Je hoort t of p op het einde van een woord. Maak het woord langer

advertisement
Verlengingsregel
Je hoort t of p op het einde van een woord.
Maak het woord langer.
Wat hoor je in het midden?
Je hoort een t of een p.
Je hoort een d of een b.
Schrijf het woord
zoals je het hoort.
Schrijf een d of een b
achteraan het woord.
Je hoort ch op het einde van een
woord.
Je schrijft bijna altijd een g.
Opgelet: deze woorden moet je
onthouden: lach (lachen), toch, zich
Verlengingsregel
Je hoort t of p op het einde van een
woord.
Maak het woord langer.
Schrijf de letter (b of p, d of t) die je in
het midden hoort.
Welke klinker hoor je?
Je hoort een lange klinker.
Je hoort een korte klinker.
(aa, ee, oo, uu)
(a, e, i, o, u)
Hoeveel medeklinkers hoor je na de
lange klinker?
Hoeveel medeklinkers hoor je na de
korte klinker?
1
2 of meer
Schrijf de
lange klinker
enkel.
Schrijf wat je
hoort.
1
Schrijf de
medeklinker
dubbel.
2 of meer
Schrijf wat je
hoort.
Je schrijft een hoofdletter :
 aan het begin van een zin
 bij eigennamen:
 voornamen en familienamen
 namen van dorpen, steden en landen
 namen van straten
 namen van talen
 namen van feesten
 namen van boeken, films, strips, tv-programma’s
Verenkelen of verdubbelen?
Je hoort een lange klinker.
Je hoort een korte klinker.
gevolgd door
één
medeklinker
gevolgd door
meer dan één
medeklinker
gevolgd door
één
medeklinker
gevolgd door
meer dan één
medeklinker
Schrijf de
lange klinker
enkel.
Schrijf wat je
hoort.
Schrijf de
medeklinker
dubbel.
Schrijf wat je
hoort.
Je schrijft een hoofdletter :
 aan het begin van een zin
 bij eigennamen:
 voornamen en familienamen
 aardrijkskundige namen
 namen van straten, dorpen, steden, provincies, landen,
werelddelen
 namen van bewoners
 aardrijkskundige bijvoeglijke naamwoorden
 namen van bergen, waterlopen, zeeën
 namen van talen
 namen van feesten
 namen van boeken, films, strips, tv-programma’s
Leestekens
o Op het einde van een zin
 Je zet een punt op het einde van een gewone zin.
 Je zet een vraagteken op het einde van een vraagzin.
 Je zet een uitroepteken op het einde van een uitroep.
o Binnen een zin
 Je zet een komma
 voor en na een aanspreking
 tussen delen van een opsomming
 voor woorden als: maar, want, dus
 tussen twee persoonsvormen in een zin
 Je zet een dubbelpunt
 Voor een opsomming
 Voor wat iemand letterlijk zegt
 Je zet tussen aanhalingstekens wat iemand letterlijk zegt.
Het koppelteken
 Je gebruikt een koppelteken tussen de delen
van aardrijkskundige namen.
vb. Sint-Niklaas, Vlaams-Brabant, Zuid-Amerika
Het deelteken of het trema
 Je gebruikt een deelteken om te voorkomen
dat je een woord met twee klinkers na elkaar
verkeerd uitspreekt.
vb. poëzie, ruïne
 Je gebruikt geen deelteken als er geen gevaar
bestaat dat het woord verkeerd gelezen wordt.
vb. dieet, farao
Het weglatingsteken of de apostrof
 Je gebruikt een weglatingsteken om enkele
letters van het woord weg te laten.
vb. ’t regent, m’n vader
 Je gebruikt een weglatingsteken voor het
meervoud van woorden die eindigen op
a, i, o, u en y.
vb. ski’s, baby’s
Je hoort aa, oo, uu op het einde van
een woord.
Je schrijft a, o, u.
Opgelet: als je een ee hoort op het
einde van een woord, schrijf je ook ee.
Download