BELEID TER VERBETERING IN NEDERLAND 3 Beleid ter verbetering van de arbeidspositie van kwetsbare groepen in Nederland – Naar een nieuwe vormgeving van het arbeidsmarktbeleid Door: Theo Langejan1 Arbeidsmarkt geen gewone markt Hoe komt het dat het arbeidsmarktbeleid ontsnapt is aan de dereguleringsmode van de afgelopen tien jaar? Het gaat toch om een ’markt’? En markten kunnen zichzelf doorgaans heel goed redden. Voor een overheid is op de markt hooguit een rol als toezichthouder weggelegd door een level playing field te organiseren. Voor het arbeidsmarktbeleid is een fundamenteel andere keuze gemaakt. Daarvoor zijn verschillende redenen aan te wijzen. Zo is de arbeidsmarkt geen gewone markt, omdat deze sterk verknoopt is met sociaal-economische en normatieve opvattingen over hoe een samenleving eruit moet zien. Die normatieve opvattingen definiëren in zekere zin de opdracht van de regering om een aantal keuzes te maken. Een eerste keuze is dat een samenleving van volwaardige burgers bestaat uit een samenleving van economisch zelfstandige burgers. Economische zelfstandigheid is in die opvatting een randvoorwaarde om daadwerkelijk zelfstandig te zijn. Mogelijk is dit een calvinistisch ethos, maar het is wel dominant. Ook in Europees verband geldt het hebben van een baan als het belangrijkste instrument om bijvoorbeeld armoede te voorkomen. Een tweede keuze is de introductie van een sociale bodem. Volgens die opvatting is het niet wenselijk dat individuele burgers beneden een bepaald welvaartsniveau zakken. Opdracht voor het arbeidsmarktbeleid Met deze keuzen is ook de eerste opdracht voor het arbeidsmarktbeleid gedefinieerd. In elke samenleving zullen er individuen zijn die een eigen economische productiewaarde hebben die lager is dan het afgesproken bodemniveau. Daarom is de opdracht voor het arbeidsmarktbeleid om de markt zodanig te organiseren dat ook die burgers in staat zullen zijn hun economische zelfstandigheid te beleven. Omgekeerd heeft het individu de opdracht zich ervoor in zetten om dat daadwerkelijk te realiseren. Arbeidsmarktbeleid voltrekt zich op drie verschillende niveaus. Dat zijn in de eerste plaats de instituties, zoals de Wet op het minimumloon en het ontslagbeleid. In de tweede plaats gaat het om de inrichting van de financiële incentivestructuur, waarbij 1 Theo Langejan is directeur-generaal Arbeidsverhoudingen en Internationale Betrekkingen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van Nederland. 17 BELEID TER VERBETERING IN NEDERLAND onderwerpen aan de orde zijn als de arbeidskorting en de armoedeval. De derde laag is wat ook wel het activerend arbeidsmarktbeleid of reïntegratiebeleid wordt genoemd. Vandaag staat het reïntegratiebeleid centraal. De focus op dit onderwerp betekent per definitie een beperking van het blikveld, want ook voor kwetsbare groepen geldt dat zij gebaat zijn bij een algemeen beleid dat zorgt voor een zo groot mogelijke groei, een beleid dat de concurrentiekracht ondersteunt en dat ervoor zorgt dat de financiële incentives in de goede richting wijzen, kortom een beleid dat bijdraagt aan het adagium make work pay. Nut en noodzaak van reïntegratiebeleid Vaak laat men met cijfers zien waarom een doelgroepenbeleid noodzakelijk is. Zo laat de volgende grafiek zien waar nog een grote winst in termen van arbeidsparticipatie te halen valt (zie grafiek 1). figuur 3.1 Nettoparticipatiegraad Nederlandse beroepsbevolking versus doelgroep, 2001 Vrouwen Ouderen (55 – 64) Allochtonen Laagopgeleiden Arbeidsgehandicapten 0 -5 -10 -15 -20 -25 -30 -35 Bron: CBS, Enquête Beroepsbevolking, Jaaroverzicht arbeidsgehandicapten 2000, UWV, april 2002. Wat de grafiek echter niet laat zien is de oorzaak van de achterblijvende participatie. Dat vrouwen minder werken is bijvoorbeeld niet toe te rekenen aan hun vrouwzijn maar aan andere oorzaken. Beleidsmakers zouden die oorzaken moeten weten, omdat dan pas een begin kan worden gemaakt met het formuleren van oplossingen. Oplossingen die daadwerkelijk aangrijpen op de oorzaken van de mindere participatie. Dit dreigt ook in Europa weleens vergeten te worden. Zo stoelen de ambitieuze Lissabondoelstellingen bijvoorbeeld niet op een analyse van de oorzaken waarom bepaalde groe- 18 BELEID TER VERBETERING IN NEDERLAND pen meer of minder participeren dan andere. Later zijn in de doelstellingen ook nog instrumenten verwerkt, zoals voor de kinderopvang. Heel precies is gedefinieerd hoeveel kinderopvang beschikbaar moet zijn voor kinderen van 1 tot 3 jaar en voor kinderen boven 3 jaar. De vraag of er te veel of te weinig kinderopvang is en of dat uniform is bij de 15 leden van de EU, is echter nergens beantwoord. Voor het ministerie van SZW ligt er de opdracht om goed na te gaan waar de oorzaken liggen van de achterblijvende participatie en wat daaraan gedaan kan worden. Dat is echter nog niet zo eenvoudig. De volgende grafiek kan dat illustreren. figuur 3.2 Doelgroep vs. uitgaven activerend arbeidsmarktbeleid, 1990-2002, 1990=100 800 800 600 600 400 400 200 200 0 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 indexcijfers volume WW, WAO en ABW (uitgedrukt in 1990) indexcijfers uitgaven activerend arbeidsmarktbeleid per WW, WAO en ABWgerechtigde (uitgedrukt in 1990) Deze grafiek laat zien dat de uitgaven vooral vanaf 1996 sterk zijn gestegen, terwijl het aantal uitkeringsgerechtigden nagenoeg gelijk is gebleven. Het is een mooi voorbeeld van how to lie with statistics. Op basis van deze grafiek zijn allerlei beleidsconclusies denkbaar. Men zou kunnen uitrekenen dat het aantal uitkeringsgerechtigden sterk opgelopen zou zijn indien de uitgaven voor een activerend arbeidsmarktbeleid niet zouden zijn gestegen. Men kan zeggen dat het aantal uitkeringsgerechtigden stabiel is omdat in de onderzochte periode sprake was van een hoogconjunctuur die in deze grafiek niet is verwerkt. Kortom, niet alle relevante variabelen zijn in de grafiek opgenomen, waardoor de informatieve waarde beperkt blijft. 19 BELEID TER VERBETERING IN NEDERLAND Meten is weten? Het is een groot probleem dat veel te weinig bekend is van de effecten van beleid. In sociaal-wetenschappelijke termen zou men het liefst twee beleidsinstrumenten met elkaar vergelijken, of een beleidsinstrument afzetten tegen de situatie van geen beleid. Dat is echter buitengewoon moeilijk. Het is niet goed voorstelbaar dat in het ene deel van Nederland een beleid wordt gevoerd dat het andere deel van Nederland wordt onthouden, alleen met het argument dat dit nodig is om de effecten te kunnen meten. De rechtsgelijkheid van de burgers in Nederland verzet zich daar ook tegen. De conclusie is daarom dat hooguit iets gezegd kan worden over de effecten van beleid in vergelijking tot alternatieve beleidsinstrumenten in andere landen. Maar ook daaraan kleeft de beperking dat in andere landen andere culturele waarden gelden. In heel Europa is het collectieve probleem van de meting van de effectiviteit van beleidsinstrumenten nog niet echt goed opgelost. Individu is invalshoek Terug naar het doelgroepenbeleid. Vanuit het uitgangspunt dat de rijksoverheid moet zorgen voor een gelijke toegang tot de arbeidsmarkt, heeft zij ook als taak het wegwerken van individuele achterstanden. Vraag is welke taken de overheid verder moet doen en wat ook een taak van anderen zou kunnen zijn. In België zijn meerdere ministers van tewerkstelling. Ook voor Nederland kan betoogd worden dat het er misschien wel 500 zijn: er zijn immers ongeveer 500 wethouders in Nederland die hierin ook een bepaalde bevoegdheid hebben. Het is overigens nog maar de vraag of het allemaal zo helder afgebakend is. Uitgaande van de doelstelling van een level playing field laat zich de vraag stellen of een beleid dat zich richt op doelgroepen het meest voor de handliggend is. Hier wordt de stelling betrokken dat de invalshoek primair een individuele moet zijn, gericht op het bestrijden van ieders achterstanden op de arbeidsmarkt. Op basis daarvan kan ook worden gedefinieerd wie welke achterstand moet oppakken en waarin de verantwoordelijkheid van het individu gelegen zou moeten zijn. Als eerste stap zou er collectief of maatschappelijk een aantal geobjectiveerde achterstanden moeten worden gedefinieerd. Te denken valt aan achterstanden in taalkennis of in algemene opleiding, maar bijvoorbeeld ook aan achterstanden die samenhangen met maatschappelijk gewenste keuzen van het individu, zoals het krijgen van een kind. Als de maatschappij het krijgen van kinderen wenselijk vindt, moeten degenen die daarvoor kiezen ook in staat worden gesteld om de daaruit resterende achterstand op de arbeidsmarkt op te lossen. Men kan zich voorstellen dat op die manier een geobjectiveerde staalkaart van achterstanden te definiëren valt. Op basis daarvan valt ook te definiëren waarop elke burger in Nederland recht zou moeten hebben, namelijk een recht op het verhelpen van die geob20 BELEID TER VERBETERING IN NEDERLAND jectiveerde achterstanden. Omgekeerd vloeit daaruit de plicht voor die burger voort daar ook het zijne aan bij te dragen. Los van deze definieerbare, geobjectiveerde achterstanden bestaan op het individuele niveau echter ook allerlei belemmeringen om daadwerkelijk toe te treden tot die arbeidsmarkt. Daarvoor geldt a fortiori dat alleen een individuele aanpak iets te betekenen kan hebben. Gesteld kan worden dat die individuele aanpak per definitie niet geleverd kan worden door de rijksoverheid. Dan komt men dus terecht bij die 500 Nederlandse ‘ministers van tewerkstelling’ in de gemeenten. Op die manier kan de taak van de rijksoverheid, vast te leggen in wet- en regelgeving, zich beperken tot aanspraken en plichten van burgers ten aanzien van de geobjectiveerde achterstanden. Aan de andere kant ligt er voor de lagere overheden de opdracht om de resterende individuele belemmeringen op te pakken. Als denkraam zou een dergelijke uitsplitsing in ieder geval een goed kader bieden om de onderscheiden verantwoordelijkheden van de rijksoverheid en de lagere overheden helder vast te leggen. Afscheid van het doelgroepenbeleid? Betekent dat denkraam ook het afscheid van het doelgroepenbeleid? Het antwoord op die vraag ligt genuanceerd. Tot nu toe is alleen gesproken over het beleid gericht op het te reïntegreren individu. Tegelijkertijd is bekend dat er vele handicaps en belemmeringen zijn bij het toetreden tot de arbeidsmarkt die weinig met dat individu te maken hebben of met zijn objectiveerbare achterstanden. Het gaat dan om ons eigen cultuurgoed, ons eigen denken, onze eigen perceptie over anderen in de samenleving. Het kan juist heel goed zijn om de public awareness en de sense of urgency te bevorderen met doelgroepgerichte acties. Een fraai voorbeeld is het allochtonenconvenant met het MKB, de organisatie voor ondernemers in het midden- en kleinbedrijf. De belangrijkste impact van dit convenant is dat het er is. Daardoor groeit bij de leden van het MKB het bewustzijn dat er ook nog een ander deel van de arbeidsmarkt is. Een belangrijk doel van het doelgroepenbeleid is het beïnvloeden van die public mind set, een rol die het doelgroepenbeleid ook in de toekomst moet blijven vervullen. Tegelijkertijd blijft het nodig te komen tot een heldere definitie van datgene wat in wet- en regelgeving als algemene aanspraken vastgelegd zou moeten worden en datgene wat gedefinieerd zou moeten worden als een per definitie individuele opdracht. Tot slot Uiteindelijk is het doel een samenleving te creëren van volwaardige, mondige burgers. Of dat via een doelgroepenbeleid of een individueel beleid zou moeten gebeuren, uiteindelijk geldt het adagium van Deng Xiau Ping: “het maakt mij niet uit of de kat zwart of wit is, als hij maar muizen vangt”. Als ministerie van SZW zouden we daaraan willen toevoegen dat we ook zo graag willen kunnen meten of die muizen echt gevangen worden. 21