Doctoraalscriptie Faculteit der Godgeleerdheid Rijksuniversiteit Utrecht Wilhelmus van Irhoven (1695-1760) Het leven en werk van een predikant en hoogleraar Docent: Dr. J. Spaans e 2 lezer dr. W.J. van Asselt Student: Ad van Asperen, nr 0036366 November 2008 1 Inhoudsopgave Woord vooraf ............................................................................................................................. 3 1. De Nadere Reformatie ............................................................................................................ 5 1.1 De Reformatie .................................................................................................................. 5 1.2 Het Piëtisme ..................................................................................................................... 6 1.3 De Nadere Reformatie. ..................................................................................................... 9 1.4 Kerk en Staat. ................................................................................................................. 12 2. Wilhelmus van Irhoven ........................................................................................................ 13 2.1 Een levensschets ............................................................................................................. 13 2.1.1. Zijn leven ................................................................................................................ 14 2.1.2. Zijn huwelijk en gezin ............................................................................................ 17 2.1.3. Zijn hoogleraarschap .............................................................................................. 18 2.1.4. Predikant te Ede. .................................................................................................... 24 2.2 Zijn theologie in het algemeen ....................................................................................... 32 2.2.1 De aanneming tot kinderen ..................................................................................... 34 2.2.2 De wedergeboorte ................................................................................................... 35 2.2.3 Het geloof ................................................................................................................ 38 2.2.4 De bekering ............................................................................................................. 41 2.3 De verzekerheid van de staat der genade ....................................................................... 43 2.3.1 De wedergeborene kan verzekerd zijn van zijn staat .............................................. 43 2.3.2 Noodzakelijkheid van deze verzekering ................................................................. 44 2.3.3 Het middel om tot deze verzekerdheid te komen .................................................... 45 2.3.4 Het tegenstrijdige van deze verzekerdheid; de twijfelmoedigheid der gelovige..... 47 2.3.5 De gevolgen van deze verzekerdheid ...................................................................... 51 2.3.6 Het tegengestelde der blijdschap is de droefheid der gelovigen. ............................ 52 2.3.7 De ongegronde en ‘losse’ verbeelding en ijdele hoop van zaligheid. ..................... 53 2.3.8 Het tegengestelde van de ongegronde verbeelding van genade .............................. 54 3. Van Irhoven vergeleken met de Heidelbergse Catechismus. ............................................... 58 3.1. Stellingen uit het hier behandelde werk van Van Irhoven. ........................................... 58 3.2. De Heidelbergse Catechismus. ..................................................................................... 62 3.2.1. Stellingen uit de Heidelbergse Catechismus: ......................................................... 62 4. Conclusies ............................................................................................................................ 67 4.1 De zekerheid van het geloof. .......................................................................................... 67 4.2 De reformatorische drieslag. .......................................................................................... 69 4.3 Rechtvaardigmaking en heiligmaking. ........................................................................... 69 4.4 Eindconclusie. ................................................................................................................ 71 5. Literatuuropgave .................................................................................................................. 72 5.1 Werken van Van Irhoven ................................................................................................... 72 5.2 Overige geraadpleegde literatuur ........................................................................................ 72 5.3 Overige bronnen: ............................................................................................................... 73 2 Woord vooraf Introductie. Met het oog op mijn doctoraalscriptie, wilde ik mij graag verdiepen in een onderwerp dat mijn bijzondere belangstelling heeft. Het onderwerp dat zich daarvoor aandiende was de “zekerheid van het geloof”. Ik wilde over dit onderwerp niet alleen meer weten, maar vooral wilde ik onderzoeken hoe hierover in de gereformeerde theologie gesproken is. Aanvankelijk wilde ik mij hiervoor richten op onder ons min of meer bekende theologen en nagaan wat zij daarover gezegd of geschreven hebben. Maar bij mijn zoektocht stuitte ik op een bijzonder mooi werkje van de voor mij onbekende prof. Wilhelmus van Irhoven. Bij het lezen hiervan kwam ik meer en meer tot de conclusie dat het nuttig kon zijn deze onbekende theoloog wat meer voor het voetlicht te brengen. Ik ben dankbaar dat ik met deze scriptie niet alleen in de gelegenheid ben mij te oriënteren in het onderwerp van de zekerheid des geloofs waarop ik mij in de theologie van Van Irhoven met name zal toespitsen maar dat ik ook zijn persoon en leven wat meer bekendheid zal kunnen geven. Onderzoeksvraag. Wie is Wilhelmus van Irhoven in zijn leven en werk? In het bijzonder ga ik op zoek naar het antwoord op de vraag: Hoe en waar moet Van Irhoven theologisch gepositioneerd worden? Hoe zijn Van Irhovens’ opvattingen in vergelijking met de Heidelbergse Catechismus, waar het gaat over de drieslag ellende, verlossing en dankbaarheid, maar ook waar het handelt over de heilszekerheid? Deelvraag: Ten eerste: hoe was het tijdsgewricht waarin hij leefde en werkte? Wat was de Nadere Reformatie, en welke invloed had dit op de theologie en de godsdienstige praktijk? Vooral is interessant om te zien hoe predikant en professor Wilhelmus van Irhoven stond ten opzichte van de gereformeerde theologie en hoe hij op de invloed van de Nadere Reformatie reageerde in het gemeentepastoraat. Het is voor mij belangrijk om na te gaan in hoeverre de theologie van de Reformatie, zoals vermeld bij de onderzoeksvraag,, en de praktijk van de Nadere Reformatie in het leven en werk van deze dominee en latere hoogleraar zijn te vinden. In dit deel zal ik o.a. iets schrijven over de Nadere Reformatie en haar gedachtegoed. Ten tweede: heb ik getracht het een en ander over Van Irhoven zijn leven en werk te schrijven. Er is namelijk niet veel over hem geschreven; evenmin is er veel door hem zelf geschreven. Ik heb echter wel enig biografisch materiaal verzameld met behulp van de beschikbare literatuur. Hiermee hoop ik iets te kunnen bijgedragen om persoon van Wilhelmus van Irhoven alsmede zijn theologische opvatting wat uit de nevel van de geschiedenis te voorschijn te laten komen. 3 Ten derde: waarom en hoe behandelde Van Irhoven met zijn gemeente te Ede de praktijk van wat in de gereformeerde dogmatiek werd geleerd en wat was de uitwerking van dit onderricht? Voor het onderzoek naar de theologische opvattingen van Van Irhoven wil ik mij in eerste instantie richten op het thema: “de zekerheid van het geloof”. Dit was een onderwerp dat in de Nadere Reformatie veel aandacht kreeg. Zeker als we zien, dat theologen als Calvijn, W.á Brakel, en vele anderen ook ruim aandacht besteden aan dit binnen de gereformeerde theologie belangrijke thema. Daartoe wil ik het boek van Van Irhoven, getiteld “De gronden van een verzekerd christendom”, aan een nader onderzoek onderwerpen. Dit werk behandelt de gereformeerde geloofsleer en legt alle nadruk op de praktische kant daarvan, in het bijzonder op de vragen van geloof, bekering, wedergeboorte, zekerheid van het geloof etc. Van Irhoven heeft dit boek geschreven speciaal ten behoeve van zijn gemeente, blijkens het volgende citaat: ‘Zie hier waarde en zeer geliefde Broeders en Susters in de Heere ’t geen tot UL. Ontdekkinge, onderrigtinge, opbouwinge, en vertroostinge van my opgesteld nu zint twee jaren in onze weekelykze avondoeffeningen verhandelt is. De veelvuldige vragen my nu en dan voorgekomen aangaande de waarheit van den staat der Genade, zekerheit van toekomende zaligheidt, de kennisse van onze oprechtheit voor den Heere en onzen evenmensch enz. Deden my besluyten diergelyke stoffen by Vragen en Antwoorden te ontwerpen, en op eene vastegestelde oeffeningsstonde met UL. In ’t openbaar ten gemeene nutte te verhandelen.’1 Volgens F.Broeyer is de opzet van dit boek ‘toch wel verschrikkelijk rommelig’.2 Maar dat valt wellicht mee. Het lijkt erop dat Van Irhoven een beschrijving geeft van de waarachtige bekering tot God. Hij beschrijft die weg min of meer volgens de weg van de orde des heils in gereformeerde zin. Op deze wijze wil hij Gods kinderen verzekeren van hun genadestaat, het schijngeloof ontmaskeren en de onbekeerden de weg der zaligheid wijzen. Binnen de onderwerpen die hij behandelt, is wel steeds een drieslag te ontwaren: ellende, verlossing en dankbaarheid, zoals de Heidelbergse Catechismus die leert. Bij de behandeling van dit boek zal onderzocht worden of dit ook werkelijk zo is. De leer der uitverkiezing, een onderwerp, die door de opstellers van de Dordtse Leerregels uitgebreid werd 1 Wilhelmus van Irhoven, Gronden van het Verzekerd Christendom, ofte een Christen onderwezen, beproefd, en verzekerd, aangaande den staat der genade, en de toekomende heerlijkheid. 3e druk O. en P. van Thol en J.H. Vonk van Linden 1744, Aanspraak blz.4 e.v. (voortaan zal ik dit werk kortweg noemen Gronden van het Verzekerd Christendom). Eerste bladzijde van de AANSPRAAK in dit boek. 2 F.Broeyer, Nijkerkse beroeringen als spiegel van de eigentijdse theologie, in: Red. Joke Spaans, Een golf van beroering, 2001 Uitg. Verloren Hilversum blz.49. Ik zou persoonlijk deze kwalificatie niet willen geven. Wel is het zo, dat bij de verschillende onderdelen die Van Irhoven behandelt c.q. onderhandelt met de gemeente of zijn lezers, vergelijkbare uitwijdingen voorkomen, soms met dezelfde vragen, over het dan aan de orde zijnde probleem. Van Irhoven verwijst echter in die gevallen vaak naar de betreffende passages (zie ook enige voorbeelden daarvan in deze scriptie). Daarnaast moet men zich realiseren, dat het onderwerp van dit boek waarschijnlijk gedurende een aantal jaren is ontstaan en besproken in de gemeente van Ede. De deelnemers aan de bijeenkomsten zullen naar mijn idee dit boek anders hebben gelezen dan degenen die dit werk in een snelle gang uitlezen. 4 behandeld, heeft bij Van Irhoven ook een duidelijke plaats in het hier behandelde boek. Van Irhoven zal later als hoogleraar deze DL gaan doceren. Het boek, “De gronden van een verzekerd christendom”, diept de praktijk van het geloof zeer gedetailleerd uit in al zijn geledingen en standen, vreugden en zorgen, zekerheden en twijfels. Deze uitgebreide manier van schrijven is niet vreemd aan de schrijvers uit de zeventiende en achttiende eeuw. Men schreef theologische werken vaak wijdlopig, waarbij zeer gedetailleerd met argumenten voor en tegen op de betreffende uitleg of verhandeling werd ingegaan. Methode. Ik hanteer in deze scriptie een meer systematische, dan zuiver historische benadering. Het bezwaar daarvan zou kunnen zijn dat er zo geen zicht ontstaat op een eventuele ontwikkeling in het denken van Van Irhoven. Maar dat zij dan zo. Bovendien ben ik in mijn onderzoek geen aanwijzingen voor een dergelijke ontwikkeling tegengekomen. Wel kan nagegaan worden of er een lijn te trekken is van de Reformatie naar Van Irhoven. Om dit te kunnen beoordelen heb ik ervoor gekozen de thematiek van de Heidelbergse Catechismus te vergelijken met de opvattingen van Van Irhoven daar omtrent. 1. De Nadere Reformatie Alvorens nader in te gaan op het leven, werk en theologie van Wilhelmus van Irhoven is het nuttig ook eerst een typering te geven van de tijd en het theologisch klimaat, waarin hij leefde: de Nadere Reformatie. En voor het verstaan hiervan is het noodzakelijk deze periode te bezien vanuit haar wortels: de Reformatie. 1.1 De Reformatie De Reformatie had haar sporen getrokken. Zij had in de kerk van het westen de bijbelse waarheid van de rechtvaardigmaking van de zondaar door het geloof alleen weer in het middelpunt geplaatst. Dit antwoord werd op nieuw door Luther (1483-1546) ontdekt, waarin hij werd gevolgd door vele anderen zoals Calvijn (1509-1564), Zwingli (1484-1531), Melanchthon (1497-1560), Bucer (1491-1551) en Bullinger (1504-1575), die bepalend werden in de ontwikkeling van de Reformatie op ons continent. De beweging van de Reformatie was volgens haar aanhangers erop gericht de Kerk weer te brengen op de plaats waar God haar wilde. De zuivere leer moest weer in de gemeenten verkondigd worden. Deze prediking van “zalig worden uit genade” moest gehoord worden ook door het “lekenvolk”. De nadruk lag dus in eerste instantie op de leer en feitelijk niet meer op de werken. Bij Van Irhoven, als vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie, is mijns inziens de leer van de rechtvaardigmaking toch weer nauw, of zelfs onlosmakelijk verbonden met de leer van de heiligmaking. Echter ook bij de reformatoren was er verscheidenheid van opvattingen, die leidde tot verdeeldheid onder hen. Men hoeft hiervoor alleen maar te denken aan de conflicten rondom de avondmaalsleer 5 tussen Luther en Zwingli. Naast het antwoord op de vraag “Hoe word ik rechtvaardig voor God” heeft de Reformatie haar sporen getrokken op allerlei terrein in kerk en theologie. Vooral Calvijn is hierin voor ons land van belang geweest en heeft met het zgn. Calvinisme grote invloed gehad in kerk en samenleving. Zelfs tot op de dag van vandaag is dit merkbaar. ‘Hoe word ik rechtvaardig voor God’ was de worsteling van Maarten Luther. De Roomse kerk leerde door goede werken te doen, maar Luther ontdekte in de bijbel, dat het onmogelijk is op die manier vrede met God te krijgen. Hij kreeg zicht op de Romeinenbrief van Paulus, waarin staat, dat een mens ‘door het geloof [in Christus] gerechtvaardigd wordt’. Alleen door het geloof kan men verzoend worden met God en de zaligheid beërven. 1.2 Het Piëtisme De Reformatie heeft grote gevolgen gehad door in de prediking het Woord weer centraal te stellen. Niet door de werken zullen wij met God verzoend worden, maar alleen door het geloof in Jezus Christus. Het geloof is de hand, waarmee wij de aangeboden zaligheid ontvangen om niet. Het heil wordt uit enkel genade geschonken. En de kerk der Reformatie groeide snel. Ook in Nederland was dat het geval. Maar tegelijkertijd dreigde er het gevaar, dat het geloof werd opgevat als verstandelijk instemmen met de geopenbaarde waarheid van het Evangelie; de oproep tot persoonlijke bekering verstomde en de onmisbare band tussen geloof en levensheiliging werd opgerekt of verbroken. Abels en De Groot beschrijven deze situatie als volgt: ‘in elke officiële kerk dreigde de doopbediening een vanzelfsprekendheid te worden, het avondmaal massaal en de prediking over de hoofden en vooral over de harten heen te gaan.’3 Mijns inziens liggen hier de wortels van de opkomst van de beweging van het Piëtisme. Het doel van deze beweging was een opwekking uit de dode en versteende orthodoxie4. ‘Het piëtisme wilde de aandacht verplaatsen naar het persoonlijk ervaren van de gemeenschap met God, met een nadruk op de kenmerken van een geheiligd leven en het concreet gestalte geven aan deze vroomheid.’5 Het piëtisme zag namelijk met lede ogen de verwereldlijking in de kerk aan, waardoor de leer der vaderen steeds minder een zaak van persoonlijke overtuiging werd. De formele handhaving van de belijdenis ging gepaard met geesteloosheid en formalisme. Het Piëtisme riep daarom op tot persoonlijke vroomheid en voegde daarbij de waarschuwing voor Gods oordeel.6 De term piëtisme is afgeleid van het woord piëtas, hetwelk vroomheid, godzaligheid betekent. De beweging die deze bijbelse vroomheid wilde praktiseren werd het piëtisme genoemd. Deze piëtas betrof zowel het inwendige als het uitwendige leven. In de Staten van Holland werden de volgelingen van het piëtisme daarom ook wel ‘bevindelijken’ genoemd. 3 O.J. de Jong, Geschiedenis der kerk, twaalfde (herziene) druk, Nijkerk 1992, blz. 245-246. P.H.A.M. Abels en A. de Groot, de achttiende eeuw, in: Herman J. Selderhuis (red.), Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis, blz. 514. 5 O.J. de Jong, Geschiedenis der kerk, blz. 246. 6 P.H.A.M. Abels en A. de Groot, de achttiende eeuw, blz.514. 4 6 Calvijn zou dit streven van heilig leven zeker hebben toegejuicht en aangemoedigd, wanneer we letten op de maatregelen, waarmee hij in Genève trachtte het onheilige leven binnen en buiten de kerk in te tomen, desnoods met stevige tuchtmaatregelen.7 Uit de kring van Calvijn stamde Jean Taffin (1529-1602), die de kenmerken van de ware gelovigen beschreef. Reeds in 1606 schreef de Duitser Johann Gerhardt, een luthers dogmaticus, die hoogleraar was te Jena, een boek in het latijn met ‘Heilige meditaties om op te wekken tot ware vroomheid’.8 Voorvechters van het piëtistisch ideaal werden onder andere Spener (1635-1705) en Francke (16631727) in Duitsland9, vandaar uit kunnen lijnen getrokken worden van het Piëtisme naar de opwekkingsbewegingen, zoals die van Jonathan Edwards (1703-1758) en het methodisme van Wesley (1703-1791) en Whitefield (1714-1770) in Engeland.10 Ik wil daar nu verder aan voorbijgaan. Wel moet opgemerkt worden, dat het Piëtistisch gedachtegoed zich in verschillende landen verspreidde. Binnen het Europese Piëtisme is te onderscheiden het Puritanisme in Engeland, de Nadere Reformatie in Nederland en het Piëtisme in eigenlijke zin in Duitsland. Men kan dus stellen dat de Nadere Reformatie de Nederlandse verschijningsvorm van een internationale Piëtistische beweging in de zeventiende en achttiende eeuw is. Onderling vertonen deze drie bewegingen verwantschap, aangezien ze alle protestants van aard zijn en haar wortels in de Reformatie hebben. Bovenal was een gemeenschappelijk kenmerk het vroomheidsideaal. Hiermee werd bedoeld een nauwgezet leven volgens de Schrift. Leer en leven moesten met elkaar in overeenstemming zijn. Volgens W. van ’t Spijker is ‘de volstrektheid van de genade [is] een belijdenis, die door het Piëtisme werd overgenomen en om strijd verklaarden de Duitse Piëtisten, de Engelse Puriteinen en de vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie, dat zij wilden staan op het fundament van de reformatoren.’11 Het is nuttig om een korte vergelijking te maken tussen het Piëtisme en de Reformatie. Op grond daarvan kunnen we constateren, dat er naast continuïteit ook sprake is van een zekere discontinuïteit. We maken de vergelijking op een drietal punten, namelijk op dat van de subjectiviteit, van de individualiteit en van de praecisitas. Subjectiviteit in de geloofsopvatting. Waar het gaat om de vraag naar de relatie tussen openbaring en geloof heeft de Reformatie alle nadruk gelegd op het eerste. God openbaart Zich. En Hij doet dat door Zijn Woord. Het heil gaat alleen van M.C.Slotemaker, Calvijn, G.J.A. Ruys’U-M Zutphen 1934 , blz. 113 O.J. de Jong, Geschiedenis der kerk, blz. 228 9 Hiervoor verwijs ik onder meer naar: Red. T. Dowley en A.J. Jelsma, Handboek van de geschiedenis van het christendom, Den Haag 1979, blz.442-444. 10 O.J. de Jong, Geschiedenis der kerk, blz. 246-251. 11 W. van ’t Spijker, De Nadere Reformatie, in: T. Brienen e.a., De Nadere Reformatie, beschrijving van haar voornaamste vertegenwoordiger, ’s Gravenhage 1986, blz.6. 7 8 7 God en Zijn genade uit en is geen zaak van de mens. Het Piëtisme gaat van dezelfde grondslag uit, maar het legt het accent niet meer radicaal en beslissend op de objectieve gestalte van de openbaring. Het geloof ontvangt meer aandacht in zijn vele vormen en gestalten, in zijn strijd en aanvechting. Ook is er veel aandacht voor het onderscheid tussen waar geloof en schijngeloof. Daardoor vond er in de geloofsopvatting een verschuiving plaats naar het subjectieve moment. Zo kwam er ook veel meer aandacht voor het innerlijk werk van de Heilige Geest in het hart van de zondaar en ontstond er een theologie die ruimschoots aandacht schonk aan de wedergeboorte. Van ’t Spijker merkt hierbij op, dat ‘dit laatste niet zozeer als wonderlijk geheim van het nieuwe leven wordt geproclameerd, als wel veel meer in de sfeer van een religieuze psychologie wordt getrokken.’ 12 Er ontstaat een pastoraat dat veel meer gericht is op de harten van de mensen. Dit is een accent, dat ook in het werk van Van Irhoven opgemerkt kan worden. Individualiteit, nadruk op het individu. Tegenover Rome vroeg de Refomatie aandacht voor de enkeling. Een ‘ingewikkeld’ geloof (fides implicita), dat wil zeggen een geloof, waarin het geloof van de enkeling in dat van de kerk is opgenomen en omgekeerd, is niet voldoende.13 De Reformatie benadrukte dat men niet zalig wordt door een collectief geloof, maar door middel van een persóónlijk geloof. Hierdoor kwam het ideaal van de gemeenschap der heiligen, waarin iedere gelovige een eigen plaats heeft, onder druk te staan. Men mag hier overigens niet de conclusie aan verbinden dat de levensheiliging in de Reformatie geen belangrijk punt was. Men behoeft hier slechts te denken aan de tuchtoefening in Genève, die ik reeds eerder heb genoemd. Wellicht is het toch een teruggrijpen naar de nadruk op de levensheiliging in de Reformatie. Maar men thematiseerde de heiliging meer, gezien de context, waarin men leefde. Het volksleven was vaak in strijd met de belijdenis. Het Piëtisme nam het ideaal van de levensheiliging echter weer op. En zo kwamen er in Engeland de prophesyings14, in Nederland de gezelschappen of conventikels en in Duistland de collegia pietatis. Praecisitas. Hierbij gaat het om de pietas in eigenlijke zin, dat wil zeggen de nauwkeurige vormgeving van het christelijke leven in alle zuiverheid: de levensheiliging. De Reformatie had in belangrijke mate aandacht voor zuiverheid van de leer gevraagd. Dit punt heeft het Piëtisme zeker van de Reformatie en haar vertegenwoordigers overgenomen. Maar het Piëtisme vroeg naast de zuiverheid van de leer ook aandacht voor de levensheiliging, voor de beoefening van vroomheid, de praxis pietatis, die geheel het leven in beslag diende te nemen.15 Het is daarom niet voor niets dat het streven naar levensheiliging W. van ’t Spijker, De Nadere Reformatie, blz. 6-7 W. van ’t Spijker, De Nadere Reformatie, blz. 7. 14 W. van ’t Spijker, De Nadere Reformatie, blz. 7. 15 W. van ’t Spijker, De Nadere Reformatie, blz. 8. 12 13 8 aanleiding was voor de naamgeving van de drie bewegingen: puriteinen (in Engeland), preciezen (in Nederland) en piëtisten (in Duitsland). 1.3 De Nadere Reformatie. We willen nu de Nederlandse beweging van de Nadere Reformatie wat dichterbij bekijken. Het documentatieblad Nadere Reformatie (7de jaargang nr.4, blz. 109) omschrijft deze beweging als volgt: ‘De Nadere Reformatie is de beweging binnen de Gereformeerde Kerk van Nederland, die, zich tegen algemeen verbreide wantoestanden en misvattingen kerend alsmede de verdieping en verbreding van de doorwerking van de zestiende-eeuwse Hervorming beogend, met profetische bezieling aandringt op en ijvert voor zowel innerlijke doorleving van de gereformeerde leer en de persoonlijke levensheiliging alsmede de radicale en totale heiliging van alle terreinen des levens.’16 Belangrijke vertegenwoordigers ervan zijn Willem Teelinck (1579-1629), Gisbertus Voetius (15891676), Jodocus van Lodenstein (1620-1676), Jacobus Koelman (1632-1695), Wilhelmus á Brakel (1635-1711), Herman Witsius (1636-1708), Bernardus Smytegelt (1665-1739), Wilhelmus Schortinghuis (1700-1750), Alexander Comrie (1706-1774) en Theodorus van der Groe (1705-1784) geweest. Vooral Willem Teellinck heeft deze beweging van gelijkgestemde bekend gemaakt door zijn vele geschriften over de “praktijk der godzaligheid”. Hij werd door Voetius ‘een tweeden Thomas a Kempis (doch ghereformeerden)’ genoemd.17 De Nadere Reformatie, die beïnvloed werd door het engelse puritanisme, kenmerkte zich, evenals haar Duitse en Engelse variant, door een verlangen naar een meer volkomen Reformatie.18 Daarbij sprak men graag van een voortgaande Reformatie. Dit betekende enerzijds, dat men niet tevreden kon zijn met stilstand in de Gereformeerde Kerk. Wat in de Reformatie ons werd geschonken, moest vooral in praktijk gebracht worden. In dit geval bestond de voortgang dus uit het tot stand brengen van een voortgaande hervorming. Maar anderzijds zien we dat in sommige opzichten voortgang ook aanvulling betekende. Zo was de Utrechtse predikant Jodocus van Lodenstein van mening dat de Reformatie gelijk te stellen was met die periode in de kerkgeschiedenis, waarin de dorre doodsbeenderen werden bijeengevoegd en bekleed met vlees en zenuwen, hoewel er nog geen leven in was. De opdracht van de Nadere Reformatie bestond volgens hem hierin, dat men de Geest Zijn eigenlijke werk liet doen. Wat reeds geschied was, was onnoemelijk veel, maar het ideaal was hoger. De Reformatie behoefde volgens Van Lodenstein een heldere betoning van Geest en kracht.19 16 W. van ´t Spijker, De Nadere Reformatie, blz. 5. Joris van Eijnatten, Ned. Religiegeschiedenis, deel III ‘Schijn van Eenheid’ blz. 220. 18 Red. C.W. Mönnich, Encyclopdie van het Christendom, 2 delen, Amserdam 1955, Protestants deel, blz. 557. 19 W. van ’t Spijker, De Nadere Reformatie,. blz. 11 17 9 Wij hebben bij de bespreking van het Piëtisme gezien, dat er sprake is van continuïteit en discontinuïteit met de Reformatie op het terrein van de subjectiviteit, individualiteit en praecisitas. We willen deze drie punten nogmaals, maar nu specifiek voor de Nadere Reformatie bezien. Subjectiviteit in de geloofsopvatting. We zien dus op dit punt een verschuiving van de aandacht van de wedergeboorte naar de wedergeboren mens, en vandaar naar het gevoel wat deze mens in de vernieuwing van zijn gemoed waarneemt. Hierbij onderging het begrip ‘wedergeboorte’ in zekere zin een verenging. 20 De nadruk kwam te liggen op de eerste ‘roerselen’ van het nieuwe leven, welke in de sfeer van het gevoel liggen. Individualiteit, nadruk op het individu. Zoals we reeds hebben vastgesteld kwamen met het Piëtisme de gezelschappen of conventikels op. In dit verband merkt Van ’t Spijker op, dat ‘de Nader Reformatie deze als bruikbare hulpmiddelen beschouwde om de gedachte van de gemeenschap der heiligen te activeren en te structureren.’21 Maar dit fenomeen had ook het gevaar in zich van een zekere verzelfstandiging ten opzichte van de officiële kerk. Men kon er gemakkelijk toe overgaan om te denken dat het eigenlijke kerkelijk leven zich in de gezelschappen afspeelde. Zo kwam het voor dat deze bijeenkomsten plaatsen werden waar afbreuk gedaan werd aan de ambtelijke dienst van de kerk. Verder veranderden de conventikels ook van karakter. In plaats van onderzoekers van de Schrift, wierpen de deelnemers aan deze conventikels zich niet zelden op als keurmeesters van de zielestaat van de bezoekers. ‘De vierschaar Gods kwam niet alleen in de consciëntie te liggen, maar zij werd overgebracht in het oordelend gezelschap, waar men op deze wijze de ambtelijk bediende sleutelmacht der kerk subjectiveerde.’22 Van Irhoven organiseerde ook deze bijeenkomsten in zijn gemeente, zij het dat hij deze zelf leidde. In Ede vonden deze tweewekelijkse bijeenkomsten plaats onder opzicht en verantwoordelijkheid van de plaatselijke gemeente. Van Irhoven was wars van alles wat buiten de kerkorde om georganiseerd werd. Praecisitas. De Nadere Reformatie legde de nadruk op een vorm van vroomheid waarbij het hele leven voor Gods aangezicht beleefd werd onder de ernst van de eeuwigheid. Hoewel niet bij iedere vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie dit accent even duidelijk was, mag het toch als een centraal thema worden aangemerkt. De heiliging van het leven werd een zaak van eminent belang. Hoewel er soms laatdunkend over deze ‘preciezen’ werd gesproken, lag er toch voor hen een diepe ernst aan ten grondslag. Graafland merkt daarbij op, dat ‘de opvatting over de heiligheid van de gemeente soms W. van ’t Spijker, De Nadere Reformatie, blz. 12 W. van ’t Spijker, De Nadere Reformatie, blz. 13 22 W. van ’t Spijker, De Nadere Reformatie, blz. 14 20 21 10 bedenkelijk dicht in de buurt kwam van het Labadisme.’23 Het streven naar heiligheid van het Labadisme is misschien wel één van grootste verzoekingen voor de Nadere Reformatie geweest. Bij alle strijd op dit punt heeft de Nadere Reformatie echter nooit het schisma gezocht. Het ideaal van de Nadere Reformatie, de praktijk der godzaligheid, heeft de massa nauwelijks in beweging gebracht. Om de “strijd” voor dit doel te beschrijven worden binnen deze beweging wel drie perioden onderscheiden. De eerste periode is die van de hoop op de realisatie van dit ideaal in kerk en samenleving (ca. 1590-ca.1660). In de tweede periode komt daarnaast de twijfel op of dit ideaal inderdaad haalbaar is (ca. 1660-ca.1720). De derde periode kenmerkt zich door het feit, dat men voor de onmogelijkheid om dit ideaal te realiseren gecapituleerd heeft (ca.1720-ca.1784, van der Groe).24 In deze derde periode leefde en werkte Wilhelmus van Irhoven (1695-1760). Bij de bestudering van zijn geschriften heb ik echter niet de indruk gekregen, dat hij zich bij de capitulerenden aansloot. Volgens J. van Eijnatten legden de vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie het accent met name op de wedergeboorte als het cruciale begin van de geloofsweg. Op deze weg zocht men voortdurend allerlei stadia van het religieuze ervaringsleven te onderscheiden ter bevestiging van de heilszekerheid. De vraag was: in welke ‘stand van de genade’ men zich bevond.25 Van Irhoven heeft naar mijn mening juist geprobeerd het ervaringsleven wat te relativeren door zich nadrukkelijk te beroepen op de Schrift en te wijzen Gods op beloften voor de uitverkorenen. De zekerheid van het heil ligt volgens hem buiten de gelovige en niet in zijn gevoelens.26 Anders geformuleerd kan gezegd worden, dat het geloof niet buiten het gevoel omgaat, maar dat het gevoel wel buiten het geloof om kan gaan. Het geloof grijpt zich vast aan Gods beloften, maar het gevoel heeft een zekerheid die valt of staat met de gemoedstoestand. Hoewel het de Nadere Reformatie met name ging om de praktijk van de godzaligheid, ‘heeft zij door haar aandeel in de verschuiving van openbaring naar ervaring mede geholpen om een nieuwe tijd in kerk en theologie te doen aanbreken’.27 En daarmee is de Nadere Reformatie in zekere zin weg gegroeid van haar Reformatorische wortels, die gelegen waren in de openbaring van Gods Woord. De beweging van de nadere reformatoren heeft haar sporen diep in de gereformeerde kerken van de Republiek getrokken. Dat hoeft niet slechts negatief gewaardeerd worden. Ook in onze tijd, waarin grote behoefte is aan godzalig en duidelijk herkenbaar christendom, kan vooral met betrekking tot het 23 Id. Voor dit onderwerp verwijs ik hier ondermeer naar C.Graafland, de Nadere Reformatie en het Labadisme, in : T.Brienen e.a., de Nadere Reformatie en het Gereformeerd Piëtisme, ’s Gravenhage 1989, blz. 275-346. De labadisten wilden hier op aarde reeds een kerk van alleen ware gelovigen met uitsluiting van de anderen. Zij trokken zich daarom als het ware uit de wereld terug. 24 F.A. van Lieburg, de Nadere Reformatie in Utrecht ten tijde van Voetius, sporen in de gereformeerde kerkeraadsacta, Rotterdam 1989, blz.145-146. 25 Joris van Eijnatten, Ned. Religiegeschiedenis, deel III ‘Schijn van Eenheid’ blz.225. 26 Hierop wordt verder ingegaan bij de bespreking van de theologische opvattingen van Van Irhoven. 27 W. van ’t Spijker, De Nadere Reformatie, blz. 16 11 thema van de heiliging van het persoonlijke leven, nog veel inspiratie opdoen uit de Nadere Reformatie.28 In aansluiting hierop kan geconstateerd worden, dat de door de piëtisten gepropageerde spirituele inkeer en hun aandringen op oprechte bekering en ernstige heiliging veel verder ging dan wat grote delen van de burgerij aan religieuze behoeften voelden.29 Door deze toenemende behoefte ontstonden de zogenaamde conventikels, huisbijeenkomsten van wat genoemd werd ware kinderen van God. Van Irhoven was géén tegenstander van deze bijeenkomsten. Dat blijkt uit de opzet van zijn doordeweekse bijeenkomsten met gemeenteleden. Deze mochten naar zijn oordeel niet in de plaats van de reguliere kerkdiensten gesteld worden. Dit achtte hij een gevaar dat al snel op de loer lag.30 Een ander ideaal van de Nadere Reformatie was een theocratische overheid. Die overheid had haar eigen verantwoordelijkheid, maar moest haar handelen toetsen aan de Bijbel. Dit ideaal stamde uit de Reformatie. Calvijn streefde daarnaar. De Nederlandse geloofsbelijdenis heeft artikel 36 aan de overheidstaak gewijd. W.Teellinck, wel de vader der nadere reformatie genoemd, roept in zijn Philopatris de overheid op om het theocratisch ideaal te verwezenlijken. Zij moet, aldus Teellinck, met al de haar ten dienste staande middelen de zuiver godsdienst en Kerk bevorderen en alles wat zich daartegen stelt, onderdrukken. Tevens dient zij haar aandeel te leveren in de reformatie van het kerkelijke, zedelijk en gezinsleven.31 Voetius en later Van der Groe, maar ook anderen, hebben niet geschroomd, waar dit nodig was, de confrontatie met de overheid aan te gaan, wanneer zaken of besluiten streden met de schrift en belijdenis.32 Wat de positie en houding van Van Irhoven in deze was, wordt in het vervolg van deze scriptie nog wel geïllustreerd. 1.4 Kerk en Staat. De scheiding tussen kerk en staat was er in de zeventiende en achttiende eeuw nog33 niet. In de tijd dat Wilhelmus van Irhoven zijn predikantswerk in Ede begon, had de overheid van Gelderland blijkbaar redenen om zich inhoudelijk met de kerkdienst te bemoeien. Ook toen Van Irhoven de gemeente van Ede had verlaten greep de overheid een aantal malen in. Het valt op, dat er geen schriftelijk bewijs voor weerstand is te vinden gericht tegen deze bemoeienis. De overheid nam blijkbaar in navolging van de Ned. Gel. Belijdenis (1561) art.36 haar taak serieus, waarbij ook de kerk binnen de grenzen van 28 Dit moet dan wel bezien worden vanuit het oogpunt van de kerk. Want velen in ons land en in onze overheden, zitten niet direct op deze “precieze” levenswandel te wachten. (AvA) 29 Joris van Eijnatten, Ned. Religiegeschiedenis, deel III ‘Schijn van Eenheid’ blz.225 30 F.Broeyer, Nijkerkse beroeringen als spiegel van de eigentijdse theologie, in: Red. Joke Spaans, Een golf van beroering, 2001 Uitg. Verloren Hilversum blz.55 31 W.J. op ’t Hof, Teellinck, blz. 121. 32 O.J. de Jong, Geschiedenis der kerk, blz. 191, 262-272. 33 P.H.A.M. Abels en A. de Groot, de achttiende eeuw, in: Herman J. Selderhuis (red.), Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis, blz.560 12 Gods Woord, haar verantwoordelijkheid niet uit de weg ging. Hierna volgen enige voorvallen ter illustratie van het handelen van de overheid. In 1723 zond schout Henric Otters namens de Staten van Gelderland aan Van Irhoven een brief, waarin voorgeschreven werd in de kerken tijdens het gebed een bepaalde volgorde in acht te nemen: eerst diende gebeden te worden voor de Staten van Gelderland, dan voor de hoge en wettige overheid, vervolgens voor de Staten van de andere provincies en buren en bondgenoten; voorts moest voorbede gedaan worden voor ‘Zijne Hoogheid Heer Prince van Oranje en Nassau, Stadhouder van deze provincie’. Daarna kon het gebed verder gaan zoals dat gebruikelijk was. Op 14 december 1744 vaardigden de Staten van Gelderland een order uit, waarin de predikanten werden geboden in hun predikaties en gebeden de gemeenten te vermanen tot boete, bekering en vernedering ‘onder Gods slaande hand’ over het rundvee. Ook moest de Goddelijke majesteit ‘vuriglijk’ worden aangeroepen om de plagen onder het rundvee te doen ophouden. Vooral de landdrost van Veluwe blijkt op verschillende punten een gezaghebbende stem te hebben. In april 1746 schreef hij namelijk, dat ‘voortaan de bedestonden volgens ‘landschapsresolutien’ iedere maand gehouden moeten worden en wel op de eerste woensdag van de maand, ’s morgens om negen uur. Op de zondag daaraan voorafgaande moest dit worden afgekondigd. In 1747 besliste het Hof van Gelderland, dat de bedestonden voortaan elke week gehouden moesten worden. De Almachtige God moest gebeden worden om vergeving der zonden, bewaring van land en kerk in deze benauwde tijd. Elk handwerk en elke nering werd tijdens de bidstond verboden.’34 35 Van verzet tegen deze verordening heb ik niet gelezen, waaruit ik opmaak dat men deze eisen inwilligde. Bij deze voorschriften van overheids wege kan echter de vraag gesteld worden of dergelijke ingrepen op deze wijze wenselijk waren. Niet alle nadere reformatoren en predikanten uit deze periode waren het eens met deze opvatting over de relatie tussen kerk en staat. 2. Wilhelmus van Irhoven 2.1 Een levensschets Over het leven van Willem van Irhoven is weinig bekend geraakt in Nederland, ondanks het feit, dat deze geleerde man, na zijn predikantschap te Ede (Gld), hoogleraar theologie te Utrecht is geworden. Ik wil zijn biografie die, naar mijn overtuiging onderbelicht is gebleven, meer voor het voetlicht brengen en aandacht schenken aan zijn leven, zijn werk en zijn theologische opvattingen. Daarbij wil ik met name zijn opvattingen over de zekerheid van het geloof bestuderen. 34 Molenaar, A.J. Inventaris van de Archieven van de Nederlandse Hervormde gemeente te Ede, 15691992. uitg. Gemeentearchief Ede, september 2007, blz.15 35 P.H.A.M. Abels en A. de Groot, de achttiende eeuw, blz.563 13 2.1.1. Zijn leven Volgens de opgaven in de onderstaande literatuur36, is Willem van Irhoven op 2 november 1698 te Kessel in Noord-Brabant geboren. Over zijn geboortedatum is men niet geheel zeker, maar een aantal zaken wijzen erop dat deze geboortedatum waarschijnlijk niet klopt. Het lidmatenboek van Kessel lijkt uitsluitsel te geven. Hierin staat dat Van Irhoven op 22 november 1698 te Kessel werd gedoopt.37 Er zijn echter gegevens in ’s Hertogenbosch aanwezig, welke melding maken van de doop van Willem, zoon van Pieter van Irhoven en Peternel Huerminck, op 21 juni 1696.38 Dit zou zelfs kunnen wijzen op een geboortedatum vroeg in 1696 of zelfs 1695. Wanneer Van Irhoven zich namelijk inschrijft bij de universiteit in Leiden, op 15 september 1717, wordt daar bij aangetekend, dat hij 20 jaar oud is. Bij zijn overlijden op 18 november 1760 schrijft de “Boekzaal (1760b,633): ‘in den ouderdom van 65 jaren’. Wanneer de opgave in deze Boekzaal gelezen kan worden als: “in zijn vijfenzestigste levensjaar”, zal vermoedelijk Van Irhoven’s geboortejaar op 1996 te stellen zijn, hetgeen dan ook weer correspondeert met de inschrijving te Leiden.39 Klopt echter de voorgenoemde doopdatum uit ’s Hertogenbosch, dan zouden we ‘in den ouderdom van 65 jaren’ letterlijk moeten nemen en zou dientengevolge de geboortedatum van Wilhelmus van Irhoven op 2 november 1695 gesteld kunnen worden. De vraag, c.q. onduidelijkheid over de juiste geboortedatum van Wilhelmus van Irhoven kan verklaard worden uit het feit, dat in vroeger jaren niet zo nauwkeurig werd omgegaan met data met betrekking tot het aangeven van geboorten. Anderzijds zou het mogelijk kunnen zijn dat er een zeer jong gestorven zoontje Willem is geweest in het gezin Van Irhoven. Maar dan zou de vraag op kunnen komen, of Wilhelmus misschien drieënzestig jaar oud is geworden in plaats van vijfenzestig. Dit op zich interessante probleem laat ik echter aan een ander over. Zijn eerste opleiding genoot hij aan de Latijnse school te ’s Hertogenbosch. Vanaf 15 september 1717 studeerde hij in Leiden oude en oosterse talen onder Petrus Burman en Johannes Heyman. Ook studeerde hij daar scheikunde onder leiding van Boerhaave. Zijn interesse lag echter in het bijzonder bij de filosofie. Van Irhoven promoveerde in 1721 tot Doctor in de wijsbegeerte en meester in de vrije kunsten op een ‘Dissertatio de spatio vacuo’.40 Zijn hoogleraar, Senguerdius, wilde heel graag dat Van Irhoven zijn opvolger zou worden. Toen Senguerdius in 1724 overleed werd Van Irhoven echter niet op deze leerstoel benoemd. 36 W.J. van Asselt, Wilhelmus van Irhoven: Een irenisch man, een markant Voetiaan, Reformatorisch Dagblad, vrijdag 27 november 1998, blz. 18. 37 W.J. van Asselt, Wilhelmus van Irhoven:, blz. 18. 38 Internet 18-09-2007: http://groups.yahoo.com/group/Utrecht_Genealogie/message/4596. Deze gegevens zijn 3 maart 2006 op deze site geplaatst in het kader van een genealogisch onderzoek naar de stamboom van Debora Scheeringh, de tweede vrouw van Van Irhoven. 39 Red. Dr.J.P.de Bie en Mr. Loosjes, Biografisch woordenhoek van Protestansche Godgeleerden in Nederland, vierde deel Heyden – Klerk, uitg. Martinus Nijhoff 1931, blz.467. 40 W.J. van Asselt, Wilhelmus van Irhoven:, blz. 18. 14 Van Irhoven begeerde het predikambt en was inmiddels theologie gaan studeren onder de hoogleraren T.H. van den Honert, F. Fabricius, Joh.Wesselius en Joh. a Marck. Hij werd reeds in 1722 proponent in de classis Leiden. Op 22 oktober 1722 kreeg Van Irhoven een beroep tot predikant uit de Hervormde gemeente te Ede in Gelderland.41 Hij heeft dit beroep aangenomen en deed op 27 december 1722 intrede. Hij nam zijn roeping zeer nauwgezet, maar ieder jaar kwam hij enige tijd naar Leiden om zijn studie te kunnen bijhouden en voortzetten. Hij noemde Ede ‘zijn Patmos’.42 In deze periode schrijft hij een verhandeling over de opschriften van de Psalmen43 getiteld, Conjectanea philologico-critico-theologica in psalmorum titulos, welke hij in 1728 uitgaf te Leiden44. In dit geschrift, dat hij opdroeg aan zijn Leidse leermeesters Wesselius en A Marck, stelde hij, dat een groot aantal psalmopschriften van Ezra afkomstig zijn. Ook waren volgens hem de proloog en de epiloog van het boek Job latere toevoegingen. Hiermee lijkt het, dat Van Irhovens orthodoxie géén reden voor hem was om geen studie te maken van historischkritische vraagstukken.45 Ten gevolge van dit boek nam hij een eervolle plaats in onder de Voetiaanse Bijbeluitleggers. In het jaar 1729 verscheen de eerste druk van zijn in Ede geschreven Gronden van het verzekerd Christendom.46 In dit boek, dat hij speciaal voor zijn gemeente schreef naar aanleiding van de vele vragen waarmee hij geconfronteerd werd tijdens zijn tweewekelijkse bijbelkringen, wilde hij een catechismusachtige handleiding geven voor de ‘ware christenen’ in zijn gemeente. Hij toonde in dit boek aan hoe de christen, die werkelijk een christen wil zijn, en ook van zijn zaligheid zeker wil zijn, dient te leven. Bij deze omschrijving zien we reeds de contouren opdoemen van een man met een inslag die kenmerkend is voor de Nadere Reformatie. Aan de hand van dit boek wil ik in deze scriptie meer over de theologie en daardoor over de positionering van Wilhelmus van Irhoven in het theologisch speelveld, te weten komen.47 Een ander werk dat Van Irhoven in 1733 te Amsterdam uitgaf, was getiteld De palingenesia veterum, seu metempsychosi sic dicta Pythagorica libri III.48 Dit werk handelde over de Pythagorische zielsverhuizing, waarvan Van Irhoven meende dat Pythagoras dit zinnebeeldig had bedoeld.49 41 Red. Dr.J.P.de Bie en Mr. Loosjes Biografisch woordenhoek van Protestansche Godgeleerden in Nederland blz.468. 42 W.J. van Asselt, Biografisch lexicon: Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, deel 4 (Kampen: Kok 1998) pag.225-227. 43 Red. Dr.J.P.de Bie en Mr. Loosjes Biografisch woordenhoek van Protestansche Godgeleerden in Nederland blz 468. 44 Hiervan is een uittreksel te vinden in Boekz, 1729a, blz. 323-332. 45 W.J. van Asselt, Wilhelmus van Irhoven:, pag. 18. 46 Dit werk is uitgegeven in 1729 te Utrecht, 2e druk 1737 te ’s Gravenhage en 3e druk 1744 te ’s Gravenhage. 47 Zie hfdst. 2.2 van deze scriptie 48 Een uittreksel van dit werk is te vinden in Boekzaal, 1734a, blz.147-169. 49 Red. Dr.J.P.de Bie en Mr. Loosjes, Biografisch woordenhoek van Protestansche Godgeleerden in Nederland, blz.468. 15 Nadat hij in 1724 al een beroep naar Sluis en een benoeming tot hoogleraar in de wijsbegeerte te Lingen had afgewezen, werd hij in Juni 1737 geroepen tot professor in de theologie aan de universiteit van Utrecht. Dit beroep heeft hij aangenomen. Wat dit te weeg bracht in de gemeente van Ede kan opgemaakt worden uit de kerkenraadnotulen van Ede. Daarin wordt gesproken over ‘het verzoek door de gevolmachtigde (de eerwaardige godvruchte en zeer geleerde heer dom: Johannis van Someren, gevolmachtigde van de edele groot achtbare heren burgemeestere en vroedschap der stad Utrecht) van de Universiteit te Utrecht’. In dit schrijven wordt gevraagd aan c.q. een beroep gedaan op de gemeente en kerkenraad van Ede om hun predikant Van Irhoven af te staan aan de universiteit om daar als professor te gaan doceren’50. In een tamelijk omslachtig betoog wordt de conclusie getrokken, dat de gemeente de roeping Gods uitgebracht op Van Irhoven niet mag blokkeren. Hoe naar het ook was dat Van Irhoven de gemeente van Ede moest verlaten, omdat hij zoveel voor deze gemeente betekende in woord en pastoraat, moest en wilde de kerkenraad naar eigen zeggen voor het breder belang van de Kerk in Nederland kiezen. In de notulen lezen we van ‘Zijn rechtzinnigheid in de Leer der waarheid en van een blinkende wandel, gedurende zijn verblijf onder ons van veertien jaren en acht maanden, [en dat hij] zich gedragen heeft gelijk de Heiligen en bijzonderlijk een bedienaar des Heiligen Evangelie betaamt, die als een vervaren schriftgeleerde in het Koninkrijk der Hemelen uit den schat zijns harten gedurigelijk voortbracht het gene tot verkijging van grondige kennis der waarheid en bevordering van geloof en heilige afmakingen was. Strekkende zijnde voorts alleszins ijverig en getrouw geweest in het vervullen van alle de delen der Heilige bediening in het leren vermanen, bestraffen, vertroosten, tijdig en ontijdig aanhoudend, standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig in het werk des Heren’. Vervolgens werd Van Irhoven persoonlijk bedankt voor zijn vriendelijkheid en vredelievende broederlijk omgang in ‘onze’ gemeente en vergaderingen. In tegenstelling tot wat het hier geciteerde Biografisch woordenboek51 zegt, heeft Van Irhoven niet op 1 september 1737 afscheid gepreekt in Ede, maar reeds op 29 augustus van dat jaar52. De tekst voor zijn afscheidspreek werd genomen uit Titus 3:15: De genade zij met u allen! ‘Hierna heeft zijn Eerw. deze kerkenraad wederzijds vervolgens in toewensingen van alle steil van de anderen met vele tedere bewegingen afscheid genomen.’53 50 Archief nr.115, Notulen van Ned. Herv. Gem. te Ede 1569-1992, nr.4 1723-1762. blz.152-153. Deze notulen zijn te vinden in het gemeentearchief van de gemeente Ede 51 Red. Dr.J.P.de Bie en Mr. Loosjes, Biografisch woordenhoek van Protestansche Godgeleerden in Nederland blz.468. 52 Archief nr.115, Notulen, blz.152-153. 53 Archief nr.115, Notulen, blz.152-153 16 2.1.2. Zijn huwelijk en gezin Tijdens zijn ambtsperiode in Ede ontmoet hij zijn eerste vrouw, Catharina Altius. Hij stond toen inmiddels ruim twee jaar in deze gemeente en heeft waarschijnlijk ds. Altius uit het naburige Barneveld regelmatig gezien en bezocht, bij welke gelegenheid hij Catharina ontmoet zal hebben. Op bijzondere wijze geeft Burman in zijn Lykrede de weg naar het huwelijk van Van Irhoven weer.54 Op 8 juni 1725 werd het huwelijk in Barneveld aangetekend en twee dagen later werd het zowel in Ede als Barneveld afgekondigd. In Ede staat hij vermeld als ‘D:Wilhelmus Irhoven VDM alhier’ en in Barneveld als ‘Wilhelmus Irhoven Phil.Doct. Bedienaar des H.Evangelium tot Ede’. Op 26 juni 1725 werd hun huwelijk bevestigd in Barneveld, hetgeen waarschijnlijk door dominee Hermanus Altius, de vader van Catharina, is geschied.55 Ook grootvader en overgrootvader Altius waren predikant. Vermoedelijk is Catharina de dertig al gepasseerd ten tijde van dit huwelijk. Het is namelijk bekend dat zij in 1710 belijdenis des geloofs heeft afgelegd. Op 25 februari 1726 overleed Hermanus Altius plotseling door een niet duidelijke oorzaak56. Twee weken na dit verlies schonk Catharina op 10 maart het leven aan een dochter, Petronella, genoemd naar Van Irhovens moeder. Opvallend is dat in het doopboek van Ede nog steeds ‘Irhoven’ in plaats van ‘Van Irhoven’ staat. Bij de inschrijving van de volgende kinderen wordt dit Van wel gebruikt. Het echtpaar heeft hoogstwaarschijnlijk zeven kinderen gekregen in Ede. Van Bruggen veronderstelt, dat het tweede en zesde kind op jonge leeftijd en ongedoopt zijn gestorven en om die reden ook niet genoemd worden. Burman maakte in zijn lijkrede melding van acht kinderen. Het achtste kind werd in Utrecht geboren, namelijk Wilhelmina Catharina. Zij werd gedoopt te Utrecht op 28 september 1738 in de Janskerk, zij overleed te Utrecht op 30 september 1738 en werd begraven in de Catharijnekerk aldaar.57 Hun enige zoon, Petrus, was er één van een tweeling. Deze Petrus is jong en daardoor ongetrouwd gestorven, waardoor de familienaam in de lijn van Wilhelmus van Irhoven is uitgestorven. Op 11 augustus 1739 stierf Catharina Altius, ‘Huijsvrouw van d’Hr. Proffessor Wilhelmus van Irhove’. Zij overleed in den Haag, maar ‘’t lijk vandaar alhier getransproteert’, werd in de Utrechtse Jacobikerk begraven (gesonken en 16 ellen laken gescheurt). Groefbidder was ene Sesselaer.58 Hoe het A.G.van Bruggen, Let op hun wegen, blz.22:Hier wordt Burman geciteerd: “Die tot dus verre door boeken [uit zyn vernuft geteeld] zyn roem had begonnen uittebreiden, oordeelde nu wyselyk, dat hy ook denken moest om zyn’naam door kinderen voort te planten; hy wist namelyk, en ondervond het dagelyks, dat niets voor een geleerd Man lastiger en verdrietiger valt, dan zich met huisselyke en keuke-zaken bezig te houden: waarom hy besluitende niet langer te midden in de kracht en bloeij zyner jaren een ongehuwd, maar liever een gezellig leven te lyden, noch altoos alleen onder de stomme boeken te zitten, maar ook met een lieffelykste tafel- en bedgenote aangename redenen te wisselen, en zyn’ door gestrenge letterbezigheden afgematten geest op een bekorende wyze te verkwikken.” 55 A.G.van Bruggen, Let op hun wegen, blz.23 56 A.G.van Bruggen, Let op hun wegen, blz.23. Er is volgens van Bruggen één bron die vermeldt, dat hij is verdronken. De overige bronnen melden slechts “1726, Den 25 Februarij. Dominee Harmanius Altius in den Heere ontslapen”. 57 Zie de lijst van Van Irhovens geslacht, A.G.van Bruggen, Let op hun wegen, blz. 45 en 46 58 Internet 18-09-2007: http://groups.yahoo.com/group/Utrecht_Genealogie/message/4596. Deze gegevens zijn 3 maart 2006 op deze site geplaatst in het kader van een genealogisch onderzoek naar de stamboom van Debora 54 17 verder is gegaan in het gezin Van Irhoven is niet duidelijk. Na ongeveer zeven jaar zou Van Irhoven de overtuiging hebben gekregen, dat het ‘voor zich en zyn huishouden best te achten, dat hy tot een tweede huwelijk overgong’. Op 7 augustus 1746 werd te Utrecht attestatie afgegeven aan Wilhelmus van Irhoven en Debora Scheerings om op 9 augustus 1746 te trouwen in Amsterdam. Debora, weduwe van Pieter Gemmenich, overleed twee en een half jaar na haar man op 10 maart 1763 te Utrecht en werd ‘gesonken en 16 ellen laken gescheurt’ in de Geertelkerk te Utrecht. Groefbidder was toen ene Van Haften. Wilhelmus stierf ruim twee jaar eerder op 18 november 1760 en werd ‘gesonken en 16 ellen laken gescheurt’ in de Geertelkerk te Utrecht. Groefbidder was toen opnieuw Sesselaer.59 In de lijkrede van Burman komt een passage voor, die melding maakt van de arts Oosterdijk Schacht, die Van Irhovens ziekteverschijnselen beschreef van de laatste jaren, waaruit wordt afgeleid, dat Wilhelmus van Irhoven aan een hartkwaal is overleden.60 2.1.3. Zijn hoogleraarschap Wilhelmus van Irhoven aanvaardde zijn nieuwe ambt van hooglereaar op 16 september 1737 met het uitspreken van een rede getiteld De sapientiae Christianae impedimentis (Utrecht 1737). Deze redevoering werd door H. Altius, neef van Van Irhovens vrouw en theologiestudent uit Utrecht, in het Nederlands vertaald onder de titel Academische Redevoering over de beletzelen der Christelijke Wijsheit (Utr. 1738). Op 22 februari 1740 werd Van Irhoven benoemd tot professor in de Kerkgeschiedenis en kreeg hij het Doctoraat in de theologie toegekend. Kort hierna, in 1741, preekte hij voor de laatste maal tijdens de bevestiging van Hermanus Altius als predikant te Breukelen.61 Van Irhoven is twee maal rector magnificus geweest. De eerste keer heeft hij deze functie overgedragen op 19 maart 173962 en de tweede maal dat hij deze functie overdroeg vond plaats op 27 maart 176063, dus kort voor het einde van zijn leven. Van Irhoven is 23 jaar aan de Universiteit van Utrecht verbonden geweest. Hij was een goed onderlegde hoogleraar, die zich inzette voor de vorming van goede theologen en predikanten. In de tijd dat er hevige strijd werd gevoerd over de theologie in allerlei schimp- en strijdschriften, muntte Van Irhoven uit in vredelievendheid.64 Dit was bijzonder, daar hij in ’t geheel niet bij de zogenaamde Scheeringh, de 2e vrouw van Van Irhoven. Internet 18-09-2007, zie noot 54. 60 W.J. van Asselt, Wilhelmus van Irhoven, pag. 18. 61 A.G.van Bruggen, Let op hun wegen, blz.36. Zeer waarschijnlijk heeft hij echter ook de huwelijken van zijn dochters te Utrecht ingezegend resp. 1752 en 1758. 62 Zijn overdrachtsrede was: De necessario linguarum eruditarum, antiquitatum, historiae, philosophiae artiumque liberalium cum theologia connubio. 63 Zijn overdrachtsrede was: Oratio de recelationis praestantia, debitaque animorum erga eam dispositione. 64 Red. Dr.J.P.de Bie en Mr. Loosjes, Biografisch woordenhoek van Protestansche Godgeleerden in Nederland blz.469. 59 18 toleranten behoorde, maar overtuigd Gereformeerd was.65 Deze strijdschriften handelden hoogst waarschijnlijk over de invloed, welke de Verlichting ook in Nederland liet gelden, ook al had zij dan geen grote invloed op de gereformeerde kerk in de Republiek.66 ‘Dit atheïsme’67, aldus Abels en De Groot, ‘met een rechtstreekse aanval op het christendom, werd in Nederland niet toegestaan’, omdat Staat en kerk nog niet waren gescheiden68. Wel bepleitten de remonstranten in godsdienstig opzicht sterk de tolerantie. Tolerantie werd door de overheid en kerk uitgelegd als gedogen, iets wat voor de toleranten veel te mager was. Tolerantie moest een plicht worden. Deze opvatting werd te boek gesteld door de Groningse jurist Frederik Adolf van de Marck. Door de voor en tegenstanders werd fel gestreden, daar deze tolerantie de leer en het leven in en van de kerk bedreigde. 69 Niet alle Staten van de Republiek aanvaardden de Dordtse Leerregels als belijdenisgeschrift. De Staten van Friesland weigerden dit te doen. Volgens C. Graafland70 grepen de tegenstanders van de DL dit aan om de kerkelijk-confessionle geldigheid ervan te betwisten. Echter is vanuit orthodoxe kant altijd gewezen op het onderscheid tussen de Staten van Friesland en de kerk van Friesland. Deze kerk erkende namelijk wel de DL als bindend belijdenisgeschrift. Als bewijs voor deze zaak wordt dan gewezen op het feit, dat Joh. Bogerman, die predikant was te Leeuwarden, de Friese hoofdstad, voorzitter is geweest van de Dordtse Synode. Het ligt voor de hand dat dit verschil tussen Staat en kerk tot de nodige spanning heeft geleid. In de Staten waar de DL zowel door de Staat als de kerk waren aanvaard, was het voor niet gereformeerde kerken niet eenvoudig om kerk te zijn, omdat de overheid van deze staten kerken verbood, die zich niet onderwierpen aan en instemden met de DL. Echter in de tweede helft van de achttiende eeuw komt er in die Staten langzamerhand religieuze bewegingsvrijheid voor andere kerken dan de Gereformeerde welke de Dordtse Kerkorde volgde. Een ander strijdpunt komt naar voren in een pamflettenoorlog over het sabbatsgebod en de consequenties daarvan voor de zondagsviering.71 De scholatieke methode van Voetius bij de behandeling van theologische vraagstukken zien we bij Van Irhoven’s Gronden van een verzekerd Christendom terug. Van Irhoven gaf colleges over de Dordtse Leerregels en voorzag een uitgave van deze leerregels van een voorrede. Hieruit mag zijn kerkelijke richting afgeleid worden. Tevens was Van Irhoven uit 65 Red. Dr.J.P.de Bie en Mr. Loosjes Biografisch woordenhoek van Protestansche Godgeleerden in Nederland blz.468 66 P.H.A.M. Abels en A. de Groot, de achttiende eeuw, in: Herman J. Selderhuis (red.), Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis, blz.497 e.v. 67 Deze kwalificatie lijkt nogal scherp, daar de Verlichting God of een hogere macht niet ontkende. Zij gaf echter wel een sterk mensgerichte interpretatie aan het evangelie. Geloof werd eigenlijk vervangen door datgene wat de rede kan aanvaarden (O.J.de Jong, Geschiedenis der Kerk, blz.256). Deze kwalificatie geeft meer aan hoe er vanuit een deel van de kerk naar de Verlichting met haar wetenschappelijke en confronterende ontdekkingen, werd gekeken. 68 P.H.A.M. Abels en A. de Groot, de achttiende eeuw, blz.560 69 P.H.A.M. Abels en A. de Groot, de achttiende eeuw, blz.507 70 C. Graafland, Van Calvijn tot Barth, blz.213 71 W.J.van Asselt & E. Dekker (eds.), de Scholastieke Voetius. Een luisteroefening aan de hand van Voetius, Disputationes Selectae, Zoetermeer: Boekencentrum, 1995, 1-33, blz.7 19 hoofde van zijn professoraat geroepen oordelen te geven over bijv. de dictaten van Prof. Ens uit Harderwijk, die van onrechtzinnigheid werd beschuldigd.72 Uit hoofde van zijn functie heeft Van Irhoven diverse boeken voorzien van een approbatie, of was hij medeondertekenaar van een dergelijke approbatie.73 Uit deze approbaties blijkt ook welke theologische richting Van Irhoven was toe gedaan. Eén geval wil ik noemen. In het boek Nieuwkerkse Zaken74 noteert Jakob Groenewege het volgende: ‘Om de waarheid en de zake Gods (hoewel die geen getuygenis van Menschen nodig heeft) by een ongelovige Wereld crediet by te zetten, hadden wy een getuigenis verzogt, by de professoren van de hoge schole te Utrecht; van de welke wy deze navolgende ontvangen hebben’: “De Theologische Faculteit in deeze Academie V Ed: Werkje genaamd “De eer en leer van het Synode van Dordrecht verdedigt”, hebbende gelezen, heeft om redenen niet konnen goedvinden haare Approbatie tot het zelve te verleenen. Dus gedaan in onze Vergaderinge t’Utrecht den 8 October 1751”. Ondertekend door: Wilhelmus van Irhoven (Doctor en Professor der H. Godgeleerdheid, en Kerckelyke Geschiedenissen; thans Decan der Theologische Faculteit)’. Groenewege reageerde daarop nog op dezelfde bladzijde: ‘Waar door 75 wy in onze verbeelding gestyft worden, die wy door mogelyk spreken met de H: E: Heeren hadden opgevat, namelyk, dat zy myn Werk voor regtsinnig aanzagen: want elk onpartydig leezer kan wel bevroeden, dat die wyse en godvrugtige heeren theologanten, van wien ik myn werk leit onderzoeken, het voornaamste liet zien, eer het gedrukt was, ernstig verzogt te zeggen, wat haar niet wel aanstond, dat die heere my wel zoude met mond of pen iets tot myn waarschouwing zeggen, waar in ik van de waarheid afdwaal, terwyl, yder ziet, dat zy my geen Approbatie weygeren om onregtzinnigheid maar om redenen die men gemakkelyke kan gissen.’ Mijn vermoeden is dat deze gemakkelijk te gissen reden van deze opmerking in de opvattingen ligt van degene tegen wie dit boek geschreven is. Van den Honert was namelijk een coccejaan, die in Leiden doceerde. Hij was wars van allerlei bijzonderheden, zoals bijv. de Nijkerkse opwekking, waarin mensen zeer veel uiterlijk vertoon demonstreren. Van Irhoven was een voetiaan. Deze theologische stromingen streden met elkaar om de Schriftuurlijke waarheid, maar van Irhoven was geen man van het onnodig laten escaleren van conflicten. Dus was hij het waarschijnlijk wel met het boek van Groenewegen eens, maar wilde niet door een approbatie de gesprekken met de coccejanen torpederen.76 72 Veel van de in deze paragraaf behandelde kennis is gevonden in het het reeds aangehaalde werk, red. Dr.J.P.de Bie en Mr. Loosjes, Biografisch woordenhoek van Protestansche Godgeleerden in Nederland, blz.468. 73 O.a. bij het boek geschreven door Jakob Groenewege, waarin deze de redenen aangeeft om de remonstrantse genadeleer te verlaten en de genadeleer zoals de synode van Dordrecht die heeft vastgelegd aan te nemen. E.a. 74 Uitgever: Teunis Horneer, boekdrukker en boekverkoper in de Hoogstraat te Gorinchem, 1751. 75 Hier doelt hij op de reactie van Van Irhoven (AvA) 76 P.H.A.M. Abels en A. de Groot, de achttiende eeuw,, blz.525. Wie iets meer over de onderlinge verschillen 20 Hoe er ondanks zijn vredelievendheid over de persoon van Wilhelmus van Irhoven werd gedacht en hij niet alleen vrienden had, blijkt wel uit de gang van zaken rond zijn dood. Het was namelijk gebruikelijk dat er een lijkrede werd geschreven en uitgesproken op de dood van een professor. Soms werd het schrijven opgedragen, als een soort van wilsbeschikking, aan iemand, soms had de overledene bij zijn leven bekend gemaakt dat hij geen lijkrede wilde. In de andere gevallen werd aan de laatst benoemde hoogleraar opgedragen deze lijkrede te schrijven.77 Hieruit wordt wel geconcludeerd, dat het schrijven van zo’n rede een niet begerenswaardige taak was. Bij het sterven van Van Irhoven heeft Frans Burman III deze taak op zich genomen. Dat er over de dode soms nog gestreden werd, illustreert het volgende. Christoforus Saxe, een Duitser uit Saksen, die sinds 1752 hoogleraar was te Utrecht, en ten tijde van Van Irhovens overlijden rector,schreef in de door hem verstuurde uitnodigingen voor het bijwonen van het uitspreken van de lijkrede, dat Wilhelmus van Irhoven ‘probabiliter’ de theologie had gedoceerd. Dat dit uitgelegd zou kunnen worden als laudabiliter (op loffelijke wijze) wordt niet aannemelijk geacht. Saxe heeft meer in de richting gedoeld van waarschijnlijk, met de schijn der waarheid. Hij zou daarmee twijfel aan de juistheid van de theologische opvattingen van Van Irhoven hebben willen weergeven. Frans Burman verzekerde in de lijkrede echter:’Wilhelmus van Irhoven doceerde niet probabiliter, maar certissime [wat wil zeggen: zonder enige twijfel] heeft hij de waarheid van Gods Woord gedoceerd en geleerd.’ Saxe werd verzocht zich te verdedigen ten aanzien van het door hem gebruikte ‘probabiliter’, of wel het door hem gebezigde woordgebruik te onderbouwen. Hij scheen niet in staat om dat te doen, waardoor dit verschil van opvatting uitliep op een ongegeneerde scheldpartij op papier. Waarschijnlijk is er een grote oorzaak te vinden in het feit, dat Saxe Lutheraan was en dat Burman zeker van hem geen kritiek verdroeg op een gereformeerd theoloog.78 Ik heb niet kunnen achterhalen wat de exacte reden is van Saxe’s actie. Het feit dat Saxe lutheraan was, zou er op kunnen wijzen, dat Van Irhoven diens avondmaalsopvatting had bestreden. Een ander reden zou kunnen zijn, dat Van Irhoven de Dordtse leerregels had verdedigd, die onder andere stellen, dat een wedergeborene niet verloren kan gaan, hetgeen de Lutheranen in bepaalde opzichten bestrijden in de Onveranderde Augsburgse Confessie. Maar evenzo goed zou ook dit conflict te maken kunnen hebben met de strijd van toleranten tegen intoleranten. Hoe er in geestelijk opzicht over Wilhelmus van Irhoven werd gedacht wordt mijns inziens weergegeven in de rouwklacht welke Joan Stouw heeft geschreven in een gedicht.79 De aanhef luidt: van coccejanen en voetianen wil weten, kan dit vinden in W.J.van Asselt en P.H.A.M. Abels, de zeventiende eeuw, in: Herman J. Selderhuis (red.), Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis, blz.414 e.v. 77 De Utrechtse Universiteit 1636-1936, deel 1, blz.144-145. 78 De Utrechtse Universiteit 1636-1936, deel 1, blz.339. Hierbij kwam waarschijnlijk een persoonlijk conflict tussen Burman en Saxe over boeken, die Saxe uit de bibliotheek van de grootvader van Burman zou hebben ontvreemd. Deze, volgens Saxe geleende, boeken heeft hij tijdens de pamflettenoorlog terug gegeven. 79 Joan Stouw, De Utrechtse Hooge Schoole klagende over het afsterven van Wilhelmus van Irhoven, gedrukt door Pieter Muntendam te Utrecht 1760. 21 ‘De Utrechtse Hogeschool klagende over het afsterven van de Hoog Eerwaarden, Hooggeleerden, Wijdvermaarden, Godvruchtigen en nu Zaligen Heer, den Heere Wilhelmus van Irhoven, Doctor en Professor der Heilige Godgeleerdheid, als meede der Kerkelijke Geschiedenissen in’s Lands Universiteit aldaar.’ Uit deze aanhef bleek wel de grote waardering voor Van Irhoven, als ook de overtuiging dat hij een wedergeboren mens was. Het gedicht beschouwt de Utrechtse Hogeschool als de echtgenote van Van Irhoven, waar de volgende passage een illustratie van is. Zie’k in bespiegeling een schoonheid herwaarts treên. Haar deftig aanzicht, schoon met aklig floers behangen, Toont echter klaar dat daar een Godlijk licht in speelt; ‘k Zie onder ’t rouwgewaad waar meê zij is omvangen, Dat zy de Hoogeschool van ’t Oude Sticht verbeelt80: De luister van mijn naam ligt door den Dood gevelt De wakkre Leeraar, ’t puik der braave Priestrenreijen, Die zorgen voor mijn toem en waaken voor mijn eer, Is tot mijn grootste smert, helaas! Te vroeg verscheijen, Dat licht is uitgedooft! IRHOVEN is niet meer! In een volgende strofe wordt hoog opgegeven over Van Irhovens grote waarde voor de Universiteit. Stouw is blijkbaar overtuigd van de wedergeboorte van Van Irhoven en geeft deze staat weer op de wijze zoals Van Irhoven het leven van een ‘waargelovige’ leerde aan zijn gemeente en later aan zijn studenten. De bron van duurzaam goed had mij deez’ schat gegeeven, ‘k Heb drieëntwintig jaar81 mij in zijn’ dienst verheugt. Thans is hij82 op Gods wenk tot beter stand verheven, En smaakt alreeds ’t genot van een volmaakte vreugd.83 Het volgende getuigt nogmaals van zijn wedergeboorte en kindschap Gods: Zag hij in Goëlsbloed zich van de doemschuld wassche, Joan Stouw , De Utrechtse Hooge Schoole klagende…., blz. 3 In dienst 1737 tot zijn dood in 1760 82 Van Irhoven 83 Joan Stouw , De Utrechtse Hooge Schoole klagende…., blz.5 80 81 22 En zich herschaapen naar zijns grooten meesters beeld? Thans baadt hij zich in ‘’t ruim van Gods genade plassen, En rust in ’t heilgenot van stoorelooze weeld’.84 Er wordt hier wel heel hoog opgegeven van Van Irhoven, door hem te vergelijken met Elia, namelijk ‘dat Irhoven als met Elia’s wagen vlucht’ dat hij naar de sterren is gevaren (‘zij zien u naa daar gij ten sterren zijt gevaaren’). De Universiteit wordt vergeleken met Elisa, die vroeg om de geest van Elia, toen deze laatste werd weg genomen door God. Stouw verwoordt dit op bijzondere wijze. En wenschen dat uw Geest mag daalen op een held, die zoo als gy volleert in ’t merg der bijbelblaeren wel ras de groote breuk van Utrechts school hersteld.85 Het gedicht eindigt met een gebed, waarmee ondanks het verlies van deze grote man, de toevlucht tot de drie-enige God genomen wordt. Vervolgens beschrijft Stouw in het grafschrift het zalig sterven van Van Irhoven en spoort hij de lezer aan om het gelovige leven van Van Irhoven na te volgen, om zo ook deel te krijgen aan het paradijselijke hemelleven. Hij besluit zijn grafschrift met de woorden: En Utrechts School, is als een School der Deugd vermaart. Zie daar toe gunstig neer, drieëenig alvermogen? Uw Geest ruste op den Raad, die hier uw magt verbeeld; Zoo blijkt, daar elk uw’naam met lofzang zal verhoogen, Dat schoon ge in toorne slaat, ge ook weer genadig heelt. ‘k Zal ondertusschen ’t lijk des waarden mans beschreijen, Cypressen strooijen tot zijn nimmerdorrende eer; En daar ik tot mijn smert hem moet voor ’t laast geleijen, Strooij ik deez regels op zijn kille grafzerk neer: Hier rust IRHOVEN, de eer van ’s Hemels heilgezanten, Die voor de Waarheid, Liefde en Vree den Standaart planten, Zijn Ziel verhuisde naa ’t verheerlijkt Paradijs, Daar zingt hij ’t Psalmmuzijk Gode en het Lam ten prijs: En ziet verzekert nu den grond van ’t Christen leven, Waar van Hy hier op aard reeds nuttig had geschreven86. Joan Stouw , De Utrechtse Hooge Schoole klagende….., blz.6 Joan Stouw , De Utrechtse Hooge Schoole klagende….., blz.7 86 Hier doelt Stouw vermoedelijk op een aantal stichtelijke werken, waaronder De gronden van het verzekert 84 85 23 Sta Wandelaar! En volg zijn schranderheid en deugt, Zoo deelt ge ook met Hem eens in Eden s’Hemelvreugt87. Deze lofredenen moeten misschien wel wat genuanceerd worden, daar Van Irhoven bijna als heilige wordt voorgesteld, iets wat hij over zichzelf waarschijnlijk niet zou hebben durven nazeggen. Het zal ook hier wel gelden, van de doden niets dan goeds. Waarmee ik niet wil zeggen aan de zalige staat en de grote verdienste van Van Irhoven te twijfelen. In het reeds een aantal malen aangehaalde artikel meent Van Asselt, dat door de wijze waarop Van Irhoven als hoogleraar optrad, hij de tegenstellingen tussen voetianen en ernstige coccejanen heeft laten verdwijnen. 2.1.4. Predikant te Ede. In de notulen van de Nederlandse Hervormde Gemeente van Ede wordt melding gemaakt van de intrede van ds. W. van Irhoven: ‘Handelingen des Eerwaardigen Kerckenraads ten tijde der Bedieninge van Ds. Wilhelmus van Irhoven A.L.M. Phil. Doct. en V.D.M. te Eeden: Aanvang nemende met den jaare 1723’. De begeleidende bijbeltekst op de eerste pagina van deze notulen luidt: Houd dat gij hebt, opdat niemant uwe kroone en neeme! Openb.3:11. 88 De notulen vermelden dat Van Irhoven op 27 december 1722 in de middagdienst werd bevestigd door ds. Georgirt Timmer, predikant te Bennecuim [Bennekom] met een preek uit Jer. 1:7. Van Irhoven deed die middag intrede en preekt uit Ef. 6:19. Per 1 januari 1723 nam Van Irhoven zijn plaats in de kerkenraad in. Naast het presesschap kreeg hij ook de taak van scriba. Wanneer we de genoemde notulen doorlezen zien we dat hij de notulen vaak opende met ‘na aanroepinge van des Heeren Naam onze vergadering zijnde begonnen…..’. Aan de hand van deze notulen zal ik een aantal voorvallen de revue laten passeren, die iets zeggen over de ambtsperiode van ds. Van Irhoven en zijn praktiseren van tucht en kerkorde. In deze acta wordt over het pastoraat van de nieuwe dominee, zijn huisbezoeken e.d., niets geschreven. Dit zou kunnen duiden op een zekere bescheidenheid van Van Irhoven. Hij was zoals reeds vermeld ook scriba, en zou zo zijn eigen daden op moeten schrijven. Een andere reden zou kunnen zijn, dat dit Christendom. Joan Stouw , De Utrechtse Hooge Schoole klagende…., blz.8 88 Archief nr.115, Notulen van Ned. Herv. Gem. te Ede 1569-1992, nr.4 1723-1762. blz.1 Deze notulen zijn te vinden in het gemeentearchief van de gemeente Ede. In de voetnoten zal de titel notulen worden gebruikt. 87 24 pastorale werk niet werd geregistreerd.89 Het zou ook mogelijk zijn dat er geen huisbezoek werd gedaan, op de manier zoals dat heden ten dage geschiedt. Van Irhoven was nog maar net in Ede aangetreden, of er moest een geschil met de classis Ede worden opgelost. In de kerkenraadsvergadering van 5 april 1723 werd een brief van de classis Ede besproken, die een aanklacht bevatte en tevens het karakter van een dagvaarding had. Er was namelijk een geschil ontstaan tussen de gedeputeerde Van Leerden van de E. Classis Overveluwe en de [Edese] kerkenraad.90 Ede had namelijk zonder toestemming van de classis ds. Van Velzen laten vertrekken naar Groningen als hoogleraar. Tevens had zij op eigen initiatief een nieuwe predikant beroepen, (wel had zij dit gemeld aan de classis), en verkozen. Dit was tegen het zere been van de classis. De reden waarom de Edese kerkenraad, inmiddels met Van Irhoven aan het hoofd, haar recht op zelfbeslissing verdedigde91, was onder meer haar financiële zelfstandigheid. Daarom stuurde Van Irhoven namens de kerkenraad op 5 april een brief naar de classis. Op deze brief kwam op 13 april reactie, die op 21 april werd besproken in de kerkenraad.92 De classis bracht twee gravamina [bezwaarschriften] in en wel één tegen de losmaking en één tegen het beroepen op eigen initiatief van de kerkenraad van Ede. Van Irhoven weigerde echter inhoudelijk op de beschuldigingen van de classis in te gaan zonder een kopie van het geschrift mee te krijgen om die te kunnen bespreken met zijn kerkenraad. Uiteindelijk verkreeg hij deze kopie, met de bijgevoegde eis, dat de kerkenraad van Ede alleen mag beroepen onder toezicht van twee predikanten uit de classis. 93 De kerkenraad van Ede hield echter voet bij stuk. De classis had dit recht alleen in de arme plattelands gemeenten, waarbij Van Irhoven zich beriep op de kerkorde, welke voorschrijft, ‘dat iedere kereke bij haar oud gebruijk zal blijven’, hetgeen Ede had gedaan. Het bleef een heen en weer geschrijf, maar Van Irhoven stelde in een antwoord, dat de kerkenraad van Ede altijd de classis en haar gedeputeerden behoorlijk respect had bewezen.94 Op 30 april 1724 besloot de kerkenraad in een extra-ordinaire vergadering, dat zowel losmaking als beroeping een zaak van de kerkenraad was en zou zijn.95 In de notulen van 2 juli 1724 werd gemeld dat de beslissing omtrent deze zaak steeds werd uitgesteld. De aanhouder won, en op 17 april 1725, dus twee jaar later, werd het recht op ‘vrijheid van losmaking en beroeping’ verkregen en vastgelegd in een resolutie. 89 A.G.van Bruggen, Let op hun wegen, blz.22 Notulen, blz.4-19 91 Deze kwestie vertoont enige overeenkomst met de strijd van Th.v.d.Groe over het beroepingswerk in Rotterdam met de overheid van de stad 92 Notulen, blz. 9, 10 93 Notulen, blz 14 94 Notulen, blz.18 95 Notulen, blz.22 90 25 Dominee Van Irhoven keerde zich nogal heftig tegen een onchristelijke levenswandel en oefende naast de tucht van het Woord, ook kerkelijke tucht uit. Hiervan is het volgende voorval een illustratie. De notulen van 30 augustus 1724 handelen o.a. over ‘een zekere vrijster, Maritje, thans geboorte van Lunteren en in deze gemeente woonachtig, die uit hoererij zwanger was’.96 De kerkenraad besloot met algemene stemmen, dat het dienstig zou zijn, ‘wat om de gemene ergernisse te weeren en zoo veel mogelijk tegen te gaan en andere af te schrikken het niet dienstig zoude zijn tot een vaste wet in deze kerk te praktiseren dat geen kinderen uit onecht geboren tot de dienst der doop zouden worden toegelaten ten zij de moeder zelf (in leven en in staat zijnde) derzelve ten doop aanbood; en dezelve door openbaar bestraffinge tot boetvaardigheid en bekering wierde aangemaand’. Dit voorstel werd op 2 oktober 1724 met algemene stemmen tot wet aangenomen, tenzij de kerkenraad in extra-ordinaire gevallen anders zou beslissen. Enige tijd later werd zelfs beslist, dat het recht op diaconale steun voor altijd kwam te vervallen voor deze in ‘onecht geboren’ 97 kinderen en hun moeders die deze ‘gruwelzonde’ begaan hadden. Over Van Irhoven werd ook lasterpraat rondgestrooid door zijn huishoudster Hesseltje (of ook wel Stoffeltje) Geurts. Dit voorval kwam op 7 mei 1725 aan de orde op de kerkenraad en dus precies één maand voor het huwelijk van Van Irhoven. Aan de inhoud van de scherpste roddel, die feitelijk een zware beschuldiging was aan het adres van Van Irhoven, werd blijkbaar geen verdere aandacht besteed. Dat kan betekenen dat de kerkenraad en ook de classis geen enkele aanleiding zagen om deze zaak inhoudelijk te onderzoeken. Ook lezen we niet dat deze huishoudster een buitenechtelijk kind heeft gebaard. Een veronderstelling mijnerzijds zou kunnen zijn, dat het gedrag van Hesseltje misschien is voortgevloeid uit jaloezie. Hier volgt een samenvatting van deze zaak, waarbij duidelijk wordt hoe de kerkenraad met problemen placht om te gaan. De notulen van 7 mei 1725 behandelen de kwestie die gerezen was over de huishoudster van Van Irhoven, Hesseltje (of Stoffeltje) Geurts. Zij kreeg géén attestatie toen ze naar een ander gemeente verhuisde.98 Op 12 maart van dat jaar had zij zich bij de Edese classis beklaagd over het feit dat de kerkenraad haar weigerde een attestatie van goed gedrag te verlenen. De classis had haar weer naar de kerkenraad verwezen met een resolutie. Hierin stelde de classis dat Hesseltje door de kerkenraad niet was medegedeeld, waarom haar de attestatie was geweigerd. Toen ds. Van Irhoven hierover ondervraagd werd, hebben twee ‘vrouwspersonen’ geattesteerd, dat Hesseltje over de predikant ‘vrijle en zondige’ woorden had gesproken (‘in de attestatie door deze vrouwen genoemd en te zien’), welke 96 Notulen, blz.27 Hier komt waarschijnlijk de uitdrukking, welke tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw nog kon worden gehoord, onechte kinderen vandaan. Dit wekt in onze tijd de indruk dat zij geen echte kinderen zouden zijn, maar de bedoeling is te zeggen, dat het een buitenechtelijk kind is. Oude mensen hoor je nog wel spreken over een voorkind. (AvA). 98 Notulen, blz. 34 97 26 Hesseltje dreigde openbaar te maken, als zij verhuisd zou zijn. De vergadering [de classis] nam geen beslissing, maar besloot alleen deze dochter [Hesseltje] naar de kerkenraad van Ede terug te sturen, om haar zaak nog eens nader te onderzoeken. Op 8 juni 1725 kwam deze zaak weer aan de orde in de kerkenraad. Maar Hesseltje weigerde om te verschijnen zonder aanwezigheid van gedeputeerden. Op 19 juli kreeg zij opnieuw het verzoek om voor de kerkenraad te verschijnen en wel op 20 juli, waar zij ‘ijndelijk verscheen’.99 Hier werd zij schuldig verklaard op grond van de reeds genoemde attestatie van de twee vrouwen, die ten huize van Lubbertje Voorts op 23 februari 1725 uit haar mond de woorden hadden gehoord en opgeschreven ‘Ik zal den zwarten duyvel als ik zijn kind heb wel ten toon stellen dat hem niet veel eer zal zijn’. De beide vrouwen Lubbertje Cornelissen en Derkjen Janszen bekrachtigden op 1mei 1725 onder ede hun verklaring van 16 april, in bijzijn van twee gerichtsluijden (Teunis en Steven van Ray). Hesseltje bleef echter hardnekkig ontkennen en trok zich niets van de beschuldigingen aan. Er werd ook geen schaamte bij haar geconstateerd. Ook bleek zij nog een valse eed afgelegd te hebben over het kopen op naam en rekening van de predikant Van Irhoven. Tenslotte werd gewezen op haar verachting van het kerkelijk opzienersambt waarmee zich wilde ontrekken aan de kerkelijke tucht. De maatregel van de kerkenraad bestond hierin, dat zij door haar leugens geen toegang tot het H.A. meer had. Op grond van kerkelijke ordening art.22 en 36 werd haar tevens géén attestatie van stichtelijk gedrag afgegeven. Hesseltje Geurts kwam zodoende onder de kerkelijke tucht [dus geen sacramenten] ook in haar nieuwe woonplaats vanaf 21 juli 1725 tot 21 juli 1726. Deze verklaring was ondertekend door ‘mij’: W. Van Irhoven 1 okt. 1725. Op de kerkenraadsvergadering van 25 oktober 1726 werd een brief behandeld afkomstig van de moeder van Hesseltje Geurts met het verzoek om de attestatie van haar dochter, omdat de gestelde tuchttermijn verstreken was. De kerkenraad beloofde die te geven, indien zij een bewijs van goed gedrag kon inleveren. Dit bewijs werd afgegeven door de predikant bij wie Hesseltje toen ter kerke ging. Deze gevraagde brief kwam op 16 februari 1727 bij de kerkenraad van Ede binnen. Ik ga ervan uit dat hiermee de zaak was afgedaan.100 In deze zaak wordt Van Irhoven eigenlijk beschuldigd van het verwekken van een kind bij zijn huishoudster, of althans van de daad die daartoe zou kunnen leiden. Echter lezen we nergens dat Hesseltje Geurts zwanger is geweest of een kind heeft gebaard. Een andere zaak die door Van Irhoven aanhangig werd gemaakt betreft het feit, dat enige jongeren op 26 januari 1727 de kerkendienst en catechisatie met ‘geraas en gefluit’ hadden verstoord. De ouders moesten op het matje komen. In de notulen van de vergadering van 16 februari wordt vermeld, ‘dat ten opzichte van de ouderen wier kinderen onordentlijkheden hadden begaan, verricht was tot 99 100 Notulen, blz.37-42 Het is een omvangrijk epistel over deze zaak. Het zou een onderzoek waard zijn hoe dit soort aangelegenheden in onze kerken wordt behandeld. Meer in het algemeen zou de vraag gesteld kunnen worden hoe de tucht van de kerk functioneert heden ten dage. (AvA) 27 genoegen’.101 Daaruit kan de conclusie worden getrokken, dat die ouders bukten voor het gezag van de kerk en hun kinderen op hun gedrag hebben aangesproken met de vermaning dit niet meer te doen. Toen sommige gemeenteleden weigerden te getuigen over de toedracht bij een uit de hand gelopen nieuwjaarsfeest in de uitspan ‘De Posthoorn’, dreigde ds. Van Irhoven de betrokken lidmaten met censuur: ‘Uitsluiting van het Heilig Avondmaal’.102 Hoe de zaak af is gelopen wordt niet vermeld, maar een tekenende zin geeft het volgende weer: ‘De Kerkeraad gaf in zulke dingen den predikant zijn zin’. Dat kan duiden op de vasthoudendheid van Van Irhoven, en zijn intolerantie ten aanzien van onzedelijk en onchristelijk gedrag, hetgeen hem in deze tot een volgeling van de Nadere Reformatie maakt. Bij het lezen van deze notulen valt op dat op bijna elke vergadering wel één of meer diaconale vragen en hulpverzoeken werden behandeld. De kerkenraad wist bijvoorbeeld wie waar ging wonen en sprak dan een oordeel hierover uit. Dat werd vertaald in het al of niet toekennen van hulp aan de betrokkene, alsmede in welke vorm deze hulp moest worden gegeven. Ds. Van Irhoven hield zich namens de kerkenraad ook bezig met fondswerving zo blijkt uit de notulen van de vergadering van 5 juli 1728.103 Van Irhoven schuwde problemen niet. Dit blijkt uit het feit dat hij een kerkenraadsvergadering belegde om te bemiddelen in een financiële kwestie tussen Gerrit Geurtsen en Beerd Elderson (die op dat moment ouderling was) over een overeenkomst van 29 maart 1725.104 De genoemde hulp kon bestaan uit giften, of uit structurele steun. Ook was wel sprake van het uitlenen van geld ‘op rent’. Er werd zelfs een keer melding gemaakt van het kwijtschelden van een deel van een dergelijke schuld.105 Een voorbeeld van degelijke hulp vermeldt het volgende bericht in de notulen: ‘Het berigt de nood van Mevr. Dirkje Klep wed. krank zijnde nu in hare ziekte alles hebbende geconsumeert. Geresolveert dat Broederen Diakenen 3 a 4 guldens dezelve zouden uitreiken om eeniger maten te redden en vervolgens ’t weeks na bevind van zaaken iets toe te leggen’.106 Ook het toepassen van de kerkelijke tucht, waarover hierboven al geschreven is, werd door Van Irhoven en zijn kerkenraad in ernstige gevallen toegepast. Van deze tuchtmaatregelen wordt tijdens de hele ambtsperiode van Van Irhoven melding gemaakt in de notulen107. In deze acta wordt eigenlijk nauwelijks gesproken over verzet tegen dit beleid. Daaruit kan de conclusie trokken, dat er in de 101 Notulen, blz. 49 A.G.van Bruggen, Let op hun wegen, blz.18 103 Notulen, blz. 60: De preses maakt melding dat Roelof Roeterse van Reemst nevens zijn huisvrouw voornemens waren zeker contract met de diaconie ten overstaan van de kerkenraad ten voordeel van de armen aan gaande haar na te laten goederen aan te gaan indien de kerkenraad beliefde een of ander van haar leden te benoemen om op deze zaak en de wijze hoe te beraden. Van Irhoven bezoekt het echtpaar, er wordt een contract opgesteld, dat op 6 september 1728 in een kerkenraadsvergadering wordt ondertekend door alle betrokken partijen. 104 Notulen, blz. 82 105 Notulen, blz. 75, 12 maart 1730 106 Notulen, blz.95 107 Notulen, blz.48 vanwege laster, wat door de betrokkenen wordt bestreden, wordt Hendrikje Haalboom wegens haar wangedrag de gang naar het Heilig Avondmaal voor enige tijd ontzegd. De ander, Anetje Beerendse, wordt gevraagd zich, gezien het gepasseerde, eenmaal van de Tafel te onthouden. 102 28 Hervormde gemeente van Ede een koppeling was tussen leer en leven, alsmede dat deze gemeente onder ds. Van Irhoven in de lijn van de Nadere Reformatoren ging. Een ander voorval betrof het echtpaar Strien van Bemmel en zijn vrouw, ‘die jenever drinken’, en op grond hiervan niet waardig geacht werden steun van de diaconie te verkrijgen.108 Er wordt ook melding gemaakt van het opheffen van de tuchtmaatregel tegen Janneke Simons. Zij werd weer toegelaten tot het ‘Heilig Avondmaal des Heeren’.109 Zo lezen we ook dat ds. Van Irhoven Lubbertje Gijsbertze Vonk de toezegging deed, dat haar huur weer betaald zou worden door de diaconie, wanneer zij weer in vrede zou leven met het echtpaar Ramakers.110 Hier is duidelijk dat ook de diaconale hulp als drukmiddel kon worden ingezet om de christelijke levenswandel te bevorderen en deze dicht bij de kerkelijke leer te houden. Meestal werden deze tuchtmaatregelen voorafgegaan door pastorale zorg en vermaningen van predikant en kerkenraad. Hiervan is het volgende uitgebreide verslag een voorbeeld. Het betrof het gezin van Gerrit Evertse te Manen, dat af en toe de Roomse (‘paepschen’) kerk bezocht, vanwege een ‘paepschen’ klompenmaker, die regelmatig logeerde in het huis van dit gezin. Van Irhoven meldde op de kerkenraadsvergadering, dat het gerucht zich meer en meer verbreidde, dat Marrijtje [Maartje] Jansze, huisvrouw van Gerrit, met de klompenmaker naar de Paepschen kerkendienst ging in Renswoude of elders. Ja, dat zelfs haar beide minderjarige kinderen, een jongen van twaalf en meisje van vijftien met de klompenmaker deze diensten bezochten. Nadat Van Irhoven Marrijtje twee maal hierop had aangesprokent, ‘beleed’ zij één of twee maal uit nieuwsgierigheid daar te zijn geweest. Zij had echter gemeend dat dit geen kwaad kon. Zij beloofde toen daar niet meer te komen en voortaan goed voor haar kinderen te zorgen en in het bijzonder haar dochter, als oudste, ‘behoorlijk onder het onderwijs van de predikant te stellen’. Zij bleef echter met haar kinderen gezien worden in de roomse kerk, terwijl zij zelden onder het gehoor van Van Irhoven was. Om die reden werden de dominee en een ouderling (Gerrit Brouwer) gecommitteerd om haar te vermanen en zo mogelijk terecht te brengen. Maar ook moest Gerrit Evertse, haar man, vermaand worden, om zijn vaderlijke plicht te onderhouden ten aanzien van zijn kinderen. Op 21 december 1733 werd het bezoek gebracht. De dominee en de ouderling troffen bij dit bezoek Maartje, Gerrit en het zoontje aan. Maartje stelde dat ze ziek was geweest, voor het eten moest zorgen, en moest passen op het huis, maar beweerde ook dat ze in de kerk was geweest. Van Irhoven wees haar op het feit, dat zij volgens de geruchten toch naar de roomse kerk ging, tegen haar belofte in. Hij vroeg haar hoe dit nu precies zat. Zij antwoordde hierop, zich niet te herinneren of 108 Notulen, blz.75, 12 maart 1730 Notulen, blz.46, 25 oktober 1726 110 Notulen, blz.80 109 29 ze ook nog na de vermaning van de dominee in de RK geweest was. Daarop vroeg Van Irhoven, of ze niet wist ‘kwaad te doen, wanneer zij in de afgodische vergadering der Papisten zich bevond’.111 Zij antwoordde hierop, dat zij daar geen afgoderij had bedreven, of tenminste zich niet bewust was dat ze dit had gedaan. Van Irhoven wees haar toen met behulp van de Heidelbergsche Catechismus op het afgodische van de beeldendienst en de aanroeping van schepselen. Tevens noemde hij het ook zonde om zich te laten vertegenwoordigen in een dergelijke ‘afgodische vergadering’. Zij diende ook alle besmettingen en gelegenheden van de verleidingen die haar afbrengen van de ware Hervormde Godsdienst te mijden, hetgeen ze toch bij haar belijdenis had beloofd. Van Irhoven vroeg ook of zij enige ‘zwarigheden’ had met enig artikel van de gereformeerde leer. Maartje antwoordde hierop ontkennend en gaf aan dat ze geen reden had om naar de RK te gaan. Van Irhoven bood haar toen aan om, als er toch iets was, met de ‘Paap’ in gesprek te gaan en aan te tonen, dan wel te overtuigen, dat de paapse religie een vervloekte afgoderij was; en dat daarom niemand die daarin zou sterven kon zalig worden.112 Maartje zag echter geen enkele reden voor een dergelijk gesprek. Het is niet helemaal duidelijk wie Van Irhoven met ‘de Paap’ bedoelde. Gelet op de gangbare spreekwijze in die tijd zou hij kunnen doelen op de priester of pastoor van de kerk waar Maartje wel eens heenging, maar hij zou hier ook de klompenmaker bedoeld kunnen hebben. De leken werden over het algemeen paepschen of papisten genoemd, maar de geestelijkheid werd vaak aangeduid met de paap. Ook is niet duidelijk wat voor soort iemand de klompenmaker was. Daardoor is het niet uitgesloten dat Van Irhoven op hem heeft gedoeld, daar hij namelijk ook degene was die Maartje en haar gezin ‘verleidde’ om naar de roomse diensten te gaan. Ondanks de nadrukkelijke vermaning en vragen van ds.Van Irhoven, wilde Maartje, als lidmaat van de ware gereformeerde kerk, niet beloven niet meer in de RK te gaan. Ook haar zoontje gaf op deze vraag geen antwoord. Van Irhoven sprak vervolgens Gerrit, haar man, hierop aan, maar die had een verhaal dat zijn zoontje geen fatsoenlijke kleren had, en dat zijn dochter naar hij meende wel in de kerk kwam. Op de vraag of hij zijn kinderen met de ware hervormde godsdienst wilde opvoeden en dat zij onder opzicht van de predikant en kerkenraad behoorlijk onderwezen zouden worden, antwoordde hij: Ja! De kerkenraad besloot na dit gesprek om Maartje uit te nodigen na de middagpredikatie op aanstaande rustdag, alsmede haar man, zodat de kerkenraad zelf nog met hen zou kunnen spreken. Daarna zouden zij handelen naar bevinden.113 Het echtpaar verscheen echter niet op 3 januari 1734 bij de kerkenraad. Hierop besloot de kerkenraad als volgt: ‘omdat zij niet op de citatie om te compareren is ingegaan en blijk geeft van ongehoorzaamheid, zij één jaar de toegang tot het H.A. zijn ontzegd’. Echter bleek, dat Gerrit niet door zijn vrouw op de hoogte was gesteld, dat hij moest verschijnen. Hij beloofde aan ds.Van Irhoven 111 Notulen, blz 113 Notulen, blz 113 113 Wat mij opvalt, dat deze actie op zondag plaats gaat vinden. Iets wat in onze tijd niet meer echt gedaan wordt in de gereformeerde gezindte (AvA). 112 30 op 17 janurai te verschijnen, hetgeen hij ook deed. Op de vragen van Van Irhoven over de hervormde leer en daarbij behorende opvoeding van zijn kinderen antwoordde Gerrit opnieuw bevestigend. Hiermee beloofde hij zijn kinderen bij de leer van de kerk groot te brengen. Men krijgt hier nu niet de indruk dat de vader een krachtige rol, als hoofd van het gezin, speelde. De zaak Maartje Jansz hield de gemoederen flink bezig en was blijkbaar nog niet opgelost. Dat blijkt uit de notulen van 16 mei 1734 waar werd besloten na het lezen van het 40 e art. der classicale acten, aan de classis te vragen wat gedaan moest worden in de zaak van Maartje Jansz en haar kinderen. De reactie114 van de classis was, dat zij achter het standpunt van de kerkenraad stond en de zorg om de kinderen van dit gezin met haar deelde. Desnoods moest de kerkenraad zich maar melden bij de Landdrost van de Veluwe. Op 24 mei 1734 werd een request 115 aan de Landdrost van de Veluwe gestuurd. Van Irhoven deed de hele zaak uit de doeken en meldde daarbij, dat de inmiddels volwassen dochter Gerbrecht al zeer ernstig beïnvloed was door de paapse leer, daar de klompenmaker nog steeds bij het gezin logeerde. Van Irhoven verzocht om het minderjarige kind te behandelen alsof het een wees was en de jongen zo op te laten voeden, dat hij voor de ware gereformeerde leer behouden zou blijven. Tevens vroeg Van Irhoven om Gerrit en Maartje onder dusdanige curatele te stellen dat er dientengevolge opzicht zou zijn over het opvoeden van hun kinderen. ‘Dit zal ons meer en meer verplichten tot ernstige gebeden tot God Almachtig, dat het Zijn Heilige Majesteit behagen mag’, aldus Van Irhoven in de brief.116 ‘Ondertekend met Gehoorzame Dienaren in Christus Die van den Kerkenraad te Eede, uit aller naam W.V.Irhoven v.d.m’. Op 2 augustus meldde Van Irhoven dat het request goed was ontvangen en dat de Classis het gezin zou ontbieden. Een maand later werd geconcludeerd dat Maartje en Geert genoeg geld hadden, zodat het jongste zoontje op hun rekening (gealimenteerd) opgevoed kon worden tot aan zijn volwassenheid. Van Irhoven117 maakte een gespecificeerde lijst van bezittingen van Maartje en Geert. Deze lijst werd op 13 september 1734 naar de Landdrost gestuurd118. Dit voorstel werd kennelijk op de genoemde wijze uitgevoerd, daar de notulen geen verdere bijzonderheden melden. Er wordt slechts gemeld, dat een [misschien wel erg actieve] diender, Gerrit Evertse zou hebben ontboden, om zijn minderjarige zoon naar de kerk te sturen. Ds. Van Irhoven meldde in de kerkenraad, dat deze diender daartoe geen orders had ontvangen van de Landdrost.119 In boven beschreven zaak valt op dat door Van Irhoven werd gereageerd op de ‘valsheid’ van de roomse leer, waarin hij de lijn van de Reformatie, zoals ook in de Heidelbergsche Catechismus is 114 Notulen, blz 127 Notulen, blz 128-133 116 Notulen, blz 132,133 117 Wat we hier lezen is op zijn minst opmerkelijk, dat de dominee dit soort zaken zelf uitvoerde. 118 De inhoud is te vinden op blz. 139 119 Notulen, blz.142 115 31 verwoord, vasthield. Ook hanteerde hij naast de tucht van het Woord, ook de kerkelijke tucht. Dat lijkt kenmerkend te zijn voor de Nadere Reformatie in de tijd waarin hij leefde. Wat daarbij opvalt, dat de overheid niet los stond van de kerk en in deze hiervoor vermelde zaak een rol kreeg opgedrongen door de kerk, waarin zij zich ook schikte. Er is een geval bekend uit 1735, waaruit blijkt dat er door Van Irhoven scherp wordt gereageerd op bijgeloof en occulte praktijken.120 Het betreft het echtpaar Cornelis Geurtse en Neeltje Gerritze, wonend te Spendersteeg. Zij zouden enige van hun door een ziekte gestorven koeien hebben opengesneden. Volgens de ‘vilder’ kwamen slangen, padden en hagedissen uit de koeien. Deze koeien zouden, aldus de geruchten, betoverd zijn geweest. De ingewanden van de ‘geopende’ dieren werden gekookt op een speciaal voorgeschreven wijze ter voorbereiding op de komst van een tovenaar of tovenares naar de boerderij. De bedoeling van deze tovenaar is mij niet duidelijk geworden. Er mag echter aangenomen worden, dat het te maken heeft met het uitbannen van een vloek of iets van dien aard, gezien het vervolg. Daarnaast zou men ‘een zekere kuiper uit Renswoude hebben laten komen om het huis en de stal op superstitieuze wijze met ‘blazinge, boringe, of zegeningen’ te zuiveren en te vrijwaren van meer zulke ongelukken’. De kerkenraad vond dat deze zaak moest worden onderzocht. Neeltje werd 19 september door de kerkenraad hierover ondervraagd in. Zij bekende het hart van één der dode koeien te hebben gekookt, maar alleen om het tegen bederf te beschermen. Verder gaf ze nauwelijks antwoord. De kerkenraad besloot als gevolg hiervan haar onder censuur te stellen. Dat betekende, dat voor haar de gang naar het Heilig Avondmaal werd geblokkeerd. Van Irhoven nam de taak op zich om in gezelschap van twee ambtsdragers dit besluit aan Neeltje Gerritze op 23 september te gaan overbrengen.121 Deze mededeling ging uitaard gepaard met de nodige christelijke vermaningen. De bovenstaande zaken illustreren het werk van Van Irhoven, maar wijzen ook op zijn betrokkenheid bij het streven van de Nadere Reformatie in zijn Edese tijd. 2.2 Zijn theologie in het algemeen Hieronder wil ik een overzicht geven van de belangrijkste hoofdlijnen van de theologische opvattingen van Wilhelmus van Irhoven. De leidraad hiervoor is het boek Gronden van een Verzekerd Christendom, een werk dat Van Irhoven geschreven heeft in het jaar 1730, toen hij predikant was te Ede. Op de eerste bladzijde van de AANSPRAAK ‘Aan de Gemeinte van Jezus Christus tot Eeden’ geeft Van Irhoven de reden weer waarom hij dit boek heeft geschreven: 120 121 A.G.van Bruggen, Let op hun wegen, blz.21 Notulen, blz.141 32 ‘De vele vragen mij nu en dan voorgekomen aangaande de waarheid van den staat der Genade, zekerheid van toekomende zaligheid, de kennisse van onze oprechtheid voor den Heere, en onzen evenmensch, enz., deden mij besluiten diergelijke stoffen bij Vragen en Antwoorden te ontwerpen, en op eene vastgestelde oeffeningsstonde met UL122 in ’t openbaar ten gemeene nutte te verhandelen’.123 Hij vermeldt hierbij, dat hij dit werk heeft laten drukken om het voor zijn gemeente gemakkelijk te maken de stof te volgen. Hij voorkomt hiermee, naar hij schrijft, dat er fouten gemaakt worden tijdens het meeschrijven op deze studieavonden; ook bespaart hij de gemeenteleden een hoop schrijfwerk. De grote drijfveer is echter het zielenheil van zijn gemeenteleden. Hoe noodzakelijk vindt Van Irhoven de kennis omtrent de grond van het Christelijk geloof? Hij wil bereiken dat zijn gemeente in de eeuwige gelukzaligheid zal komen en niet zal hoeven te lijden in eeuwige wroeging. 124 Hij richt de aandacht tevens op teksten die handelen over het vastmaken van ‘roeping en verkiezing’ (2 Petr. 1:10), om te leven en te gaan ‘in de volle verzekerheid’ des geloofs (Hebr. 10:22), en zichzelf te ‘onderzoeken of men in het geloof is’ (2 Cor. 13:5). Van Irhoven ziet in zijn tijd een enorme achteloosheid met betrekking tot de dingen die van eeuwigheidswaarde zijn. Men leeft langs God en Zijn Woord heen,125 alsof de mens zelf baas is over zijn tijd en leven. Hij verwijst in dit gedeelte van zijn Aanspraak naar oudtestamentische boeteprofeten. ‘Gij zult geen andere goden dienen’ etc. Vervolgens werkt hij diverse verschijningsvormen van deze goddeloosheid uit en ondersteunt dit met bijbelteksten. Hij schrijft hier nog beschouwend: De mens, hij, etc., die door allerlei manieren, (vroom, zwak, lui, openlijk goddeloos) zich weigert te onderwerpen aan Gods Woord. Bijvoorbeeld: Men laat zich door vrienden van Gods dienst afhouden, omdat men nu eenmaal niet overal nee tegen kan zeggen. ‘Alsof die vrienden het rantsoen aan de Heere zullen kunnen betalen’, aldus Van Irhoven. Ik denk dat dit de zaken waren waar de nadere reformatoren zich tegen kanten. Zij wilden vroomheid (pietas) met daaraan verbonden een nauwgezet (praecisitas) leven. Weer een ander is wel erg tevreden met zichzelf zoals de farizeeër en denkt: ‘wat moet ik nog meer doen? God mag wel blij met mij zijn.’ Men leeft netjes en tevreden. Dit laatste duidt op een vorm van werkheiligheid, zonder het besef dat de zaligheid alleen uit genade is. Ook hier waarschuwt Van Irhoven scherp tegen. 122 123 Dit is: Ulieden Prof. Dr. Wilhelmus van Irhoven, Gronden van het Verzekerd Christendom, 3e druk O. en P. van Thol en J.H. Vonk van Linden 1744, Aanspraak blz.4 e.v. (voortaan zal ik dit werk kortweg noemen Gronden van het Verzekerd Christendom). 124 Hier verwijst hij naar Rom.8:18. 125 Hierin herken ik onze dagen. Ik denk aan de nihilistische tendensen waarneembaar zijn en de hedendaagse gemakzucht. Men hoort geluiden die stellen dat het met die eeuwigheid wel niet zo vaart loopt; en Jezus is voor iedereen gestorven, dus met de zonde en schuld komt het uiteindelijk best wel goed. God is tenslotte liefde. Alsof, zegt Van Irhoven, die liefde en barmhartigheid ook uitgaat naar diegene die onbekeerd wensen te blijven. 33 ‘Velen worden door hun arglistig hart, dat zich vele vonden zoekt, jammerlijk ter zijde afgeleid’. Hierbij verwijst Van Irhoven naar de brief aan de Laodicenzen uit Openbaring 3:17, die volgens Van Irhoven handelt over schijngestalten van godzaligheid.126 Van Irhoven meldt op deze plaats in zijn Aanspraak dat hij met dit boek de lezer wil wijzen op de zuivere grond der verzekerdheid en hen wil afbrengen van de valse en ongegronde gerustheid. In aansluiting hierop spreekt hij over de wedergeborenen. Zij leven niet altijd op de toppen van het geloof en hebben ook hun duistere en moeilijke perioden van twijfel en aanvechting. Zij tobben soms vreselijk met hun zonden en haken naar Christus en Zijn verlossingswerk. Zij willen zich bij herhaling volledig aan Hem overgeven. Van Irhoven stelt: ‘Van de genade als zodanig, niet van de trap, mate of gevoel van de zelve, hangt de goedheid van de staat der mensen af’. Van Irhoven wijst de tobbers op de algenoegzaamheid, gewilligheid en genegenheid van de Middelaar Jezus Christus voor ellendige zondaren, die tot Hem de toevlucht nemen om uitgered en behouden te worden. Het doel van zijn boek is volgens de predikant de wankelmoedigen op Christus te wijzen en hen uit hun wanhoop te leiden. Hij zegt hierbij dat dit een even moeilijke opgave is als om een ‘mondchristen’ zijn valse gerustheid te ontnemen. De wijze van behandeling, in de vorm van vraag en antwoord, doet aan de Heidelbergse Catechismus denken. Door deze opzet is het een helder en behulpzaam geschrift. Van Irhoven gaat met deze methode steeds weer met nieuwe vragen in op de gegeven antwoorden of tegenwerpingen. Daardoor komt het tot een verdieping in de theologie en haar praktijk in het gesprek met de lezers. Deze groep werd aanvankelijke gevormd door zijn gemeenteleden te Ede. 2.2.1 De aanneming tot kinderen Dit hoofdstuk zet Van Irhoven in met de vraag: ‘Wat is het grootste geluk voor een mens op aarde?’ Hierop antwoordt hij: ‘Dat de mens na de verkiezing, in de tijd wordt aangenomen tot een kind van God (en dus tot erfgenaam)’. 127 Hij vervolgt met de opmerking dat de inhoud van dat erfgenaam zijn is, het deel hebben aan God. Hij is het eigendom van de gelovige en de gelovige is de Zijne.128 Het kind van God heeft deel aan Zijn koninkrijk en aan al Zijn beloften in Christus.129 De gelovige, dat is de door God aangenomen mens, krijgt al de geestelijke weldaden van Christus. Dat houdt in: vergeving van zonden, heiligmaking [nieuw hart], geloofsversterking, verhoring der gebeden (eer zij roepen, zal Ik antwoorden, Jes.65:24), getuigenis van het geestelijk kindschap en verzekering van de staat der genade, vrede des gemoeds en geestelijke blijdschap, vertroosting in de duisternis en 126 Hierin lijkt Van Irhoven sterk op Van der Groe. Deze was vaak grote delen van zijn preken maar ook grote delen van zijn boeken bezig de schijngelovigen te ontmaskeren en te trachten tot inkeer te brengen zodat zij zouden breken met hun leven buiten God. 127 Van Irhoven, Gronden van een Verzekerd Christendom, blz. 1. 128 Zie in dit verband zondag 1, vr. en antw. 1 van de Heidelbergse Catechismus. 129 Gronden van een Verzekerd Christendom, blz.2. 34 in bitterheden, en krachtdadige bewaringen.130 Bij dit laatst punt geeft hij aandacht aan de zeer bemoedigende beloften van de Heere voor Zijn kinderen die inhouden,dat zij overwinnaars zijn. Deze aanneming tot kinderen Gods is ‘de weldaad des genade Verbonds door welke de uitverkorene van Nature van God zijnde vervreemd, doch nu met dezelve verzoend, tot de eigen huiskinderen, en Erfgenamen van God om Christus wil worden aangesteld tot haar Zaligheid, en Gods Eer’. 131 God werkt enerzijds door het evangelie, anderzijds door het geloof. Hierbij verwijst Van Irhoven naar Rom.10:14 en 17. God schenkt daartoe Zijn Geest, de Geest der aanneming, waardoor de Vader deze weldaad aan de gelovige verzegelt. Hij doet dat volgens Van Irhoven door de gelovige de kenmerken van die aanneming tot kinderen mee te delen en door zijn ziel te verlichten zodat hij deze kenmerken voelt en ziet, en vervolgens deze ‘ware’ van ‘valse’ kenmerken kan onderscheiden. Zo kan hij besluiten dat hij een kind van God is. Die Geest leert ons Abba te roepen en alles van God te verwachten. Rom.8:26, etc. Van Irhoven toont uit de Schrift aan dat er géén enkele oorzaak van de aanneming tot kinderen bij de mens ligt.132 De gehele zaligheid is een weldaad van het Genade Verbond. Alleen de uitverkorenen worden op die wijze zalig.133 Op dit punt van Van Irhovens theologische overwegingen, geeft hij een aantal scherpe stellingen. De eerste is: ‘Een kind van God, een rechtvaardige, is voortreffelijker dan zijn naaste’.134 De tweede stelling: ‘Bij Christus komst werden de uitverkorenen volwassen kinderen en werden vrij van het juk der Wet.’135 De derde stelling: ‘Uitverkorenen zijn voor hun aanneming zonder God; kinderen van de duivel’.136 Hij vervolgt dan met de opmerking: ‘God neemt de uitverkorene aan, dan / als hij in de krachtdadige roepinge hem hebbende wedergebaard door het geloof en zo krachten gegeven om zich te bekeren, op zijn geloof hem vrijsprekende van schuld / en straffe / denzelven vervolgens tot een erfgenaam des levens stelt.’137 Het doel van deze aanneming is de zaligheid. Van Irhoven zegt dat Gods kinderen zich van deze aanneming bewust zijn. 2.2.2 De wedergeboorte Ook hier formuleert Van Irhoven een stelling, zoals hij bij ieder onderdeel in dit boek doet, en koppelt daaraan tevens een vraag. De stelling luidt: ‘Het fundament van de wedergeboorte is: het uit God geboren zijn, omdat Hij het heeft gedaan.’138 De vraag die Van Irhoven wil beantwoorden is: ‘Als ik 130 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.4. Gronden van een Verzekerd Christendom blz.15 132 Gronden van een Verzekerd Christendom blz.20. Waar hij naar Ez.16:14 verwijst. 133 Hier verwijst Van Irhoven naar Ef. 1:5 en Jes.63:16. 134 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.11. Hier werkt hij de zondeval uit. 135 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.23. In het OT was die Wet wel tot dienstbaarheid; de erfenis kon nog niet gebruikt worden Gal.4:1-3. 136 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.24. Joh.8:44. 137 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.26 138 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.33. Hierbij verwijst hij naar Ps.22:32. 131 35 uit kracht Gods wedergeboren ben, dus kind ben, hoe word ik dat dan door aanneming? Hoe zit het met het feit dat ik bruid word van Christus die de oudste broeder is?’ Hij beantwoordt deze vraag met de volgende opmerking: ‘De wedergeboorte is die genadige daad van God, waar door hij in de uitverkoren mens, geestelijk dood zijnde, om de verdiensten van Christus, door tussenkomst van het onvergankelijke zaad des woords Gods, door den Geest vruchtbaar gemaakt, een nieuw geestelijk wezen en leven voortbrengt.’139 Van Irhoven stelt vervolgens: ‘De wedergeboorte is noodzakelijk, want zonder deze is geen zaligheid mogelijk’, met een verwijzing naar Joh. 3 : 3 en 5. De mens is in Adam gestorven en uit de rechtvaardige staat gevallen. Hij is van nature verdorven geworden. Deze natuurlijke verdorvenheid wordt ‘vlees’ genoemd, omdat deze verdorvenheid in het vlees haar oorsprong heeft; door het vlees ontstoken wordt; door het vlees uitgevoerd wordt (Rom. 7:23), tevens zetelt het kwaad nog steeds in het vlees (Rom. 7:18, 26). ‘De onwedergeborene is levende dood.’140 Deze wedergeboorte geeft een levens- en wezensvernieuwing, welke kan worden onderscheiden enerzijds in de wedergeboorte met als kenmerken: ‘geestelijke honger; groei in de genade, zichtbare vruchten, en bloeisel van goede beloften’, en anderzijds in een geestelijk vernieuwing, met als kenmerken: ‘gezicht; gehoor; smaak; reuk en gevoel, begrip en oordeel van het verstand; betamelijke neiging van de wil; vergenoegde vreugde van het gemoed; goddelijke spraak van de mond; ledematen die werken tot gerechtigheid’. Volgens Van Irhoven is het vermogen van het geestelijk leven de inwendige bekwaamheid welke direct als vrucht voortkomt. Deze vrucht kan echter ook later voortkomen als vrucht, welke in het zaad nog verborgen ligt. Geheel onvruchtbaar is onwedergeboren, maar volgens Van Irhoven sluit enigszins onvruchtbaar de wedergeboorte niet uit. De vrucht voor God wordt in Christus gedragen Ef.2:5, Gal.2:20. Van Irhoven maakt onderscheid tussen de groeizame geschiktheid van het hart om vrucht te dragen en het daadwerkelijk dragen.141 Waar het eerste is, is wedergeboorte, maar het tweede kan soms ontbreken. Van Irhoven maakt hierbij gebruik van het beeld van een boom, die in de winter geen vrucht draagt, maar toch leeft.142 Bij het vruchtdragen merkt Van Irhoven op, dat ‘goede werken’ uitwendige vruchten zijn, maar dat zaken als ‘innerlijke strijd, heilige voornemens’etc. inwendige vruchten zijn.143 139 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.35. Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.40-41. 141 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.509. Verwijzing naar Ef.2:5. 142 In de Schrift staat echter dat de bomen altijd vrucht zullen dragen van maand tot maand. 143 Met verwijzing naar Ps.44:22 en Jes.57:18 (God kent en onderzoekt de verborgen dingen van het hart). Van Irhoven maakt hier ook weer een vergelijking met een boom. Die groeit in hoogte, dikte en diepte. Dit laatste (de diepte) is aan het oog onttrokken. 140 36 De werking van de wedergeboorte wordt zichtbaar in het leven volgens Gods gebod. Deze werking is echter nog niet zichtbaar in kinderen, die uit gelovige ouders binnen het Genade Verbond geboren worden.144 Een volgende stelling van Van Irhoven is, dat de wedergeboorte geschiedt in één moment. Er is géén tussenstaat. Men is dood of levend! Er zijn géén voorafgaande en voorbereidende beginselen van wedergeboorte.145 Er zijn wel voorbereidende werkingen, welke de Heilige Geest in het hart van een uitverkorene werkt. Deze geestelijke overtuiging van zonde en schuld drijft naar God, de natuurlijke overtuiging drijft echter van God af.146 De natuurlijke overtuiging wil namelijk de straf ontlopen en is bang voor God. Het tijdstip van de wedergeboorte is niet voor iedereen aan te wijzen. Het is alleen nodig dat men weet wedergeboren te zijn. Van Irhoven legt de nadruk op het feit dat God drie-enig de auteur is van de wedergeboorte. Gods genadige barmhartigheid is daarvan de bewegende oorzaak. De verdienste van Christus is de verdienende oorzaak van de wedergeboorte. Het woord van God is het middel tot de wedergeboorte. Van Irhoven schenkt in dit verband ruime aandacht aan het werk van de Heilige Geest.147 Deze Geest gebruikt het Woord van God en verwekt daardoor vele gesteldheden, die de mens noodzaken om naar Christus te gaan. Van Irhoven stelt ook, dat iemand ‘onwetend’ wedergeboren kan zijn. Dit kan het gevolg zijn van iemands jeugd, omdat een klein kind niet in staat is zijn geestelijke staat te benoemen of zichzelf te herkennen als wedergeboren. Ook onverstand kan hiervan een oorzaak zijn. Bovendien kan het verachteren in de genade tot gevolg hebben dat het gevoelen wedergeboren te zijn verdwijnt. Toch kan men volgens Van Irhoven verzekerd zijn van zijn wedergeboorte. Hij wijst dan op de kenmerken uit de Schrift die bij de kinderen van God zijn waar te nemen.148 De wedergeborene zondigt nog wel, maar hij wil dit niet. Hier verwijst Van Irhoven naar Rom.7, waar Paulus het belijdt, ‘het kwade wat ik niet wil, dat doe ik’. Het Woord is het onvergankelijke zaad dat in de wedergeborene blijft (1 Pet.1:23). Hierdoor draagt hij vrucht. Het kenmerk of bewijs van wedergeboorte is ‘Liefde tot God en de Naaste’, (1 Joh. 3:14). De zekerheid komt voort uit het ongeveinsd geloof, (1 Joh. 5:1). Van Irhoven wijst erop, dat men moet ‘arbeiden’ om de bewustheid der wedergeboorte deelachtig te worden, (1 Pet. 2:9). De beleving van de wedergeboorte bestaat dan uit het ‘De Vader gehoorzamen uit liefde’ (1Pet.1:14-17), Christus gelijkvormig te zijn en te leven naar de Geest, ijveren om toe te nemen in geloof, de wedergeborenen lief te hebben, (1 Joh. 5:1,2). Men zal dan ook anderen helpen toe te brengen tot Christus (Ps.61:15).149 144 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.60 met verwijzing naar 1 Cor.7:14 In dit verband wijst Van Irhoven op de 5 dwaze maagden en ook op de rijke jongeling. Zij leken zo dichtbij, bijna binnen, maar toch buiten. 146 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.58. Hij wijst hier op Felix uit Hand.24:25. 147 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.69 e.v. 148 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.82. 149 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.86 145 37 Van Irhoven betoogt, dat wanneer er geen genoegzame kennis is van Christus en de Wet, dit niet in overeenstemming is met het leven van een wedergeborene. Met deze opmerking bedoelt hij niet, dat de gelovige alles weet en hij bedoelt zeker niet dat men deze stelling om kan draaien. Immers de duivel weet meer van deze zaken dan wie ook. Van Irhoven bedoelt echter dat deze kennis geestelijk van aard moet zijn.150 2.2.3 Het geloof Wanneer Van Irhoven het geloof behandelt, zet hij in met de volgende definitie: ‘Het zaligmakend geloof is de Fontein van de werkingen van een wedergeboren mens. Haar zekere vrucht is de zaligheid’.151 Hij voegt meerdere adjectieven toe aan de term geloof, zoals rechtvaardigmakend, harte reinigend geloof, etc. om daarmee dit ware geloof te onderscheiden van het historisch, tijd- en wondergeloof. Het historisch geloof is voor de wedergeboorte noodzakelijk, hoewel het niet zaligmakend is. Het wonder- en tijdgeloof zijn niet nodig.152 Tijdgeloof wordt ook wel schijn, vals of ingebeeld geloof genoemd. Het ware geloof is een habitus of hebbelijkheid der ziel die door de Heilige Geest wordt gewerkt door middel van de dienst van het Woord, en door de sacramenten (de Bondszegels). Dat gebeurt echter alleen in de uitverkorenen (Hand 13:48 en 2 Thes. 3:2). Ook al ziet men de werking van het geloof soms niet, het is er wel (2 Tim 1:5). Dit geloof moet tot de gehele ziel gebracht worden, maar ook in het verstand om Gods Woord te begrijpen. Ook moet dit geloof in de wil gebracht worden om daardoor Gods geboden te willen doen en in de kracht om de vruchten van het geloof voort te kunnen brengen. Van Irhoven gaat ervan uit dat de kinderen der uitverkorenen géén hebbelijkheid en dadelijkheid (de geloofsdaad) van het geloof bezitten. Echter bij de vroeg geheiligde kinderen gaat volgens Van Irhoven de wedergeboorte vooraf aan het geloof. 153 Anders gezegd: er is dan wel sprake van de hebbelijkheid, maar nog niet van de geloofsdaad (dadelijkheid). Het voorwerp van het geloof is de inhoud van Gods Woord, Christus en God drie-enig. Christus is in deze niet ondergeschikt aan de Vader. Naast het voorwerp van het geloof zijn er ook de daden van het geloof, namelijk kennis en toestemming. Daarover maakt Van Irhoven de volgende opmerkingen. Hij poneert dat zonder kennis de zekerheid niet kan bestaan.154 Over de inhoud van die kennis zegt hij het volgende155: Men moet zijn ‘ellendige staat’ kennen, anders gaat men nooit tot Christus. Deze 150 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.464-469. Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.89. Hier verwijst hij naar 1 Pet. 1:9 “verkrijgende het einde uws geloofs, namelijk de zaligheid der zielen” (Staten Vertaling). 152 Deze laatste twee worden ook wel schijn-, ingebeeld of vals geloof genoemd. Daarbij verwijst Van Irhoven naar o.a. Luk.17:17, Mat.13:22 en Heb.9:4,5,6. 153 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.100. 154 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.105. 151 38 kennis houdt in het kennen van zijn ‘zondigheid’ met haar vreselijke vruchten (Ef. 2:1, Ps. 51, Jes. 1:6;). Daardoor ligt men onder de ‘vloek van de Wet’ (Rom. 6:23). Deze kennis betekent ook een weten van de volslagen ‘onmacht tot zelfverlossing’. Men moet weten wie God is in Zijn ‘algenoegzaamheid’ die wil en kan zalig maken. Men moet weten wie Hij is in Zijn ‘alwijsheid’, waardoor Hij de verlossingsweg uitdacht, die niet in strijd is met Gods wezen. Men moet echter ook Zijn ‘almacht’ kennen, waardoor Hij in staat is Zijn plan uit te voeren en dat ook doet. Men moet Christus kennen, in Zijn ‘bekwaamheid’ tot dit verlossingswerk (Jes. 53:11,12), in Zijn ‘bereidwilligheid’ (Hebr. 2:17), in Zijn namen, ambten, staten, natuur en weldaden. Men zal moeten weten, dat men door de Heilige Geest met Christus ‘verenigd’ moet worden in het geloof (Rom. 8:9), en dat men eenswillend met Hem zal moeten zijn. Men zal moeten weten, hoe God ‘gediend wil zijn’. De genoemde kennis is volgens Irhoven een ‘wezenlijke daad van het geloof’.156 Zij maakt echter niet de voornaamste en rechtvaardig makende daad van het geloof uit. De tweede daad van het geloof is de omhelzing en aanneming van het evangelie. Zij is een beschouwende toestemming (Joh. 3:33), welke steunt op Gods eigen getuigenis (1 Joh. 5:9,10), alsof zij alles zelf heeft gezien of erbij tegenwoordig is geweest, in de volle verzekerdheid (Hebr. 10:22 en 11:1, Col.2:2, Rom. 4:20).157 Deze beschouwing ziet op Christus. Christus is alles voor de gelovige. De tijdgelovige kent ook instemming met veel zaken, maar zonder een verbroken hart. Het onvolmaakte geloof heeft trappen der verzekerdheid. Het ware zaligmakend geloof sluit echter twijfel in haar wezen uit.158 Twijfel is zwakheid van het vlees. De veranderde wil hongert en dorst naar Christus om Hem aan te grijpen tot rechtvaardigmaking en rust niet voor hij met Hem is verenigd. Deze vereniging is het tweede fundament van het geestelijke kindschap. De grond van deze vereniging ligt buiten de mens in de genadige belofte van de Vader, en in de aanbieding en genegenheid van de algenoegzame Borg Christus.159 Het geloof moet actief daarbij zijn, niet als deugd, maar als middel.160 De zondaar onderwerpt zich aan Christus en Diens Wil. Het gevolg van deze zelfverloochening is het aannemen van Christus als de enige Borg en Middelaar.161 Door dit aannemen werpt de zondaar in het geloof zich volledig op Christus, en deze Middelaar eigent Zichzelf volledig aan de gelovige toe.162 Deze ‘vertrouwende toepassing’ behoort tot het wezen van het geloof. Van Irhoven noemt vervolgens enige vruchten van de bewustwording van de vereniging van de ziel met Christus. Deze bewustwording geeft zekerheid en gerustheid (Hebr. 10:20), en impliceert een zich moedig verlaten op Hem. Er wordt vrede in de ziel geboren (Jes. 32:17). Deze bewustwording geeft roem in de Heere (Jes. 45:25). Zij daagt de vijanden uit (Rom. 8:33). Zij roemt in de verdrukking 155 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz 107- 110. Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.112 157 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.117 158 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.119 159 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.128-130 160 Gronden van een Verzekerd Christendom .blz.475 161 Hier verwijst Van Irhoven naar Jes. 45:21,22 en Jer. 3:23. 162 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.138 156 39 (Rom.5:3). Dit is volgens Van Irhoven de staat van het ‘verzekerd vertrouwen’. Het is echter niet de rechtvaardigmakende daad van het geloof, maar een gevolg daarvan. Het verzekerd vertrouwen is de hoogste trap van het geloof!163 Toch zegt Van Irhoven dat dit verzekerd vertrouwen tot het wezen van het geloof behoort. Dit werkt hij uit in de beschouwing van het geloof in zijn volmaaktheid. Hij wijst dan op Zondag 7: Wat is een waar geloof.164 Daarbij tekent hij aan dat dit waar geloof niet in alle gelovigen op die wijze aanwezig is. Wel moet naar dit volkomen geloof gestreefd worden! Op het toevluchtnemend vertrouwen wordt de mens werkelijk gerechtvaardigd. In het verzekerd vertrouwen wordt hij ‘lijdelijk’ gerechtvaardigd. Dat wil zeggen, dat hij zich in zijn geweten bewust wordt van het feit dat hij gerechtvaardigd is voor God. Van Irhoven geeft nadrukkelijk aan dat de wedergeborene de habitus of hebbelijkheid van het geloof niet kan verliezen, wel haar dadelijkheid dat wil zeggen: de geloofsdaad. Hij verwijst dan naar het onberouwelijke genadewerk van God, naar Christus die voor de gelovigen bidt, alsmede naar de Heilige Geest, Die altijd in de uitverkorenen aanwezig blijft.165 Van Irhoven is ervan overtuigd, dat een gelovige verzekerd moet zijn van zijn geloof. Dit toont hij aan door te verwijzen naar vele Schriftplaatsen, zoals hij ook deed bij de stellingen, die hij naar voren bracht. Duidelijk is dat Van Irhoven een hekel aan luie Christenen heeft, als we zien hoe hij zijn gemeente en lezers aanzet tot onderhouding van het geloof en het gebruik van de daartoe geëigende genademiddelen, zoals het Woord lezen en onderzoeken, plechtig samenkomen in de kerk, zich voegen in godvruchtig gezelschap, en ernstig en aanhoudend bidden.166 Met dit laatste lijkt Van Irhoven een aanzet te geven tot het bezoeken van conventikels. Maar het moge duidelijk zijn uit het voorgaande, dat Van Irhoven deze conventikels niet los van de Kerk zag. Het gaat om zijn inzet voor het piëtistisch ideaal, waar Van Irhoven blijkbaar volledig achter stond. Het ware geloof wordt onderscheiden in een zwak en sterk, of klein en groot geloof. Ook wordt het geloof wel onzichtbaar genoemd. Dat is het geval wanneer de Heere Jezus vraagt ‘waar is uw geloof?’. Er wordt in de Schrift ook gesproken over de volle verzekerdheid van het geloof.167 Een zwak geloof heeft volgens Van Irhoven te weinig zekerheid. Het eigent zich Christus niet toe en heeft niet het verzekerd vertrouwen op God. Het sterke geloof daarentegen bezit deze zaken wel. Het is een levendig geloof, dat vrolijk en actief is. Het sterke geloof wordt door de Heilige Geest verzegeld tot de dag van haar verlossing, waardoor de Heilige Geest het levendige geloof van de vleselijke gerustheid onderscheidt.168 Kenmerk van het zwakke geloof is, dat het zich weliswaar in alles aan heel Gods Woord vasthoudt, maar niettemin voelt en ervaart het nog niet de zekerheid van de rechtvaardigmaking.169 Op het feit, dat sommigen zeggen Christus niet te kunnen aannemen, reageert Van Irhoven met de volgende 163 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.142 Heidelbergsche Catechismus, zondag 7 vr. en antw. 21 165 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.153. Zie ook resp. Fil.1:6; Luk.22:32; Joh.14:16 166 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.168 e.v. 167 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.315, Luk.8:25 en Hebr.10:22 168 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.322.e.v. Ik werk dit nu niet verder uit. 169 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.323 met een verwijzing naar Ps.119:5,6. 164 40 woorden. ‘De Christus te willen aannemen en toe-eigenen en is enigszins de daad zelf’. Hij noemt dit ‘de verzachting van het genadeverbond, dat God het willen als de daad aanneemt.’ Men moet dus het willen bij zichzelf zoeken volgens Van Irhoven.170 2.2.4 De bekering Vooraf gaande aan de bekering is de mens verdorven. Dit heeft Van Irhoven omstandig aangetoond door te wijzen op de val in Adam. Daardoor is de mens volledig in zijn wil van God afgekeerd en zondigt hij met genoegen. Deze onbekeerde mens wordt de ‘oude mens’ genoemd. Hij is er al sinds het Paradijs door de verleiding van de satan. Om de verdoemenis te ontlopen en weer tot zijn doel te komen, moet de mens inkeren tot zichzelf, zich toekeren tot God en zich afkeren van zijn oude leven. Van Irhoven omschrijft deze bekering als volgt: ‘De bekering is een hebbelijkheid [habitus] van de ziel, naar buiten door het lichaam betoond, van de Heiligen Geest, door de dienst van het Woord en de dienst der Bondszegelen in de uitverkorene gewerkt, door welke zij haar zonden met hart en mond bekent, met schaamte betreurt, en met een voornemen en oefening van alle tegengestelde deugd en goede werken haat, en laat tot der zelver vergiffenis en haar eeuwige zaligheid’. 171 In de lijn van de Heidelbergsche Catechismus noemt Van Irhoven de bekering het afsterven van de oude mens en de opstanding van de nieuwe mens. Van Irhoven meent dat wedergeborenen die niet in grote zonden vallen geen bekering nodig hebben. Hij wijst dan op de gelijkenis van de herder, die negen en negentig schapen achterliet om het ene afgedwaalde schaap te zoeken. Zij kunnen wel afdwalen, maar zichzelf ook weer bekeren. Dit wordt de dagelijkse bekering genoemd. Het eerste deel van de bekering is het afsterven, hetgeen volgens Van Irhoven door de volgende zaken wordt gekenmerkt. Er is leedwezen en schaamte over de zonde tegen God, walging van zichzelf en een oprecht berouw over het bedreven kwaad. Daarbij komt de wil om zich aan het kwaad te ontworstelen.172 De afsterving betekent echter dat men alle zonden belijdt voor God en de naaste. Van Irhoven meent zelfs dat ook verborgen zonden aan een dienaar van het evangelie, of aan een medechristen moeten worden beleden.173 Dit afsterven is ook een haten en vlieden van de zonde. Men onthoudt zich van zondige schijn, gelegenheden en gezelschap.174 Men moet dus zeer beducht zijn op zijn daden, op de omstandigheden waarin men zich begeeft en kritisch zijn in welk gezelschap men zich bevindt. Welke vrienden heeft men. Maar ook in welke ‘wereldse’ gelegenheden komt men. 170 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.474; dit is naar mijn mening met verwijzing naar Rom.7; [maar kan toch niet bedoeld zijn t.a.v. de onbekeerden, AvA]. 171 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.186. 172 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.192. 173 Hier verwijst hij naar o.a. Joh.20:23 en Jak.5:16 174 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.199. Met een verwijzing naar 1Tess.5:21; Ps.26:5. In het bijzonder haalt Van Irhoven de “verloochening van Petrus” aan. Hij had uit de zaal van Kajafas moeten blijven. 41 Het tweede deel van de bekering is de opstanding van de nieuwe mens175. Dit gaat de totale mens aan. Dat betekent niet dat men op een aantal terreinen in zijn leven een enigszins verbeterde dan wel christelijke manier van leven ten toon spreidt. De wedergeborene heeft Gods wet lief (Rom.7:22). Deze opstanding omvat alle eigenschappen van de mens en betreft vooral de wil. Van Irhoven zegt samengevat dat ná de bekering de gelovige een nieuw mens is vanwege de wedergeboorte, waardoor hij Christus gelijkvormig wordt (1Cor.15:49, Ef.2:10), en de oude mens gedood wordt. Daarbij geeft God deze nieuwe mens, een nieuwe naam (Jes.62:2, Openb.2:17), omdat de nieuwe mens veel kostelijker [kostbaarder] is dan de oude. Deze opstanding houdt tevens in, dat men kennis heeft van Gods barmhartigheid en zich daaraan gelovig overgeeft. Ook de heiligmaking openbaart zich als vrucht van deze opstanding. De Heilige Geest overtuigt [verzekert] de gelovige van het kindschap Gods. Als zevende en hoogste trap van vreugde van de nieuwe mens noemt Van Irhoven ten slotte ‘het gevoelen van de beginselen der eeuwige vreugde’.176 Dat houdt onder andere in dat men verzekerd is van de liefde des Heeren. Deze vreugde is er niet, waar twijfel en zonde de overhand krijgen. Hiermee verklaart Van Irhoven zijn stelling, dat de bekering wel een hebbelijkheid is, maar dat, hoewel de daden wel eens ontbreken, de mens toch bekeerd blijft. Over het tot stand komen van de bekering zegt Van Irhoven het volgende. God is de werkende ‘Opperoorzaak’ van de bekering. De tweede oorzaak van de bekering is de mens, hetgeen Van Irhoven bewijst aan de hand van de eisen die God in Zijn Woord laat klinken. De mens is echter onmachtig dit zelf te doen177. Zijn verstand is verduisterd (Ef.4:18). Zijn verstand bekommert zich om de wereldse en vleselijke dingen. Als het naar geestelijke dingen kijkt, wil het die vervormen naar eigen inzichten [God moet gelijk worden aan mij] (Ps.50:21). Het ziet Gods wet als onrechtvaardig (Ez.18:25) en zoekt het in wereldse wijsheden. Soms onderzoekt het verstand goddelijke wijsheden, maar het doet dat niet om zich daaraan te onderwerpen (Rom.2:18,23). Ook bedenkt het verstand kwaad te doen (Jer.4:22). Echter benoemt Van Irhoven tien punten waar uit blijkt dat God onder de bedeling van het genadeverbond toch de werkzaamheid van de tweede oorzaak in de bekering eist. Hij doelt dan op: Geloven in Christus, strijden om in te gaan, opwassen in de genade, het geloof tonen uit de werken, en andere.178 Van Irhoven besluit zijn verhandeling over de bekering met het noemen van de weldaden ervan, namelijk ‘de vergeving der zonden en de eeuwige zaligheid’ en geeft twee conclusies bij dit 175 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.204 e.v. Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.210, waar hij verwijst naar 1Pet.1:8. De zes lagere trappen noemt Van Irhoven op blz.208-210. 177 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.227 e.v., waarbij hij vooral bij de onmacht van de mens vele teksten citeert, zoals 2 Cor.3:15, Jer.13:23, Ef.1:2. Daarbij gebruikt hij Fil.2:13 en Ez.36:26,27 om aan te geven dat de wedergeboorte Gods werk is. 178 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.229. 176 42 gedeelte. Ten eerste: ‘Men kan niet uit zijn bekering vallen!’ De tweede belangrijke conclusie: ‘Men kan van zijn bekering ware kennis en zekerheid hebben’.179 2.3 De verzekerheid van de staat der genade 2.3.1 De wedergeborene kan verzekerd zijn van zijn staat Omtrent de verzekerheid van de staat der genade merkt Van Irhoven in het algemeen het volgende op: ‘Dat een onderwesen Christen uyt zijne Wedergeboorte, Geloove, en Bekeeringe volkomen kan verzekerd zijn dat God hem tot een kind heeft aangenomen, en hij alzo zij een Erfgenaam Gods, en mede erfgenaam van Christus Jezus.’180 Vervolgens werkt hij deze visie verder uit. Van Irhoven bespreekt daartoe de benodigde beginselen die tot deze zekerheid leiden. Ten eerste is er Gods Woord, dat aanwijst hoe een wedergeborene moet leven. Ten tweede is daar de consciëntie, welke controleert of het hart overeenkomstig Gods Woord is. Ten derde werkt de Heilige Geest, Die het hart verlicht en opwekt. Ook opent de Heilige Geest de ogen van het verstand om de noodzakelijke waarheden te zien. Hierbij maakt de Heilige Geest het besluit van de gelovige om tot Christus te gaan in de ziel werkzaam (levendig).181 Van Irhoven werkt dit nog verder uit door verschillende zaken aan te geven waaruit de zekerheid is af te leiden en te herkennen. Ondanks een dwalend geweten is het getuigenis van het hart toch ten volle verzekerd, omdat het op grond van genoegzame zekerheid bevestigd is door de verlichting en krachtige werking van de Heilige Geest. Door de grote zelfkennis van het hart kan hem toch de zekerheid worden toegerekend.182 Een reden om bewustheid en verzekerdheid van de staat der genade te hebben is o.a. het doen van de bijbehorende plichten, waarbij de ziel zich van dat doen bewust is. Volgens Van Irhoven zijn er twee kanten aan dit doen, namelijk ten eerste de daad waardoor het geloof direct tot het voorwerp, dat zijn de beloften van het evangelie, uitgaat. Ten tweede is dat een werking waardoor het geloof zijn eigen geloofsdaad beschouwt, hetwelk een wederkerende daad wordt genoemd. Op die wijze begrijpt de gelovige zijn aanneming. Zo weet ook de ziel dat zij gelooft.183 Van Irhoven voert ook de omgekeerde bewijzen aan, wanneer hij stelt dat een wedergeborene184 uit zijn ongelovigheid van zijn geloof verzekerd kan zijn. Van Irhoven bedoelt hiermee, dat alleen een waargelovige bij zichzelf het klein geloof of somtijds ongeloof kan herkennen als zodanig, omdat de Geest hem dat heeft geleerd. De wedergeborene heeft ook verdriet over zijn ongelovigheid en vlucht daarmee naar Christus. Als een gelovige zichzelf vrijspreekt, moet hij overtuigd zijn van zijn wedergeboorte.185 179 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.234. Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.235. Van Irhoven bewijst dit op blz.84 en 154-160 van dit boek. 181 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.237. 182 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.240, waar Van Irhoven verwijst naar 1 Cor.2:11. 183 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.242. 184 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz. 84 en 154-160, waar Van Irhoven het gestelde onderbouwt. 185 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.243 180 43 Een gelovige kan volgens Van Irhoven verzekerd zijn van zijn aanneming tot kind van God op grond van de woorden uit Joh. 1:12: ‘Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven’. Deze zekerheid van de verkiezing blijkt uit vele voorbeelden uit het OT en het NT, en wel uit de vruchten van het geloof en de bekering.186 Van Irhoven noemt verschillende vormen van zekerheid bij de gelovige. Het kan zijn dat de zekerheid niet altijd wordt beleefd, maar het is onmogelijk dat een doorleefd geloof nooit zekerheid heeft. Deze zekerheid wijkt echter van de gelovige, als hij de middelen niet gebruikt, zichzelf niet meer onderzoekt en geen berouw heeft over zijn zonden e.d..187 Ondanks het feit dat de verzekerdheid noodzakelijk voortspruit uit de natuur van het geloof en merkbaar is aan de geloofsdadendaden, en deze daden somtijds ontbreken, mag men niet stellen dat deze verzekerdheid verloren is, omdat de gelovige zich niet van die zekerheid bewust is, aldus Van Irhoven. Hij stelt dat de verzekerdheid niet in strijd is met het gevoel van vrees bij de uitverkorene. Deze vreest namelijk voortdurend om te zondigen, waardoor hij God de Vader tot toorn zou verwekken. Ook is de verzekerdheid geen grond tot vleselijke zorgeloosheid. Van Irhoven stelt tenslotte, dat een onderwezen Christen volkomen kan verzekerd zijn op grond van zijn wedergeboorte, geloof en bekering, dat God hem tot een kind heeft aangenomen, en dat hij zo een erfgenaam van God en mede erfgenaam van Christus Jezus is (Rom.8:17, Ef.1:4,5). Daarom moet een christen kennis hebben van zijn huidige staat en van de vruchten van die staat (1Joh.3:14). Hier haalt Irhoven teksten aan die over de bekering en de daarbij behorende beloften van God gaan. In dit verband noemt hij Matt.25:34, welk vers handelt over het beërven van de zaligheid. 2.3.2 Noodzakelijkheid van deze verzekering Van Irhoven is van mening dat een gelovige niet alleen kan, maar ook moet verzekerd zijn van zijn geloof en zijn inwendig goede staat. Echter wie deze zekerheid mist, kan toch zalig worden, omdat de zaligheid afhangt van het geloof.188 Het is volgens hem echter wel een zware zonde, als we niet naar deze zekerheid verlangen.189 God zal zeker over deze zonde oordelen. Ook hier zegt Van Irhoven, dat deze zekerheid niet nodig is voor de kinderen. Zij zijn zalig op grond van de beloften van het genadeverbond. Volgens Van Irhoven zijn er vele redenen waarom de zekerheid noodzakelijk is. Hierdoor wordt de gelovige namelijk bewaard voor struikelen en ontvangt hij kracht om de geestelijke strijd te strijden. Zo kan hij Gods oordeel met opgeheven hoofd tegemoet zien. Hij ontvangt vrede met God, vertroosting en blijdschap. De verzekerdheid is vooral nodig vanwege de natuur van de zaak zelf, daar 186 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.246 met een verwijzing naar Rom.8:30 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.249 188 Hier verwijst Van Irhoven naar Mark.16:16 en Joh.3:16. 189 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.254. 187 44 anders het geloof gebrekkig is.190 Van Irhoven doelt hier naar mijn mening op het wezen van het geloof. 2.3.3 Het middel om tot deze verzekerdheid te komen Tot de verzekerdheid van zijn goede staat komt de gelovige door zelfonderzoek. Dit bestaat uit een vergelijking van zijn leven en daden met Gods Woord.191 Dit zelfonderzoek wordt veelal nagelaten uit angst voor de waarheid van zijn eigen staat. Hiertegen verzet Van Irhoven zich heftig. In zijn vraag en antwoord methode ontmaskert hij op dit punt de geveinsdheid van de excuses om zichzelf niet te onderzoeken.192 Ter illustratie hiervan het volgende. De opmerking ‘God is toch barmhartig, het komt vast wel goed’, wordt door Van Irhoven gepareerd met de opmerking ‘God is barmhartig, maar ook rechtvaardig’.193 Het is dom om je staat niet te willen weten, want kennis van de zonde schept de mogelijkheid tot bekering.194 Hierna introduceert Van Irhoven min of meer onverwachts het nut van de godzaligheid, met de gaven die hieraan, op grond van de beloften in Gods Woord, verbonden zijn. Hij noemt dan lichamelijke, geestelijke en eeuwige zegeningen. De Heere zorgt voor de gelovige. Hij schenkt vergeving der zonden, kracht van heiligmaking, rust in het geweten, geduld in tegenspoed, dankbaarheid in voorspoed, verzekering van gebedsverhoring, en bewaring en opbeuring tijdens het vallen in zonden.195 De eeuwige zegeningen zijn niet te vatten.196 Het gaat daarbij om ‘de volmaakte kennisse van de Drieëenigen God, zoo verre onze vatbaarheid zal toelaten’. Een ander argument tegen zelfonderzoek dat Van Irhoven bespreekt betreft het feit dat zelfonderzoek zou verhinderen het dagelijks werk te doen. Immers, zelfonderzoek kost nogal wat tijd. Je zou volgens de ‘tegenwerper’ niet moeten werken, want dat is nutteloos en staat het zelfonderzoek in de weg. Van Irhoven verzet zich hiertegen met de Schrift in de hand. Hij maakt echter wel een kanttekening bij het begrip werken. Hij legt de vinger bij drie onderdelen, namelijk bij het beroep zelf, hoe het beroep wordt uitgeoefend, en het doel wat met het uitoefenen van het beroep wordt beoogd.197 Van Irhoven geeft hier praktisch onderwijs aan zijn gemeente c.q. lezers. Het beroep mag niet strijden met Gods Woord en Wet. De uitvoering daarvan moet men verrichten ‘als wetend dat het Gods opdracht is te werken’.198 Van Irhoven voegt daaraan toe dat men met het uitvoeren van het werk de dienst aan en 190 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.260. Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.261. Waarbij Van Irhoven vele teksten aanhaalt, zoals Ps.119:15 …overdenken van des Heeren bevelen en letten op deszelfs paden. 192 Hierin lijkt Van Irhoven sterk op Van der Groe (leefde van 1705-1784) 193 Hier citeert Van Irhoven het apocriefe boek Sirach 5:6,7 194 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.266 195 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.275 196 Met een verwijzing naar 1Cor.2:9 en 1Cor.13:12, waar het handelt over het niet geopenbaard zijn wat wij zijn zullen. 197 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.283. 198 Van Irhoven verwijst op deze plaats naar Ef.4:8 en 2Tess.3:10 191 45 van God niet mag storen. In dit verband wijst hij ook op de middelen die mogelijk gebruikt worden om je werk te doen. Hier doelt hij bijvoorbeeld op het keren van een slecht tij (tegenslag, geldelijk verlies of gezichtsverlies, e.d.) door middel van een leugen. Dit soort middelen brengen uiteindelijk vloek over je huis.199 Van Irhoven meldt hier impliciet, dat een leugentje om bestwil niet goed te praten is. Met dit soort onderwijs geeft Van Irhoven steeds weer blijk van zijn nauwkeurige opvatting over de levensheiliging en de praktijk van de geloofsbeoefening. In de reeds aangehaalde notulen verzet hij zich ook heftig tegen ontheiliging van de zondag, het nalaten van het bezoeken van de kerkdiensten etc. Het doel van het werk is Gods eer te verbreiden door handel en wandel, alsmede tot nut van de naaste. Hierbij waarschuwt Van Irhoven ernstig om een zonde geen hinder te laten zijn in het bereiken van dat doel. Men moet de zonde niet toe laten om de roeping te hinderen. Als men één zonde toelaat, bezet zij in korte tijd het hele hart. Bovendien waarschuwt Van Irhoven tegen lijdelijkheid. Als men de onmogelijkheid van zichzelf ziet tot het goede, moet men volgens hem de middelen gebruiken om het tegendeel te bewijzen.200 Daarmee doelt Van Irhoven op het lezen van Gods Woord, het gaan in gebed, worstelen aan de genade troon van God, e.d. Van Irhoven geeft hier ook weer aan dat het goed is overtuigd en verzekerd te zijn van het geloof en van de staat der genade.201 Hij vervolgt zijn betoog met het verwijzen naar de vroegere beproevingen en het nut daarvan voor de gelovige.202 Juist in die benauwdheden moet de gelovige zich vast kunnen grijpen aan Gods beloften van gunst. Hij moet zijn hart dwingen tot een schuldbekentenis. Daarbij tekent Van Irhoven wel aan, dat deze ‘dwang’ volgens het richtsnoer van Gods Woord moet geschieden.203 Het geloofsonderzoek omvat het verleden, het heden en de toekomst. Bij het zoeken van de zgn. kenmerken of tekenen moet de gelovige niet naar volmaaktheid speuren. Een gering teken bewijst reeds de aanwezigheid van de betekende zaak. De kenmerken duiden op de juiste ijver in het geloof. Waar de kentekenen ontbreken, mag men volgens Van Irhoven echter niet de conclusie trekken, dat daar ook de genade niet aanwezig is. Immers, een gelovige kan oprecht zijn in de staat der genade, maar niet oprecht in zijn wandel. Als voorbeeld daarvan roept Van Irhoven het gedrag van koning David in herinnering.204 Volgens Van Irhoven kan men daarom uit één zichtbaar kenteken reeds verzekerd zijn van de genadestaat. Het is echter nodig meerdere kenmerken te vertonen en die ook te vinden bij zichzelf. Hij stelt dat deze overige kentekenen er (soms onzichtbaar) wel zijn, voor zover ze bij de hebbelijkheid van deze genadestaat horen. 199 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.289 en Spr.3:33. Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.298. 201 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.301, waar hij 1Tim.1:19 en 2Tim.1:12 citeert om deze uitspraak te onderbouwen. 202 Van Irhoven stelt dat de duivel de gelovige aanklaagt bij God. [Mijn overtuiging vanuit de Schrift is, dat na Golgotha de duivel niet meer de Kerk c.q. de gelovige kan aanklagen bij God]. 203 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.307. Hier werkt Van Irhoven de beproeving van het geloof uit. Mijns inziens is dit buiten mijn onderzoek naar de theologische visie van Van Irhoven. 204 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.313. 200 46 In zijn antwoord op de vraag, hoe men de zekerheid van de eigen staat ontdekt, wijst hij opnieuw op het letten op de kenmerken die bij die wedergeboren staat horen. Vindt de gelovige die niet, dan krijgt hij het advies van Van Irhoven om in gedachte terug te gaan naar de tijd en het moment van zijn wedergeboorte. Dit onderzoek moet voortdurend aan de gang zijn. Van Irhoven ‘dwingt’ als het ware de gelovige tot dit onderzoek205. Immers, wanneer het ware geloof gevonden is, dan moet de gelovige werken om het te versterken en om tot de volle verzekerdheid van het geloof te komen.206 Van Irhoven spreekt in dit verband ook over vruchten van dit geloof en behandelt vervolgens de heiligmaking. Een uitvoerige bespreking daarvan laat ik hier nu rusten, omdat dit mijns inziens niet direct met het onderwerp zekerheid van doen heeft. Eén zaak wil ik wel noemen. Van Irhoven legt grote nadruk op de naastenliefde als vrucht van de godzaligheid. Die liefde openbaart zich zowel in materiële hulp, als in het tot bekering brengen van onbekeerden. 2.3.4 Het tegenstrijdige van deze verzekerdheid; de twijfelmoedigheid der gelovige Ondanks het feit dat de gelovigen de verzekerdheid kunnen krijgen en hebben, zijn er onder de gelovigen veel twijfelmoedigen. Van Irhoven ziet de oorzaak daarvan in het onnauwkeurig lezen van de Schrift207, in de zwakheid van de gelovige, maar ook in de overgebleven zonden.208 Deze twijfel betreft niet Gods waarheid. Het is ook niet een twijfel aan het algenoegzame van Christus’ werk. Deze wankelmoedige gelovige twijfelt zelfs niet aan de zekere zaligheid der bekeerden. Nee, het is twijfel aan zichzelf en twijfel over de eigen staat. De vraag is, of ik wel wedergeboren ben en of mijn geloof groot genoeg is. Ook stelt de twijfelaar dat hij geen zekerheid voelt. Van Irhoven werkt vele oorzaken van de twijfel uit. Eén daarvan is, dat de gelovige in twijfel komt door zich aan zelf gemaakte regels vast te houden. Eén van die regels kan zijn dat een begenadigde een gedurige verzekering zou moeten hebben. Van Irhoven verwoordt dit aldus: ‘Dat men meend dat het weezen van het geloof bestaat in eene zekere overtuyginge, en aangenaam gevoelen van de Goddelijke liefde / en volle zekerheit van Zaligheit; in dier voegen / dat al waar dit niet gevonden word / het zaligmakend geloof geen plaats en heeft: welke dingen men dan niet bij zig bevindende, men ook zig zelven onder de kinderen Gods niet durft rekenen’.209 Van Irhoven geeft als advies tegen deze gedachte, om de oorzaak van de twijfel te zoeken bij deze gelovige, hem op die oorzaak te wijzen en hem te helpen om die twijfel te bestrijden. Hij moet ook aangezet worden tot gebed.210 205 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.344. Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.348. 207 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.366. 208 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.365. 209 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.370 210 Gronden van een Verzekerd Christendom .blz.372. Hier openbaart zich weer het pastorale karakter van Van Irhoven. 206 47 Op pastorale wijze benadert Van Irhoven deze tobber met de bemoediging, dat een mens niet zalig wordt in de hoedanigheid van een rechtvaardige. Tegelijkertijd spoort hij de twijfelaar aan om tot Christus te gaan, waar verzoening in Diens bloed is te krijgen. Wandel niet in ‘gevoel en bevinding’, zegt hij, maar geloof Gods beloften. 211 Vervolgens wijst Van Irhoven de gelovigen op de heiliging212, dat ‘alle die geene, welke de Heere tot zijne uiterlijke verbondsgemeenschap heeft aangenomen / in deze zijn overgegaan / en tot dezelve behoren; en hierom van de onreine volkeren op zeekere wijze worden afgezonderd,en Gode worden toegewijd’.213 Zij horen binnen het verbond naar de uitwendige roeping, door de doop, de belijdenis, en een uitwendige christelijke wandel. Maar, stelt Van Irhoven, dat is niet hetzelfde als het wedergeboren zijn; immers ook kinderen van het Koninkrijk kunnen worden buiten geworpen.214 Wedergeboorte noemt Van Irhoven de bijzondere heiliging, welke geschiedt door toerekening van Christus’ gerechtigheid. Door het geloof in Christus wordt onze onheiligheid vervangen door Zijn heiligheid. Daarom is die heiligheid een vrucht van het genadeverbond, evenals de zaligheid. Zij is een ‘hebbelyke afkerigheit van alle quaad, en lust tot alle goed’.215 Tegen de twijfelaar brengt Van Irhoven een tekst van Paulus in, welke luidt ‘Christus…. is onze rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing’.216 Hiermee wil hij kennelijk deze tobber gerust stellen en hem leren van zichzelf af te zien, en het oog op Christus te vestigen. Hij roept op om de Schriften te onderzoeken, want dan zal blijken dat ‘de consciëntie hier gronden der volkomen verzekerdheid heeft’.217 Met de volgende woorden keert Van Irhoven zich op deze plaats tegen218, wat hij noemt, ‘de twijfelzaaiende uitverkiezingsleer’, die telkens weer de vraag stelt: Ben ik uitverkoren? Hij wijst dan op Deut.19:19. Daar staat, dat de verborgen dingen voor God zijn, de geopenbaarde voor de mens. Van Irhoven dringt erop aan om te doen wat God in Zijn woord eist. Op grond daarvan kan men uit zijn geloof besluiten of men zich in de genadestaat bevindt. Men moet die staat van beneden naar boven rekenen, en niet andersom. Twijfel is in strijd met het geloof en dus is twijfel géén deugd of kenmerk van het geloof. De gelovige moet ernaar verlangen om de verzekering door de kentekenen van het geloof en van de wedergeboorte bij zichzelf waar te nemen. Van Irhoven zegt dat men in de staat der genade niet op Gods Wet moet 211 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.377 Hier spreekt Van Irhoven over heiliging uit hoofde van het verbond. Door de doop worden we ingelijfd in het Koninkrijk en apart gezet van de wereld. 213 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.381 214 Met een beroep op Mat.8:12 waar Jezus spreekt over uitwerpen van kinderen van het Koninkrijk; Joh.15:2 waar gesproken wordt over het afhouwen [afhakken] van niet vruchtdragende ranken. 215 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.384. 216 1Cor.1:30 217 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.392; Van Irhoven ondersteunt deze stelling met 2 Cor.13:5. 218 Hierin lijkt Irhoven op Calvijn, die juist bij dit onderwerp stelt dat we niet moeten willen weten en curieuselijk onderzoeken wat God in Zijn woord niet openbaart. Joh.Calvijn, Institutie,III.21.1, blz.534, uitg. Den Hertog Utrecht. 212 48 zien om dan vervolgens zijn eigen wedergeboorte te ontkennen. Het zien op de Wet is goed, maar dat zien moet steeds weer uitdrijven tot God.219 De gelovige die twijfelt aan zijn goede staat zondigt, omdat hij hiermee zijn ondankbaarheid jegens God toont. Hij loochent de waarheid en strijdt tegen Gods goedheid en genadegave.220 Naar het oordeel van Van Irhoven ontvangt men geen genade op basis van evenredigheid tussen de gesteldheid van de ontvanger en het ontvangene, want dan zou niemand genade verkrijgen. De grootheid van de genadegoederen passen alleen bij de uitnemendheid van de Christus. Tegen de twijfel strijden is volgens Van Irhoven de opdracht. In dit verband spreekt hij dan over de wapenrusting Gods. De attributen die hierbij horen zijn de enige effectieve middelen om de Satan te weerstaan.221 Van Irhoven gaat ook op deze onderdelen zeer gedetailleerd in en tracht op deze manier de gelovige toe te rusten. Echter: ondanks alle onvolkomenheden en tekorten, blijft de gelovige kind van God. God belooft te verhoren als Zijn kind roept; daardoor kan de gelovige verzekerd zijn.222 Er zijn sommigen die tot op hun sterfbed deze verzekering der genade, waaruit de vrede van het gemoed ontspruit, niet deelachtig worden. Dat sluit volgens Van Irhoven niet uit dat zij in de genadestaat zijn.223 Vervolgens gaat Van Irhoven nog wat dieper in op de ‘bestrijdingen en benauwdheden’, al dan niet door eigen schuld van het kind van God, die hem kunnen overkomen. Hierdoor kan het volgens Van Irhoven zelfs gebeuren, dat men ‘de wedergeboorte, het geloof en de bekering bij zichzelf niet meer ziet’. Van Irhoven tracht deze bestredenen en tobbers als volgt te bemoedigen: Het hebben is iets anders dan het zien. Door eigen schuld kan men voor een tijd van de zekerheid beroofd zijn, maar daarmee is nog niet gezegd, dat die geen hebbelijkheid meer is.224 Van Irhoven bestrijdt de onzekerheid door er op te wijzen dat de Hervormde Kerk leert dat men van geloof verzekerd kan zijn. Hij bestrijdt daarmee de Rooms Katholieke leer, die naar zijn oordeel stelt dat die zekerheid er nooit kan zijn. Tegen deze achtergrond wordt het duidelijk waarom Van Irhoven zich in de zaak ‘Marijtje Jansze’ zo liet gelden en haar waarschuwde tegen de roomse kerk, haar leer en gebruiken.225 Ook na de wedergeboorte blijven er zwakheden bij de gelovige bestaan. Het is namelijk mogelijk dat het geestelijke leven, dat is ingestort, niet aanstonds in dadelijke werkingen werkzaam wordt, maar een tijd lang als een vrucht in het zaad verborgen blijft. Er is namelijk volgens Van Irhoven verschil tussen macht te hebben en die te beoefenen.226 Men ziet de door God geschonken macht niet in 219 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.401 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.527 221 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.409 222 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.440; Jes.65:24 eer zij roepen, zo zal Ik antwoorden,….. 223 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.448 224 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.453 225 zie deze scriptie blz.26. 226 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.457. Verschil in hebbelijkheid en dadelijkheid. Bijvoorbeeld: Een gebonden iemand man kan wel lopen. Hij kan het echter op dat moment niet beoefenen omdat hij gebonden is. 220 49 zichzelf, omdat men op eigen gevoel en gezicht afgaat. Van Irhoven bedoelt hiermee, dat men deze geestelijke macht op menselijke wijze wil ervaren bij zichzelf en beoordelen. De gelovige blokkeert hierdoor zelf de werkzaamheid van het geloof. Van Irhoven vervolgt met de waarschuwing, dat men moet steunen op ‘het woord van Christus’ beloften’.227 God kan echter Zijn tweede genade, dat is de gave van Zijn kracht om te werken, inhouden, waardoor de gelovige de macht om te werken 228 ontbreekt. In zijn behandeling van twijfel en strijd in het leven van de gelovige, stelt Van Irhoven ook de hoop aan de orde. Het lijkt mij goed om iets van Van Irhovens gedachten daarover door te geven. Het is een onderwerp dat veel met de zekerheid van het geloof te maken heeft. Hij merkt het volgende op: ‘De onzekerheid van de hoop kan lichtelijk begrepen worden, indien men slechts van de Natuur der Hoop en der zekerheid welke aan dezelve wordt toegeschreven een rechtmatige bevatting maakt’.229 Vervolgens legt hij uit, dat hoop het begeren en uitzien is naar hetgeen in het genadeverbond beloofd is (Rom.8:24). Het voorwerp van de hoop is o.a. de zaligheid en geestelijke weldaden. De wezenlijke daad van de hoop is een ‘zekere, lijdzame en begerige verwachting’.230 De grond voor deze zekerheid ligt enerzijds in de goddelijke beloften, anderzijds in het geloof waarmee de gedane beloften omhelsd worden.231 De gelovige heeft echter zijn zekerheidsgrond voor zijn verwachting altijd in de Heere. Kenteken van de hoop is volgens Van Irhoven het steunen op Gods genade, daarom heeft de hoop dezelfde kenmerken als het geloof. Ook hier geeft Van Irhoven troost aan de aangevochten gelovigen door op te merken, dat ‘al mis je soms de zekerheid van de hoop, daarmee bewijs je niet de onware wedergeboorte, dat je geen deelgenoot bent van de zaak’.232 Als het geloof Gods beloften voor waarachtig houdt, brengt zij hoop voort. In orde gaat het geloof, dat omhelst, vooraf aan de hoop, die verwacht. Tot troost van de gelovige die, vanwege de dagelijkse zonden, twijfelt aan zijn staat zegt Van Irhoven: ‘Niemand der gelovigen is volmaakt wedergeboren / en bekeerd’. In hen is nog altijd tweeërlei wortel. De oude wortel die stinkende vruchten voortbrengt en de nieuwe wortel die goede vrucht voortbrengt. De goede vruchten zijn onder andere droefheid over de zonde, worstelingen aan Gods troon over de bedreven zonden, waardoor Gods genade weer wordt verwekt.233 Tot bemoediging voegt Van Irhoven hieraan toe, dat degene die deze gesteldheid bij zichzelf ontdekt, ‘goed van zijn staat te denken heeft’. 227 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.459 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.463 229 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.483 230 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.484-485 231 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.487. Van Irhoven verwijst naar 2 Cor.1:20 232 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.494 233 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.521. Wat bedoelt Van Irhoven hier? Zoals hij het schrijft zou dit impliceren, dat Gods wederbarend werk niet volmaakt en goed is. Uit zijn verhandeling over geloof en wedergeboorte blijkt deze opvatting niet. Zij zou namelijk strijden met Gods Woord en met de gereformeerde leer. 228 50 Twijfel strijdt tegen de zekerheid, zij wil die onderuit halen. Bij een bekeerde drijft de twijfel uit tot Christus; bij een onbekeerde leidt zij uiteindelijk tot wanhoop.234 2.3.5 De gevolgen van deze verzekerdheid Voor de wedergeborene zijn er twee gevolgen of ‘uitvloeisels’ van de verzekerdheid; het eerste gevolg is de vrede van het gemoed en de tweede een blijdschap en roemen in de HEERE.235 De vrede omschrijft Van Irhoven als de kalmte en rust in de consciëntie ten gevolge van de verzoening met God. Zij kent een voorafgaande droefheid over de zonde. Hierop is reeds gewezen in eerdere hoofdstukken. Van Irhoven stelt, dat de vrede niet buiten de kracht der godzaligheid kan bestaan. Zij heeft wederliefde tot God als kenmerk.236 Dat deze vrede nogal eens wordt gemist, vindt zijn oorzaak in de gelovige zelf. Hij let niet meer scherp op Gods Woord en mist daardoor het zicht op Zijn genade en op Christus. Ook kan God soms dit gemis gebruiken als beproeving, zoals bij Job het geval was. Van Irhoven reikt allerlei zaken aan die gedaan moeten worden om dit gemis ongedaan te maken. Hierop ga ik echter niet verder in. Van belang is wel, dat de twijfelaar zich zijn toestand moet herinneren, toen deze twijfel er niet was. Herinnert hij zich die situatie niet, dan moet volgens Van Irhoven ‘het geloof en de bekering worden vernieuwd’. Zo iemand moet zich realiseren en zichzelf voorhouden, dat hij deze onvrede van de HEERE heeft ontvangen. Immers, waarom zou hij zich anders ongelukkig voelen in de zonde? Hij moet dus terug naar Christus.237 Het is volgens Van Irhoven ‘des Christen plicht om deze vrede te bevestigen en te versterken.’ Hij moet dit doen door godvruchtige overdenkingen onder het motto: ‘Wie Hij [God] is en wat Hij doet voor mij.’238 Het tweede gevolg van de verzekerdheid is de blijdschap. Deze blijdschap is goed voor lichaam en ziel, wanneer zij het goede betreft. Het is de plicht van de verzekerden blij te zijn voor de HEERE. 239 De grond voor deze blijdschap van de gelovigen legt Van Irhoven in zijn opvatting, dat het geloof een gevolg is van de verkiezing240 [het geloof is dus een vrucht van de verkiezing]. De rechtvaardigmaking en de heiligmaking zijn op hun beurt vruchten van het geloof.241 Een andere reden waarom de gelovige verplicht is blij te zijn, is de aansporing om zich te verheugen. Zulke aansporingen worden op diverse plaatsen in het OT aangetroffen. Maar ook het gebed van de heiligen in de Bijbel om verheuging en blijdschap, wijst Van Irhoven aan als reden. ‘Niet-vreugde’ verheerlijkt Gods Naam niet. 234 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.529. Je kunt hier denken aan Kaïn, koning Saul, Judas. De Wanhoop behandelt Van Irhoven in een apart onderdeel, zie hoofdstuk 2.3.7. van deze scriptie, blz.53. 235 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.532 waar verwezen wordt naar Jes.32:17 en Jes.61:10. 236 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.534. 237 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.545. 238 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.549 239 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.553, waar verwezen wordt naar Rom.14:17 Want het koninkrijk Gods is niet spijs en drank.; maar rechtvaardigheid, en vrede en blijdschap door de Heiligen Geest. 240 Hand.13:48. 241 Marc.16:16 51 Toch waarschuwt Van Irhoven de gelovigen, er rekening mee te houden, dat deze blijdschap er niet altijd is en dat zij evenals de andere vruchten van de verzekerdheid, (en daardoor de verzekerdheid zelf) zal worden aangevochten. 2.3.6 Het tegengestelde der blijdschap is de droefheid der gelovigen. In tegenstelling tot de blijdschap, die als vrucht van de verzekerdheid wordt beschreven door Van Irhoven, stelt hij dat ‘droefheid kwaad is voor lichaam en ziel’.242 Blijdschap en droefheid kunnen niet tegelijkertijd aanwezig zijn. Van Irhoven beroept zich op de Bijbel en stelt, dat evenals blijdschap ook droefheid een plicht is van de uitverkorene. De droefheid bespreekt Van Irhoven op dezelfde wijze als de blijdschap. De reden van droefheid is de ‘ontdekking van de ellendestaat’, die vóór de eerste bekering is. Die droefheid betreft de voortdurende zonde, en heeft plaats in de dagelijkse of tweede bekering. Het kan volgens Van Irhoven niet anders dan dat een wedergeborene een walging van en een droefheid over zijn inwonende zonde heeft. Immers, God haat de zonde als strijdend tegen Zijn natuur.243 Daarbij moet wel in het oog worden gehouden, dat hier niet ‘de wil van het besluit Gods’244, maar ‘de wil van het gebod Gods’ het richtsnoer voor het leven van een mens is. Ondanks deze tegenstelling tussen droefheid en vreugde, stelt Van Irhoven, dat zij wel goed kunnen samengaan in de volgorde van tijd. Droefheid over de zonde wordt gevolgd door vreugde over de vergeving.245 Men mag persé niet berusten in de droefheid,246 maar men moet verlangen naar de vreugde in de kracht van de meerdere heiligmaking. Alleen die droefheid over de zonde is volgens Van Irhoven goed, welke voortkomt uit geestelijk licht en leven, dat alleen de uitverkorene eigen is. De bedroefde verworpene ontvangt namelijk géén genade.247 Er is immers een droefheid naar God, die het oog op God heeft en volgens Gods wil is, maar er is ook een droefheid naar de wereld, die is gericht op het aardse en op zichzelf. Ware droefheid volgt Jezus overal. In het gedeelte over de bekering is dit onderwerp genoeg aan de orde geweest. Wat betreft de valse droefheid is het wel interessant op te merken wat Van Irhoven hierover zegt. De valse droefheid is als een steen die in de lucht wordt gegooid wordt. Als hij weer op de grond ligt kan hij zich niet bewegen.248 Daarmee wil hij zeggen, dat die droefheid vaak uiterlijk is en meer gericht is op de gevolgen van zonde voor de gelovige zelf, dan dat die droefheid zich bezig houdt met de gevolgen van de zonde voor de eer van God tegen Wie de zonde wordt bedreven. 242 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.562. Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.565. 244 Dit besluit is voor ons verborgen, maar de wil van het gebod is geopenbaard in de Schrift. 245 Hand. 2:37 en 46 246 [Dit is ook heden ten dage een gevaar in bepaalde delen van bevindelijke kringen. Droefheid wordt bijna als het hoogste kenmerk gezien van Wedergeboorte. Zo wordt in meer evangelische kringen deze droefheid volledig weggeredeneerd, als een kenmerk van niet wedergeboren zijn.] 247 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.573. 248 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.579. 243 52 2.3.7 De ongegronde en ‘losse’ verbeelding en ijdele hoop van zaligheid. Van Irhoven is in zijn theologisch en pastoraal denken zeer beducht voor valse gerustheid bij de kerkleden. Hij noemt hen mondbelijders en geeft aan, dat zij wel de Schrift en haar waarheden geloven en soms zelfs onderzoeken. Op grond daarvan beelden zij zich echter in wedergeboren te zijn. Deze groep is volgens Van Irhoven verreweg het grootst. ‘Dit zoort van menschen is verre het grootste, welke slegts zoo heenen leven / denkende / mijn staat is zoo quaad niet, ’t kan nog al gaan, daar zijn nog al argere, enz.’249 Van Irhoven gaat uitvoerig in op de valse gronden, waarop deze mensen steunen. Eén van deze gronden is Christus’ voldoening. Hij is toch voor de zondaren gestorven? Dus geen nood.250 Van Irhoven onderbouwt zijn bestrijding van dergelijke misvattingen met veel Schriftcitaten. Wedergeboorte, zegt hij, kan er alleen zijn als Christus met een waar geloof wordt aangenomen.251 Het feit dat men lid is van de kerk maakt niet zalig. In dat verband gaat Van Irhoven met behulp van vele teksten uitvoerig in op wat hij de uitwendige kinderen van het Koninkrijk Gods noemt. ‘Velen zullen menen in te gaan en niet kunnen.’252 Netjes burgerlijk leven, voortkomend uit een goede opvoeding, is geen bewijs van het zijn in de staat der genade. Men houdt wel het geweten vrij van grote zonden, maar de ware staat der genade komt voort uit het levendmakend werk van God en men worstelt met de kleinste zonde, omdat die de Heiligheid van God bestrijden.253 Scherp richt Van Irhoven zich tegen een bevredigd geweten, want dat kan dichtgeschroeid zijn. Het geweten van de ongelovige wordt overschreeuwd door de zonde. Hij concludeert: ‘Dat het dan enkele dwaasheid is uit eene ongevoelige, of niet ontrustende, en het niet vinden van eene beschuldigende consciëntie te besluijten dat men eene met God bevredigde consciëntie draagd, en dus in den staat der genade is.’254 Vervolgens benoemt hij de algemene eigenschappen van deze bedrieglijke toestand, bijvoorbeeld het niet ontdekt willen worden door de preek, de preek vooral op anderen toepassen en ook het toedekken van de eigen zonden. Doordat de mondgelovige niet wil onderzoeken wat waar geloof en ware wedergeboorte is, eigent hij zich Gods genade ongegrond toe.255 Dit zelfbedrog steunt op het gevoel dat het wel goed komt.256 Van Irhoven eindigt hier met een scherp oordeel, dat een dergelijk mens zeer ellendig is, verloren gaat en sterft met een onbekeerd hart.257 249 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.586 Hier legt Van Irhoven de vinger bij een van de zere plekken en grote valkuilen, waarin velen heden ten dage ook vallen. 251 Zie het betreffende hoofdstuk , waarin uitgelegd is wat Van Irhoven onder een waar geloof verstaat. 252 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.592. Verwijzing naar Luk.13:26,27 waar het gaat over diegenen die zullen zeggen voor Gods gericht, dat ze in Zijn tegenwoordigheid hebben gegeten, wonderen gedaan, gepreekt etc., maar waar het antwoord van Christus zal luiden “gaat weg van Mij,…..” 253 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.595-596; zie in dit verband ook blz.177-179 254 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.601 255 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.604 256 Verwijzing naar Joh.8:41,44 en Openb.3:17 250 53 2.3.8 Het tegengestelde van de ongegronde verbeelding van genade In zijn uitleg van dit vraagstuk zet Van Irhoven in met een uiteenzetting over wat deze ongegronde verbeelding van genade inhoudt. Vervolgens behandelt hij ook dit onderdeel op pastorale wijze door waarschuwend en bemoedigend met de lezer om te gaan. Van Irhoven: ‘Het tegengestelde van de ongegronde verbeeldinge, en losse hope van zaligheid is de wanhoop. Wanhoop is een halstarrig verwerpen van all hoope tot Zaligheidt, gelyk ook van genade, en de middelen tot verkryginge van dezelve noodzaakelyk: gepaard met eenen gesetten afkeer, en haat van God, als een wreekend richter’.258 Het is naar mijn mening bijzonder te noemen, dat Van Irhoven zijn theologische uiteenzetting beeindigt met opmerkingen over de wanhoop. Het had voor de hand gelegen, dat hij zijn boek met de hoop had beëindigd, om de halsstarrige en wanhopige onbekeerden, nadat hen de eeuwige rampzaligheid voor ogen gesteld was, te wijzen op de hoop en de redding die in Christus is. Hij spreekt aanvankelijk over de gelovigen, die in de problemen komen, zelfs in een staat van wanhoop kunnen geraken. Maar hij benadrukt tevens, dat deze gelovigen toch een gegronde hoop in de zaligheid mogen hebben. Daarnaast behandelt hij ook de terecht wanhopige, die misschien van zichzelf niet eens weet, dat zijn toestand wanhopig is. Een aantal oorzaken van dit wanhopige gevoelen in een wedergeborene worden door Van Irhoven aangewezen. Een eerste oorzaak is de onkunde, waardoor het verstand van deze ziel niet genoeg in staat is de echte grond van de zaligheid te bevatten. Een andere oorzaak is te weinig kennis van de leer, van de natuur of aard van het ware geloof, van de bekering, e.d. Daardoor ontstaan onjuiste begrippen hieromtrent. Soms is het gevolg dat er een verkeerd zicht is op de leer van de uitverkiezing en de verwerping.259 Hierdoor meent de verduisterde gelovige een grond voor de wanhoop te hebben met te menen, dat hij kan doen wat hij wil, maar met het zicht op zichzelf alleen maar kan concluderen dat hij vast verworpen is en nooit zalig wordt.260 Volgens Van Irhoven zijn er ook mensen die zeggen dat het niet uitmaakt hoe zij leven, want als men uitverkoren is komt men er toch wel.261 Van Irhoven zet hier tegenover, hetgeen hij reeds eerder opmerkte 262: ’Niet Gods Raadsbesluyt; maar zijn gebod is den Regel van ons doen / en laten’.263 Hij roept deze tobbers op om te geloven en zich te bekeren. Niemand kan zich bewust zijn van zijn verworpenheid in zijn leven. Immers God blijft Zijn 257 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.608. resp. Mat.9:12 en Job 4:21, want Joh.3:5 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.610. Hij verwijst naar Gen.4:13 waar het handelt over de vijandige wanhoop van Kaïn. 259 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.613 260 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.621 261 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.626. Kennelijk waren die mensen, die zo dachten, er in de Nadere Reformatie ook al. In de hedendaagse bevindelijke kringen wordt deze redenering ook nog steeds gehoord. Hiermee geven we feitelijk God de schuld van ons verloren gaan. 262 De tegenstrijdigheid van deze verzekerdheid….., deze scriptie, blz. 47. 263 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.394 met verwijzing naar Deut.29:29 258 54 genade aanbieden, soms tot vlak voor de dood, ook aan de grootste der zondaren.264 Vaste blijken van de verwerping zijn echter ongevoeligheid en ongeloof tot het einde van iemands leven. Oorzaken van deze wanhoop liggen in het zien op zichzelf. Van Irhoven kant zich hiertegen en zet de verduisterde gelovige aan om tot Jezus Christus te gaan. Hij moet zien op Hem en Zijn beloften en alles van Hem verwachten, Hem aankleven in vertrouwen en de eigen machteloosheid belijden. Zo wordt God verheerlijkt.265 Zo moedigt Van Irhoven, aan de hand van vele Schriftplaatsen, de bekommerden aan naar Christus te gaan. Buiten Hem is niets. Bovendien: in de bekommerde is niets dat hem tot voorwerp van Christus’ liefde maakt; het goede in de wedergeborene is door Christus Zelf gewerkt. Hij is algenoegzaam om de zonde te vergeven.266 Van Irhoven concludeert dat na beschouwing van het voorgaande het niet anders kan, dan dat men in weerwil van de satan en het ongeloof, toch Christus toevallen wil in een verbond met Hem. Er blijft echter een ongelijkmatigheid in de staat van een Christen. De oude mens, dat is vlees, strijdt tegen de nieuwe mens, dat is geest. Maar wat er ook gebeurt, de nieuwe mens blijft de hebbelijkheid van de Geest houden. Er blijft echter een strijd tussen die beide tot aan de dood.267 De genadestaat blijft echter onveranderd.268 Ook waarschuwt Van Irhoven op grond van enkele Schriftplaatsen tegen degenen die nooit zwakten vertonen, nooit twijfel kennen, voor hun gevoel geen zonde doen, etc. met de volgende woorden: ‘Daar heeft de satan niet veel werk aan’. Een kenmerk van de ware gelovige is, dat hij aan Christus verbonden is en afhankelijk van Hem is. De gelovige kent zijn ‘vleselijk zijn’ en daardoor zijn zwakte. Aan deze gelovigen besteedt de duivel veel werk, om hen van Christus af te trekken. Degenen, die hun zwakten niet kennen, geven daardoor blijk van het feit, dat zij geen ware gelovigen zijn. De duivel hoeft hen niet van Christus af te trekken, want zij zijn niet met Hem verbonden en verenigd. Diegenen die denken tegen de Heilige Geest te hebben gezondigd, als zij tegen hun geweten in tegen Christus zondigen na ontvangen genade, worden door Van Irhoven gewezen op Petrus en David. Zij kregen namelijk vergeving op hun berouw.269 Zondigen tegen de Heiligen Geest, volgens Van Irhoven, wordt moedwillig gedaan, uit boosheid, met een volkomen tot die zonde geneigd gemoed en met een stellige haat tegen God, en wel tot het einde toe.270 Deze gesteldheid is niet aanwezig in de zonde tegen het geweten. Hoewel er gezondigd kan worden tegen beter weten in271, geschiedt dit niet uit haat jegens God. Ook hier weer geeft Van Irhoven de raad om de middelen te gebruiken die God heeft gegeven. 264 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.624 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.633-634 266 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.640 267 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.645 268 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.649 269 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.659; deze geschiedenissen zijn te vinden in Joh.21:16,17 en 2 Sam.11:2-17, lees hierbij Davids psalm 51 over zijn berouw. 270 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.660 271 Dit lijkt op verslaving. Niet willen en toch moeten doen, of niet kunnen laten. 265 55 Een tegenwerping luidt: ‘Als je tegen God zondigt zondig je ook tegen de Heiligen Geest, omdat je tegen Gods geboden overtreedt’. Van Irhoven antwoordt hierop, dat dit echter wat anders is dan het ondermijnen van Gods ‘huishoudelijke werkingen’272, zoals bijvoorbeeld het verwerpen van Zijn woord en de innerlijke overtuiging daarvan, of het zondigen tegen en het vervolgen van de wedergeborenen, alsmede het zich willens en wetens verzetten tegen de waarheid.273 Deze houding kan er alleen zijn als de wil onveranderd blijft, ondanks een verstandelijke en innerlijke overtuiging dat het evangelie de waarheid is. 274 Als voorbeeld noemt Van Irhoven de Farizeeën, die wisten dat Jezus de Messias was, maar toch zeiden dat Hij de duivel had en dat Hij de duivel met de duivel uitdreef. Van Irhoven merkt vervolgens op dat er onderscheid is tussen het theoretisch of beschouwend oordeel van het verstand, dat vindt dat iets goed is, en het praktische of werkzame oordeel, dat aangeeft dat iets voor ons goed is. Het praktische oordeel volgt in ’t algemeen de Wil van de mens. Het theoretisch oordeel oordeelt vooraf, het praktische achteraf. Zo kan het theoretisch oordeel de overtuiging van de Heilige Geest naast zich neerleggen, omdat het te onaangenaam is. Dan volgt hij het praktische oordeel. Het kan dus zijn dat men geheel instemt met het evangelie, maar dat men toch besluit te blijven leven zoals men nu doet, omdat men het beter vindt voor zichzelf!275 Zo moet Van Irhovens opmerking uitgelegd worden, dat diegene die slechts een beschouwende inwendige verlichting van de Heilige Geest ontvangen heeft, toch verloren kan gaan.276 Echter in zijn bemoediging aan het adres van de bekommerde wijst hij op ‘de onveranderlykheid van den staat der geroepene Gods; zoo dat zij nimmermeer uijt den zelven konnen vervallen; terwijle de genadegiften, ende de roepinge Gods onberouwelyk zyn. In weerwil van alle ongeloof / besluyten dat de Heere wederkeeren zal’.277 De zonde tegen de Heiligen Geest kan niet vergeven worden; zij is een zonde tot de dood.278 Zij kenmerkt zich door onberouwlijkheid. Van Irhoven is ervan overtuigd, dat de combinatie van al die zonden die genoemd zijn tegelijkertijd moeten voorkomen om deze vreselijke daad tegen de Heilige Geest te kunnen bedrijven279. Hieruit concludeert Van Irhoven dat de bekommerde deze zonde niet bedrijft.280 272 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.667 Toch kunnen vervolgers tot volgers worden. Zie Saulus van Tarsen. Hij belijdt later dat hij de gemeente vervolgde, en mensen dwong om Christus te lasteren. Maar hij deed het onwetend. 1Tim1:13. 274 Van Irhoven haalt hier een oud gezegde aan: “Ik zie wel wat beter is, en betracht moest worden; en keure dat ook goed; maar ik hebbe meer lust tot het ergere, en volge dit op”. Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.671 275 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.676 en 661. [Dit is mijns inziens een gevaarlijke reactie op het Evangelie] 276 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.672. Hier zegt Van Irhoven of, dat deze beschouwende verlichting géén wedergeboorte is, of dat wedergeborenen verloren kunnen gaan. Dit laatste zou Remonstrants zijn, en dat was Van Irhoven niet gezien zijn verbondenheid met de Dordtse leerregels. 277 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.700 278 Mat.12:31,32 en 1Joh.5:16 279 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.682 280 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.686 273 56 Ook in deze kwestie reikt Van Irhoven vele kenmerken van het niet-zondigen tegen de Heilige Geest aan ter bemoediging en vertroosting van de twijfelaars. Aantonen wie die zonde wel doen is volgens hem niet mogelijk. men weet niet van de ander of hij volkomen overtuigd is door de Heilige Geest van de waarheid van het evangelie, óf dat hij tot aan zijn dood toe is verhard.281 Tegenover de ongegronde wanhoop stelt Van Irhoven vast, dat de gegronde wanhoop niet alleen de middelen weigert om Christus te verkrijgen, maar zelfs van Hem af loopt. Zij is verhard en ongevoelig over de zonde. Bij deze gegronde wanhoop staat vast dat men verloren moet gaan.282 Van Irhoven vindt een lichtvaardige grond voor hoop gevaarlijker dan een ongegronde wanhoop, omdat die haar verlorenheid niet kent en meent op de goede weg te zijn. Velen gaan erdoor verloren.283 Toch voegt hij hier aan toe, dat wanhoop, dus ook de ongegronde, een zware zonde is, omdat deze wanhoop aan Gods almacht en deugden twijfelt en Hem tot een leugenaar maakt. Wanhopen aan de eigen krachten om zalig te worden is echter zelfs nodig, vanwege de eigen krachteloosheid. Alleen in die weg komt men Christus voor ogen en verlies men zichzelf. Van Irhoven adviseert om de bekommerde erop te wijzen, dat ‘gelijk God oneindig is in Zijn wezen, Hij dat ook is in Zijn eigenschappen’. De zonden daarentegen zijn slechts eindig. De wanhoop berooft God echter van Zijn oneindigheid en kent die oneindigheid juist aan de zonde toe.284 De bekommerde moet de natuur van het genadeverbond beschouwen, om zo weer te ontdekken dat de zaligheid buiten de werken van de mens om gaat. Zo moet hij ook de aard van het evangelie beschouwen, dat Christus aanbiedt aan slechten en doemwaardigen.285 Aan het einde van deze beschouwing van zijn theologie noteer ik de regels die Wilhelmus van Irhoven aan het slot van zijn boek aan zijn lezers meegeeft. ‘De waare Godzaligheid houd den mensch op den middelweg, vreemd van ongegronde verbeeldinge, en van wanhoop; en doed denzelven den Heere met vreze dienen, ende zig met bevinge verheugen.’286 Hierna eindigt ds. Wilhelmus van Irhoven met onderstaand gebed: HEERE DOE ONS U, ONS ZELVEN, EN DE WEERDELD KENNEN! 281 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.693. Van der Groe merkte in dit verband op, dat hij vreesde dat velen op het laatst nog een soort schijnbekering hadden uit angst voor wat er zou komen na het sterven. 282 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.706 283 Gronden van een Verzekerd Christendom. blz.707. De Heere Jezus waarschuwt, dat velen zullen menen in te gaan en niet kunnen! 284 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.715 en Ef.2:4,7 285 Gronden van een Verzekerd Christendom.blz.719 286 Ps.2:11 57 3. Van Irhoven vergeleken met de Heidelbergse Catechismus. Na hierboven in grote lijnen de theologie te hebben weergegeven van Van Irhoven betreffende de wedergeboorte, het geloof en haar zekerheid, wil ik hieruit enige stellingen, dan wel uitspraken van deze theoloog weergeven. Hierna zal gekeken worden hoe Van Irhoven gepositioneerd moet worden ten opzichte van de Reformatie. Ik wil dat doen aan de hand van de Heidelbergse Catechismus, die zo’n honderd zestig jaar eerder (in het jaar 1563) dan Van Irhovens’ werk werd geschreven. 3.1. Stellingen uit het hier behandelde werk van Van Irhoven. 1. Van de genade als zodanig, niet van de trap, mate of gevoel daarvan, hangt de goedheid van de staat der mensen af. 287 2. De mens is voor zijn bekering verdorven288. Hij zondigt vrijwillig en zijn wil is tegen God gekeerd. De onwedergeborene is levende dood. Uitverkorenen voor hun aanneming, zijn kinderen van de duivel.289 3. De gelovige, de door God aangenomen mens, ontvangt al de geestelijke weldaden van Christus, zoals de getuigenis van het kindschap Gods en de verzekering van de staat der genade. Echter alléén de uitverkorenen worden zalig en zij zijn zich van deze aanneming tot kinderen bewust.290’ 4. Van Irhoven maakt onderscheid tussen de groeizame geschiktheid van het hart om vrucht te dragen en het daadwerkelijk dragen.291 5. De wedergeboorte is noodzakelijk tot zaligheid. Er is géén enkele oorzaak voor deze aanneming van God tot Zijn kinderen bij de mens te vinden. Deze aanneming is de genadige levendmakende daad van de drie-enige God op grond van het Genadeverbond.292 God werkt deze aanneming in een mens door de verkondiging van het evangelie en door het geloof. 287 deze scriptie blz.34 deze scriptie blz.40 289 deze scriptie blz.35, 36 290 deze scriptie blz.34 291 deze scriptie blz.36 Van Irhoven, Gronden van een Verzekerd Christendom, blz.509 292 deze scriptie blz.36 288 58 6. Wedergeboorte geschiedt in één moment, zonder tussenstaat. Er zijn geen voorafgaande beginselen tot de wedergeboorte, maar er is wel voorbereidend werk van de Heilige Geest.293 Het geestelijke leven wordt ingestort door de Heilige Geest, maar dit geestelijke leven openbaart zich niet aanstonds in een dadelijke werking. Deze dadelijke werking kan gedurende een lange tijd als vrucht in het zaad verborgen blijven.294 7. Er worden vier soorten geloof onderscheiden, nl. het historisch geloof, tijdgeloof, wondergeloof en het ware zaligmakend geloof.295 8. Het ware geloof is een hebbelijkheid van de ziel, welke de Heiligen Geest werkt door woord en sacrament, maar alleen in de uitverkorenen296. De wedergeborene kan de habitus of hebbelijkheid van het geloof niet verliezen, wel de dadelijkheid of geloofsdaad.297 Hun kinderen hebben deze hebbelijkheid en dadelijkheid niet. 9. Zonder kennis kan de zekerheid niet bestaan. De kennis is een wezenlijke daad van het geloof. Deze kennis houdt kortweg in: het geestelijk kennen van de ellende, het liggen onder de vloek van de Wet en de onmacht tot zelfverlossing, hetgeen moet uitdrijven tot Christus om verlossing te ontvangen met als vrucht de werken der dankbaarheid.298 Zonder deze kennis is zelfs geen wedergeboorte mogelijk299. 10. De tweede daad van het geloof is de omhelzing en aanneming van het evangelie en dus van Christus.300 11. Het onvolmaakte geloof heeft trappen van de verzekerdheid. De hoogste trap van het geloof is het verzekerd vertrouwen, hetwelk een vrucht is van het rechtvaardigmakend geloof, hetgeen tot het wezen van het geloof behoort. Het geloof sluit echter twijfel in haar wezen uit.301 Twijfel is zonde. 12. De Christus te willen aannemen en toe-eigenen is al enigszins de geloofsdaad zelf, hetgeen Van Irhoven ‘de verzachting van het genadeverbond‘ noemt, omdat God het willen geloven als de daad van het geloof aanneemt.302 293 deze scriptie blz.36 deze scriptie blz.49 295 deze scriptie blz.38 296 deze scriptie blz.38 297 deze scriptie blz.40 298 deze scriptie blz.38 299 deze scriptie blz.39 300 deze scriptie blz.39, 40 301 deze scriptie blz.39, 40 302 deze scriptie blz.40 294 59 13. De bekering is een habitus of hebbelijkheid van de ziel, welke door de Heilige Geest gewerkt wordt in de ziel, de wil, het verstand en de kracht. Ook al zijn vruchten der bekering niet zichtbaar, de gelovige blijft bekeerd.303 Men kan van zijn bekering ware kennis en zekerheid hebben. God is de ‘opperoorzaak’ of eerste oorzaak der bekering, de mens is echter de tweede oorzaak. 304 14. De gelovige moet verzekerd zijn van zijn geloof en zijn inwendige goede staat. Wie deze zekerheid mist kan echter toch zalig worden, omdat de zaligheid afhangt van het geloof en niet van de zekerheid van de gelovige. Ook het feit dat de gelovige zich niet van de verzekerheid bewust is, wil nog niet zeggen dat hij niet verzekerd is. Het is echter een zware zonde als de gelovige niet naar de zekerheid verlangt of ernaar streeft. Voor de kinderen is deze zekerheid niet nodig, want zij zijn zalig op grond van het genadeverbond. 305 Het is echter onmogelijk dat een doorleefd geloof nooit enige zekerheid heeft.306 15. Zelfonderzoek is van het grootste belang.307 Het geringste deeltje van kenmerk of teken bewijst dat de betekenende zaak aanwezig is. De kenmerken behoren tot de habitus of hebbelijkheid van de genadestaat. De gelovige kan oprecht zijn in de staat der genade, maar is dit niet altijd in zijn wandel.308 Er moet wel gewerkt worden aan het versterken van het geloof en aan de zekerheid ervan, en er moeten vruchten, der bekering waardig, zichtbaar worden.309 16. De gelovige moet niet geestelijke staat zoeken te vinden zijn gevoel en eigen inzicht,310 maar het geloof moet zich richten op Gods beloften. Het gevoel en het gezicht kunnen namelijk per moment wijzigen, maar Gods Woord wijzigt nooit. Zoek daarom de zekerheid van het geloof, niet die van het gevoel. 17. De uitwendig geroepenen behoren door de doop binnen het verbond, naar de uitwendige roeping; dit is echter niet hetzelfde als wedergeboren zijn.311 Daarvoor moet men inwendig geroepen en vernieuwd worden. 303 deze scriptie blz.41 deze scriptie blz.42 305 deze scriptie blz.44, 38 306 deze scriptie blz.43 307 deze scriptie blz.45 308 deze scriptie blz.46, het is goed overtuigd en verzekerd te zijn van het geloof en van de staat der genade. 309 deze scriptie blz.47, wat wijst op de heiliging. Heiligheid is een hebbelijke afkeer van het kwade en een lust tot het goede. 310 deze scriptie blz.49 311 deze scriptie blz.48, 53 304 60 18. De consciëntie vindt gronden voor een volkomen zekerheid in de Schriften. Ook al ervaart men tot aan zijn dood nooit deze verzekerdheid, toch kan men in de genadestaat zijn. Deze zekerheid is namelijk een hebbelijkheid van deze staat. 312 19. In orde gaat het geloof, dat omhelst, vooraf aan de hoop, die verwacht.313 20. Niemand is volmaakt wedergeboren.314 21. Het geloof is een gevolg en feitelijk een vrucht van de uitverkiezing.315 De rechtvaardigmaking en de heiligmaking zijn vruchten van het geloof. Van Irhoven waarschuwt om, als onbekeerde, niet met de uitverkiezing te beginnen, maar stelt: ‘Niet de wil van het besluit Gods, maar de wil van het gebod Gods, wat is opgetekend in de Schrift, is het richtsnoer voor het leven van een mens’.316 De droefheid van de uitverkorene over zijn zonde en ellende wordt gevolgd door de vreugde over de vergeving, maar de bedroefde verworpene ontvangt géén genade en dus géén vreugde. 317 22. Wedergeboorte kan er alleen zijn indien Christus met een waar geloof wordt aangenomen. Uitwendige kinderen van het Koninkrijk Gods eigenen zich Gods genade ongegrond toe. Zij gaan verloren.318 23. Duidelijke tekenen van de verwerping zijn ongevoeligheid en ongeloof tot aan het einde van het leven. Een gelovige echter mag verzekerd zijn van zijn staat. In de strijd tussen de oude en de nieuwe mens blijft de nieuwe mens de hebbelijkheid van de Geest houden; de genadestaat blijft onveranderd.319 24. De zekerheid van het heil ligt in God zelf. De twijfelende gelovige moet erop letten, dat God oneindig is in Zijn Wezen, en ook in Zijn eigenschappen. Hierdoor gaat Hij de zonden te boven en is er geen overtreding van Zijn kinderen, die Hij niet zou kunnen en willen vergeven . Maar twijfel als zodanig is zonde.320 312 deze scriptie blz.51, 49 deze scriptie blz.50 314 deze scriptie blz.50 315 deze scriptie blz.51 316 deze scriptie blz.52 317 deze scriptie blz.52 318 deze scriptie blz.53 319 deze scriptie blz.54, 55 320 deze scriptie blz.57 313 61 3.2. De Heidelbergse Catechismus. In dit hoofdstuk wil ik bezien van welk aard het geloofsbegrip is in de Heidelbergse Catechismus. Deze is geschreven in 1563, waarschijnlijk door Caspar Olevianus en Zacharius Ursinus. Ursinus heeft bij deze Catechismus een verklaring geschreven, die bekend is geworden in de Nederlandse vertaling onder de titel Het Schatboek der verklaring over Heidelbergse Catechismus.321 Het lijkt mij dus alleszins verantwoord deze verklaring te gebruiken om een aantal voor deze scriptie relevante stellingen te selecteren, die kunnen dienen om naast de opvattingen van Van Irhoven leggen. Hierbij zal ik mij enige beperking voor wat betreft de omvang opleggen. Ik heb Ursinus’ bespreking van Zondag 7 als uitgangspunt genomen, waar vragen aan de orde worden gesteld betreffende geloof en bekering. 3.2.1. Stellingen uit de Heidelbergse Catechismus: 1. De mens is na de zondeval ellendig, d.w.z. van nature geheel en al boos en van God afgekeerd. God heeft hem om deze boosheid verworpen en schuldig verklaart aan de eeuwige dood en rampzalige verdoemenis.322 2. Niet alle mensen worden zalig. Alleen de uitverkorenen zullen zalig worden.323 3. Is Christus voor alle mensen gestorven? Ja, als het gaat over de waardigheid en volkomenheid van Christus’ offer. Maar het antwoord is nee, als het gaat om de toe-eigening en krachtdadige werking ervan. Deze laatste worden alleen in de uitverkorenen gevonden.324 4. Er worden vier soorten geloof onderscheiden. Het historisch geloof, dat is een verstandelijke kennis waardoor voor waarachtig wordt gehouden wat God in Zijn woord heeft geopenbaard.325 Het tijdgeloof, waardoor de leer van de belijdenis met blijdschap wordt aangenomen, maar niet oprecht en 321 Zacharius Ursinus, Het Schatboek der verklaringen over de Heidelbergse Catechismus, twee delen, Dordrecht 1997. Aardige bijkomstigheid bij deze uitgave is, dat zij in het hedendaags Nederlands is geschreven door ds. J. van der Haar, en dat hij vooral de aangepaste uitgave uit ca. 1757 van prof. Joan van den Honert, hoogleraar te Leiden, heeft gebruikt en daarbij vermeldt dat Van den Honert zeer betrouwbaar bij de tekst van Ursinus, welke in 1602 is vertaald uit het latijn door Festus Hommius, is gebleven en geen afwijkingen heeft binnengesmokkeld. Zie blz.V van de inleiding uit deel I. Een vermeldenswaardig feit vind ik, dat de door Hommius herziene uitgave, waarin hij relevante artikelen uit de NGB en de DL in het Schatboek heeft ingevoegd, voorzien is van de approbaties van zowel de universiteit Leiden (ondertekend o.a. door Johannes Coccejus), als ook door de universiteit Utrecht (ondertekend, o.a. door Gisbertus Voetius) resp. 9 dec. 1656 en 7 febr. 1657. Hieruit blijkt mijns inziens, dat deze beide mannen het met elkaar eens waren als het om het hart van het evangelie ging. 322 Zacharius Ursinus, Het Schatboek der verklaringen over de Heidelbergse Catechismus, deel I, blz. 32. Voortaan te noemen Het Schatboek. 323 Het Schatboek, deel I, blz.142-144, 152 324 Het Schatboek, deel I, blz.320-322 325 Het Schatboek, deel I, blz.146 62 vast, d.w.z. dat dit niet voortkomt uit een gevoel van Gods genade jegens de ‘gelovige’. Het geloof is voor een tijd. Als er verdrukking komt, haakt dit geloof af.326 Het wondergeloof, stoelt op een bepaalde openbaring of belofte van God, enig wonder te kunnen doen.327 Het rechtvaardigend [ware] geloof is niet alleen een zeker weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, dat ons God in Zijn Woord heeft geopenbaard, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonde, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus wil.328 Dit geloof bestaat dus in kennen, toestemmen en vertrouwen. 5. Het rechtvaardigend geloof bestaat in kennen. Het is een vereiste, om de leer eerst te kennen en te verstaan (begrijpen), eer men haar gelooft.329 Men moet in deze leer toestemmen, d.w.z. heel Gods Woord voor waarachtig houden.330 Ten derde is het een vertrouwen, waardoor dit geloof wezenlijk verschilt van het historisch geloof, het tijd- en wondergeloof. Dit vertrouwen is een toe-eigening van de genadige kwijtschelding der zonden door en om Christus’ wil. Zo’n vertrouwen behoort onlosmakelijk tot het ware geloof.331 6. Het vertrouwen is een werkzaamheid van het hart en de wil, daar ze een bepaald goed zoeken en daarop met blijdschap rustig steunen. Het vertrouwen is een zich geheel op een zaak verlaten, zoals ook de betekenis van het Griekse woord πίστίς is, waarmee het geloof wordt uitgedrukt.332 7. De eerste oorzaak of werkmeester van dit geloof is de Heilige Geest. Hij werkt het geloof in onze harten door de verkondiging van het evangelie en versterkt het door het gebruik der sacramenten.333 Dit geloof is een genadige en onverdiende gave van God de Heilige Geest, Die onze zinnen en verstanden verlicht en onze harten opent en neigt tot het ware geloof.334 8. Woord en Geest mogen niet van elkaar worden gescheiden, want God heeft ze samengevoegd.335 De Heilige Geest werkt in het historisch, tijd- en wonder geloof met algemene werkingen, maar in het ware geloof met bijzondere werkingen336. 326 Het Schatboek, deel I, blz.146 Het Schatboek, deel I, blz.147 328 Het Schatboek, deel I, blz.148 ; zondag 7, antw. 21 329 Het Schatboek, deel I, blz.148 330 Het Schatboek, deel I, blz.148 331 Het Schatboek, deel I, blz.148 332 Het Schatboek, deel I, blz.149 Hierbij merkt Ursinus op, dat niemand verstaat wat het rechtvaardigend geloof eigenlijk is, dan diegene die gelooft en met dit geloof begiftigd is. 333 Het Schatboek, deel I, blz. 149 en deel II blz. 5 334 Het Schatboek, deel II, blz.5. Zondag 25 335 Het Schatboek, deel II, blz.7 327 63 9. Het instrument van het rechtvaardigend geloof is de prediking van het Evangelie, waardoor dit geloof in de volwassenen gewerkt wordt.337 10. Het geloof zetelt in de wil, het hart, en het verstand van de mens.338 11. Het geloof is werkzaam. Want iedere gelovige gelooft alles wat in de Schrift staat en gaat er vanuit dat het van God afkomstig is. De gelovige voelt zich verplicht deze waarheid te omhelzen. Hij eigent zich de belofte van het Evangelie toe, met betrekking tot de genade van God in de vergeving van de zonden, en het schenken van de gerechtigheid en het eeuwige leven aan alle gelovigen om Christus’ wil en door Hem.339 12. Het geloof rust door het vertrouwen op Gods tegenwoordige genade en besluit dat Hij mij ook voor eeuwig zal behouden. Door deze verkregen ‘goederen’ ontstaat blijdschap in het hart en vrede in de consciëntie die alle menselijke begrip te boven gaat.340 13, Wij kunnen weten of wij het geloof bezitten, want wie gelooft ervaart de hiervoor genoemde dingen, hetgeen een bewijs is van het ware geloof341. Dit weten wij uit het getuigenis van de Heilige Geest en het gevoel van het geloof zelf, d.w.z. uit een waarachtige en ongeveinsde begeerte om de ons aangeboden weldaden van Christus deelachtig te worden.342 Want wie gelooft weet dat hij gelooft, en wel uit de strijd van het geloof tegen de twijfel, uit de werkzaamheden van het geloof bestaande in een ernstig voornemen en een ijver om God naar al Zijn geboden te gehoorzamen.343 14. De voornaamste en hoogste (opperste) oorzaak, die het geloof werkt, is de Heilige Geest. Het vertrouwen en de toe-eigening van de genadige vergeving der zonden door Christus, alsmede de vreugde en rust in God vanwege deze grote weldaden vormen het wezen van het geloof.344 15. Christus en de belofte der genade zijn de voorwerpen van het geloof.345 336 Het Schatboek, deel I, blz.151 Het Schatboek, deel I, blz.151 338 Het Schatboek, deel I, blz.149,151 339 Het Schatboek, deel I, blz.149-150 340 Het Schatboek, deel I, blz.150 341 Het Schatboek, deel I, blz.150 342 Het Schatboek, deel I, blz.153 343 Het Schatboek, deel I, blz.153 344 Het Schatboek, deel I, blz.151 345 Het Schatboek, deel I, blz.151 337 64 16. Het doel van het geloof is om de rechtvaardigheid, goedheid en barmhartigheid van God te prijzen en groot te maken. Het andere doel van het geloof is het zalig maken van de gelovige. 346 17. De vruchten van het geloof zijn de rechtvaardigmaking, de vreugde en rust in God en de gehele bekering of wedergeboorte. Uit deze eerste weldaad vloeien de andere weldaden voort. Alléén door het geloof worden wij gerechtvaardigd en wedergeboren, hetgeen in dit leven begint en na dit leven voltooid zal worden.347 Ten eerste omdat het geloof zich richt op de verdienste en het werk van Christus, en ten tweede omdat het geloof de ‘handen’ zijn waarmee de rechtvaardigheid, die in het evangelie wordt aangeboden om niet, wordt toegeëigend.348 18. Het geloof wordt uitsluitend gegeven aan alle uitverkorenen onder wie ook de kleine kinderen begrepen zijn.349 Hoewel de kinderen metterdaad niet geloven zoals de volwassenen, hebben zij toch een geneigdheid en vermogen om te geloven, hetgeen de Heilige Geest overeenkomstig hun verstand in hen werkt.350 19. De bekering tot God houdt in, een verandering van het verkeerde verstand en de wil tot het goede351. Deze bekering tot God is noodzakelijk om zalig te kunnen worden. Zij bestaat ten eerste in het afsterven of doden van de oude mens, of van het vlees, en ten tweede in een opstanding of levendmaking van de nieuwe mens, of van de geest.352 20. Deze beide delen komen uit het geloof voort, want niemand kan de zonde haten en tot God komen, of hij moet God liefhebben. En niemand heeft God lief, of hij is met het geloof begiftigd, d.w.z. dat hij stellig gelooft, dat God barmhartig is en in genade aanneemt allen, die zich bekeren en met een waar geloof tot Hem de toevlucht nemen.353 21. Het afsterven is zondekennis [deze is gelegen in het verstand], waarop leedwezen volgt [deze is gelegen in het hart], waarna door de werking van de Heilige Geest het vlieden [wat in de wil ligt] van de zonde openbaar wordt. Het leedwezen of de droefheid is eigenlijk geen deel van of voorbereiding op de bekering, maar eerder een poort tot de wanhoop. Maar bij de godzaligen is zij wel die voorbereiding, omdat dit leedwezen hen tot God uitdrijft.354 346 Het Schatboek, deel I, blz.151 Het Schatboek, deel I, blz.152 348 Het Schatboek, deel I, blz.521,522 349 Het Schatboek, deel I, blz.521,522 350 Het Schatboek, deel I, blz.153 351 Het Schatboek, deel II, blz.209 352 Het Schatboek, deel II, blz.210 353 Het Schatboek, deel II, blz.213 354 Het Schatboek, deel II, blz.211 347 65 22. De opstanding van de nieuwe mens houdt in een hartelijke vreugde in God door Christus, alsmede een ernstige lust en liefde naar de wil van God om in alle goede werken te leven.355 23. De bekering is in dit leven niet volmaakt.356 24. Goede werken zijn alleen de werken die uit een waar geloof, naar de Wet van God, alleen Hem ter ere geschieden.357 25. Een gelovige moet goede werken doen, om de volgende redenen:358 Ten eerste omdat de wedergeboorte steeds noodzakelijk met de rechtvaardigmaking verbonden is. Ten tweede, opdat de gelovige Gode dankbaarheid bewijzen mag voor de weldaad der verlossing. Ten derde, opdat God door die goede werken geëerd en geprezen zal worden. Ten vierde, opdat zijn geloof en zijn verkiezing bevestigd worden en ten vijfde, opdat hij een goed voorbeeld geven mag, zodat ook anderen tot het geloof geleid kunnen worden. Uit vorenstaande volgt, dat de zaligheid niet uit de werken is, maar dat de werken vruchten zijn van de wedergeboorte. 26. De gelovige kan zekerheid hebben van zijn zaligheid, daar die zaligheid niet afhangt van Gods verborgen raad, want dan was er geen troost mogelijk, omdat die raad geheel verborgen is voor de mens. De mogelijkheid van deze troost en zekerheid is mogelijk, als deze raad van God geopenbaard is aan de gelovige, door Christus en wel door het Woord, door de Heilige Geest en zijn verzegelende werk, en door het geloof. 359 27. De uitverkorenen kunnen niet verloren gaan. Zij kunnen en moeten ook in het bijzonder verzekerd zijn van hun uitverkiezing. Dat kan als zij beginnen bij de vruchten en tekenen der verkiezing, namelijk bij het oprecht geloof en hun waarachtige bekering tot God.360 28. Zo kan de gelovige ook verzekerd zijn van zijn volharding in het geloof, ondanks zijn vallen in de zonde, op grond van de beloften van Christus zelf, Die zegt, dat niemand dezelve [Mijn schapen, de gelovigen] uit mijn hand zal rukken.361 355 Het Schatboek, deel II, blz.212 Het Schatboek, deel II, blz.218 357 Het Schatboek, deel II, blz.221 358 Het Schatboek, deel II, blz.227 359 Het Schatboek, deel I, blz.455 360 Het Schatboek, deel I, blz.464 361 Het Schatboek, deel I, blz.466 356 66 29. De gelovigen kunnen en moeten in dit leven van het eeuwige leven verzekerd zijn en in het bijzonder dat zij erfgenaam daarvan zijn. Deze zekerheid rust in Christus’ woorden uit Joh.10:28 ‘Ik geef hun het eeuwige leven.’ 362 4. Conclusies In deze scriptie heb ik getracht de mens, de dominee en de hoogleraar Wilhelmus van Irhoven in beeld te brengen. Ik pretendeer absoluut niet volledig te zijn geweest, aangezien ik de werken die hij geschreven heeft ten tijde van zijn hoogleraarschap niet heb behandeld. Ik heb mij vooral gericht op zijn theologische opvattingen zoals beschreven in zijn Gronden voor een verzekerd Christendom. Ik hoop echter dat er interesse in deze naar mijn mening toch belangrijke persoon gewekt wordt door deze studie. In deze conclusie wil ik nagaan in hoeverre de opvattingen Van Irhoven, zoals weergegeven in het hoofdstuk over zijn theologie, in de lijn van de Heidelbergse Catechismus staan. De onderstaande conclusies zijn zonder twijfel wat breed geformuleerd maar geven, naar ik hoop, een beeld dat recht doet aan de hier beschreven theoloog. In het algemeen kan gesteld worden dat Van Irhoven iemand blijkt te zijn die in zijn theologische opvattingen een grote affiniteit vertoont met de Heidelbergse Catechismus, zeker voor wat betreft de stellingen die uit dit belijdenisgeschrift zijn verwoord in deze scriptie. In het verlengde hiervan meen ik te kunnen aantonen dat Van Irhoven gereformeerd is als het gaat om de leer 363. Specifiek wil ik hem nu vergelijken op de in de ‘onderzoeksvraag’ door mij genoemde criteria volgens de daar genoemde volgorde. 4.1 De zekerheid van het geloof. Zowel bij Van Irhoven als de Heidelbergse Catechismus (hier te noemen HC) komt dit onderwerp ter sprake. Ik denk, dat binnen de kerk de zekerheid van de zaligheid in onze dagen ook een belangrijk onderwerp is, waar verschillend over wordt gedacht. Van Irhoven maakt onderscheid tussen de zekerheid van het gevoel en de zekerheid van het geloof. Het vertouwen op het gevoel ontneemt het zicht op Gods macht (Irh: stelling 1 en 16) en op de beloften van God in Zijn woord. De zekerheid van de genadestaat, van de uitverkiezing ligt in het geloof, dat zich vastgrijpt aan Gods woord en beloften, en moed vat uit de kenmerken en de vruchten van dat geloof. Als de gelovige echter in geloof op de genoemde zaken ziet, kan en moet hij zelfs verzekerd zijn van zijn wedergeboren en zalige staat. Want uiteindelijk ligt de zekerheid in God zelf (Irh: stelling 24). Deze verzekerdheid is volgens Van Irhoven een hebbelijkheid van de genadestaat (Irh: stelling 18). De term ‘hebbelijkheid’ komt als zodanig niet 362 363 Het Schatboek, deel I, blz. 501-503 Enerzijds is deze conclusie op grond van het vergelijk met de HC, anderzijds mede vanwege het feit, dat Van Irhoven de DL doceerde en volgde. Dit laatste is in deze scriptie niet uitgewerkt. 67 voor in de HC. Bij de behandeling van de kinderdoop echter stelt Ursinus, dat men de jonge kinderen der gelovigen niet onder de ongelovigen mag rekenen, omdat zij nog niet metterdaad geloven; maar men moet hen onder de gelovigen rekenen, omdat zij de geneigdheid en bekwaamheid tot het geloof bezitten. Deze geneigdheid danken zij aan de Heilige Geest en aan de genade die aan hen beloofd is.364 Hieruit lijkt mij de gedachte aan hebbelijkheid gerechtvaardigd. Zij het dat Ursinus de indruk wekt dit te beperken tot de kleine kinderen. Hij voegt hieraan toe dat de volwassenen de dadelijkheid van het geloof moeten bezitten.365 Het vertrouwen, dat zich Christus toeëigent [de dadelijkheid], is volgens Ursinus onlosmakelijk verbonden met het geloof (stelling 5). Hieruit zou men kunnen afleiden, dat de habitus en actus er beide moeten zijn om het geloof een waar geloof te laten zijn. De HC maakt naar het schijnt niet zo’n scherp onderscheid tussen gevoel en geloof. Zij stelt immers dat het vertrouwen een werkzaamheid van hart en wil is en dat er vrede en rust is in God (stelling 6, 12, 13). Dat lijkt dus ook een zaak van het gevoel, d.w.z. een innerlijke ervaring, te zijn. Hierbij wil ik opmerken, dat mijns inziens het geloof nooit buiten het gevoel omgaat. Het raakt namelijk je hele wezen. Maar het gevoel kan wel buiten het geloof om gaan. En dat is de reden van de bezorgdheid van Van Irhoven. Veranderen de omstandigheden of de beleving, dan verandert ook het gevoel en daarmee valt soms de zekerheid onder het geloof weg. Zowel Van Irhoven (stelling 14) als de HC (stelling 29) stellen dat er zekerheid kan en moet zijn van het geloof, van de genadestaat, van de verkiezing, van de volharding en van het eeuwige leven. Beiden benadrukken zij dat deze zekerheden uit Gods Woord, maar ook uit de kenmerken te kennen zijn. Hierin gaat Van Irhoven verder dan de HC. Hij doet dit in die zin, dat hij ook wel negatieve kenmerken als kenmerk van deze zekerheid wil zien, wanneer deze bij zelfonderzoek als zodanig worden herkend. Als motief voor deze opvatting voert Van Irhoven aan, dat men zonder de wedergeboren staat deze kenmerken niet als negatief zou herkennen. Van Irhoven legt in onderscheiding met de HC, vooral nadruk op het feit, dat de aangevochten wedergeborene de zekerheid van het geloof behoudt, ook al heeft hij er zelf geen weet van, daar de zaligheid niet aan de zekerheid van de gelovige hangt. Wat mij opvalt is, dat Van Irhoven spreekt over het ‘moeten kennen’ van de zekerheid, omdat dit verzekerd vertrouwen tot het wezen van het geloof behoort. Op een andere plaats schrijft hij echter, dat het kan zijn dat iemand nooit deze zekerheid heeft gekend en toch zalig kan worden. Dit lijkt mij in strijd te zijn met het door hem genoemde wezen van het geloof. Het is mijns inziens helder wanneer Van Irhoven stelt, dat de zekerheid niet continu wordt ervaren, alsmede dat de gelovige hierdoor in de twijfel en moeilijkheden kan geraken. Van Irhoven zegt hier echter tot troost bij, dat desondanks de zaligheid vast en zeker is, omdat zij in God zelf en in het werk van Christus verankerd en gewaarborgd is. Hierdoor stuurt Van Irhoven de bekommerde weer terug naar Christus. 364 365 Het Schatboek, deel II, blz.62. Verklaring van zondag 27. Het Schatboek, deel II, blz.64. 68 4.2 De reformatorische drieslag. Wanneer ik bezie hoe Van Irhoven en de HC staan ten opzichte van de drie stukken, ellende, verlossing en dankbaarheid, kom ik tot de volgende opmerking. Van Irhoven volgt in zijn theologische opvattingen sterk de lijn van de HC. Ook hij legt de vinger bij de onmogelijkheid van de mens om zalig te worden en bij de noodzaak om je ellende te kennen, omdat zonder deze kennis de zaligheid onmogelijk is (Irh. Stelling 2 en 9). Deze zondekennis wordt in de HC het afsterven van de oude mens genoemd (HC. Stelling 21). Deze kennis moet uitdrijven tot Christus, de Zaligmaker. Dit in geloof tot Hem vluchten leidt uiteindelijk tot de wedergeboorte of bekering, met als vrucht de werken der dankbaarheid (Irh. Stelling 9). Zowel Van Irhoven als de catechismus stemmen overeen als het gaat over het geloof. Het geloof is een vast vertrouwen, dat zich de genadige vergeving der zonden, alsmede de andere vruchten van Christus werk, toeeigent (aanneemt). De vruchten van de bekering moeten zichtbaar zijn en worden als uiting van dankbaarheid. Hierbij wil ik aantekenen, dat Van Irhoven opmerkt, dat de vruchten van de bekering niet altijd direct zichtbaar zijn. Hetgeen de HC naar mijn mening niet zo leert, daar zij geloof, bekering en goede werken direct met elkaar verbindt (zie par.4.3). Een ander punt dat mijn aandacht heeft gevraagd, is dat Van Irhoven en de HC spreken over een onvolmaakte bekering (HC. Stelling 23), dan wel onvolmaakte wedergeboorte (Irh. Stelling 20). Wanneer deze opvatting nader wordt bezien, zullen zij dit bedoelen in ruimere zin, namelijk waar het gaat over het leven van een wedergeborene. De wedergeborene zondigt nog iedere dag en daar heeft hij ook oprecht leedwezen over, al kan dat soms nog wel eens enige tijd duren voor het zover is. 366 In engere zin echter is de bekeerde wel volmaakt wedergeboren, want God doet een volkomen werk, hoewel deze nieuwe mens [geest] nog steeds te strijden heeft tegen de oude mens [vlees]. De nieuwe mens kan niet zondigen. Van Irhoven en de HC benadrukken dat het van een gelovige geldt [‘eens wedergeboren, altijd wedergeboren’ ]. De HC beklemtoont dit in zondag 21 antwoord 54, dat als volgt eindigt: ‘…, dat ik daarvan [Christus’ gemeente] een levend lidmaat ben, en eeuwig zal blijven.’ (HC stelling 27 en 28)367. De wedergeboorte en de volmaaktheid van de nieuwe mens is een hebbelijkheid van de ziel. 4.3 Rechtvaardigmaking en heiligmaking. Van Irhoven maakt hier mijns inziens een onderscheid tussen de hebbelijkheid van het geloof en de dadelijkheid ervan. Hij werkt dat uit op een manier waarmee hij aangeeft dat er bekering, 366 Denk aan David na zijn zonde met Bathseba. Pas na een jaar brak hij in belijden van zijn zonde uit en schreeuwde zijn schuld uit naar God. Waar het gaat over het zondigen na de wedergeboorte halen zowel Van Irhoven als ook de HC. Rom. 7 aan, waar Paulus klaagt, dat “het goede dat ik wil, dat doe ik niet, maar het kwade wat niet wil, dat doe ik; ik ellendig mens….”. Daaruit blijkt dat de strijd tussen de oude en de nieuwe mens voortduurt tot aan de dood toe. 367 Ook vermeldt Ursinus in zijn verklaring van zondag 26 vraag en antw. 70, “En zoals wij maar eenmaal geboren worden, zo worden wij ook slechts eenmaal wedergeboren, aangezien hij deie Christus eenmaal waarlijk ingeplant is, nooit meer buitengeworpen zal worden”. Hij verwijst dan naar Joh.6:37… Het Schatboek, deel II, blz.39. 69 wedergeboorte, of rechtvaardigmaking kan zijn, terwijl de heiligmaking, het uitwendig zichtbaar worden van de geloofsdaden en het toe-eigenen van Christus’ en Zijn weldaden, niet tegelijkertijd aanwezig is. Er kan dus geestelijk leven zijn vóórdat de geloofsdaden er zijn. Van Irhoven lijkt deze redenering te ondersteunen met de opmerking, dat ‘de Christus te willen aannemen en toe-eigenen enigszins de daad zelf is, omdat God het willen als de daad zelf aanneemt’. Dit noemt hij ‘de verzachting van het Genadeverbond’ (Irh. Stelling 12). De Heidelbergse Catechismus kent geenszins het nauwkeurig uitgewerkte onderscheid tussen hebbelijkheid en dadelijkheid van het geloof, zoals bij Van Irhoven wel het geval is. Slechts één keer ben ik dat onderscheid tegen gekomen en wel als het om de kleine kinderen gaat (stelling 18). Wat de kinderen betreft, gaat Van Irhoven in de lijn van de HC (stelling 8). Zij stellen, dat het vermogen om te geloven wel bij kinderen aanwezig is, maar dat zij nog niet een dadelijk geloof hebben. Het gaat dan om kinderen die nog niet tot hun verstand zijn gekomen. Wanneer de HC spreekt over het ingelijfd worden in Christus en het aannemen van Christus’ weldaden, bedoelt zij dat dit geschiedt ten gevolge van het door God aan de zondaar geschonken geloof. Dat zou dus kunnen betekenen, dat Ursinus inlijving en toe-eigening als onlosmakelijk met elkaar verbonden beschouwt, hetgeen impliceert dat de geloofsdaad [de dadelijkheid] er direct is als de hebbelijkheid ervan wordt geschonken. Van Irhoven lijkt mij wat ambivalent in deze. Daarop wijst het feit, dat hij enerzijds meldt dat een gelovige zonder ooit zekerheid te hebben gekend, zalig kan worden, terwijl hij elders beweert, dat twijfel een zware zonde is en de zekerheid gekend moet worden. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn, dat Van Irhoven probeert de bekommerden niet al te zwaar te vallen. Daarmee is hij een algemene tendens binnen de Nadere Reformatie gevolgd, namelijk een verschuiving van het object naar het subject van het geloof. Maar naar mijn mening blijft de HC dichter bij de Schrift, wanneer zij de wedergeboorte en de toe-eigening van het heil in Christus, in de tijd bij elkaar houdt, alsmede dat de HC de heiligmaking daar direct aan de rechtvaardigmaking verbindt. Wanneer Van Irhoven spreekt over de twijfel en onzekerheid, dan wijst hij steeds weer op het aannemen en toe-eigenen van Christus’ weldaden en beloften. Daarmee geeft hij mijns inziens opnieuw aan, dat de dadelijkheid van het geloof wel noodzakelijk is. Tegelijkertijd benadrukt hij dat de hebbelijkheid van de staat der genade blijft, ook al is de dadelijkheid van het geloof afwezig. Van Irhoven heeft op het punt van de hebbelijkheid en dadelijkheid mijns inziens een afwijkend standpunt ten opzichte van de Heidelbergse Catechismus. Wel is steeds in Van Irhovens’ werk te zien dat er meer ruimte wordt gemaakt voor het benoemen en uitwerken van werken der dankbaarheid of de heiligmaking. De gelovige moet de zonde haten en leven volgens Gods geboden, maar het ondeelbaar moment tussen rechtvaardigmaking en aanvang heiligmaking kent hij niet op deze uitgesproken wijze. 70 4.4 Eindconclusie. Tenslotte is mij duidelijk geworden, dat Van Irhoven met zijn theologische wortels in de Reformatie staat, ondanks zijn wat afwijkende opvatting over habitus en actus ten opzichte de HC. Hij geeft ook duidelijk blijk van het praktiseren van de gereformeerde theologie volgens het gedachtegoed van de Nadere Reformatie. Ik heb daarvoor de volgende argumenten. Ten eerste ontvangt het persoonlijk geloof bij Van Irhoven veel aandacht in zijn vele vormen en gestalten, in zijn strijd en aanvechtingen. Vooral wijst hij de gelovige op de zekerheid van de staat der genade en probeert hij de tobber en worstelaar te leiden naar die zekerheid. Hieruit blijkt bij Van Irhoven de nadruk op de subjectiviteit van het geloof. Ten tweede richt Van Irhoven zich sterk op de praktijk der godzaligheid en legt hij een zwaar accent op de heiligmaking, de praecisitas, of wel de goede werken. Zij het dat het werken der dankbaarheid zijn en op geen enkele wijze een verdienend karakter hebben. Deze vrome levenswijze ondersteunt hij door de tucht van het Woord en met de kerkelijke tucht. Deze tucht is niet specifiek voor de Nadere Reformatie, zoals reeds eerder is vermeld. Ten derde volgde hij de lijn van de individualiteit, het persoonlijk geloof. Hiertoe was bij Van Irhoven het conventikel een legitiem middel. Hij hield deze gezelschappen echter wel onder toezicht van de plaatselijke kerkelijke gemeente. Dat hierdoor enige verschillen zijn op te merken in vergelijking met de Heidelbergse Catechismus is evident. Echter, als het om het hart van het evangelie gaat wijkt hij niet van haar af. Voor mij persoonlijk heeft deze studie veel opgeleverd in de breedste zin van het woord. Ik hoop hiermee een bescheiden bijdrage te hebben geleverd om deze Wilhelmus van Irhoven meer bekendheid te geven. ‘HEERE DOE ONS U, ONS ZELVEN, EN DE WEERELD KENNEN!’368 368 Prof. Dr. Wilhelmus van Irhoven, Gronden voor het Verzekerd Christendom, blz. 719 71 5. Literatuuropgave 5.1 Werken van Van Irhoven -Irhoven, dr. W. van, Gronden van het verzekerd Christendom, ofte een christen onderwezen, beproefd, en verzekerd, aangaande den staat der genaade, en toekomende heerlijkheid: voorheen tot byzonder gebruyk voor de gemeente te Eeden opgestelt, nu uytgebreid, ende vermeerderd, derde druk, uitg. van Thol (‘s Gravenhage) en Vonk van Linden (Utrecht), 1744. -Irhoven, prof.dr. W. van, Academische redenvoering over de beletselen der christelijke wysheid, Vertaald door Hermannus Altius. Uitg: Jan Hendrik Vonk van Lynden, Boekverkoper. 1738 5.2 Overige geraadpleegde literatuur -Asselt, W.J. van & E. Dekker (eds.), de Scholastieke Voetius. Een luisteroefening aan de hand van Voetius, Disputationes Selectae, Zoetermeer: Boekencentrum, 1995, 1-33. -Bie, dr. J.P. de, en Loosjes, mr., Biografisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in Nederland, vierde deel, Heyden – Klerk ; 1931 uitg. Martinus Nijhof. -Asselt, W.J. van, Biografisch Lexicon: Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, Deel4, blz.225 e.v., Kampen: Kok, 1998. -Brienen, dr.T. Nadere Reformatie, Boekencentrum 1986 -Bruggen, A.G. Let op hun wegen, Biografisch werk over de Edese predikanten. Ede 1994. -Bruggen, A.G. In Gedachtenis; portretten van predikanten van de Hervormde Gemeente Ede 15802004, uitg. F. Hardeman – Ede 2004. -Calvijn, Johannes, Institutie, nagezien door J.H. Landweht, Uitg. Den Hertog Utrecht 1977. -Eijnatten, Joris van, Ned. Religiegeschiedenis, deel III ‘Schijn van Eenheid’. Uitg. Verloren Hilversum 2005. -Graafland, dr. C. , Van Calvijn tot Barth, Boekencentrum 2e druk 1987. -op ’t Hof, W.J., Teellinck, uitg. De Groot Goudriaan – Kampen 2007. -Jong, O.J. de, Geschiedenis der kerk, twaalfde (herziene) druk, Nijkerk 1992 -Lieburg, F.A. van, de Nadere Reformatie in Utrecht ten tijde van Voetius, sporen in de gereformeerde kerkeraadsacta, Rotterdam 1989. -Molenaar, A.J. Inventaris van de Archieven van de Nederlandse Hervormde gemeente te Ede, 15691992. uitg. Gemeentearchief Ede, september 2007. -Selderhuis, Herman J. (red.) e.a., Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis, uitg. Kok – Kampen 2006. -Slotemaker, M.C., Calvijn, G.J.A. Ruys’U-M Zutphen 1934 -Spaans, Joke (red.) e.a. Een golf van beroering, 2001 uitg. Verloren te Hilversum -Stouw. Joan, De Utrechtse Hooge Schoole klagende over het afsterven van Wilhelmus van Irhoven, 72 gedrukt door Pieter Muntendam te Utrecht, 1760. -Ursinus, Zacharius, Het Schatboek der verklaringen over de Heidelbergse Catechismus, 2 delen, Dordrecht 1997. (in het hedendaags Nederlands herschreven door J. van der Haar) 5.3 Overige bronnen: - Archief nr.115, Notulen van Ned. Herv. Gem. te Ede 1569-1992, nr.4 1723-1762. (te vinden in het gemeentearchief te Ede). -Asselt, W.J. van, Wilhelmus van Irhoven: Een irenisch man, een markant Voetiaan, Reformatorisch Dagblad, vrijdag 27 november 1998. -Boekzaal der geleerde Waerelt, januari 1729, negen-en-twintigste deel, blz. 323-332 -Boekzaal der geleerde Waerelt, januari 1734, vyf-en-dartigste deel, blz. 147-169 (handelt over de Pythagorische zielverhuizing). -Boekzaal der geleerde Waerelt, januari 1738, zes-en-veertigste deel, blz. 43-56. -Boekzaal der geleerde Waerelt, july 1760, een- en negentigste deel, blz 633 -De Utrechtse Universiteit 1636 – 1936, deel I -Internet 18-09-2007: http://groups.yahoo.com/group/Utrecht_Genealogie/message/4596. Deze gegevens zijn 3 maart 2006 op deze site geplaatst in het kader van een genealogisch onderzoek naar de stamboom van Debora Scheeringh, de 2e vrouw van Van Irhoven. 73