Voorwerpen met voorzetsels Joost Zwarts NEDTAA 19 (2): 245–247 DOI: 10.5117/NEDTAA2014.2.ZWAR In zijn beschouwing ‘De plaats van het voorzetselvoorwerp’ concentreert Jack Hoeksema zich op de posities die dat zinsdeel kan innemen in de zin. Hij onderzoekt op basis van corpusdata factoren die die positionering beïnvloeden (met name lengte en definietheid) en de diachrone ontwikkeling daarvan. Dat levert een boeiende en gedegen studie op van een verschijnsel op een dynamisch kruispunt van grammaticale en niet-grammaticale krachten. Ik wil de notie ‘plaats van het voorzetselvoorwerp’ nog wat verder metaforisch uitbreiden aan de hand van drie heel algemene vragen, die ik in het vervolg van dit stuk nader zal toelichten: a Wat is de ‘plaats’ van het voorzetselvoorwerp in het spectrum van zinsdelen? b Wat is de ‘plaats’ van het voorzetselvoorwerp in het grensgebied van lexicon en grammatica en vorm en betekenis? c Wat is de ‘plaats’ van het voorzetselvoorwerp in de grammaticale theorievorming? 1 Het PP-karakter van voorzetselvoorwerpen Hoeksema vergelijkt de voorzetselvoorwerpen met lijdende en meewerkende voorwerpen en observeert overeenkomsten en verschillen. Maar een voorzetselvoorwerp is natuurlijk een voorzetselgroep (PP) terwijl lijdende en meewerkende voorwerpen meestal naamwoordgroepen (NPs) zijn. De naam voorzetselvoorwerp geeft al aan dat we met een bijzonder soort zinsdeel te maken hebben: aan de ene kant is het een voorwerp (zoals het lijdend en meewerkend voorwerp), maar aan de andere kant is ZWARTS AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow <NTK1402_art04_1Kv04_proef2 ▪ 09-09-14 ▪ 14:33> 245 Pag. 0245 NEDERLANDSE TAALKUNDE het voorzien van een voorzetsel (zoals we dat ook vinden in bijwoordelijke bepalingen van plaats en richting). De vraag is nu wat de rol is van dat voorzetsel in de syntactische positionering van voorzetselvoorwerpen. Is het een relatief oppervlakkige grammaticale markering van een zinsdeel dat verder dezelfde relatie met het werkwoord heeft als een lijdend of meewerkend voorwerp of legt het PP-karakter van het voorzetselvoorwerp ook gewicht in de schaal? Hierbij is ook van belang dat veel talen (en ook oudere fasen van het Nederlands, zoals Hoeksema vermeldt) naamvallen gebruiken om uit te drukken wat het moderne Nederlands uitdrukt met een voorzetsel. In hoeverre is het voorzetselvoorwerp syntactisch te vergelijken met zulke naamvalsgemarkeerde NPs? Eén interessante vraag is daarom hoe het corpusonderzoek van Hoeksema zou kunnen worden uitgebreid naar andere PPs dan voorzetselvoorwerpen. In hoeverre spelen de voor NPs geïdentificeerde factoren ook daar een rol en in hoeverre komen daar factoren bij die specifiek zijn voor PPs en mogelijk ook relevant voor voorzetselvoorwerpen? Een andere vraag is hoe de markering met een voorzetsel zich verhoudt tot de markering met naamval in de oudere fasen van het Nederlands en ook nu nog tot op zekere hoogte bij het indirecte object. Heeft het voorzetselvoorwerp daarom misschien een grotere verwantschap met het indirect object dan met het direct object? 2 De idiomaticiteit van voorzetselvoorwerpen Het is duidelijk dat de combinatie van werkwoord en voorzetsel voor een deel ‘arbitrair en idiomatisch’ is, zoals Hoeksema schrijft. Toch is het belangrijk om op te merken dat dit niet in alle gevallen zo duidelijk is (luisteren naar, opgewassen zijn tegen), waarin de keuze van het voorzetsel toch wel gemotiveerd lijkt te zijn vanuit de betekenis van het werkwoord (anders dan bij denken aan, hopen op). De vraag is of het voorzetsel niet in tenminste een deel van de gevallen een semantische motivering kan en moet hebben (Duinhoven 1989, Loonen 2003). Het is anders moeilijk te verklaren waarom we zoveel verschillende voorzetsels zien in voorzetselvoorwerpen en niet slechts twee (als vervanging van de datief en de genitief). Uit de discussie tussen Schermer-Vermeer (2006,2007) en Broekhuis (2004,2007) in dit tijdschrift wordt ook duidelijk dat de afbakening tussen voorzetselvoorwerpen en reguliere PPs niet altijd eenvoudig is. In de tweede plaats lijkt die idiomaticiteit op zich geen beperking op 246 AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow <NTK1402_art04_1Kv04_proef2 ▪ 09-09-14 ▪ 14:33> VOL. 19, NO. 2, 2014 Pag. 0246 VOORWERPEN MET VOORZETSELS plaatsing op te leveren, in tegenstelling tot wat Hoeksema lijkt te suggereren in sectie 3.1. De referentialiteit van delen van het idioom is hier belangrijk. In het voorbeeld in de fik steken kan de fik niet volledig referentieel worden opgevat. Hoewel de fik wel duidelijk betrekking heeft op een brand, is het niet mogelijk om naar die brand te verwijzen met iets anders dan een bepaald lidwoord (vergelijk *in die fik steken). Het is een zogenaamde zwakke definiet (Carlson & Sussman 2005). Op het moment dat de referentialiteit van een deel van een idioom wel kan worden versterkt, worden ook de plaatsingsmogelijkheden verruimd (Grégoire 2009). Scrambling in de zin Je kunt mij in die boot niet nemen is mogelijk omdat met die boot verwezen wordt naar een bepaalde, contextueel gegeven truc. Behalve het normale bepaald lidwoord van het idioom in de boot nemen zijn hier ook demonstratieven mogelijk. Als dat zo is, dan is het maar de vraag of idiomaticiteit direct beperkingen oplegt aan plaatsing van een zinsdeel, of dat dit altijd een functie is van semantische factoren. 3 De uitdaging van voorzetselvoorwerpen Hoeksema laat zien dat verschijnselen als scrambling en extrapositie gevoelig kunnen zijn voor verschillende factoren, zich diachroon kunnen ontwikkelen en tussen talen kunnen verschillen. Op de theoretische consequenties hiervan gaat hij niet in, maar die zijn er wel en ze raken aan de inrichting van de grammatica. Als de plaatsing van zinsdelen mede bepaald wordt door algemene prosodische en pragmatische factoren die te maken hebben met lengte en definietheid, hoe kunnen die algemene factoren dan interageren met taal- en constructiespecifieke factoren? De graduele manier waarop scrambling van voorzetselvoorwerpen in het Nederlands minder gebruikelijk wordt lijkt moeilijk te rijmen met een model waarin een klein aantal algemene principes met elkaar de plaatsing van zinsdelen bepalen. Is dit evidentie voor een grammaticamodel waarin scrambling en extrapositie onderscheiden regels zijn (of constructies) die per taal ook hun eigen lexicale profiel kunnen hebben? Als extrapositie in het Duits beperkter is in het Nederlands, wat voor consequenties heeft dat dan voor de grammatica van die taal en de behandeling van extrapositie in talen in het algemeen? Het is duidelijk dat Hoeksema’s empirische studie van voorzetselvoorwerpen aanleiding geeft voor vervolgonderzoek in allerlei theoretische en empirische richtingen dat ons inzicht kan vergroten in de rol van voorzetsels, idiomaticiteit en syntactische processen. ZWARTS AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow <NTK1402_art04_1Kv04_proef2 ▪ 09-09-14 ▪ 14:33> 247 Pag. 0247