruik van bedreigingen/kracht.
45
In de netwerkonderzoekstraditie is het gebakkelei over de functionaliteit van verschillende types
netwerken en sociale relaties minstens even geanimeerd. De opvattingen van Coleman en Loury,
die dichte netwerken als noodzakelijke voorwaarde voor sociaal kapitaal beschouwen, druisen
lijnrecht in tegen visies als die van Granovetter en Burt, die respectievelijk ‘weak ties’ tot zelfs de
relatieve afwezigheid van sociale banden (‘structural holes’) prefereren in functie van sociaal
kapitaal (Burt, 1992).
46
Zie bijvoorbeeld onderzoek van Hooghe (1999), waarin die aangeeft dat voormalig lidmaatschap
in jeugdbewegingen, blijkbaar een blijvende impact heeft op het waardenpatroon van individuen,
ook als die al volwassen zijn
30
controverse rond de “zelfselectie-hypothese” (cfr. bv. Stolle, 2000; Stolle, 2001):
m.a.w. dat de verschillen qua veralgemeend vertrouwen die men waarneemt tussen
leden en niet-leden van organisaties vooral te wijten zouden zijn aan een proces van
selectieve recrutering. Diegenen met hoge vertrouwensniveaus zouden eerder geneigd
zijn om lid te worden van verenigingen, niet omgekeerd. Echte “socialisatie-effecten”
zouden minimaal zijn.
Dit is echter niet de mening van de mainstream sociaal kapitaal-theorie, die
weliswaar de zelfselectie-hypothese mogelijk acht, maar – ook al omdat empirisch
nog lang geen uitsluitsel werd verschaft -, minstens een “versterkend” effect
verwacht van het verenigingsleven en informele sociabiliteit op veralgemeend
vertrouwen, ook nog op volwassen leeftijd.
Putnam zag in “Making democracy work” een hoofdrol weggelegd voor (formele)
netwerken van burgerengagement, die hij dan interpreteerde als secundaire
vrijwilligersorganisaties met een grote mate van horizontale sociale “face to face”
interactie tussen hun leden. Wie lid is van dit type vrijwilligersverenigingen komt –
via de talloze opportuniteiten tot face to face interactie – terecht in settings waar
mensen leren samenwerken en coöperatieve attitudes ontwikkelen én waar in-group
trust kan ontstaan. De sociaal kapitaal-school gaat ervan uit dat die in organisaties
gegenereerde interpersoonlijke trust tussen leden mogelijkerwijs veralgemeend wordt
naar de samenleving in zijn geheel.
Precies het verdwijnen van een groot aantal van die secundaire formele verenigingen
(of toch het afkalven van het (formeel) lidmaatschap ervan) bracht Putnam tot zijn
omstreden “decline of social capital”-these (Putnam, 1995; Putnam, 1996). Hij luidde
de alarmklok en wees op de gevaren voor de democratische kwaliteit van het
Amerikaanse politieke bestel. Die voorkeur voor formele, horizontale secundaire
organisaties bleef hij ook in “Bowling alone” trouw belijden, ook al verruimde hij er
zijn sociaal kapitaal-concept zodat het ook meer informele vormen van sociabiliteit
en andere types netwerken47 en organisaties ging omvatten (cfr. supra). Hij pleitte er,
in de lijn van Stolle (2000: 271), ook voor de meer “bridging” vormen van sociaal
kapitaal (cfr. supra): organisaties met een socioeconomische en/of etnische diversiteit
aan leden dragen meer bij tot de vorming van veralgemeend vertrouwen dan
“bonding” organisaties die een meer homogeen ledenbestand hebben.
Putnams op de Tocqueville geënte voorliefde voor formeel secundair horizontaal
verenigingsleven is niet onomstreden. Newton kan als voorbeeld gelden voor een
stroming die ook van lossere, meer informele netwerken48 met meer amorfe contacten
een potentieel positieve invloed (op het genereren van trust )
verwacht
(Newton,1999).
47
Bijvoorbeeld ook netwerken in jobverband
Bijvoorbeeld een vriendengroep waarin mensen elkaar heel onregelmatig op ad hoc basis
frequenteren
48
31
En wat met “tertiaire”49 organisaties? Putnam stelde lidmaatschap in dit soort
organisaties zowat gelijk aan “checkbook-lidmaatschap”, en vond ze dus weinig
opportuun m.b.t. het genereren van sociaal kapitaal. De leden zouden zich beperken
tot het weinig intensieve storten van een geldelijke bijdrage en de onderlinge “face to
face” sociale interactie zou er minimaal zijn. Vooral in termen van “social
connectedness” zijn tertiaire organisaties50 dus volgens Putnam inferieur. Nogal wat
auteurs (bv. Maloney, 1999; Selle, 1999; Minkoff, 1997) zijn echter een andere
mening toegedaan dan Putnam over het belang van dit soort organisaties voor
(ruimer) sociaal kapitaal. Dan moeten we de discussie wel ietwat opentrekken en de
focus op veralgemeend vertrouwen (even) loslaten. De in kringen van politieke
sociologen bekende discussie in hoeverre de interne dan wel de externe effecten van
lidmaatschap belangrijk zijn, wordt dan relevant. Van organisaties wordt verwacht
dat ze een intern effect uitoefenen op hun leden door ze te socialiseren in een
democratische cultuur51 (Almond & Verba, 1963). Extern verbinden ze burgers met
het politieke systeem en zijn instituties, articuleren en aggregeren ze belangen, en
voorzien ze (samen) in een brede waaier aan samenwerkende én rivaliserende
groepen die samen een pluralistische politieke gemeenschap vormen. Beide soorten
effecten zijn van belang voor de kwaliteit van een democratie. En waar secundaire
organisaties inderdaad qua intern effect superieur lijken (zeker in vergelijking met
tertiaire organisaties), is dat voor externe effecten minder evident. Minkoff wijst
trouwens nog op een aantal andere positieve facetten van dergelijke tertiaire
organisaties: (1) veel van die nationale sociale organisaties beschikken aan de basis
toch over grassroots-infrastructuur, (2) ze bieden gemarginaliseerde sociale groepen
een opportuniteitsstructuur tot activisme, of reduceren dus de entry-barrière van
participatie, (3) ze zijn belangrijk met het oog op de verspreiding van een collectieve
identiteit en spelen dus een rol bij het creëren van ‘symbolic communities’, en (4)
tenslotte vormen ze ook een forum voor publiek discours en debat (Minkoff, 1997).
Samengevat: tertiaire organisaties zouden wel eens van toenemend belang kunnen
zijn voor de kwaliteit en levensvatbaarheid van een moderne democratie. Hun rol
m.b.t. het genereren van veralgemeend vertrouwen is echter onduidelijk.
Tenslotte acht Putnam ook de brede waaier aan (zelf)hulpgroepen (support groups)
inferieur aan de secundaire formele organisaties (Putnam, 1995). Zij zouden de
aandacht immers teveel op het eigen ‘zelf’ richten van individuen en dus slechts een
marginale bijdrage leveren t.a.v. het genereren van gemeenschapsbetrokkenheid, laat
staan veralgemeend vertrouwen.
49
Bijvoorbeeld lidmaatschap van Greanpeace
Newton onderscheidde twee types “checkbook-participatie”. Burgers worden ofwel lid van
dergelijke organisaties omwille van de voordelen en diensten die ze in ruil krijgen, ofwel omwille
van symbolische redenen, om zich symbolisch verbonden te voelen met de zaak.
51
Leden van verenigingen zijn volgens Almond & Verba onder meer politiek actiever, politiek
competenter, meer geïnteresseerd in de politiek,…; in verenigingen leren mensen ook de voor een
democratie functionele “public skills”
50
32
6.4 De rol van andere “socialisatoren” m.b.t. “veralgemeend vertrouwen”:
onderwijs, media, religie :
Sociologen gaan ervan uit dat in de hedendaagse samenleving het belang van
secundaire (bv. onderwijs) en tertiaire52 socialisatie (massamedia) toegenomen is. De
rol van beide wordt hier onder de loep genomen, evenals die van een andere
potentiële bron van veralgemeend vertrouwen, een bron die duidelijk terrein verliest,
nl. religie53. We gaan kort in op een aantal relevante hypotheses in dit verband.
Het potentiële “effect” van onderwijs op veralgemeend vertrouwen lijkt substantieel.
Hoger opgeleiden geven consistent blijk van meer vertrouwen, het mechanisme
daarachter zou een mix moeten zijn van volgende aspecten. Enerzijds zorgen scholen
voor een formele54 socialisatie, die vooral ingrijpt op cognitieve aspecten
(wereldbeeld bv.): doordat mensen meer inzicht krijgen in afwijkende culturen,
subculturen, vormen van nonconformisme,… zullen ze misschien in een volgende
fase meer tot empathie geneigd zijn, zich in het perspectief van die anderen kunnen
plaatsen (role perspective taking),… wat uiteindelijk ten goede zou moeten komen
aan “veralgemeend vertrouwen”.
Ook van de meer informele socialisatie (- mensen leren bv. samenwerken in
klasverband, sommigen participeren ook in allerhande buitenschoolse activiteiten
en/of leerlingenraden - ) op school worden gunstige effecten verwacht, via
gelijkaardige mechanismen als dewelke omtrent het verenigingsleven gelden.55
Religie dan. Putnam had het in “Making democracy work” niet echt op religie
begrepen, als bron van sociaal kapitaal. Hij zag er eerder – vooral omwille van de
eerder verticale, hiërarchisch-autoritaire relaties die in de Italiaanse context de
katholieke kerk kenmerken – een substituut van sociaal kapitaal in dan een bron. In
andere contexten kan religie echter wel als bron fungeren: Uslaner gaat er
bijvoorbeeld van uit dat de mainstream protestantse kerk in de VS mee individuen
52
Verschil met secundaire socialisatie ligt in het onpersoonlijk karakter van tertiaire socialisatie.
Religie als mogelijke bron van veralgemeend vertrouwen staat hier model voor de impact van
ideologieën in het algemeen. Gematigde vormen van religie zijn, in tegenstelling tot de meeste
andere ideologieën (socialisme, nationalisme, …) eerder inclusief van aard, sluiten niemand
principieel van tevoren uit. Daarom wordt hier enkel de socialisator “religie” onder de hoofding
“mogelijke bronnen van veralgemeend vertrouwen” behandeld, andere vormen van ideologie
vormen eerder een obstakel tot het bereiken van veralgemeend vertrouwen.
54
Er wordt onder meer onderricht gegeven – in vakken als geschiedenis, aardrijkskunde,
godsdienst/zedenleer,…- over andere culturen, over subculturen binnen de eigen samenleving, e.d.
55
Een alternatieve hypothese stelt dat een deel van dit “opleidingseffect” valt toe te schrijven aan de
context, waarin hoger opgeleiden zich bevinden. Zij beschikken vaak ook over andere vormen van
kapitaal, en worden misschien omringd door mensen die meer te vertrouwen zijn, dan lager
opgeleiden. Een en ander leidt tot de hypothese dat ze zich veralgemeend vertrouwen misschien
beter kunnen permitteren, omdat ze minder kwetsbaar zijn. Uslaner kant zich tegen deze
interpretatie, vooral omdat de variabele “inkomen” geen gelijkaardige vaststellingen oplevert
(Uslaner, te verschijnen). Volgens hem loopt het primordiale effect van opleiding wel degelijk via
de invloed op het wereldbeeld, niet via het verschil in resources.
53
33
hielp socialiseren in een waardenpatroon, dat veralgemeend vertrouwen ten goede
komt: egalitarisme, klemtoon op gelijke behandeling voor ieder, helpen van
mensen,… worden er als belangrijke waarden gepropageerd (Uslaner, te verschijnen).
Zelfs als mensen later onkerkelijk worden, mag toch een zeker blijvend effect van dit
waardenpatroon verwacht worden. Daarnaast vormt de religieuze gemeenschap ook
een gestructureerde gemeenschap, met netwerken, vrijwilligersverenigingen-spinoffs,
…, met potentieel opnieuw gelijkaardige effecten als die van het verenigingsleven in
het algemeen.
Religie kan echter ook een duidelijk obstructieve rol m.b.t. het genereren van
veralgemeend vertrouwen spelen (zie bv. Uslaner, 2000). Als mensen behoren tot
eerder fundamentalistische vormen van religie, die zichzelf als de “enig juiste” vorm
van geloof beschouwen, en zich om die reden eerder sektair gedragen t.a.v.
“ongelovigen” en zich terugtrekken in de eigen knusse cocon, dan komt daar – in
functie van veralgemeend vertrouwen -, allicht weinig goeds van: een duidelijk
voorbeeld van excessieve in-group betrokkenheid dus.
Tenslotte moet ook ingegaan worden op een andere – vaak geviseerde - actor in dit
debat: de massamedia dus. Vroeger betrof het vooral televisie, sinds kort moeten daar
ook Internet aan toegevoegd worden en andere vormen van technologische middelen
(bv. gsm, sms,…) die minstens m.b.t. de informele sociabiliteit van mensen
belangrijke wijzigingen teweegbrengen. We schetsen hier kort de voornaamste
hypothesen en stromingen56. Duidelijk is dat veel meer empirisch onderzoek gewenst
is, onderzoek dat beschikt over volledige informatie omtrent mediagebruik en andere
determinerende factoren in het “veralgemeend vertrouwen” debat.
Putnam (2000) gaat ervan uit dat TV een negatief effect uitoefent op sociaal kapitaal
van mensen. Enerzijds speelt het timedisplacement-mechanisme ( - de tijd die je voor
de buis spendeert, gaat ten koste van eventuele participatietijd in verenigingsleven - )
daarbij een rol, anderzijds veronderstelt Putnam – in de lijn van de
cultiveringshypothese van Gerbner - ook een (negatief) effect van veelvuldig tvkijken op het wereldbeeld van veelkijkers (“Mean world syndrom”). Tenslotte zou
volgens Putnam tv-kijken ook psychologische effecten (bv. lethargie, passiviteit)
teweegbrengen die remmend werken op eventueel civiek engagement (Putnam,
2000). Het hoeft geen betoog dat de “main culprit”-thesis van Putnam bijzonder
controversieel is. Naast academici die frontaal ingaan tegen Putnams stelling, zijn er
nogal wat auteurs die zijn stelling verfijnden en poneren dat de specifieke inhoud van
wat je bekijkt (informatie versus entertainment) verschil uitmaakt (cfr. bv. Campbell,
Yonish & Putnam, 1999); Norris (1996)). Zo zouden mensen die naar
informatieprogramma’s op tv kijken helemaal niet lager scoren op sociaal kapitaalindicatoren, integendeel zelfs.
56
Zie bijdragen van de hand van Putnam (Putnam, 1995; Putnam, 2000), Shah (1998), Campbell,
Yonish & Putnam (1999), Norris (1996), Hooghe (1999), Uslaner (Uslaner, 1998 en Uslaner, 2000)
en vele anderen…
34
Sociaal kapitaal-onderzoek m.b.t. internet staat nog meer in zijn kinderschoenen.
Uslaner (2000) vat de voornaamste hypotheses samen. Enerzijds is er een stroming
die vanuit een dubbele argumentatie van “internet” de nieuwe “main culprit” dreigt te
maken. (1) Via een internet-versie van de timedisplacementthesis: Internet lijkt nog
meer een eenzame bezigheid, die je weghoudt van mogelijke participatie in het
verenigingsleven en andere sociale connecties die trust genereren en (2) via een
internet-versie van het “mean world syndrom”: cfr. op Internet kunnen mensen op
slinkse wijze achter je creditcardnummer komen, nemen mensen soms een valse
identiteit aan in chatrooms, …. Uslaner geeft aan dat enig empirisch materiaal in de
richting van die “bad net”-thesis wijst.
Anderzijds bestaat ook een stroming die van Internet veel goeds verwacht, zelfs een
corrigerende rol t.a.v. wat er met betrekking tot traditioneel sociaal kapitaal allemaal
fout loopt. Dus: het Net vormt de grote kans om ons verloren gegaan gevoel van
gemeenschap en trust her op te bouwen, via emaillijsten, chatrooms, supportgroups,
… het net verbindt de hele wereld immers potentieel met elkaar. Uslaner zelf neemt
een neutrale positie in. Het Net is noch goed, noch slecht: het creëert sociaal kapitaal,
noch vernietigt het sociaal kapitaal. Het vormt integendeel een spiegel van het
normale sociale leven. Hij levert ook empirisch bewijs voor die neutrale
middenpositie. Internetgebruikers57 verschillen niet fundamenteel van niet-gebruikers
inzake hun sociale netwerk, hun trustniveau, … en ze gaan er ook vooral – net als in
het gewone verenigingsleven – mensen frequenteren (bv. via email) die ze in het
gewone leven ook al zien. Dus: ook inzake het “bridging” effect van het Net hoeft
men voorlopig niet euforisch te doen.
6.5 Invloed van (meso- en) macro-factoren: context, politieke verklaringsmodellen,
collectieve ervaringen,… :
Tenslotte vatten we onder de noemer van (potentiële) (meso-) en macrodeterminanten nog een aantal andere mogelijke – en, hoeft het nog gezegd, al even
controversiële - bronnen van sociaal kapitaal (veralgemeend vertrouwen) samen.
Een hypothese stelt dat de context – wat Stolle de “structurele en economische
positie” (Stolle, 2000: 263) noemt - waarmee je te maken krijgt, uiteindelijk
(cumulatief) ook een invloed gaat uitoefenen op je kans om al of niet over
veralgemeend vertrouwen te beschikken. De persoonlijke omstandigheden waarin een
actor verkeert, zijn levenservaringen,… zouden dus een rol spelen. Hoger opgeleiden
vertoeven met meer waarschijnlijkheid in een vertrouwenswaardiger omgeving: de
kans dat hun vertrouwen geschaad wordt, zo luidt de redenering, is bijgevolg
geringer, en bovendien zijn ze – vanwege hun bezit van andere vormen van kapitaal –
minder kwetsbaar voor de consequenties van geschaad vertrouwen dan bijvoorbeeld
lager opgeleiden. Zoals hoger al aangehaald, onderschrijft bv. Uslaner (2000) die
stelling niet, vanuit de argumentatie dat zich dan ook een gelijkaardig fenomeen zou
57
Misschien met uitzondering van mensen die regelmatig chatrooms frequenteren
35
moeten voordoen voor de variabele “inkomen” : ook mensen met een hoger inkomen
beschikken, net als hoger opgeleiden, immers over meer andere resources en zijn dus
minder kwetsbaar. Althans volgens zijn data is dat niet het geval. Hij stelde wél een
effect van de variabele etniciteit vast. Zwarten beschikken, zelfs voor gelijkwaardige
opleidingsniveaus, over duidelijk minder veralgemeend vertrouwen. Uslaner wijt dit
aan een leven van teleurstellingen, discriminatie, … die op den duur toch sporen
zouden nalaten op een veralgemeend vertrouwensniveau58.
Op een iets hoger (en echt “macro-“) contextniveau, bv. op het niveau van staten,
regio’s… gelooft Uslaner (2000) dan weer wel in een soort “besmettelijkheidsthesis”
: als er veel mensen rondom jou vertrouwen, in de staat of gemeenschap waar je
woont, dan ga je zelf ook vertrouwen. Vertrouwen, sociaal kapitaal,… werken dus
aanstekelijk. Uiteraard ligt die claim in de lijn van de oorspronkelijke Putnam-thesis
over “virtuous cycli”. Hier speelt de historisch-culturele evolutie van regio’s (“path
dependence”)
potentieel dus ten volle. Het geaggregeerde veralgemeende
vertrouwensniveau beïnvloedt dus de individuele kans op veralgemeend vertrouwen.
Dat geaggregeerd vertrouwensniveau kan trouwens volgens sommige auteurs ook een
knauw of integendeel een duw krijgen door “collectieve ervaringen” (Uslaner, 2000):
een soort collectieve herinneringen, zoals bv. de “Civil rights movement” of de
“Vietnambeweging”, die een belangrijke indruk zouden nalaten op een generatie.
Deze collectieve herinneringen zouden volgens Uslaner dus een hele opgroeiende
generatie kunnen beïnvloeden, vandaar de cohorte-verschillen inzake
vertrouwensniveau. Net als Putnam interpreteert hij die cohorteverschillen dus niet
als levenscyclus-fluctuaties.
Daarmee belanden we tenslotte bij de potentiële macrobron die het meest aanleiding
geeft tot kringredeneringen (cfr. supra): het (mogelijke) belang van de sociale en
politieke omgeving. Of wat Stolle de categorie “politieke verklaringsmodellen” noemt
(Stolle, 2000). Opnieuw stellen we ons hier de vraag: in welke mate hebben aspecten
als de institutionele context (bv. decentralisatie), het type regime (democratieën
versus autoritaire regimes), het gevoerde beleid, de performantie van het
overheidsniveau,… potentieel een effect op het veralgemeend vertrouwen van de
bevolking? Is er wel een effect, is het een effect dat, als het er al is, eerder in een
langetermijnperspectief moet beschouwd worden, en hoe zien de causale
mechanismen er precies uit? Pertinente vragen, die erg moeilijk te beantwoorden
vallen. Putnam59 zelf beklemtoont in zijn boek “Bowling alone” dat de bottom-up
versus top-down controverse (dus: of sociaal kapitaal vooral van onderuit, vanuit
lokale instituties, organisaties,… moet groeien, respectievelijk of sociaal kapitaal ook
van bovenuit, vanuit de nationale overheid dus, gecreëerd kan worden)
Als we die redenering doortrekken naar de Belgische context, kunnen we verwachten dat 2de en
3de generatie-migranten uit Maghreblanden om dezelfde record van teleurstellingen, discriminaties,
… over minder veralgemeend vertrouwen gaan beschikken
59
In vroegere publicaties ( “Making democracy work”) behoorde Putnam tot de bottom-up
theoretici. Hij leek niet te geloven in een mogelijke constructieve rol voor de overheid, een
standpunt dat resulteerde uit zijn eerder pessimistische “path dependence” theorie.
58
36
voorbijgestreefd is. Beide benaderingen moeten complementair functioneren
(Putnam, 2000: 413).
Decentralisatie verhoogt bijvoorbeeld in principe de mogelijkheden tot participatie,
en dan hangt het van je visie op mogelijke participatie-effecten op vertrouwen af, of
je een effect verwacht. Dat autoritaire regimes vertrouwen vrij snel kunnen
vernietigen, lijkt buiten kijf te staan, minder duidelijk is in welke mate democratieën
vertrouwen kunnen opbouwen (zie Stolle, 2000: 265): de democratieën verschillen
immers behoorlijk wat van elkaar inzake veralgemeend vertrouwensniveau. De mate
van socioeconomische ongelijkheid zou daar voor een groot deel de verklaring van
vormen (cfr. bv. Uslaner, 2000). Indirect kan de overheid daar een rol in spelen via
het soort beleid dat gevoerd wordt: redistributief (welvaartsstaat) of niet. Immers: het
lijkt een stuk moeilijker om mensen te vertrouwen die socioeconomisch veraf van
jouw positie op het continuüm staan. Al even duidelijk lijkt dat dit soort institutioneel
beleidseffect slechts op heel lange termijn kan beginnen spelen. Anderzijds, zo
beklemtoont Stolle (2000, 266), speelt misschien ook de performantie van de
overheid een rol. Vooral op dit vlak – en op de mogelijke links tussen verticaal
politiek vertrouwen en veralgemeend sociaal vertrouwen – woedt een bittere
discussie. Nogal wat auteurs (bv. Levi, Stolle) gaan ervan uit dat de “trustworthiness”
van de staat ( zoals gepercipieerd via de integriteit, rechtvaardigheid, procedurele
impartialiteit, etc. van de structuren en processen: m.a.w. dat de overheidsinstellingen
functioneren zoals dat ervan verwacht mag worden) – bijvoorbeeld via een verhoogd
politiek vertrouwen - een effect kan en wellicht zal hebben op sociaal vertrouwen.
Andere auteurs (Uslaner op kop) beklemtonen dat andere bronnen aan de oorsprong
liggen van politiek vertrouwen respectievelijk veralgemeend sociaal vertrouwen. Als
er al een effect is, dan doet zich dat – op macroniveau, niet op micro (= individueel)niveau – voor volgens het volgende mechanisme: een hoog sociaal
vertrouwensniveau in een regio gaat een betere performantie van de overheid in de
hand werken, wat op zijn beurt een hoger niveau van politiek vertrouwen gaat
veroorzaken. Een eventueel feedback-effect op sociaal vertrouwen is iets voor de heel
lange termijn60.
7. Vormen van trust:
Trust-literatuur floreert het laatste decennium als nooit tevoren ( zie bv. Gambetta,
1988; Braithwaite & Levi, 1998; Misztal, 1996 ; Warren, 1999 ; Pharr & Putnam,
2000; Uslaner, te verschijnen). Het concept “trust”, zowel m.b.t. personen als m.b.t.
instituties, mag zich dus verheugen in uitgebreide academische aandacht. Binnen de
(politiek-sociologische) sociaal kapitaal-theorie neemt “veralgemeend vertrouwen”
60
Bijvoorbeeld: als een betere performantie van de overheid bijvoorbeeld tot uiting komt in een
beter functionerende sociale zekerheid, met minder misbruiken, dan gaan mensen – via een sterker
vertrouwen in het sociale zekerheidssysteem van hun land uiteindelijk misschien ook meer
vertrouwen gaan koesteren in categorieën mensen die er gebruik (moeten) van maken.
37
een prominente plaats in. Daarom gaan we hier even wat dieper in op deze vorm van
vertrouwen en op andere vormen, die al of niet met veralgemeend vertrouwen (en
met sociaal kapitaal in het algemeen) in verband gebracht worden. We beperken ons
tot het schetsen van een aantal hoofdlijnen.
De politiek-sociologische sociaal kapitaaltheorie61 maakt het onderscheid tussen
“generalized” trust en “particularized” trust. Veralgemeend vertrouwen duidt op het
vertrouwen dat kan bestaan tussen mensen die elkaar niet van nabij kennen, mensen
dus die niet face-to-face met elkaar in contact komen. “Vertrouwen in vreemden”
dus, in de terminologie van Uslaner ( Uslaner, 2000). Veralgemeend vertrouwen, dat
van langsom meer cruciaal lijkt in onze (post-) moderne interdependente
samenlevingen, waar je veel meer met “vreemden” te maken krijgt dan vroeger, om
collectieve actieproblemen efficiënt te kunnen aanpakken. Dit soort vertrouwen
behoort voor politieke sociologen tot de harde kern van sociaal kapitaal, daarover
heerst geen discussie. Yamagishi & Yamagishi (1994) begrijpen onder
“veralgemeend vertrouwen” vertrouwen dat een soort “cognitieve bias” vormt,
waarbij je dus gelooft in de welwillende aard van de mens in het algemeen. Met bias
wordt dan bedoeld dat een ‘algemeen vertrouwend’ persoon de welwillende intenties
van een partner bij een interactie overschat: namelijk voorbij het niveau dat bij een
voorzichtige beoordeling van de beschikbare informatie eigenlijk aangewezen zou
zijn. Uslaner heeft het over “morele trust”62: trust waarbij je erop vertrouwt dat
anderen (vreemden, mensen in het algemeen) je fundamentele waarden delen en dus
geen misbruik van je zullen maken. Met andere woorden: dat ze deel uitmaken van je
morele gemeenschap. Dit veralgemeend vertrouwen wordt dus door auteurs telkens
lichtjes anders ingevuld, maar de algemene idee blijft min of meer dezelfde. Over de
potentiële bronnen van veralgemeend vertrouwen hadden we het al in (6). Hun effect
op veralgemeend vertrouwen loopt vooral via het wereld-en mensbeeld dat ze
construeren. Uslaner argumenteert vrij overtuigend dat het veralgemeend vertrouwen
vrij stabiel zou blijven in de loop van een mensenleven, eenmaal gevormd (Uslaner,
te verschijnen). We stelden eerder al dat de mainstream sociaal kapitaal-literatuur een
andere mening toegedaan is (cfr. supra).
“Particularized trust” (specifiek vertrouwen) berust op de intieme familiariteit die
mensen met elkaar hebben: of het nu om je familie gaat, of om buren, kennissen of je
vriendenkring. Face-to-face contacten zijn hier wel courant. Dit soort vertrouwen
“gebruik” je dus als je omgaat met mensen die je kent. En – in tegenstelling tot wat
Putnam in “Making democracy work” stelde – hoeft specifiek vertrouwen
veralgemeend vertrouwen niet uit te sluiten, tenminste als specifiek vertrouwen niet
verwordt tot een excessief ingroup-vertrouwen63 (zie Uslaner, te verschijnen),
gecombineerd met een veralgemeend wantrouwen t.o.v. al wie niet tot die in-group
61
Bv. Putnam (“thin” versus “thick trust”) en Stolle & Rochon ( “private trust” versus “generalized
trust”)
62
Eigenlijk maakt Uslaner nog een licht onderscheid tussen morele en “general trust”, maar om een
en ander niet nodeloos te compliceren stellen we beide hier aan elkaar gelijk.
63
Wat het geval leek te zijn in het Zuid-Italië waar Putnam het over had.
38
behoort. Specifiek vertrouwen valt voor politieke sociologen normaliter niet onder de
noemer “sociaal kapitaal”. Dit soort specifiek vertrouwen lijkt te ontspruiten aan een
combinatie van instrumenteel/strategische64 motieven enerzijds (bv. mbt vrienden)
maar ook aan het feit dat mensen sociale banden, identiteiten,… met elkaar delen (bv.
familie). Bovendien lijken de verwantschapsselectietheorie en de wederzijdse
reciprociteitstheorie daarbovenop nog eens een biologisch-genetisch “steuntje in de
rug” te kunnen verlenen bij het ontwikkelen van dit soort specifiek vertrouwen. De
meesten onder ons, bijna iedereen zo mag vermoed worden, beschikken bijgevolg
over dergelijke vorm van vertrouwen. Reciprociteit, de speltheorie, tit for tat,… de
kans is groot dat dit soort zaken – vanuit die instrumenteel/strategische bron die aan
minstens een deel van onze specifieke vertrouwensrelaties ten oorsprong ligt –
uitsluitend betrekking heeft op specifiek vertrouwen. Of nog: de door Putnam
veronderstelde link en wisselwerking tussen “veralgemeende reciprociteit” en
“veralgemeend vertrouwen” is hoogst twijfelachtig.
Naast veralgemeend en specifiek vertrouwen nemen auteurs ook de termen politiek of
verticaal vertrouwen, vertrouwen in instituties,… in de mond. Luhmann en Giddens
zijn ongetwijfeld niet de enigen die vertrouwen in de abstracte, grote instituties van
de democratie van cruciaal en zelfs toenemend belang achten in de huidige
samenleving, met het oog op sociale en politieke stabiliteit en integratie. Ook in de
sociaal kapitaal-theorie heeft men dus aandacht voor deze vorm van “trust”. Nogal
wat auteurs (bv. Hardin) nemen liever de term “confidence” in de mond, als het over
vertrouwen in instituties gaat. Of beter nog: ze hebben het over de “trustworthiness”
of betrouwbaarheid van instituties. Trust reserveren ze voor vertrouwen in personen.
Hoe je een en ander ook noemt, de controverse over hoe dit verticaal vertrouwen in
instituties precies geïnterpreteerd moet worden, en of het al of niet als “sociaal
kapitaal” kan omschreven worden, lijkt zo mogelijk nog een stuk heviger dan die
m.b.t. sociaal vertrouwen. Warren (2000: 317) onderscheidt een drietal benaderingen
m.b.t. dit politiek vertrouwen: (1) de neoconservatieve benadering, die de bron van
trust vooral situeert binnen de cultuur (bv. Fukuyama), trust is iets van de
samenleving, en heeft niets te maken met politiek of staat; (2) de rational choice
benadering (bv. Hardin65) die de bron van politieke trust tracht te situeren binnen de
64
Yamagishi & Yamagishi hebben het over “knowledge based” of predictieve trust: op kennis
gebaseerd vertrouwen, dat beperkt blijft tot bepaalde personen uit je omgeving, die je als
welwillend inschat wegens de beschikbaarheid van betrouwbare informatie over die objecten, die
geaccumuleerd werd tijdens een lange geschiedenis van interacties met het object in kwestie. Dit
soort instrumentele trust (cfr. ook de notie “encapsulated interest” (Hardin)) heeft dus te maken met
de beoordeling van risico’s, belangen, … Dit is echter slechts één mogelijke “bron” van specifiek
vertrouwen. Anderzijds kun je echter ook stellen dat zelfs als mensen bv. sociale omstandigheden,
banden, … delen met elkaar (in familie bv.) die gedeelde sociale omstandigheden de persoon die
vertrouwt voorzien van belangrijke “kennis” over de betrouwbaarheid van de personen die
vertrouwd worden. Beide bronnen van specifiek vertrouwen lijken dus tot op zekere hoogte wat
verweven met elkaar.
65
Hardin stelt, over “politiek vertrouwen” dat echt vertrouwen in politieke instituties niet mogelijk
is. Meer dan een soort “inductieve verwachtingen” over de politiek hebben de meeste burgers niet.
39
rationele monitoring van risico’s door individuen; (3) de deliberatieve benadering
(bv. Cohen) die de bron van trust situeert binnen discursieve processen (cfr. het
belang van “public spheres” (Habermas) in die benadering).
Er lijkt zich stilaan een consensus te vormen, blijkens Pharr & Putnam (2000) bv., dat
de oorzaken/bronnen van institutioneel vertrouwen politiek zijn. Zij stellen dat de
publieke satisfactie met instituties te maken zou hebben met de informatie66, die
beschikbaar gesteld wordt aan burgers, met de evaluatiecriteria die burgers hanteren,
en vooral met de eigenlijke performantie van die instituties (= het “institutionele
performantiemodel”). Wat er ook van zij: verticaal vertrouwen is naar alle
waarschijnlijkheid een stuk volatieler dan veralgemeend sociaal vertrouwen, en de
bronnen van dit verticaal vertrouwen verschillen eveneens van die van sociaal
vertrouwen. Over de onderlinge verhouding tussen verticaal en veralgemeend sociaal
vertrouwen hadden we het hoger al. Uslaner meent dat – gezien de stabiliteit van
veralgemeend vertrouwen enerzijds en de volatiliteit én andere bronnen van
institutioneel vertrouwen anderzijds – er maar weinig kans bestaat dat er van
vertrouwen in de overheid een (rechtstreeks) effect zou uitgaan op veralgemeend
vertrouwen.
Burgers beschikken niet over de informatie die nodig zou zijn om een rationele evaluatie van de
risico’s, van de mate waarin politici en instellingen hun belangen behartigen, …te kunnen maken.
66
Hardnekkige negatieve mediacoverage, al dan niet terecht, van bepaalde instellingen heeft een
impact: dergelijke instellingen kunnen (vgl. justitie in België) rekenen op een sceptisch publiek.
40
4. Sociaal kapitaal voor politieke sociologen
In deze slotparagraaf schetsen we een ideaaltypische politiek-sociologische visie op
sociaal kapitaal, met rationele consistentie en operationaliseerbaarheid als
hoofdobjectieven. In grote lijnen volgen we daarbij de structuur van de vorige
paragraaf. We vertrekken van een definiëring van sociaal kapitaal, die we in de rest
van deze paragraaf verder uitwerken en toelichten. Het accent zal daarbij vaak op
veralgemeend vertrouwen liggen.
Sociaal kapitaal omvat voor politieke sociologen de (culturele en structurele)
aspecten van sociale structuur en relaties die macrocollectieve actie faciliteren ( - en
dus collectieve actiedilemma’s helpen overstijgen - ). Sociaal kapitaal vormt in die
zin een resource voor de hele samenleving, een macro-resource dus. De
outputgerichte dimensie (of het produkt ) van sociaal kapitaal bestaat hier uit het
“faciliteren van macrocollectieve actie”. Net als bij Coleman wordt ook bij ons
sociaal kapitaal dus gedefinieerd door zijn functie. De geprefereerde afhankelijke
variabele vormt “democratische performantie67”: d.w.z. efficiënter en
democratischer68 functionerende instellingen, die een positieve externaliteit of
bijprodukt van het sociaal kapitaal in de macro-entiteit (land, regio,…) kunnen zijn.
Dat is echter niet noodzakelijk het geval.
Met die definiëring vermijden we de opwerping van bepaalde auteurs dat, als een
concept als sociaal kapitaal verklarende kracht wil hebben, het niet gedefinieerd mag
worden in termen van een (doelmatig) positief resultaat (cfr. Onyx & Bullen, 2001;
Blomkvist, 2001). Zij stellen dat dergelijke “postulering” van een gunstig resultaat
van sociaal kapitaal elke theorie over de causale connecties tussen sociaal kapitaal en
politieke macro-effecten circulair zou maken. In onze definiëring hebben we dat
euvel proberen te vermijden. Wél is het zo dat in het sociaal kapitaal-concept
noodzakelijkerwijs een positief effect zit (nl. “faciliteren van macrocollectieve
actie”). Dat is ons inziens – en in tegenstelling tot de visie van hogergenoemde
auteurs – onvermijdelijk aangezien sociaal kapitaal anders geen “kapitaal” zou
vormen voor de entiteit in kwestie
( hier: de macro-entiteit “staat”). Maar we
vermijden – tot op zekere hoogte toch - kringredeneringen omdat dit positieve effect
niet overeenstemt met onze afhankelijke variabele, democratische performantie.
Met het “faciliteren van macro-collectieve actie” doelen we op het vergemakkelijken
van collectieve actie die functioneel (of en in elk geval niet dysfunctioneel ) is voor
de hele staat/samenleving, en dus niet enkel bepaalde groepen of segmenten van de
samenleving begunstigt. Een vrij abstracte notie: vraag is of dergelijke echt
67
In het kader van deze paper gaan we niet uitgebreid in op de conceptualisering en
operationalisering van de afhankelijke variabele, democratische performantie. Wij zien
“democratische performantie” zowel in termen van performantie tout court (efficiëntie dus) als in
termen van democratisch functioneren.
68
Bijvoorbeeld qua transparantie
41
collectieve en dus op het algemeen belang gerichte actie wel bestaat, dan wel of er
eigenlijk alleen collectieve acties bestaan die niet noodzakelijk de hele samenleving
ten goede komen (conflictdenken), maar daarom niet noodzakelijk negatief
beoordeeld moeten worden. Immers, ook het voorkomen van conflicten kan tot op
zekere hoogte positief zijn voor een samenleving. Hier gaan we er echter van uit dat
er (daarnaast) toch ook zoiets als een “algemeen belang” bestaat, vandaar dat “macrocollectieve actie faciliteren” in ons sociaal kapitaal-concept opgenomen werd.
4.1 Analyse- (en meet-) niveau
Sociaal kapitaal is voor politieke sociologen een macroresource, het macroniveau
vormt dus het analyseniveau. De meerwaarde van sociaal kapitaal als concept ligt op
dit niveau. Sociaal kapitaal hoeft echter niet uitsluitend op macroniveau gemeten te
worden, ook op micro-niveau (via bevraging van respondenten in surveys) kan
sociaal kapitaal gemeten worden. Echter, als macrosociaal kapitaal gemeten wordt bij
individuen, wijzen die indicatoren niét op sociaal kapitaal dat voor die individuen zélf
een resource vormt, al kan dat eventueel wel het geval zijn69. Politieke sociologen
hebben het dus niet over micro-sociaal kapitaal, dat voor netwerkbenaderingen
voorbehouden wordt. Enkel geaggregeerd wordt de individuele informatie in principe
relevant. Anderzijds is het wel zo dat politieke sociologen zich voor het behandelen
van bepaalde onderzoeksvragen ( - het ontrafelen van causale mechanismen
bijvoorbeeld -) moeten focussen op dit microniveau.
4.2 Vormen van sociaal kapitaal
In tegenstelling tot bij de voorgaande (comparatieve) paragraaf doen we hier wel een
poging om de componenten en vormen van sociaal kapitaal te schetsen. Hoe ziet
sociaal kapitaal er dus uit voor de politieke sociologie?
69
(Cfr. supra): toegepast op “veralgemeend vertrouwen”: dit vertrouwen kàn voor een individu (dus
op microniveau) een resource vormen, omdat het zijn sociale integratie vergemakkelijkt of nog
omdat hij daardoor makkelijker handelsrelaties gaat aanknopen met diverse groepen mensen, maar
het hoéft geen resource te zijn voor hem of haar. Immers, als mensen over veralgemeend
vertrouwen beschikken in een context waar de kans groot is dat dit vertrouwen beschaamd wordt,
levert dit vertrouwen hem weinig op, meer nog, kan het zelfs gevaarlijk zijn. Enkel geaggregeerd,
dus als een voldoende hoge concentratie van mensen over dit veralgemeend vertrouwen beschikken
in een regio, gaat het voor politieke sociologen om sociaal kapitaal.
42
MACRO
Sociaal kapitaal vormt op macroniveau (veel meer dan sociaal kapitaal, gemeten op
microniveau) een cluster van structurele en culturele elementen, een soort
socioculturele context dus. Hier behandelen we die sociaal-structurele en culturele
elementen los van elkaar, al is dat dus tot op zekere hoogte een simplificatie.
1. STRUCTUUR
Welke aspecten van sociale structuur en sociale relaties vergemakkelijken
macrocollectieve actie?
In principe komen allerhande netwerken, zowel formele als informele, zowel
“bridging” (wellicht iets meer) als bepaalde “bonding” vormen van organisaties,…
daarvoor in aanmerking. Al die types netwerken en organisaties faciliteren immers
potentieel macrocollectieve actie, de een al iets meer dan de andere. De vraag is dan
uiteraard, hoé doen ze dat?
Enerzijds zijn ze intern, als potentiële “schools of democracy” functioneel: ze
kunnen waarden bijbrengen, coöperatief gedrag aanleren, (politieke) competentie en
betrokkenheid aanzwengelen. Allemaal aspecten die niet direct dysfunctioneel ogen
m.b.t. macrocollectieve actie. Wel zou het effect van netwerk-en
organisatieparticipatie op veralgemeend vertrouwen, op volwassen leeftijd, eerder
gering zijn (cfr. supra). De socialisatie-impact van het verenigingsleven en van
netwerken in het algemeen zou wel eens – we formuleren het hier louter als
hypothese - het grootst kunnen zijn tijdens de jeugd- en adolescentiefase. Meer
onderzoek moet daarover uitsluitsel brengen.
Daarnaast is ook de externe linkagefunctie (met het politieke niveau) van een hecht
verenigingsleven, dichte sociale structuren,… relevant: belangenarticulatie- en
aggregatie worden versterkt door een dicht netwerk van organisaties. Hoe meer
organisaties, die mensen verbinden met de overheid en met het politieke systeem, er
zich bevinden in een regio, hoe meer dat uiteindelijk ten goede zou moeten komen
aan “macro-collectieve actie” in onze interdependente samenleving. Ietwat
problematisch bij deze laatste externe functie van structureel sociaal kapitaal is het
feit dat je gevaarlijk dicht komt bij de afhankelijke variabele (democratische
performantie). Via die externe functie schetsen we immers gedeeltelijk al een
mechanisme dat weergeeft hoe uit sociaal kapitaal in een land/regio een betere
performantie zou kunnen voortspruiten. Bijvoorbeeld: de consultatie van tal van
middenveldorganisaties (in een regio waar veel structureel sociaal kapitaal is) zal het
besluitvormingsproces zélf misschien wel wat bemoeilijken maar scoort
waarschijnlijk hoger op het vlak van transparantie en op het vlak van de efficiëntie
van het uiteindelijke gevoerde beleid van de instellingen. Een betere democratische
performantie dus.
43
Louter informatie over de kwantiteit van de netwerken en organisaties in een
bepaalde regio geeft tot op zekere hoogte al een beeld van de sociaal-kapitaal stock in
een regio, meer in elk geval dan bij meting op micro-niveau (cfr. infra) het geval is.
Het lijkt vrij waarschijnlijk en blijkt in de praktijk ook vaak uit empirisch onderzoek
dat (geaggregeerde) macro-maten, die formele en informele sociale interactie, publiek
engagement70 en burgerzin, … in kaart brengen, nogal uniform zijn. Die macroindexen getuigen dus meestal van ééndimensionaliteit (veel of weinig structureel
sociaal kapitaal). Ongetwijfeld zijn er in regio’s met veel sociaal kapitaal ook
netwerken of organisaties die dysfunctioneel zijn voor macrocollectieve actie (bv.
omdat ze nogal exclusief zijn), maar ze verzinken in het niet in een zee van
functionele netwerken/organisaties. Op macroniveau biedt de kwantiteit van
structureel sociaal kapitaal dus behoorlijk wat informatie, al heb je idealiter natuurlijk
liefst ook informatie over de concrete aard van de netwerken, organisaties,… die je
in een regio aantreft.
Een ander argument voor de relevantie van een louter kwantitatieve, dus minder
gedetailleerde index van structureel sociaal kapitaal gaat als volgt. Je mag er van
uitgaan dat in regio’s waar verhoudingsgewijs meer mensen over veralgemeend
vertrouwen beschikken, regio’s met meer “cultureel” sociaal kapitaal (cfr. infra) dus,
ook meer sociale activiteit ontwikkeld zal worden. Immers, ook al worden mensen
om erg diverse redenen71 lid van organisaties en gaan ze om veel redenen informeel
met elkaar om, mensen die over veralgemeend vertrouwen beschikken, gaan
gemiddeld genomen meer sociale activiteit ontwikkelen dan mensen die weinig
vertrouwen in mensen hebben (cfr. bv. Stolle, 2001)72. Op geaggregeerd niveau moet
dit zich uiteindelijk vertalen (voor een regio waar meer mensen over veralgemeend
vertrouwen beschikken) in verhoudingsgewijs meer sociaal engagement en informele
sociale interactie. Vandaar ook dat we hierboven stelden dat op macroniveau sociaal
kapitaal een cluster vormt van culturele en sociaal-structurele elementen.
Zelfs een fragmentaire kwantitatieve structurele sociaal kapitaal-index biedt dus al –
omwille van de in een aantal landen vastgestelde ééndimensionaliteit van maten die
peilen naar verschillende vormen van sociaal engagement en interactie, en omwille
van de samenhang tussen geaggregeerde sociale interactie en veralgemeende
vertrouwensniveaus - behoorlijk wat informatie over de sociaal kapitaal-stock in een
regio of land.
70
Telkens moet dan wel nagegaan worden of de situatie echt vergelijkbaar is: dus of de
opportuniteitsstructuur – in functie van het publieke engagement – in de macro-entiteiten (regio’s,
landen) min of meer dezelfde is
71
Het gaat niet alleen om vertrouwen, zoals Putnam lijkt te denken, maar ook om motivaties.
72
De causaliteit loopt (op volwassen leeftijd) grotendeels van “veralgemeend vertrouwen” naar
sociale activiteit en engagement (cfr: de “selectiebias”: trust, is niet noodzakelijk, maar faciliteert
wel het vervoegen van vrijwilligersorganisaties). Op jongere leeftijd kan netwerkparticipatie
misschien wel veralgemeend vertrouwen helpen genereren, zeker in “bridging” organisaties.
44
Echter, andere redenen pleiten toch voor het proberen exhaustief in kaart brengen van
de diverse vormen formele en informele sociale interactie/engagement, dus voor het
trachten te meten van de hele “range”. De kans bestaat immers dat in sommige landen
structurele vormen van sociaal kapitaal toch niet of minder ééndimensioneel zullen
zijn73. Waardoor het belangrijker wordt om een zicht op het volledige structurele
sociaal-kapitaal-plaatje te krijgen.
Structureel sociaal kapitaal evolueert ook in tijdsperspectief en lijkt bovendien almaar
sneller te evolueren, getuige de opkomst van internet, allerhande
telecommunicatietoepassingen die de informele sociale interactie fundamenteel
wijzigen, … Anderzijds lijkt het toch ook van belang om de onderlinge bijdrage
(m.b.t. de veronderstelde functionaliteit t.a.v. het faciliteren van macrocollectieve
actie) van verschillende structurele vormen van sociaal engagement en interactie ten
opzichte van elkaar te kunnen situeren, iets wat maar weinig zin zou hebben als
structureel sociaal kapitaal niet exhaustief werd gemeten. Regio’s die over veel
“bridging” vormen van sociale interactie beschikken zouden zo in principe een
hogere score op een sociaal kapitaal-index moeten krijgen dan regio’s die misschien
kwantitatief wel evenveel maar meer “bonding” sociale interactie laten noteren.
M.a.w.: netwerktypes die (zeker op jongere leeftijd) (kunnen) leiden tot normen van
veralgemeend vertrouwen en coöperatie – allicht vooral “bridging” types - zouden
méér moeten bijdragen tot een kwantitatieve sociaal-kapitaal index dan andere.
Hoe staat het met andere sociale structuren, die normaliter wat stiefmoederlijk
behandeld worden door de (politiek-sociologische) sociaal-kapitaaltheorie? Welke
andere sociale structuren of relaties faciliteren ook macrocollectieve actie?
Wat de familie betreft: je mag ervan uitgaan dat regio’s met verhoudingsgewijs meer
“open”74 huishoudens over een positieve troef beschikken m.b.t. macro-collectieve
actie. Het probleem situeert zich voor die familiale structurele sociaal kapitaalcomponent dus niet conceptueel, wél op het vlak van de operationalisatie. Met
statistieken over echtscheidingscijfers, familiale structuur,… kom je er duidelijk niet.
Misschien ligt de oplossing in geaggregeerde surveygegevens, waar gepeild zou
worden naar de aard van de familiale structuur van de respondenten.
Wel conceptuele problemen stellen andere sociale structuren en relaties, die –
minstens potentieel – ook macrocollectieve actie kunnen faciliteren. Wat doe je
bijvoorbeeld met een performant onderwijssysteem? Performant hier in de zin dat
scholieren er – geaggregeerd – een tolerant wereldbeeld in meekrijgen, er leren
samenwerken met diverse mensen en groepen,… Eerder stelden we al dat onderwijs
erg belangrijk kan zijn voor het genereren van veralgemeend vertrouwen. Vormt een
dergelijk “open” onderwijssysteem bijgevolg ook een structurele sociaal kapitaal73
De religieuze context kan bijvoorbeeld een serieuze impact hebben op de geaggregeerde
lidmaatschapspercentages van formele organisaties (bv. in de VS), terwijl dat uiteraard veel minder
het geval is voor andere, meer informele vormen van sociale interactie.
74
Familiale contexten dus waar de ouders hun kinderen participatief opvoeden, vertrouwend staan
t.o.v. vreemden,…
45
component? Het enige échte tegenargument bestaat opnieuw uit het risico op
kringredeneringen: met zo’n performant onderwijsstelsel kom je in de buurt van de
afhankelijke, nl. democratische performantie. Die performantie wordt onder meer
gemeten door de performantie75 van de instellingen, waarvan onderwijs er één is, na
te gaan. Onderwijs vormt dus een grensgeval, waar over gediscussieerd kan worden:
een open en goed functionerend onderwijssysteem is echter wel degelijk een
macroresource, en vormt dus eigenlijk, als we consequent zijn, structureel sociaal
kapitaal. Hoe je een en ander gaat operationaliseren, is een andere kwestie76.
Andere duidelijker politiek-institutionele aspecten, zoals bijvoorbeeld de rechtsstaat,
die in principe ook macrocollectieve actie faciliteren, horen voor ons niét tot
structureel sociaal kapitaal. Niet alleen omdat die politiek-institutionele aspecten
zich – nog meer dan voor het onderwijs – in de buurt van de afhankelijke variabele
bevinden, ook omdat ze minder “sociaal” van aard zijn en tenslotte vooral omdat ze
eigenlijk veeleer een “substituut” ( third party enforcement) vormen voor sociaal
kapitaal (om collectieve actieproblemen op te lossen).
Tenslotte vallen ook massamedia voor ons niet onder de noemer structureel sociaal
kapitaal. De interactie verloopt er vooral verticaal ( - van kranten of tv naar het
publiek - ), het gaat dus te weinig om echt “sociale” relaties. Dat massamedia
macrocollectieve actie zouden faciliteren77 is onduidelijk, zij het niet helemaal
uitgesloten,… Over massamedia is discussie mogelijk, maar wij kozen ervoor om ze
– overigens in de lijn van de sociaal kapitaal-literatuur- niet onder de noemer van
structureel sociaal kapitaal te laten vallen.
Niets belet echter dat sommige – meer interactieve - vormen van media, zoals
bijvoorbeeld internet, op termijn toch zouden evolueren tot echte “structurele”
vormen van sociaal kapitaal. Maar met die interactiviteit zou dan veeleer de klemtoon
op het informele netwerk-aspect (cfr. hoger) liggen, minder op hun “media”-karakter.
Waardoor ze eigenlijk hoger al aan bod zijn gekomen.
75
Toegegeven: deze performantie heeft eerder betrekking op efficiëntie, en vormt voor een stuk dus
een ander soort performantie dan die waarvan hoger sprake.
76
Een paar suggesties voor de operationalisatie: geaggregeerde maten, die bijvoorbeeld peilen naar
informele netwerken (leerlingenraden,…) in scholen, of nagaan of “bridging” scholen kwantitatief
overwegen op concentratiescholen én bovendien goed functioneren.
77
In principe kun je wel stellen dat een open, gepluraliseerd medialandschap, waar diverse
ideologische stromingen, etnieën, socioeconomische categorieën,… op een positieve manier aan
bod komen (ook op commerciële tv-stations of in “lichtere” kranten bv.), waar er bovendien een
echte “debatcultuur” in gepropageerd wordt (en massamedia, in de lijn van de op Habermas geënte
literatuur, hun rol binnen de “civil society” opnemen), op termijn macrocollectieve actie kan
faciliteren: bv. door het bijbrengen van meer respect voor andere mensen, door het aanbieden van
minder evidente rolmodellen op tv,… . Er zijn dus wel argumenten om dergelijk (ideaaltypisch)
medialandschap als structureel sociaal kapitaal te omschrijven. Bij de huidige stand van zaken
lijken massamedia vooral neutraal, soms zelfs eerder dysfunctioneel (omwille van hun gerichtheid
op winstmaken), m.b.t. het faciliteren van macrocollectieve actie. Daar bovenop stelt zich dan nog
het (comparatieve) operationalisatie-probleem.
46
2. CULTUUR
De culturele elementen – die uiteraard verweven zijn met de sociale structuur, en in
die zin ook “sociaal” zijn – die macrocollectieve actie faciliteren, omvatten de
normen, waarden, disposities,… die macrocollectieve actie vergemakkelijken.
Dan hebben we het onder meer over: (geaggregeerd) veralgemeend vertrouwen (= de
belangrijkste culturele component van sociaal kapitaal voor politieke sociologen),
tolerantie, bereidheid om samen te werken met erg diverse, ook minder
conformistische of etnisch/sociaal diverse bevolkingsgroepen,… Veel van die andere
culturele vormen van sociaal kapitaal kunnen in verband gebracht worden met
veralgemeend vertrouwen: vandaar de centraliteit van die notie. Ook aspecten als de
“betrouwbaarheid” (trustworthiness) van de samenleving, het niet of minder
overwegen van vrijbuitersgedrag (freeridergedrag),… die voor een groot deel – naast
uiteraard ook uit de institutionele context - voortspruiten uit de vigerende waarden en
normen78, kunnen onder diezelfde noemer van “cultureel” sociaal kapitaal worden
ondergebracht.
Ook de niveaus van culturele vormen van sociaal kapitaal fluctueren in de tijd, zij het
waarschijnlijker iets trager dan de structurele, tenminste indien de institutionele
context niet grondig door elkaar geschud wordt. De relevantie van bepaalde waarden,
disposities, normen,… (bv. van veralgemeend vertrouwen) op zich voor het
faciliteren van macrocollectieve actie is daarentegen vrij stabiel. Als de relevantie
van dit soort waarden en normen al mocht flucturen, is het eerder in de zin van een
almaar toenemend belang ervan in de interdependente, postmoderne samenleving
waar we in leven.
MICRO
Sociaal kapitaal mag dan wel een macroresource (eigenschap) zijn voor politieke
sociologen, we stelden eerder dat dit sociaal kapitaal ook op microniveau, dus bij
individuen gemeten kan worden. Hoe ziet dit “micro-sociaal kapitaal” bij individuen,
met de blik op de uiteindelijke macrofunctionaliteit dus (nl. faciliteren van
macrocollectieve actie) en dus niet in de zin van een “resource voor het individu
zelf”, er uit?
Duidelijk is dat de individuele kenmerken stringent gedefinieerd zullen moeten
worden. Vage “structurele” individuele kenmerken zoals de participatie in netwerken,
lidmaatschap van organisaties,… volstaan op microniveau niet om van sociaal
kapitaal, gemeten bij individuen (= krijgt in de rest van ons betoog het label “micro
sociaal kapitaal”) te spreken. Dergelijke structurele kenmerken en attitudes (vooral
78
Die waarden en normen zijn op hun beurt vaak het gevolg van een lange historisch-culturele
evolutie (path dependency).
47
veralgemeend vertrouwen) vormen op microniveau immers veel minder een “cluster”
dan op macroniveau het geval is. Immers, ook “particularized trusters” zitten in
verenigingen: mensen worden lid van verenigingen om tal van redenen79 (Uslaner, te
verschijnen).
Zowel bepaalde attitudinale als gedragselementen wijzen op sociaal kapitaal,
gemeten bij individuen. De harde kern op dit microniveau is attitudinaal: de
gedragselementen die we hieronder toelichten, spruiten immers veelal voort uit
bepaalde sociaal-psychologische disposities, worden dus teruggekoppeld naar de
attitudes van individuen. De manier waarop mensen tegen mensen, zaken,…
aankijken zal voor een groot deel hun gedrag bepalen, of ze bijvoorbeeld al of niet
gaan samenwerken met uiteenlopende groepen mensen,…
Welke individuele kenmerken faciliteren – geaggregeerd - met vrij grote
waarschijnlijkheid macrocollectieve actie?
1. ATTITUDINAAL
Veralgemeend vertrouwen (cfr. infra) vormt ook hier de kern, maar ook andere
attitudinale disposities, normen, waarden,… zoals tolerantie, bereidheid tot
samenwerken met diverse mensen en groepen, het niet geneigd zijn tot
vrijbuitersgedrag80, of ze oog hebben voor het “algemeen belang”,… vallen onder
“micro sociaal kapitaal”. Veralgemeende reciprociteit81 lijkt minder belangrijk in de
huidige (post-) moderne samenleving, dit lijkt ons eerder een relevante norm op
mesoniveau.
Wat betreft “kritisch vertrouwen in democratische basisinstituties” kan
gediscussieerd worden (cfr. infra), hier opteren we ervoor om verticaal politiek
vertrouwen niet tot de attitudinale elementen van “micro sociaal kapitaal” te rekenen.
Vooral om het risico op kringredeneringen82 te vermijden, in mindere mate ook
omdat de bronnen ervan minder sociaal maar eerder politiek zijn. Maar het blijft voor
een deel een arbitraire keuze, want bepaalde soorten verticaal vertrouwen kunnen
79
Eigenlijk zou je ook telkens moeten peilen naar het “waarom”, naar de motieven dus waarom
mensen zich sociaal engageren, met elkaar omgaan,…
80
De voor politieke sociologen relevante “wederkerigheid” zit vooral daarin: dat mensen niet
geneigd zijn tot het bedriegen van de samenleving (en dus hun, anonieme, medeburgers), en dat ze
verwachten dat ook hun medeburgers zich niet aan vrijbuitergedrag zullen bezondigen
81
De “veralgemeende reciprociteitsnorm” lijkt ons in de huidige (post-) moderne samenlevingen
minder belangrijk. Reciprociteit zit bovendien dermate in de menselijke aard verweven dat het
moeilijk is om veralgemeende reciprociteit empirisch – via surveys - te onderscheiden van een
“normale” neiging tot reciprociteit en zelfs hulpvaardigheid. Vergelijk: volgens Uslaner kunnen ook
“particularized trusters” vreemden in nood die ze ontmoeten, uit de brand helpen (zonder enige
garantie op een wederdienst, ooit) (Uslaner, te verschijnen)
82
Cfr: een geaggregeerd verticaal vertrouwensniveau in een regio (bv. mate waarin mensen geloven
in de democratische waarden, en in de vreedzame regulering door de democratie van allerhande
conflicterende belangen) faciliteert zowel macrocollectieve actie, als dat het een indicator vormt
van de afhankelijke, “democratische performantie” (nl. legitimiteitsaspect)
48
(geaggregeerd) in principe ook als “lijm” voor macrocollectieve actie fungeren. Hier
botsen we dus nog eens nadrukkelijk op de limieten van onze politiek-sociologische
conceptualisering.
Ook aspecten als betrokkenheid op de gemeenschap en politieke integratie
(bijvoorbeeld gemeten via politieke interesse) wijzen in zekere zin op “micro sociaal
kapitaal”, maar lijken toch minder tot de kern van attitudinaal “micro sociaal
kapitaal” te horen dan hogergenoemde aspecten. Dit type indicatoren is immers wat
dubbelzinniger m.b.t. de veronderstelde macrofunctionaliteit dan disposities als
veralgemeend vertrouwen of tolerantie. Als iemand blijk geeft van veel politieke
interesse kàn dat inderdaad wijzen op “micro sociaal kapitaal”, maar die politieke
interesse kan anderzijds ook nogal extreem zijn, en op die manier eerder wijzen op
fractionalisme en/of extremisme, wat (geaggregeerd) eerder dysfunctioneel lijkt te
zijn om echte macro-collectieve actie te faciliteren.
2. GEDRAGSELEMENTEN
Gedragskenmerken die wijzen op “micro sociaal kapitaal” omvatten bijvoorbeeld: het
doen van vrijwilligerswerk, geven aan (niet exclusieve) liefdadigheid,
bloeddonorschap,… kortom: allerhande gedragingen die niet exclusief zijn, maar
gericht zijn op de hele samenleving. Het is duidelijk dat dit soort gedrag vaak de
resultante is van bepaalde attitudes, waarden,… al gaat van het stellen van zo’n
gedrag misschien nog wel een “versterkend” effect uit. Die gedragsindicatoren zijn
dus vooral belangrijk omwille van de veronderstelde achterliggende attitudes, die –
veel meer dan het gedrag zelf (bv. liefdadigheid) – ( geaggregeerd ) macrocollectieve
actie kunnen faciliteren.
Een ander soort (“structurele”) gedragsindicator is de (etnische, sociaaleconomische
…) diversiteit/heterogeniteit van iemands vriendenkring, kennissenkring,… Die
diversiteit ( of dus het “bridging” karakter ervan) geeft immers aan dat mensen bereid
zijn om connecties aan te gaan met uiteenlopende mensen. Opnieuw: geaggregeerd
wijst dit zeker op sociaal kapitaal, op individueel niveau is de kans dat dit wijst op
“micro sociaal kapitaal” behoorlijk groot83, maar zekerheid is er niet. Een
gelijkaardige indicator is de mate van sociale integratie in verschillende settings
(familie, vrienden, werk, verenigingsleven,…). Om zeker te zijn dat die sociale
integratie functioneel is voor macrocollectieve actie, moeten in principe de
bijhorende attitudes (bv. veralgemeend vertrouwen) gecheckt worden.
83
Probleem hierbij is dat die diversiteit soms ook wat met toeval te maken heeft, én dat het feit dat
mensen vooral “gelijkaardige” mensen frequenteren, “veralgemeend vertrouwen” niet hoeft uit te
sluiten. En omgekeerd, zelfs met een diverse vrienden-en kennissenkring hoef je nog niet te
beschikken over veralgemeend vertrouwen (ook al is de kans dan wel groter). Dat vertrouwen in
(specifieke) mensen van een ander ras, of van een andere socioeconomische categorie, kan immers
ook via directe face-to-face reciprociteitsinteracties tot stand gekomen zijn. Dus ook hier moet je
eigenlijk, om zekerheid te hebben, terugkoppelen naar de attitudes van de respondent.
49
Sommige auteurs beschouwen ook “sociale competentie84” (social agency) als een
gedragscomponent van “micro sociaal kapitaal”, maar hier geldt nog iets duidelijker
dat dit een vrij ambigue indicator kan zijn. Immers: het feit dat respondenten van
aanpakken weten, geloven in hun capaciteit om iets gedaan te krijgen,… kàn wijzen
op “micro sociaal kapitaal” maar kan evengoed dysfunctioneel zijn voor
macrocollectieve actie: cfr. ook de Vlaams Blok-top beschikt allicht over een sociaal
competentiegevoel. Opnieuw moet dus eigenlijk bij deze indicator teruggekoppeld
worden naar de attitudinale disposities om uitsluitsel te verkrijgen over het feit of de
gedragsindicator al of niet wijst op “micro sociaal kapitaal”. Geaggregeerd – dus
indien veel mensen in een regio over een “sociaal competentie-gevoel” beschikken vormt sociale competentie natuurlijk wel een macroresource of sociaal kapitaal.
Zeker niét (onweerlegbaar) wijzend op “micro sociaal kapitaal” zijn de structurele
“linkage”- aspecten ( van individuen met het politieke systeem ), bijvoorbeeld
politieke participatie-maten: als iemand politiek actief is, komt dit potentieel
macrocollectieve actie ten goede, maar het is erg moeilijk om “positieve”
verbindingen te onderscheiden van banden die wijzen op favoritisme, cliëntelisme,
…. Bovendien zijn de “linkage”-mogelijkheden van land tot land vaak erg
uiteenlopend: “gaan stemmen” wijst in landen met verplicht respectievelijk vrij
stemrecht bv. op een totaal ander fenomeen. Tenslotte verhogen deze politieke
linkage-gedragsindicatoren het risico op kringredeneringen (cfr. supra). Redenen
genoeg dus om ze niet onder de noemer van gedrags-“micro sociaal kapitaal” te laten
ressorteren.
Concluderend kunnen we dus stellen: voor politieke sociologen is de harde kern van
“micro sociaal kapitaal” attitudinaal, op macroniveau hebben de structurele en
culturele vormen van sociaal kapitaal daarentegen ongeveer dezelfde orde van
belangrijkheid.
4.3 Resource, morele connotatie, contextspecifiteit
Het is ondertussen al tot vervelens toe herhaald: sociaal kapitaal vormt voor politieke
sociologen een resource voor het macroniveau (regio’s, landen,…). Daarmee is niet
gezegd dat dit macrosociaal kapitaal, als het gemeten wordt bij individuen (“micro
sociaal kapitaal”) ook niet een resource voor het individu kàn, echter niet hoeft te zijn
(cfr. supra). Wél dat de meerwaarde van sociaal kapitaal voor politieke sociologen in
die resourcefunctie voor het macroniveau ligt. Sociaal kapitaal faciliteert
macrocollectieve actie, in die zin is sociaal kapitaal een resource voor de hele
samenleving, niet enkel voor bepaalde individuen, groepen of segmenten, en dus een
84
Bevindt zich eigenlijk tussen een attitude en een gedrag in, al naargelang het accent ligt op het
gevoel dat men sociaal competent is dan wel of men gaat peilen naar de concrete praktijk
50
publiek goed. Die definiëring van sociaal kapitaal als positief en moreel goed85 voor
de hele entiteit is onvermijdelijk aangezien onze lens op het macroniveau gericht is.
Als je het in die context over sociaal “kapitaal” wil hebben, moet het om kapitaal
voor de hele samenleving gaan.
Sociaal kapitaal is contextspecifiek. Zowel de structurele als de culturele vormen van
sociaal kapitaal evolueren in de tijd en in de ruimte.
De soorten sociale interactie evolueren in de tijd, onder meer omdat de
technologische hulpmiddelen evolueren. Andere soorten sociale interactie worden
relevant met het oog op het faciliteren van macrocollectieve actie. In die zin mag
men, op basis van bijvoorbeeld dalende aantallen lidmaatschappen van formele
organisaties in een land, niet te snel besluiten tot een “afname” van sociaal kapitaal.
Culturele vormen86 van sociaal kapitaal evolueren misschien iets minder (of in elk
geval trager) dan structurele vormen, maar ze evolueren ook: cfr. waarden, normen,
disposities,… als bijvoorbeeld veralgemeend vertrouwen en tolerantie zullen in de
toekomst – in een multiculturele en sterk interdependente samenleving – allicht nog
belangrijker worden dan ze nu al zijn om macrocollectieve actie te faciliteren.
In zekere mate samenhangend met die tijds-contextspecificiteit is sociaal kapitaal ook
in de ruimte contextspecifiek. In het Westen vormen andere structurele en culturele
aspecten sociaal kapitaal dan in de qua moderniseringsniveau achteropliggende
ontwikkelingslanden. Wat in het Westen macrocollectieve actie faciliteert, hoeft dat
elders (nog) niet te doen. Voorts lijkt het ook – voor Westerse researchers – moeilijk
om bepaalde vormen van sociale interactie in niet-Westerse landen al of niet als
sociaal kapitaal te kunnen interpreteren.
Omwille van die contextspecificiteit pleiten we er bijgevolg voor om de geografische
focus van (comparatief) sociaal kapitaal-onderzoek te beperken tot het Westen.87 De
belangrijkste reden werd misschien nog niet vermeld: ook de andere vormen van
kapitaal en vooral de politiek-institutionele omgeving verschillen in
ontwikkelingslanden dermate van die van het westen dat de rol van sociaal kapitaal in
het debat heel onduidelijk wordt. In de westerse wereld is de institutioneel-politieke
omgeving voldoende vergelijkbaar om de rol van een socioculturele factor als sociaal
kapitaal te kunnen inschatten. Dat is in de context van ontwikkelingslanden niet het
85
Opnieuw geldt hier de cursivering: vraag is of er wel zoiets bestaat als een “algemeen belang”,
iets dat goed is voor de hele samenleving dus, dan wel of dat algemeen belang niet veeleer bestaat
uit de vreedzame regulering van conflicterende belangen
86
Het spreekt voor zich dat ook de niveaus van culturele vormen van sociaal kapitaal in de tijd
fluctueren. Zo werd in de VS bijvoorbeeld op enkele decennia tijd een daling van het geaggregeerde
sociale vertrouwensniveau vastgesteld.
87
Mondiale surveyanalyses (WVS-research bv. ) die de rol van sociaal kapitaal op de democratische
performantie of op andere politieke variabelen willen nagaan, dat lijkt me in de gegeven
omstandigheden een “bridge too far”. Ook al omdat zelfs de afhankelijke variabele (democratische
performantie) in het Westen heel anders ingevuld wordt dan elders: aspecten als transparantie,…
zijn in de Westerse cultuur vooralsnog een stuk belangrijker.
51
geval, zodat je – als je de impact van sociaal kapitaal van westerse én
ontwikkelingslanden onderling wil vergelijken - sociaal kapitaal anders zou moeten
conceptualiseren: het overheidsniveau zou deel van het concept moeten uitmaken.
Wat niet onze optie was.
4.4 Genese en destructie van sociaal kapitaal
(Politiek sociologisch relevant) sociaal kapitaal ontstaat meestal als by-produkt van
andere activiteiten. Als we ons bijvoorbeeld concentreren op veralgemeend
vertrouwen, dan geldt dat geen van de door ons onderscheiden mogelijke
socialisatoren expliciet socialiseren tot “veralgemeend vertrouwen”. Scholen
bijvoorbeeld hebben een formele socialisatieopdracht waarvan de eventuele spin-off
kan zijn: vertrouwen. Iets gelijkaardigs geldt voor de familie, massamedia,
netwerken en organisaties,…
Ook individuen zelf zijn niet doelbewust bezig met het verwerven van “micro-sociaal
kapitaal”, wat niet onlogisch is, gezien we eerder stelden dat “micro sociaal kapitaal”
niet noodzakelijk voor het individu zelf een resource inhoudt. Wel kunnen individuen
doelbewust trachten om Bourdieu-geïnspireerd sociaal kapitaal te verwerven ( bv.
door networking…).
Meer en meer groeit echter de overtuiging dat de overheid - ( in een democratie toch
de personificatie van het algemeen belang in de samenleving) –, de voornaamste
belanghebbende in dit debat, een rol kan spelen. Dus dat de overheid doelbewust
sociaal kapitaal zou kunnen creëren, zij het dat het effect ervan slechts op lange
termijn merkbaar is. Een aantal voorbeelden van mogelijke interventies door de
overheid die – op lange termijn – sociaal kapitaal in de regio zouden kunnen
beïnvloeden zijn: (1) bevorderen van een kwaliteitspers (via subsidies, …), ook op
TV, opdat mensen – zeker in de fase waarin ze “gesocialiseerd” worden tot
veralgemeend vertrouwen/wantrouwen – cognitief inzicht88 krijgen in andere culturen
en “afwijkende” of nonconformistische vormen van gedrag; (2) subsidie door de
overheid van het verenigingsleven; (3) spreiding van etnische minderheden over
scholen in heel het land (ipv “concentratiescholen”): in die fase van hun leven kan
deze vorm van “bridging” bij scholieren allicht voor een verschil zorgen. (4)
Genoegzaam bekend in de sociaal-kapitaal literatuur is ook de potentieel destructieve
rol van socioeconomische ongelijkheid89 in een samenleving. Als de overheid daar
mits een redistributief beleid (welvaartsstaat) kan op ingrijpen, én als ze kan
garanderen dat de performantie van de sociale zekerheid goed is, dus dat ze
functioneert zoals het hoort, dan zal in principe het veralgemeend vertrouwen in een
regio daar op termijn de vruchten van plukken.
88
Vanuit de premisse dat eerst “inzicht” nodig is vooraleer empathie en vertrouwen kunnen volgen.
Het is veel moeilijker om vertrouwen te koesteren t.a.v. socioeconomische groepen die erg veraf
van jouw positie staan op het continuüm, dus waarmee je weinig gemeen hebt (zie bv. Uslaner).
89
52
De gunstige effecten op sociaal kapitaal van dergelijke overheidsinterventies zijn
echter slechts op lange termijn te verwachten: politici plannen meestal volgens een
andere timing, bijgevolg dreigt – net als bij de meeste vormen van collectieve
goederen – het risico van onderinvestering. De jeremiades over de “zuurtegraad” van
de samenleving ten spijt.
4.5 Multidimensionaliteit, causaliteit en gebruik
Voor politieke sociologen situeert sociaal kapitaal zich enkel op macro-niveau, en is
het multidimensioneel: culturele en structurele elementen zijn er verweven met elkaar
tot een soort sociaal kapitaal-context in een regio. Dit sociaal kapitaal kan wel op
microniveau gemeten worden (“micro sociaal kapitaal”, cfr. supra) en ook dat “micro
sociaal kapitaal” is multidimensioneel. “Micro sociaal kapitaal” kan zowel via
attitudinale elementen als via gedragsindicatoren gemeten worden, de attitudinale
elementen vormen echter de kern.
Het microniveau interesseert ons vooral om twee redenen. Enerzijds om inzicht te
krijgen in de voor de sociaal kapitaal-literatuur relevante causale mechanismen die
zich op dat microniveau afspelen. Vooral in functie van die overweging is het
belangrijk om “micro sociaal kapitaal” correct, dus voldoende strict gedefinieerd, te
meten. Anderzijds is het microniveau ook belangrijk om, na aggregatie, vergelijkbare
“culturele” en “structurele” (macro-) indices voor regio’s of landen te ontwikkelen.
Voor dit laatste doel is het iets minder belangrijk om “micro sociaal kapitaal”
stringent te meten, aangezien we hoger stelden dat zelfs een ruwe geaggregeerde
macromaat (bv. % lidmaatschappen van organisaties in een regio) louter kwantitatief
al enige, zij het ruwe informatie verschaft (cfr. supra) over het sociaal kapitaal-niveau
in die macro-entiteit.
Op microniveau lijkt het ons in eerste instantie fundamenteel om na te gaan welke de
impact is van de verschillende mogelijke bronnen (socialisatoren) (cfr. 4.5 ) van
veralgemeend vertrouwen90. Dit veralgemeend vertrouwen vormt immers de
sleutelcomponent van attitudinaal “micro sociaal kapitaal”, en bepaalt voor een deel
allicht ook de gedragsindicatoren van “micro sociaal kapitaal”.
In bijkomende orde lijken ook relevant: de samenhang (en het nagaan van de
causaliteit die bestaat) tussen de door ons onderscheiden attitudinale en
gedragselementen van “microsociaal kapitaal”; de samenhang en causaliteit die er
bestaat tussen veralgemeend vertrouwen en types burgerengagement ( - cfr. die
laatste wordt in de mainstream sociaal kapitaalliteratuur normaliter de “structurele
90
Van cruciaal belang op microniveau is dus dat je in de survey over volledige informatie beschikt
inzake de mogelijke determinanten van veralgemeend vertrouwen. Te vaak ontbreekt in datasets
immers sleutelinformatie over respondenten, wat het effect van variabelen waar je wél informatie
over hebt moeilijk te interpreteren maakt.
53
component” van sociaal kapitaal wordt genoemd - ), politiek vertrouwen, … In de lijn
van bijvoorbeeld Uslaner (Uslaner, te verschijnen) verwachten we – bij volwassenen,
en in een correct gespecificeerde vergelijking - vooral een causaal effect van
veralgemeend vertrouwen op burgerengagement (cfr. infra). Maar om een eventuele
wisselwerking – bijvoorbeeld voor lidmaatschap van “bridging” organisaties” - toch
in te calculeren, worden preferentieel statistische technieken gebruikt die reciproke
relaties (dubbele pijlen) toelaten: nonrecursieve modellen dus.
De hamvraag m.b.t. “micro sociaal kapitaal” is echter, we herhalen het: welke zijn de
determinanten van die “socialisatie” tot veralgemeend vertrouwen, en welke is hun
bijdrage? “Microsociaal kapitaal” moet dus in eerste instantie als afhankelijke
variabele gebruikt worden. Als onafhankelijke is het voor politieke sociologen
minder relevant, omdat het echte “kapitaals-“aspect zich toch op macroniveau
bevindt. Die micro-attitudinale en gedragselementen “bepalen” niet echt een
kenmerk, waar politieke sociologen in geïnteresseerd zijn. Of je hebt er in elk geval
niet het concept “sociaal kapitaal” voor nodig.
Op macroniveau zal sociaal kapitaal wél vooral als onafhankelijke variabele gebruikt
worden. Sociaal kapitaal vormt er een soort socioculturele “context” waarvan een
(positief) effect op democratische performantie verwacht kan worden. Voor het
macroniveau lijkt het me extreem moeilijk om (comparatief) na te gaan welke precies
de bronnen van sociaal kapitaal zijn in regio’s, landen,… en wat hun respectievelijke
bijdrage is. Sociaal kapitaal op macroniveau wordt dus best niet als afhankelijke
gehanteerd, behalve misschien bij casestudy’s. De overheid & het politieke niveau
bevinden zich aan de effectzijde (“democratische performantie”) of aan de zijde van
de afhankelijke.
Met die conceptualisering blijft de meerwaarde van een sociaal kapitaal-concept
behouden: met name de verbinding van micro- met macroniveau, én het feit dat het
concept het sociale, economische en politieke domein met elkaar in verband brengt.
In tegenstelling tot bij de Wereldbankauteurs wordt de politiek-institutionele
component echter in de mate van het mogelijke aan de effect-zijde van sociaal
kapitaal, en dus buiten het concept zelf, gehouden. Het risico op kringredeneringen
wordt anders te groot. Bovendien is de potentiële afhankelijke hier niet economische
groei maar democratische performantie, dus performantie vàn dit overheidsniveau.
We gaan er wel van uit dat de overheid op middellange termijn een effect op sociaal
kapitaal (op regioniveau bv.) kan hebben, maar de impact van sociaal kapitaal op
democratische performantie zou sneller merkbaar moeten zijn dan omgekeerd de
impact van het politieke niveau op sociaal kapitaal, zeker voor wat de culturele
vormen ervan betreft. M.a.w.: cultuur (sociaal kapitaal) primeert op (institutionele)
structuur. Een en ander spruit ook voort uit onze tijdsdimensie-visie op sociaal
kapitaal. De sociaal kapitaal-context blijft minstens op middellange termijn (aantal
54
decennia, paar generaties hoogstens91) vrij stabiel in een regio/land en kan dus
(eventueel) een effect uitoefenen op de performantie. Sociaal kapitaal lijkt ons dus
voldoende duurzaam om als onafhankelijke (op macroniveau) te kunnen fungeren.
Daar moet wel aan toegevoegd worden dat in de huidige tijdfase sociaal kapitaal
sneller evolueert dan in vorige eeuwen waarschijnlijk het geval was. Ook voor sociaal
kapitaal lijkt het dus meer en meer een “rat race” te worden, wat de bruikbaarheid
ervan als sociaal-wetenschappelijk concept dreigt te beperken.
De concrete mechanismen die voor een eventueel positief effect van sociaal kapitaal
in een regio/land op de democratische performantie kunnen zorgen, moeten allicht
via casestudy-onderzoek nagegaan worden. Waarom veroorzaakt sociaal kapitaal
(misschien) een betere democratische performantie? Het zou ons te ver leiden om in
het kader van deze paper in te gaan op die mechanismen92.
Waar op microniveau mits goeie, exhaustieve (retrospectieve en/of longitudinale)
data de causaliteitsproblematiek waarschijnlijk op termijn ontrafeld kan worden, ligt
dat op macroniveau een stuk moeilijker: de problemen zijn er immers conceptueler
van aard. Feedbackeffecten zijn te verwachten, minstens op middellange termijn, en
in tegenstelling tot bij survey - onderzoek brengen nonrecursieve statistische
modellen gezien het gebrek aan vergelijkbare cases maar weinig soelaas.
Nog een laatste causaliteitsopmerking om af te ronden: het spreekt voor zich dat
verbanden op microniveau op macroniveau kunnen ontbreken en omgekeerd.
Bijvoorbeeld voor de connectie tussen veralgemeend en verticaal vertrouwen lijkt dat
op te gaan.
4.6 Bronnen
Zoals hoger uitgebreid werd uiteengezet, lijkt het ons voor politieke sociologen
vooral opportuun om na te gaan welke de bronnen van “micro sociaal kapitaal” zijn,
niet welke de bronnen van sociaal kapitaal (= macro) zouden kunnen zijn. We
beperken ons hier tot de vraag: welke zijn de bronnen van veralgemeend vertrouwen,
dé sleutelcomponent van attitudinaal “micro sociaal kapitaal”? Veralgemeend
vertrouwen interpreteren we hier, in de lijn van Uslaner ( te verschijnen), als een vrij
stabiele dispositie, waartoe mensen gesocialiseerd moeten worden, en die
91
We achten het hoogst onwaarschijnlijk dat sociaal kapitaal tijdens een tijdspanne van 10 eeuwen
stabiel zou blijven (cfr. Putnam in “Making democracy work”). En dat geldt des te sterker voor de
huidige snel evoluerende tijdsperiode.
92
Hoger vermeldden we al een mogelijke piste (cfr. de externe functie van een hecht middenveld);
nog een piste zou kunnen zijn dat in een samenleving waar meer veralgemeend vertrouwen heerst,
de politieke besluitvorming misschien minder gepolariseerd verloopt (vanuit een hoger
vertrouwensniveau tussen decisionmakers in elkaar), wat tot beter beleid zou kunnen leiden. Maar
ongetwijfeld zijn er tal van andere mogelijke mechanismen te bedenken.
55
waarschijnlijk op volwassen leeftijd enkel nog na een echt “breukmoment”93 kan
wijzigen (cfr. ook 4.6).
Zoals in de vorige paragraaf werd uitgewerkt moeten mensen – in tegenstelling tot bij
specifiek vertrouwen, waar elk van ons misschien wel biologisch-genetische aanleg
voor heeft -, “gesocialiseerd” worden tot veralgemeend vertrouwen. Het is van
primordiaal belang om – via adequate data, ook data die peilen naar de meer concrete
mechanismen achter een “effect” op veralgemeend vertrouwen – de potentiële impact
van de door ons onderscheiden mogelijke “socialisatoren” (familie;
vrijwilligersactiviteit, netwerkactiviteit en informele sociale interactie; onderwijs,
massamedia en religie + ook de macrofactoren) op de vorming van veralgemeend
vertrouwen na te gaan. In onze visie situeert die te verwachten impact zich vooral
tijdens de jeugd-en adolescentiejaren. Gedetailleerde retrospectieve94 data of, beter
nog, longitudinale data zijn dus van essentieel belang om de onderlinge impact van
socialisatoren te kunnen vergelijken.
Voor de familiale context is dan bijvoorbeeld informatie over de opvoedings-en
socialisatiepatronen relevant als: welk soort opvoeding hebben kinderen in families
meegekregen, hoe stonden hun ouders tegenover onbekenden, …, welke waarden
hebben ze denkelijk meegekregen van thuis uit? Een interdisciplinaire aanpak – dus
met inbreng van pedagogen, psychologen,… - lijkt essentieel om de impact van de
familiale context op veralgemeend vertrouwen na te gaan. Hoe denken die andere
academische disciplines trouwens over “veralgemeend vertrouwen”, welke status
kennen zij toe aan dit soort fundamentele aan een wereldbeeld verbonden disposities,
en in welke mate verwachten ze dat die nog kunnen veranderen na een bepaalde
leeftijd? Klopt Uslaners opinie daaromtrent dat veralgemeend vertrouwen, vanaf
volwassen leeftijd, normaliter nogal stabiel blijft? Een visie, die we intuïtief hier
neigen te onderschrijven, in tegenstelling tot de mainstreamvisie95 van politieke
sociologen die er van uitgaat dat een wijziging op volwassen leeftijd mogelijk en
zelfs waarschijnlijk is, zelfs door aspecten als lidmaatschap van organisaties of
mediagebruik. Die laatste visie gaat er dus van uit dat veralgemeend vertrouwen, net
als verticaal vertrouwen, vrij volatiel kan zijn.
Als we die visie van een nogal stabiel veralgemeend vertrouwen doortrekken naar
een andere mogelijke socialisator, “formele en informele netwerken & sociale
interactie”, dan geldt opnieuw dat politieke sociologen in eerste instantie horen te
speuren naar de sociale interactie, formeel en informeel, tijdens de
93
Uslaner zelf is niet overtuigd van het belang van specifieke ervaringen (bv. het verliezen van
werk) van mensen, op volwassen leeftijd, voor hun algemeen vertrouwensniveau.
94
Met alle methodologische problemen vandien
95
Al lijkt het tij wat te keren, onder meer als gevolg van het meer en meer opduiken van empirisch
bewijs voor de selectie-biastheorie (cfr. supra): mensen die vertrouwen zijn sociaal actiever, niet
omgekeerd.
56
“socialisatieperiode” van respondenten (jeugd en adolescentie)96. Waren jongeren
actief in jeugdbewegingen, … , hadden ze een “bridging” kennissenkring of was hun
peer group eng-homogeen samengesteld ( vgl. die jongeren in Amerikaanse scholen,
die vanuit een excessieve in-group-betrokkenheid geweld pleegden), …? Op
volwassen leeftijd zou in datasets vooral naar “bridging” sociale activiteit moeten
gepeild worden.
Idem voor onderwijs, media en religie: opnieuw gaan we ervan uit dat – voor
onderwijs is dat evident, voor media en religie misschien wat minder -, de
voornaamste “socialisatie”-effecten (m.b.t. veralgemeend vertrouwen) zich in de
jeugd en adolescentie voordoen: in datasets moet dus opnieuw vooral naar
retrospectieve aspecten gepeild worden. Voor onderwijs bijvoorbeeld moet je peilen
naar het cognitieve aspect (kennis over andere culturen, hoe ziet het wereldbeeld er
cognitief97 uit) (= formele socialisatie) en naar informele socialisatie ( interactie in
klasverband: coöperatief of eerder “ex cathedra” vorm van lesgeven; participatie aan
leerlingenraden e.d.). Ook voor religie moet gepeild worden naar de religie uit je
jeugd, en hoe open (of integendeel vrij fundamentalistisch) die religie beleefd werd.
Je mag er immers vanuit gaan dat het waardenpatroon van een religie, ook als je die
religie vaarwel gezegd hebt, in meerdere of mindere mate blijft doorwerken. Ook qua
gebruik van massamedia moet tenslotte in eerste instantie gepeild worden naar de
jeugd/adolescentie-periode : kwantiteit, gebruik voor informatie of entertainment, in
familieverband en hoe, werden er ook kranten/tijdschriften gelezen en welke, ging
bv. tv-kijken ten koste van andere vormen van sociaal engagement,…? Opnieuw:
kinderen, tieners,… kunnen rolmodellen, stereotyperingen, … opdoen via de tertiaire
socialisator “massamedia”, wat wellicht een invloed uitoefent op hun wereldbeeld, op
hun vermogen tot empathie, role perspective taking,… en van daaruit op
veralgemeend vertrouwen.
Wat de potentiële macro-bronnen van veralgemeend vertrouwen betreft: ook daar zou
je idealiter informatie over moeten hebben in de dataset of extern. Bijvoorbeeld lijkt
het de moeite om na te gaan of de mensen waarmee je (nu of in je jeugd/adolescentie
) te maken hebt/had te vertrouwen zijn, en of je vaak op ontgoochelingen bent
gebotst. Bijvoorbeeld voor migranten lijkt een veralgemeningseffect – na talloze
ontgoochelingen en racistische behandelingen, bijvoorbeeld bij sollicitaties – niet uit
te sluiten. Op een hoger contextniveau kan de besmettelijkheidsthesis (op
regioniveau) in principe via een geaggregeerde maat ( bv. het % veralgemeend
vertrouwende personen in de regio) in een multilevelmodel gebracht worden.
96
Dit geldt veel minder indien het accent van onze analyse hier zou liggen op de mogelijke impact
van organisaties op het verwerven van andere kwaliteiten (bv. sociale competentie, het verwerven
van “public skills”) die geaggregeerd allicht ook op sociaal kapitaal in een regio wijzen. Dan is het
duidelijk dat je ook uitgebreide informatie moet hebben over de organisaties waar respondenten op
volwassen leeftijd lid van zijn. Hier focussen we echter op de bronnen van veralgemeend
vertrouwen, en dan zijn potentieel vooral de netwerken uit je jeugd en adolescentie belangrijk.
97
Je verwacht een effect van cognitief wereldbeeld op empathie/role perspective taking en
uiteindelijk naar veralgemeend vertrouwen toe
57
Hetzelfde geldt voor collectieve ervaringen, waarvan vooral via uiteenlopende
trustniveaus bij generaties respondenten de effecten zichtbaar zouden moeten zijn.
Tenslotte moet in de survey ook rekening gehouden worden met mogelijke
“breukmomenten”, die – op volwassen leeftijd – misschien toch nog voor een
wijziging qua veralgemeend vertrouwen kunnen zorgen. Daar moet dus expliciet naar
gepeild worden: bv. zijn mensen van geloof veranderd ( - bv. mensen die zich plots
bekeren tot de evangelisch-christelijke kerk - ), hebben ze – bv. door een reeks
teleurstellingen met mensen – toch het geloof in mensen verloren,… ?
4.7 Vormen van trust
Zoals we eerder al uiteenzetten (cfr. 4.2: “vormen van sociaal kapitaal”), beschouwen
we enkel veralgemeend vertrouwen – geaggregeerd - als sociaal kapitaal voor
politieke sociologen. Kritisch vertrouwen in democratische basisinstituties ressorteert
er niet onder, al kan daarover gediscussieerd worden. Specifiek (“particularized” )
vertrouwen vormt zeker geen sociaal kapitaal. We gaan hier kort in op die drie types
van vertrouwen.
We hebben al uiteengezet dat onze – op Uslaner geënte - visie op veralgemeend
vertrouwen uitgaat van een noodzakelijke “socialisatie” - vanuit tal van bronnen - tot
deze dispositie, tijdens vooral de jeugd-en adolescentiejaren. Daarna blijft de
dispositie vrij stabiel. Enkel “breukmomenten” kunnen misschien nog het
veralgemeende vertrouwensniveau van respondenten wijzigen98. Om meer uitsluitsel
over die veronderstelde stabiliteit te krijgen, wordt best een interdisciplinaire aanpak
overwogen (met psychologen, pedagogen, …). Ook al om te bepalen of
veralgemeend vertrouwen een dichotome dispositie (- je hebt het of je hebt het niet- )
is, dan wel of er toch gradaties mogelijk zijn, of het met andere woorden om een
ordinale variabele gaat.
Veel zal afhangen van de beschikbare “veralgemeend vertrouwen”-items in surveys.
Het European Values Survey -item (“denkt u dat mensen in het algemeen vertrouwd
kunnen worden, of dat je niet voorzichtig genoeg kan zijn bij het omgaan met
mensen?”) is – gezien het cruciale belang van veralgemeend vertrouwen voor de
sociaal kapitaal-theorie – te vaag99. De referentiegroep (zie ook Stolle, 2000) kan
verschillen, bv. naargelang de socioeconomische categorie van de respondent, wat
een deel van de verschillen inzake veralgemeend vertrouwen zou kunnen verklaren
tussen mensen uit hogere respectievelijk lagere socio-economische categorieën.
98
Geaggregeerd kunnen de veralgemeende vertrouwensniveaus in landen wel op een paar decennia
wijzigingen ondergaan
99
Uslaner stelt in zijn meest recente studie over trust (Uslaner, te verschijnen) echter dat dit item
wel ongeveer meet wat het moet meten, nl. trust in strangers.
58
Hardin twijfelt er in Warren (2000) zelfs aan of de empirisch vastgestelde daling van
veralgemeend vertrouwen in de VS wel een reële daling vormt: als mensen vandaag
de dag stellen dat ze vertrouwen koesteren in mensen, dan zouden ze het daarbij wel
eens over meer mensen kunnen hebben dan zij die mensen vertrouwden een paar
decennia geleden: m.a.w. de referentiegroep die mensen hanteren bij het
beantwoorden van dit item kan ook in de tijd evolueren100. Gezien de grotere
complexiteit in ons leven en de grotere mogelijkheden tot interactie met een
diversiteit aan mensen, lijkt dat zelfs eerder waarschijnlijk. Ook de opeenvolgende
immigratiegolven die Europa de volgende eeuw zullen overspoelen zullen
bijvoorbeeld naar alle waarschijnlijkheid een impact hebben op de referentiegroep.
Veralgemeend vertrouwen moet bijgevolg gemeten worden onder de vorm van een
aantal items, waarbij je telkens de referentiegroep in kwestie specificeert (bv. trust
t.a.v. Amerikanen, mensen uit de Balkan, maar ook bijvoorbeeld trust t.a.v. (je
onbekende) kassiers in supermarkt (= mensen die je in concrete situaties tegenkomt)
etc.). Latente klassenanalyse zou dan moeten uitwijzen of veralgemeend vertrouwen
op microniveau inderdaad een dichotome dispositie is dan wel of er gradaties
mogelijk zijn. Bijkomend kan de vraag gesteld worden op welke categorieën mensen
breukmomenten nog een impact kunnen hebben: bijvoorbeeld enkel op de
tussencategorieën (als die er zijn), niet op de extremen (“vertrouwende en
wantrouwende” mensen).
Hoger stelden we al dat (kritisch) vertrouwen in een aantal basisinstituties van de
democratische samenleving – geaggregeerd - voor ons niet tot sociaal kapitaal
behoort. Ook al kunnen bepaalde soorten verticaal vertrouwen geaggregeerd wel
degelijk macrocollectieve actie faciliteren, en oordelen hedendaagse sociologen als
Luhmann en Giddens trust in abstracte instituties almaar belangrijker voor het
functioneren van een (post-) moderne samenleving, het risico op kringredeneringen
wordt door het eventueel opnemen van politiek vertrouwen – geaggregeerd - in een
sociaal kapitaal-concept te groot (cfr. supra). Ook lijken de bronnen van dit verticaal
vertrouwen eerder politiek (i.p.v. sociaal) te zijn (cfr. Pharr et al. (2000)). Een laatste
tegenargument berust in het feit dat het om een volatiele(r) dispositie zou gaan: om
echt van een stabiele vorm van macro-“kapitaal” te kunnen spreken, fluctueert
verticaal vertrouwen wat teveel.
Specifiek vertrouwen (“Particularized” trust) behoort niet tot politiek-sociologisch
relevant sociaal kapitaal, maar het loont wel de moeite om de determinanten ervan na
te gaan, en eveneens te meten – via surveys - over welke vormen van specifiek
vertrouwen (bv. tav. familie, tav. vrienden,…) mensen beschikken. De hamvraag
voor politieke sociologen heeft natuurlijk betrekking op de (eventuele) connectie
tussen bepaalde vormen van specifiek vertrouwen en veralgemeend vertrouwen.
Beide zijn, voor een aantal mensen, allicht complementair, terwijl anderen enkel over
specifiek
vertrouwen
beschikken
(cfr.
Uslaner,
2000).
Welke
100
Cohortes mensen die een meer beperkte referentiegroep hanteerden, zijn ondertussen in datasets
misschien vervangen door jongere cohortes die een ruimere referentiegroep hanteren.
59
veralgemeningsmechanismen zorgen ervoor dat sommige mensen er lijken in te
slagen om van specifiek vertrouwen (in verwanten, kennissen,…) naar veralgemeend
vertrouwen over te gaan? Of heeft het een toch weinig met het andere te maken, en
liggen dus andere factoren aan de grondslag van beide soorten vertrouwen?
Epiloog
Sociaal kapitaal hoeft dus niet te verworden tot het zoveelste bon mot in de lange rij
van sociaal-wetenschappelijke theoretische concepten, die lekker in het oor liggen
maar voor de rest weinig om het lijf hebben. Hopelijk werd met deze paper een niet
alleen lijvige maar ook relevante bijdrage geleverd aan de speurtocht naar een
politiek-sociologisch consistent en bruikbaar concept. Na literatuurexegese van de
vele gedaanten en verschijningsvormen van sociaal kapitaal, en het systematisch in
kaart brengen van de belangrijkste controverses en overeenkomsten tussen de
verschillende stromingen, werd in de slotparagraaf een – voor politieke sociologen –
sociaal kapitaal-concept uitgewerkt dat logisch oogt en dat ook operationaliseerbaar
zou moeten zijn. De empirie zorgt echter wel vaker voor een koude douche. Als
‘sociaal kapitaal’ zijn tomeloze ambitie wil waarmaken, zal ook die kaap bevredigend
gerond moeten worden …
5. Bibliografie
ALMOND, G.A., VERBA, S. (1963), The Civic Culture. Princeton, Princeton
University Press.
AXELROD, R. (1984) The Evolution of Cooperation. New York: Basic Books.
BLOMKVIST, H. (2001), “Traditional Communities, Caste and Democracy: the
Indian Mystery”, in: DEKKER, P. & USLANER, E.M. (eds.), Social capital
and Participation in Everyday Life (73-86), London, Routledge.
BOURDIEU, P. (1980), ‘Le capital social: notes provisoires’, in Actes de la
recherche en sciences sociales, 31: 2-3.
BOURDIEU, P. (1986), ‘The forms of capital’, in RICHARDSON, J.G. (ed.),
Handbook of theory and research (241-258), New York: Greenwood Press.
BRAITHWAITE, V. & LEVI, M. (eds.) (1998) Trust and Governance. New
York: Russell Sage.
BREHM, J. & RAHN, W. (1997), ‘Individual-level evidence for the causes and
consequences of social capital’, in American journal of political science, 41:
999-1023.
BROWN, D. & SOLOMON, D. (1983) “A Model for Prosocial Learning: An
in-Progress Field Study.” , in: BRIDGEMAN, D.L. (ed), The Nature of
Prosocial Development: Interdisciplinary Theories and Strategies (273-305).
New York, London: Academic Press.
BURT, R.S. (1992), Structural holes: the social structure of competition,
Cambridge: Harvard university press, 313 p.
CAMPBELL, D.E., YONISH, S. & PUTNAM, R.D. (1999) “Tuning in, Tuning
out Revisited: A Closer Look at the Causal Links between Television and Social
Capital.” Paper presented at the Annual Meeting of the American Political
Science, Atlanta, 2-5 september 1999.
COHEN, J. (1999) “Trust, Voluntary Association and Workable Democracy:
The Contemporary American Discourse of Civil Society.” In WARREN, M.E.
(ed), Democracy and Trust, (208-48). Cambridge: Cambridge University Press,
1999.
COLEMAN, J. (1988), ‘Social capital in the creation of human capital’, in
American journal of sociology, 94: 95-120.
COLEMAN, J. (1990), Foundations of social theory, Cambridge: The Belknap
Press, 993 p.
DASGUPTA, P. & SERAGELDIN, I. (eds.) (2000) Social Capital: A
Multifaceted Perspective. Washington, D.C.: Wereldbank.
EDWARDS, B. & FOLEY, M.W. (1998), ‘Civil society and social capital
beyond Putnam’, in American behavioral scientist, 42, 1, 124-139.
ERIKSON, E.H. (1963) Childhood and Society. New York: Norton.
FUKUYAMA, F. (1995), Trust: the social virtues and the creation of
prosperity, New York: Free Press, 457 p.
GAMBETTA, D., (ed.) (1988) Trust: Making and Breaking Cooperative
Relations. New York: Blackwell.
GOULD, S.J. (1996) Full House. The Spread of Excellence from Plato to
Darwin. New York: Harmony Books.
GRANOVETTER, M. (1985), ‘Economic action and social structure: the
problem of embeddedness’, in American journal of sociology, 91: 481-510.
GROOTAERT, C. (2001), “Social capital: the missing link?”, in: DEKKER, P.
& USLANER, E.M. (eds.), Social capital and Participation in Everyday Life (926), London, Routledge.
HAMILTON, W.D. (1995) The Narrow Roads of Gene Land. Oxford: W.H.
Freeman.
HARDIN, R. (1999) “Do We Want Trust in Government?” In WARREN, M.E.
(ed), Democracy and Trust (22-41). Cambridge: Cambridge University Press.
HAY, D.F. & RHEINGOLD, L. (1983) “The Early Appearance of Some Valued
Behaviors.” In BRIDGEMAN, D.L. (ed), The Nature of Prosocial Development:
Interdisciplinary Theories and Strategies (73-91). New York, London:
Academic Press.
HOOGHE, M. (1999) “Voluntary Associations and Social Capital: An
Empirical Survey-Based Test of the Putnam Hypothesis.” Paper presented at the
Annual Meeting of the American Political Science Association, Atlanta, 2-5
september 1999.
JACKMAN, R.W. & MILLER, R.A. (1998), ‘Social capital and politics’, in
Annual review of political science, 1: 47-73.
JACOBS, J. (1961) The death and life of great American cities, New York:
Random House, 458 p.
KRISHNA, A. & SHRADER, E. (1999) “Social Capital Assesment Tool.”
Paper presented at the Conference on Social Capital and Poverty Reduction
1999.
LEVI, M. (1996), ‘Social and unsocial capital: a review essay on Robert
Putnam’s Making democracy work’, in Politics and society, 24, 1: 45-55.
LOURY, G.C. (1977), ‘A dynamic theory of racial income differences’, in
WALLACE, P.A., LA MOND, A.M. (eds.), Women, minorities, and
employment discrimination (153-186), Toronto: Lexington books.
MALONEY, W.A. (1999), ‘Contracting out the participation function: social
capital and chequebook participation’, in VAN DETH, J.W., MARAFFI, M.,
NEWTON, K., WHITELEY, P. F. (eds.), Social capital and European
democracy (108-119), London: Routledge.
MINKOFF, D.C. (1997), ‘Producing social capital’, in American behavioral
scientist, 40, 5: 606-619.
MISZTAL, B.A. (1996) Trust in Modern Societies: The Search for the Bases of
Social Order. Cambridge: Polity Press.
NEACE, M.B. (1999), ‘Entrepreneurs in emerging economies: creating trust,
social capital, and civil society’, in MORALES, I., DE LOS REYES, G., RICH,
P. (eds.), Civil society and democratization (148-161), London: Sage
Publications.
NELISSEN, M. (2000) De Bril Van Darwin: Op Zoek Naar De Wortels Van
Ons Gedrag. Tielt: Lannoo.
NEWTON, K. (1999), ‘Social capital and democracy in modern Europe’, in
VAN DETH, J.W., MARAFFI, M., NEWTON, K., WHITELEY, P. F. (eds.),
Social capital and European democracy (3-24), London: Routledge.
NORRIS, P. (1996), “Does Televison Erode Social Capital? A Reply to
Putnam.” Political Science and Politics 29, 3: 474-80.
ONYX, J. & BULLEN, P. (2001), “The Different Faces of Social Capital in
NSW Australia”, in: DEKKER, P. & USLANER, E.M. (eds.), Social capital
and Participation in Everyday Life (45-57), London, Routledge.
PHARR, S.J. & Putnam, R.D. (eds.) (2000), Disaffected Democracies: What's
Troubling the Trilateral Countries? Princeton, New Jersey: Princeton University
Press.
PORTES, A. & SENSENBRENNER, J. (1993), ‘Embeddedness and
immigration: notes on the social determinants of economic action’, in American
journal of sociology, 98: 1320-1350.
PORTES, A. & LANDOLT, P. (1996), ‘The downside of social capital’ in The
American prospect, May/June: 18-22.
PORTES, A. (1998), ‘Social capital: its origins and applications in modern
sociology’ in Annual review of sociology, 24: 1-24.
PUTNAM, R.D. (1993a) Making democracy work, Princeton: Princeton
University Press, 258 p.
PUTNAM, R.D. (1993b), ‘The prosperous community: social capital and public
life’, in The American prospect, Spring: 35-42.
PUTNAM, R.D. (1995), ‘Bowling alone: America’s declining social capital’, in
Journal of democracy, 6: 65-78.
PUTNAM, R.D. (1996), ‘The strange disappearance of civic America’, in: The
American prospect, 24: 34-48.
PUTNAM, R.D. (2000), Bowling Alone. New York: Simon & Schuster.
RIDLEY, M. (1996), The Origins of Virtue. New York: Penguin Books.
ROMMEL, W. (2000) “Evolutiepsychologie: Een Verrijking Voor De
Analytische Sociologie?” Tijdschrift Voor Sociologie 21, 2 : 109-30.
SELLE, P. (1999), ‘The transformation of the voluntary sector in Norway: a
decline in social capital?’, in VAN DETH, J.W., MARAFFI, M., NEWTON, K.,
WHITELEY, P. F. (eds.), Social capital and European democracy (144-166),
London: Routledge.
SERAGELDIN, I. & GROOTAERT, C. (2000), “Defining Social Capital: An
Integrating View.” In WORLDBANK (ed), Social Capital: A Multifaceted
Perspective (40-58). Washington, D.C.
SHAH, D.V. (1998) “Civic Engagement, Interpersonal Trust and Television
Use: An Individual-Level Assesment of Social Capital.” Political Psychology
19, 3 : 469-96.
STIGLITZ, J.E. (2000), “Formal and Informal Institutions.” In WORLDBANK,
Social Capital: A Multifaceted Perspective (59-70). Washington, D.C.
STOLLE, D. & ROCHON, T. (1998), ‘Are all associations alike?’, in American
behavioral scientist, 42, 1: 47-65.
STOLLE, D. (1999), ‘Communities, citizens and local government: generalized
trust and the impact of regional factors: a study of three regions in Sweden’,
paper presented at the 95th annual meeting of the American political science
association, Atlanta, 2-5 september.
STOLLE, D. (2000), ‘Onderzoek naar sociaal kapitaal. Naar een attitudinale
benadering’ in Tijdschrift voor Sociologie, 21, Themanummer: 247-281.
STOLLE, D. (2001), “ ‘Getting to trust’: an analysis of the importance of
institutions, families, personal experiences and group membership”, in:
DEKKER, P. & USLANER, E.M. (eds.), Social capital and Participation in
Everyday Life (118-132), London, Routledge.
TARROW, S. (1996), ‘Making social science work across space and time: a
critical reflection on Robert Putnam’s making democracy work’ in American
political science review, 90, 2: 389-397.
THOMPSON, M., ELLIS, R. & WILDAVSKY, A. (1990), Cultural Theory.
Boulder, Co.: Westview Press.
TRIVERS, R. L. (1983) “The Evolution of Cooperation.” In BRIDGEMAN,
D.L. (1983), The Nature of Prosocial Development. Interdisciplinary Theories
and Strategies (43-60). New York, London: Academic Press.
TRIVERS, R. L. (1985)
Benjamin/Cummings.
Social Evolution. Menlo Park, California:
USLANER, E.M. (1998), “Social Capital, Televison, and the "Mean World":
Trust , Optimism, and Civic Partipation.” Political Psychology 19, 3 : 441-67.
USLANER, E.M. (2000) “Trust, Civic Engagement and the Internet.” Paper
presented at the ECPR Joint sessions, workshop on Electronic Democracy:
Mobilisation, Organisation and Participation via New ICTs, University of
Grenoble, 6-11 april 2000.
USLANER, E.M. (te verschijnen) The Moral Foundations of Trust. Cambridge:
Cambridge University Press.
WARREN, M.E. (ed.) (1999)Democracy and Trust. Cambridge: Cambridge
University Press.
WOOLCOCK, M. (1998), ‘Social Capital and Economic Development: towards
a Theoretical Synthesis and Policy Framework’, in Theory and society, 27: 151208.
WORLD BANK (1997), ‘Social Capital: the Missing Link?’, in WORLD
BANK, Expanding the measure of wealth, indicators of environmentally
sustainable development (77-93), Washington DC: the world bank.
YAMAGISHI, T. & YAMAGISHI, M. (1994), ‘Trust and Commitment in the
United States and Japan’, in Motivation and emotion, 18, 2: 129-166.
Download