Hendrik Werkman Chassidische Legenden Samenstelling en inleiding Kees Weltevrede 2 3 4 Werkman is de meest facinerende Nederlandse schilder-graficus van de eerste helft van de 20ste eeuw. Het feit dat hij vanaf 1908 een eigen drukkerij had, verklaart zijn affiniteit met de grafiek. Zelf noemde hij zijn grafisch werk 'druksels' (vanaf 1923), hetgeen weinig vooringenomenheid verraadt. Hij maakte ze ook 'tussen de bedrijven door': als er geen werk aan de winkel was, hield hij zich in een hoekje van zijn bedrijf bezig met pers, inktrol en sjablonen en creëerde zijn merkwaardige en originele, min of meer abstracte verbeeldingen van thema's en onderwerpen. Mannen aan tafel Toen Werkman veertig jaar oud was -begin jaren twintig- had hij een grote drukkerij met ruim twintig man personeel. Hij was een vooraanstaand burger van de stad Groningen. Naast zijn beroep als drukker was hij actief in de schildersvereniging 'De Ploeg' en werkte mee aan tentoonstellingen. Hij gaf een eigen blad uit ('The Next Call'), dat hij toezond aan geestverwanten en waarin grafiek, commentaren op de politieke situatie en gedichten van zijn 5 hand waren afgedrukt. Toch werd hij toen nog op de eerste plaats gezien als ondernemer en niet als kunstenaar. Totdat echter de zaken slecht gingen: de zaak moest -na het overlijden van zijn eerste vrouw- van de hand gedaan worden en Werkman trok naar een zolder van een pakhuis waar hij toch weer een drukkerijtje begon. Hij verloor daarmee wel zijn plaats als vooraanstaand burger, maar de kunstenaar in hem was geboren. Compositie 6 Werkman werkte t.a.v. zijn grafisch werk vaak in thema's. Eén zo'n thema was de illustratie van de door Martin Buber opgetekende 'chassidische legenden'. Hoewel zelf geen jood, sympathiseerde Werkman met de culturele erfenis van het jodendom, en het is deze sympathie Draaideur van het postkantoor die hem tenslotte noodlottig werd: op 10 april 1945 wordt hij zonder vorm van proces met negen anderen uit het verzet door de Duitsers gefusilleerd. 7 Werkman is expressionist: verwantschap met de Groninger kunstenaarskring 'De Ploeg' en overeenkomst met het abstract expressionisme ('constructivisme') van b.v. Malevitch vallen direct in het oog, maar Werkman geeft er zijn eigen draai aan. In het jaar waarin zijn drukkerij in financiële moeilijkheden raakt, 1923, begint hij dus zijn eigen-aardige 'druksels' te fabriceren, zeer bewerkelijke -tientallen handelingen- drukken met als hulpmiddelen: de pers, papiersjablonen, inktrollen (voor de nabewerking), stempels… meestal in monoprint, soms in series. Werkman raakte na korte tijd zeer bedreven in deze merkwaardige techniek omdat hij veel van het drukkersvak afwist en alle materialen tot zijn beschikking had. Van de sjablonen gebruikte hij zowel het negatief als het positief, en in een prent werden verscheidene van deze werkzwijzen door elkaar gebruikt. Hij maakte zo een soort collage van ogenschijnlijk simpele technieken, maar in werkelijkheid getuigt zijn werkwijze van grote virtuositeit en creativiteit. Het joodse bruidje De suite bij de chassidische legenden (het chassidisme is het vertrouwenwekkende, optimistische geloof van de gewone man in de joodse gemeenschap in Polen, uitgaande van 'terug naar de natuur', d.i. terug naar de zuiverheid van de schepping!, dus niet à la Rousseau...) geldt onbetwist als zijn grafisch hoogtepunt. De afwerking van deze serie ging alsvolgt. Eerst maakte hij z.g. 'proefdrukken', daarna de genummerde drukken, in een formaat van 51 x 33 cm, die voor de uitgave bestemd waren. In totaal maakte hij voor deze suite 20 illustraties, de eerste 10 in juli/november 1942, het tweede tiental in december 1943. Van elk blad drukte hij meer dan twintig exemplaren: enkele ongenummerde waren bestemd voor de losse verkoop. Aan de illustraties werden de teksten toegevoegd en met een omslag van 8 pakpier en een binnenwerk van ruw, licht getint papier uitgegeven als portefeuille van grijsbord, met linnen afgewerkt. Tenslotte werd de serie clandestien (het is oorlog...) door 'De Blauwe Schuit' uitgegeven. Werkman kreeg pas na de tweede wereldoorlog de eer die hem toekomt. Op dit moment wordt hij gezien als een belangwekkend kunstenaar (schilder/graficus) van meer dan nationale allure die idee en techniek tot facinerende geabstraheerd-expressieve verbeelding wist te brengen. 9 10 11 Chassidische Legenden I (oorspronkelijke tekst Martin Buber; naverteld k.w.) 12 De kinderen in het bosch 1 Israël de zoon van Eliëser. Eens zullen ze hem de Baalschem noemen, Baalschem Tov, de meester van de goede naam, maar nu is hij nog jong. Israël ben Eliëser is alleen op de wereld, zijn ouders zijn overleden, en verdere familie heeft hij niet. Toch voelt hij zich thuis in de gemeenschap van het dorp waar hij woont, maar… hij vlucht vaak ook weg van school. Dan trekt Ben Eliëser de natuur in om die te onderzoeken en ervan te genieten. In de natuur vindt hij zijn bestemming, hij kan er wegdromen en nadenken over de schepping van Jaweh. Israel ben Eliëser vindt wel dat hij voor de gemeenschap van het dorp iets moet betekenen. En daarom toont hij de kinderen van school de schoonheid van de natuur, opdat ook zij de natuur zullen onderzoeken en ervan zullen genieten. 13 1 14 Vaders en zonen 2 Op een dag voert Israël ben Eliëzer de kinderen weer langs een groot bos. Dan gebeurt er iets. De duivel, in de gedaante van een weerwolf, komt uit de dichte begroeiing te voorschijn, de kinderen stuiven uiteen. De duivel verdwijnt zonder verder onheil aan te richten en Israël brengt de kinderen naar huis alsof er niets gebeurd is, maar het onheil is al geschied: verwarring, koortsdromen, angsten houden de kinderen 's nachts uit hun slaap. Israël ben Eliëser weet de ouders toch te overtuigen van zijn goede bedoelingen en de kinderen gaan een volgende keer weer met hem mee de natuur in. Daar verschijnt hen de weerwolf weer, maar… Israël weet hem nu te bezweren. Is nu het leed geleden? Nee, de kinderen beginnen vanaf die dag te lijken op hun vaders, ze dragen het hoofd tussen de schouders, gebogen onder het kwaad dat vervlochten is met het menselijk bestaan. 15 2 16 De herberg in de Karpathen 3 In deze kleine herberg wonen Ben Eliëser en zijn vrouw. Hij is nog niet de Baalschem die hij later zal zijn, want hij heeft daarvoor de leeftijd nog niet. Ze wonen aan de rand van de Karpathen en hebben daar de zorg voor boeren, handelaren en reizigers die hun herberg op doorreis aandoen. In zijn vrije tijd luistert Israël naar het zingen van de bossen. Israël geniet van de natuur. Op een dag, Isräel heeft inmiddels de leeftijd om leermeester te zijn, komt er iemand aangereden met paard en wagen. Het is rabbi Naftali. 17 3 18 De gedwongen terugkeer 4 Rabbi Naftali houdt stil bij de herberg van Israël Eliëser die inmiddels de Baalschem is, de meester van de goede naam. Naftali ziet de Baalschem in zijn merkwaardige profetenplunje. Hij schrikt en zijn paarden schrikken ook. Rabbi Naftali bestijgt snel zijn wagen en rijdt weg. In vliegende vaart. Maar de onzekerheid over dit besluit begint aan zijn binnenste te knagen. Heeft hij er goed aan gedaan zo snel weg te gaan? Na een innerlijke strijd keert hij terug. En… zijn onzekerheid wordt verwondering. Rabbi Naftali denkt dat hij nog niet rijp is voor de goddelijke openbaring, maar dan ziet hij die reusachtige man daar in zijn merkwaardige profetenplunje… dat moet zijn leermeester zijn. Als de morgen aanbreekt vieren ze de sabbat. 19 4 20 De roep van de aarde 5 Het is nacht. De Baalschem ligt op zijn brits en krijgt een extatische droom van verlangen de hemel te vinden. Hij wil een uiteindelijke keuze maken van het hemelse, maar op dat moment voelt hij een hand op zijn schouder, het is de hand van een vrouw, zijn vrouw, die hem toefluistert terug te keren naar de aarde. Zij leert de Baalschem dat het de liefde is die het aardse leven hemels maakt. 21 5 22 De tocht naar Jeruzalem 6 Op een dag trekken de Baalschem en zijn leerling naar het heilige land. De heilige stad Jeruzalem moet verlost worden van de dreigende ondergang. Het is een gevaarlijke reis door nacht en ontij, op een schip met vlammende zeilen, stampend over een woedende zee. Ze zijn tégen de wens van Jaweh naar Jeruzalem gegaan, zo blijkt, want het geweld van wind en water wordt hun te machtig. Ze lijden schipbreuk en beseffen dat de tijd van verlossing nog niet is aangebroken: ze zullen niet aankomen in Jeruzalem. 23 6 24 De weg terug 7 Ze keren onverrichter zake terug omdat het de wil niet is van Jaweh, en ze kiezen elk hun weg naar het eenvoudige bestaan onder de mensen. Hier loopt Israël ben Eliëzer, de Baalschem. Hij die het hogere licht in zich draagt gaat terug naar het leven van alledag. Hij ziet af van het avontuur Jeruzalem te bevrijden en gaat een ongewisse toekomst tegemoet, zwervend van hier naar overal. Hij weet het: de diaspora zal zijn toekomst zijn. Hij tast de horizon af. Het is lente, in de verte kleurt de wereld blauw en groen. Zijn wereld. 25 26 De rit naar Berlijn 8 Op een avond gaat de Baalschem op reis, samen met een paar leerlingen. Onderweg houden ze stil bij een herberg. De herbergier is nieuwsgierig en vraagt waar de reis heen gaat. De Baalschem zegt dat de reis naar Berlijn voert, waar hij en zijn leerlingen een bruiloftsfeest zullen bijwonen en waar zij vóór de sabbat aanwezig moeten zijn. De herbergier kan dit niet geloven, want Berlijn is nog wel 100 mijlen ver en de sabbat is aanstaande. De herbergier wordt nieuwsgierig en bedenkt een list; hij wil hen vergezellen en zegt dat hij in Berlijn dringend een belangrijke zaak moet afhandelen. De volgende morgen vroeg vertrekken ze. Vóór de sabbat moeten ze in Berlijn zijn. En… hoe wonderlijk… ze komen op tijd. Ergens kraait een haan. Het wordt licht. De torens van Berlijn doemen in de verte op. 27 8 28 Het bruidspaar onder de baldakijn 9 Het is als in een sprookje. De herbergier hoort van omstanders dat er een bruiloft gevierd zal worden, maar de bruid…, de bruid is juist diezelfde morgen overleden. De genezers en handopleggers kunnen niets meer doen. De herbergier gaat naar het huis van bruid en bruidegom en doet verslag van zijn wonderlijke tocht naar Berlijn met een vreemde leermeester en zijn leerlingen. Met de herbergier gaat de bruidegom naar de Baalschem. De Baalschem hoort hen aan en gebiedt de dode te kleden in doodsgewaden; ook de bruidstooi moet meegenomen worden naar het graf. Een vreemde opdracht. Daar aangekomen maant hij enkele sterke mannen de overleden vrouw voorzichtig uit het graf te dragen. Dat gebeurt. De bruidegom en de omstanders zien opeens dat haar lijkbleke gelaat kleur krijgt en dat zij gaat ademen. De Baalschem zegt de bruidegom niets over dit wonder te vertellen. Hij moet zijn bruid nu de bruidsluier omdoen en haar onder de baldakijn brengen. Daar wordt het huwelijk nog die dag door de Baalschem ingezegend. Als de bruid de Baalschem ziet, roept zij: 'Hij is het die mij verlost heeft uit de dood…!' Daarop vertrekt de Baalschem, allen in verwondering achterlatend. 29 9 30 De bisschop en de Baalschem 10 De Baalschem heeft weer een lange reis gemaakt zonder zijn leerlingen te zeggen waarheen. Hij komt aan in een grote stad. Er zijn veel mensen op de been. Uit het raam van een huis waar joodse mensen zich angstig verborgen houden, heeft de Baalschem zicht op een plein waar een bisschop zijn gehoor toespreekt. Waarom houden de joden zich verborgen? Waarover spreekt de bisschop? De bisschop is een antisemiet. Hij spreekt over de joden in zijn stad die vóór Pasen gevangen en gemarteld zullen worden omdat… omdat ze de Messias hebben vermoord. Als de Baalschem dit hoort vraagt hij om een gesprek met de bisschop en… de Baalschem weet de bisschop tot inkeer te brengen. De joden, groot en klein, komen uit hun schuilplaats te voorschijn. Ze zijn veilig. 31 10 32 Chassidische legenden II Het Joodsche bruidje 11 De Baalschem heeft onder zijn leerlingen een jongeling die al jaren tot zijn gevolg behoort. Als de jongen de leeftijd heeft om te trouwen, stuurt de Baalschem een bode er op uit om voor de jongeling een bruid te zoeken. De bode komt in een stad die hem door de Baalschem genoemd is en vindt een jonge vrouw uit een arm en onaanzienlijk geslacht. Ze gaan de weg terug, de bode voorop, de jonge vrouw en haar vader. De bruiloft is aanstaande. 33 11 34 De drie aartsvaders 12 In een stad woonde een rijke man die wel godsdienstig was, maar die er niet toe kwam de wetten en gebruiken te onderhouden. Op een dag besloot hij, uit schuldgevoel daarover, een Thora-rol te gaan schrijven, maar toen het er echt op aankwam, had hij geen tijd en besloot hij een beroemd Thora-schrijver het werk op te dragen. Toen de Thora-rol klaar was, deed de rijke man de rol in een omhulsel van dure stof en legde hem in de kast. Wel gaf hij een feest van drie dagen om eer in te leggen bij de gehele bevolking. Het werd een groot feest. De bedienden kwamen drie dagen en drie nachten niet aan slapen toe. Dat gold ook voor de psalmzegger die op gezette tijden tijdens het feest de mooiste liederen ten gehore bracht. Op de avond van de derde dag had de rijke man een groot feestmaal aangericht en de gasten riepen een knecht opdat hij hun de handen zou reinigen voor de maaltijd, maar de knecht was nergens te vinden. De rijke man, gealarmeerd, zocht hem overal en vond hem eindelijk ergens in een hoek, slapende. De rijke man werd boos om zo'n grove nalatigheid. De knecht (die eigenlijk de psalmzegger was) werd wakker en sprak: U vergist u als u denkt dat u mij zo onheus kunt bejegenen… en u vergist u ook als u denkt dat er niemand op de wereld is die mij recht kan verschaffen… Op dat moment kreeg de rijke man een visioen. Hij bevond zich in zijn werkkamer. Er kwam een vreemdeling binnen en die vroeg hem mee te komen voor een dringende zaak. De vreemdeling en de rijke man bestegen paard en wagen en gingen op weg. Bij een bos aangeland stapten ze uit en liepen naar een huis waar achter de ramen licht brandde. Ze kwamen in een vertrek met zware balken langs de zoldering, bruin van ouderdom. De rijke man voelde opeens angst in zich opkomen in deze vreemde omgeving en verstopte zich achter de kachel. Toen kwamen er drie mannen binnen. Ze bleken zeer oud te zijn, ze hadden sneeuwwitte baarden. Ze begroetten elkaar met de namen der aartsvaders, en namen plaats achter een tafel. Toen ze daar zo zatten, kwam een vierde persoon binnen, het leek een vorst te zijn, aan zijn voorname kleding te zien. Hij boog diep voor de drie oudsten en de drie begroetten hem met het noemen van de naam van koning David. Deze laatste wist van de rijke man, van zijn Thora-rol en van zijn feest, en hij kende de onheuse bejegening van de psalmzegger. 'Ik neem het voor de psalmzegger op' sprak hij luid. 35 12 36 Het feest der vergeving 13 Toen werd de rijke man wakker uit zijn visioen en keek om zich heen… hij bevond zich in de feestzaal van zijn eigen feest en… hij zag de psalmzegger en herkende hem als… de Baalschem. Een hevig gevoel van schuld bekroop hem. Hij liep naar de deur en hield de klink vast als vroeg hij om vergeving. Toen ging de deur als open en de gasten traden binnen, de handen werden gereinigd. Het feestmaal kon beginnen. 37 13 38 De wagen in het bosch 14 De Baalschem spant paard en wagen in om met zijn leerlingen op reis te gaan. Deze keer, tegen de zin van de Baalschem in, bepalen de paarden de route en niet de Baalschem. De koetsier raakt in paniek. De wagen komt terecht in een wildernis waarin ze drie dagen vast zitten. Eindelijk trekken de paarden de wagen uit het struikgewas. De sabbat breekt aan en de Baalschem weet niet hoe en waar hij de sabbat zal vieren. Hij valt in een diepe slaap. Als hij wakker wordt ziet hij in de verte licht in de duisternis. Ze laten de wagen staan en lopen naar het licht. 39 14 40 De toornige kolenbrander 15 Voor het huis staat een reusachtige man. Het is een kolenbrander. De Baalschem vraagt hem om in zijn huis de sabbat te mogen vieren, maar de kolenbrander weigert op grove manier. Na aandringen en smeken van de leerlingen mogen ze toch binnen en onder hoongelach van de kolenbrander vieren de Baalschem en zijn leerlingen de sabbat. De volgende morgen, als ze willen vertrekken, blijkt de deur gesloten. Dagenlang moeten ze in een gesloten kamer verblijven. De vierde dag maakt de kolenbrander eindelijk de deur open. Als dat gebeurt, komt er uit een andere kamer een vrouw. De Baalschem herkent haar niet. Zij vertelt de Baalschem en zijn leerlingen dat ze vroeger in het huis van de Baalschem bij de voorbereiding van de sabbat een schaal liet vallen, waarop de vrouw van de Baalschem boos op haar werd, en de Baalschem niet tussen beiden kwam om het voor haar op te nemen. Nu wordt duidelijk waarom de kolenbrander op zo'n grove wijze de Baalschem tegemoet trad. De Baalschem is ook maar een mens. 41 15 42 De vertelling op de markt 16 De Baalschem is 's morgens vroeg in een stad aangekomen en loopt in het vroege morgenlicht heen en weer over de markt. Een man die onderweg is, komt voorbij en 'de meester van de goede naam' begint spontaan met hem te praten en hem verhalen te vertellen. Er komen anderen bij die ook luisteren naar wat deze vreemde leermeester te zeggen heeft. En zo, als vanzelf, verzamelt de Baalschem al vertellend mensen om zich heen om ze de geheimenissen van het leven te openbaren. 43 16 44 De messiaanse verwachting 17 Het is nieuwjaarsdag. De Baalschem zit met zijn leerlingen na de maaltijd in een eenvoudig ghetto-huisje en begint zijn prediking op het nieuwe jaar. De weg van de mens, zegt hij, gaat over een smalle kam door het hooggebergte. Er zijn stormen, er is een peilloze afgrond. Er is sneeuw en ijs. De leerlingen zitten stil om de meester geschaard en ze zullen elkaar toeroepen 'Tot volgend jaar in Jeruzalem', zoals de oude gewoonte is. De kleine Jossele zit ergens achteraf, hij lijkt nog te klein voor de diepere betekenis van de verhalen van de meester, maar als hij in de verte kijkt ziet hij, zo klein als hij is, de peilloze afgrond, ziet hij sneeuw en ijs en hoort hij de storm. Wanneer zal de Messias komen, vraagt hij zich af. Hij komt binnen en gaat bij de leerlingen zitten. Jossele wacht. 45 17 46 De sabbat der eenvoudigen 18 Twee oude mensen leven in armoede. Ze hebben zelfs geen geld om de sabbat naar behoren te vieren. Op een dag als de man terugkomt van het gebed in de synagoge, staat de tafel vol lekkernijen, volop spijs en drank is er en hij verdenkt zijn vrouw ervan dat zij, tegen zijn wil in, bij anderen iets geregeld heeft om toch het feest rijkelijk te kunnen vieren. De man zwijgt erover, want het is sabbat. Maar dan vertelt zij hem dat ze bij het opruimen van de woning een oud kledingstuk gevonden heeft met knopen van goud en draden van zilver; ze heeft het kledingstuk naar de zilver- en goudsmid gebracht en voor dat geld heeft ze dit sabbatsmaal aangericht. De man is zo blij en dankbaar dat hij zijn vrouw bij de hand pakt en met haar een vreugdedans maakt in de huiskamer. 47 18 48 De taal der vogelen 19 Rabbi Arje wil net als de Baalschem de taal van de vogels verstaan. Hij gaat naar de Baalschem met zijn wens. De Baalschem neemt hem mee in zijn rijtuig en zegt hem dat hij graag bereid is Rabbi Arje de taal van de vogels te leren. Ze rijden door een groot bos vol vogelzang en de Baalschem spreekt tot Rabbi Arje en legt hem uit hoe hij de taal van de vogels kan leren. Rabbi Arje hoort de woorden van de Baalschem, maar luistert tegelijkertijd naar de vogels. Als ze aan het eind van het bos komen, vraagt de Baalschem aan Rabbi Arje of hij toch alles verstaan heeft. Ja, zegt Arje, ik heb alles begrepen. Dan strijkt de Baalschem met zij hand over het voorhoofd van Rabbi Arje en deze is opeens alles vergeten wat de Baalschem hem openbaarde. Hij hoort alleen de vogels nog… kwekken en kwaken. 'U had u geheel aan mijn woorden moeten wijden', spreekt de Baalschem 'en niet ook nog naar de vogels moeten luisteren... Luister Rabbi Arje: De wonderen van Jaweh bestaan alleen voor hen die zich met één zaak tevreden stellen.' 49 19 50 De engel van den laatsten troost 20 Op een morgen voelt de Baalschem een hand op zijn schouder en als hij zich omkeert, ziet hij de engel van de strijd met bleek voorhoofd en vertoornde wenkbrauwen. Wat wilt gij, vraagt de Baalschem onzeker. Maar de engel zegt slechts: 'Gij weet het' en gaat heen. En de Baalschem voelt dat de hand niet meer op zijn schouder rust, maar hij voelt ook dat een last bij hem is achtergebleven. En de Baalschem verzamelt alle krachten waarmee hij ooit de mensheid heeft gediend in de strijd tegen het kwade, maar het is niet genoeg. In een visioen verneemt de Baalschem dat de kracht om het kwaad te weerstaan huist in de ziel van een eenvoudige jonge herder, Mosche genaamd. Daarop gaat de Baalschem op zoek naar deze jonge herder. Hij vindt hem hoog in de bergen bij zijn kudde en vertelt hem alle oude joodse geschiedenissen, in het bijzonder die van de tempel van Jeruzalem en haar verwoesting. De jonge herder besluit al zijn kracht in te zetten om het kwaad van de wereld te bezweren, maar… het kwaad van de wereld blijk sterker zijn dan de kracht van één mens, en het zal de jonge herder ten slotte niet gelukken de duivel te overmeesteren. Als de Baalschem weer in het dal terug is, voelt hij een arm om zijn hals. En als hij zich omkeert ziet hij de engel van de strijd met stralend voorhoofd en lieflijke wenkbrauwen. De engel legt ook de andere arm om zijn hals en kust hem. En Israël ben Eliëser, de Baalschem Tov, de meester van de goede naam, ziet dat deze de engel des doods is, die heet de wederbrenger. En het zien van deze troost hem… 51 20