Gewoon er bij Gewoon er bij Woonvoorzieningen voor mensen met lichte cognitieve beperkingen en ernstige psychische en/of gedragsproblemen Ruud Geus Ad van Gennep Deze publicatie is gemaakt door het Landelijk KennisNetwerk Gehandicaptenzorg (LKNG). Het LKNG bundelt bestaande (wetenschappelijke) kennis en verspreidt deze ten behoeve van mensen met een handicap en hun ondersteuners. © 2004 Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW) / Landelijk KennisNetwerk Gehandicaptenzorg (LKNG), Utrecht Overname van delen van de tekst uit deze brochure is alleen toegestaan met duidelijke bronvermelding. Drukwerk: Krips, Meppel ISBN:90-77292-05-5 Maart 2004 LKNG / NIZW Postbus 19152 3501 DD Utrecht e-mail: [email protected] website: www.lkng.nl Inhoud Voorwoord 7 1 Inleiding 9 2 2.1 2.2 2.3 2.4 De doelgroep Inleiding ‘Licht verstandelijk gehandicapt’ ‘Sterk gedragsgestoord’ Speciale of niet-speciale woonvoorzieningen? 13 13 13 22 30 3 3.1 3.2 3.3 3.4 Ondersteuningsplanning Inleiding Diagnostiek, classificatie en behandelingsplan De totstandkoming van het ondersteuningsplan De rol van de deskundigen en andere partijen 33 33 33 37 40 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 Ervaringen in projecten ‘Wonen in de samenleving’ De verschillende projecten De gevolgde methode De cliënten Diagnostiek, begeleiding en behandeling Personeel Organisatie 43 43 47 48 50 55 59 5 Kritische succesfactoren 5.1 Resultaten 5.2 Discussie en conclusie 65 65 70 6 73 Samenvatting en commentaar Literatuur Bijlagen: 1. De kritische factoren in volgorde 2. Checklist A met toelichting (items in volgorde van belangrijkheid) 3. Checklist B met toelichting (items volgens indeling van de domeinen) 4. Samenstelling werkgroep en deelnemende instellingen 79 83 85 93 101 Vo o r w o o r d Deze publicatie kwam tot stand in de werkplaats ‘kleinschalig wonen van mensen met een verstandelijke handicap en ernstige psychische en/of gedragsproblemen’ van het Landelijk KennisNetwerk Gehandicaptenzorg. Nagegaan is welke factoren van belang zijn bij de verhuizing van mensen met een lichte verstandelijke handicap en gedragsproblemen vanuit instellingen naar begeleide woonprojecten in de samenleving. De groep mensen die ondersteuning nodig heeft vanwege gedragsproblemen en beperkte verstandelijke mogelijkheden is groter dan de groep mensen met een lichte verstandelijke handicap. De publicatie begint met een toelichting op de begrippen ‘lichte verstandelijke handicap’ en ‘gedragsproblemen’. Er wordt voor gepleit om de mensen met een IQ tussen 70 en 85 die mede vanwege gedragsproblemen moeite hebben met het functioneren in de samenleving mee te nemen in de beschouwing. Nu vallen zij vaak tussen wal en schip en ontvangen zij vaak niet de juiste hulp. Voorgesteld wordt bij de groep mensen met een IQ tussen globaal 50/55 en 85/90 voortaan te spreken over mensen met ‘lichte cognitieve beperkingen’. Tot voor kort woonden mensen met een (lichte) verstandelijke handicap met forse gedragsproblemen meestal niet in een kleinschalige woonsetting in de samenleving. Op een aantal plaatsen zijn instellingen echter ook voor deze groep mensen kleinschalige woonprojecten begonnen. Mits goed voorbereid kan dat positief uitwerken. Middels interviews is bij die projecten nagegaan welke factoren bij de voorbereiding van zo’n project allemaal van belang zijn. Vervolgens is een checklist ontwikkeld, die men bij de opzet van dergelijke projecten kan gebruiken. 7 Wij willen de leden van de werkgroep hierbij heel hartelijk danken, in het bijzonder Henriëtte Ruigrok die de interviews heeft afgenomen. Mensen die de checklist gaan gebruiken vragen wij vriendelijk of zij hun bevindingen aan ons willen meedelen ([email protected]), zodat wij de checklist en de toelichting op de factoren nog verder kunnen verbeteren. Maart, 2004 8 1. Inleiding Tot ongeveer 1970 waren mensen met een verstandelijke handicap vooral aangewezen op de allesomvattende zorg in inrichtingen (voor een discussie over de begrippen ‘handicap’ en ‘beperking’ in dit verband zie hoofdstuk 2). Dit was een gevolg van de visie, dat het ging om mensen, die grote problemen hebben in het functioneren in de dagelijkse omgeving door organische beschadigingen en/of afwijkingen. Sinds de jaren zeventig van de 20ste eeuw is echter een nieuwe visie ontstaan. In deze visie hebben mensen met een verstandelijke handicap naast beperkingen ook mogelijkheden. Deze mogelijkheden moeten tot ontwikkeling gebracht worden, zoals dat ook bij andere mensen in de samenleving het geval is. Dit kan het beste in een omgeving, die vergelijkbaar is met de omgeving waarin die andere mensen ook leven: zij moeten kunnen wonen, leren, werken en recreëren in gewone of speciale voorzieningen in de samenleving. Het principe werd: gewoon waar mogelijk, speciaal waar nodig. Dit werd het normalisatieprincipe genoemd. Als consequentie van deze veranderde visie zijn sinds de jaren zeventig steeds meer (volwassen) mensen met een verstandelijke handicap blijven wonen in de samenleving, meestal in speciale woonvoorzieningen. Overdag gaan zij naar een Sociale Werkplaats of naar een Dagcentrum voor Volwassenen; sommigen hebben al dan niet met jobcoaching een betaalde baan in het vrije bedrijf. Kinderen blijven zo veel mogelijk thuis wonen en de gezinnen waarin ze wonen krijgen steeds vaker gezinsbegeleiding. Deze kinderen bezoeken overdag een school voor Zeer Moeilijk Lerende Kinderen of een Kinderdagcentrum. Sommige bewoners van instituten zijn in de afgelopen jaren in woonvoorzieningen in de samenleving gaan wonen. Sinds de jaren negentig is men op grotere schaal overgegaan 9 INLEIDING tot ‘deconcentratie’. Dit houdt in dat bewoners van een instituut buiten het instituutsterrein in de samenleving gaan wonen, soms in woningen verspreid over een woonwijk, soms met een groter aantal woningen bij elkaar in een woonwijk of aan de rand daarvan. De bewoners die op het instituutsterrein achterblijven hebben meestal intensieve en specifieke begeleiding nodig. Een deel van de achterblijvers zijn de bewoners met een verstandelijke handicap en ernstige psychische en/of gedragsproblemen. Men gaat er vaak van uit dat wonen in de samenleving voor hen niet mogelijk is. Toch zijn er instituten, die projecten ‘Wonen in de samenleving’ voor deze bewoners hebben opgezet. Over deze projecten is verslag gedaan in het boek van R. Geus & A. van Gennep (2001): Wonen in de samenleving. Ervaringen met kleinschalige woonvormen voor mensen met een verstandelijke handicap en ernstige gedragsproblemen. In dat boek worden aanbevelingen gedaan over de voorbereiding en vormgeving van dit soort projecten. De aandacht in publicaties voor de genoemde ontwikkeling van verhuizen uit de instellingen naar ondersteund wonen in de samenleving was tot voor kort vooral gericht op mensen met een lichte, matige of ernstige verstandelijke handicap zonder bijkomende problematiek. Maar deze aandacht begint nu ook op gang te komen voor mensen met een lichte verstandelijke handicap, die nog in de instellingen wonen. Bij mensen met een lichte verstandelijke handicap die tegenwoordig in een instituut worden opgenomen, is tevens sprake van ernstige psychische en/of gedragsproblematiek, soms veel ernstiger dan bij personen met een matige of ernstige verstandelijke handicap. Het betreft personen, die daarom voor behandeling van deze problematiek gewoonlijk op een instituut zijn aangewezen. Men gaat er namelijk van uit, dat deze personen gedurende de hele behandelingsperiode in een instituut moeten wonen en ook daarna niet in de samenleving kunnen wonen. Toch zijn er instituten, die de laatste jaren projecten opzetten om ook deze personen in de samenleving te laten wonen. 10 INLEIDING In dit boek, bestemd voor gedragsdeskundigen, begeleiders en managers, richten we ons op de factoren die belangrijk zijn om het wonen van sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapte personen in de samenleving tot een succes te maken. Wij zullen op basis van onderzoek een checklist van kritische succesfactoren ontwikkelen, die gebruikt kan worden bij het opzetten van projecten ‘wonen in de samenleving’ voor deze personen. Daaraan voorafgaand wordt aandacht geschonken aan de problemen rond de omschrijving van het begrip ‘sterk gedragsgestoord licht verstandelijk gehandicapt’ en de ontwikkelingen die zich rondom dit begrip voordoen. Vervolgens wordt ingegaan op de ervaringen in de projecten die al zijn opgezet. De interesse gaat daarbij vooral uit naar de kritische succesfactoren; dat zijn factoren waaraan voldoende aandacht moet worden besteed wil het wonen in de samenleving voor deze doelgroep een succes kunnen worden. Deze succesfactoren zullen vervolgens in een checklist worden opgenomen. Deze checklist kan gebruikt worden bij het opzetten van nieuwe projecten. Tevens kan bij het vóórkomen van problemen bij lopende projecten aan de hand van deze checklist makkelijker nagegaan worden, waar zaken fout gingen. Opbouw van het boek In hoofdstuk 2 wordt op basis van de literatuur een beeld geschetst van de doelgroep. Een scherpe omschrijving van deze doelgroep blijkt niet goed mogelijk. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de hedendaagse theoretische visie op diagnostiek en handelingsplanning in de hulpverlening aan mensen met een verstandelijke handicap. In hoofdstuk 4 wordt de onderzoeksmethode besproken en wordt verslag gedaan van interviews over een aantal projecten. Hoofdstuk 5 is gewijd aan de ontwikkeling van een lijst van kritische succesfactoren. In hoofdstuk 6 worden de belangrijkste onderwerpen samengevat en van commentaar voorzien. In de bijlagen worden de checklist en de toelichting gepubliceerd. 11 2. De doelgroep 2.1 Inleiding Over een sluitende definiëring van de doelgroep ‘sterk gedragsgestoord, licht verstandelijk gehandicapt’ (SGLVG) is in Nederland nog steeds discussie gaande. In de praktijk hanteren de indicatiecommissies de volgende vuistregel (Van Zetten, 1991; Ten Wolde & Pol, 1997): • mensen met een IQ tussen 50 en 90 met een disharmonisch profiel; • die door ernstige sociale problematiek en/of psychische stoornissen; • ernstige gedragsstoornissen of disfunctioneren vertonen; • met behandelperspectief; • eerdere pogingen tot hulpverlening zijn mislukt. De commissie Van den Muijsenberg (1991) voegde daar aan toe: ‘het zijn mensen die tussen wal en schip vallen. Ze bevinden zich veelal op het grensvlak van de gehandicaptenzorg, de geestelijke gezondheidszorg en justitie’ (p. 7). 2.2 ‘Licht verstandelijk gehandicapt’ In deze paragraaf gaan wij in op de problematiek rond het begrip ‘licht verstandelijk gehandicapt’. Wij gebruiken hier het begrip ‘gehandicapt’ omdat het gebruikelijk is in Nederland om ‘de groep SGLVG’ met dit begrip aan te duiden. Het probleem Het probleem met de bovengenoemde vuistregel is dat deze de omvang van de groep ‘sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk 13 DE DOELGROEP gehandicapten’ uitbreidt met een groot aantal personen die niet onder de definitie van verstandelijke handicap vallen doordat voor deze groep een andere bovengrens dan de internationaal gebruikelijke bovengrens voor ‘verstandelijke handicap’ gehanteerd wordt. Daarnaast is het begrip ‘sterk gedragsgestoord’ onvoldoende uitgewerkt om de problematiek van de genoemde groep mensen goed aan te duiden. Meer concreet is het probleem: Welke personen worden tot deze groep gerekend? Kan men deze personen allemaal ‘licht verstandelijk gehandicapt’ noemen? In het onderzoek naar de behandelresultaten van de vijf SGLVGcentra door Ten Wolde & Pol werd een gemiddeld IQ van 70 gevonden. De mediaan (er liggen evenveel IQ-scores boven als beneden dit getal) was 69; het laagste gevonden IQ in dit onderzoek was 48, het hoogste IQ was 100. Dit bevestigt dat het in de praktijk meestal gaat om mensen in de eerdergenoemde variatiebreedte van IQ 50-90, waarvan ongeveer de helft niet ‘licht verstandelijk gehandicapt’ kan worden genoemd. In de theorie is het probleem van de definiëring van deze doelgroep reeds lang een punt van discussie. Om goed helder te krijgen over welke personen we het in dit boek vooral willen hebben zal in deze paragraaf uitvoerig worden ingegaan op de problemen rond deze definiëring. De definitie van verstandelijke handicap is onderwerp van discussie sinds het begin van de 20ste eeuw. Toonaangevend is in dit verband de definitie van de American Association on Mental Retardation (AAMR). De AAMR publiceerde in 1921 een eerste definitie. De definitie van 1959, de vijfde definitie (Heber, 1959), luidde als volgt: verstandelijke handicap verwijst naar benedengemiddeld algemeen intellectueel functioneren dat ontstaat in de ontwikkelingsperiode en samengaat met beschadigingen van het adaptieve gedrag. Er werden vijf niveaus onderscheiden: borderline, licht, matig, ernstig en diep. De belangrijkste veranderingen waren de formele introductie van het adaptieve gedrag als criterium en het optrekken van de bovengrens tot IQ 84 en lager. 14 DE DOELGROEP De benedengrens werd bepaald op IQ 55; daar ontstonden geen discussies over. De bovengrens werd wel een probleem. De grens tussen gemiddeld en benedengemiddeld intellectueel functioneren werd bepaald door één standaarddeviatie beneden het gemiddelde op een standaard intelligentietest, concreet: een IQ van 85. Hierdoor kon ongeveer 16% van de bevolking het label ‘verstandelijk gehandicapt’ krijgen indien benedengemiddeld intellectueel functioneren het enige criterium zou zijn geweest. De bovengrens van IQ 84/85 was aanzienlijk hoger dan de tot 1959 in de Verenigde Staten en de meeste andere landen algemeen gebruikte bovengrens van 70 of 75. Omdat er in de praktijk een tendens was om bijna uitsluitend het IQ als criterium te gebruiken, werd deze bovengrens door professionals bestreden. De belangrijkste bezwaren waren, dat veel kinderen met het label ‘borderline’ of zwakbegaafd: • alleen problemen hadden in termen van hun schoolse functioneren; buiten de school was het adaptieve gedrag van deze kinderen grotendeels acceptabel. (In dit verband sprak men wel van de ‘six hour mentally retarded’ aldus onder andere Tymchuk et al., 2001.) • meestal sociaal-cultureel benadeeld waren en slechts lichte leerproblemen hadden (Mercer, 1972). Deze kinderen kregen nu ten onrechte het label ‘verstandelijk gehandicapt’, aldus deze professionals. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen werd de definitie in 1973 herzien (Grossman, 1973). Ten eerste werd de IQ-bovengrens verlaagd van één naar twee standaard-deviaties beneden het gemiddelde, namelijk tot IQ 70. Ten tweede werd de relatie tussen intellectueel functioneren en adaptief gedrag benadrukt. Ten derde werd de categorie ‘borderline’ geëlimineerd. De meeste professionals konden zich hierin vinden of waren er minstens mee vertrouwd: 15 DE DOELGROEP • een lagere bovengrens zou tot specifieke hulpverlening leiden aan alleen die personen die geen baat bleken te hebben bij reguliere hulpverlening; • een hogere bovengrens werkte niet omdat de verstandelijk gehandicapte populatie hierdoor te heterogeen werd, met behoeften die niet te onderscheiden waren van standaard opvoedings- en onderwijspraktijken. Op zo’n manier had de twee-standaarddeviatie bovengrens, hoewel totaal arbitrair, enig praktisch voordeel (Zigler en Hodapp, 1986), maar veel personen kregen hierdoor niet de hulp die ze nodig hadden. De definitie van 1992, de negende definitie (Luckasson et al., 1992), leidde echter tot nieuwe problemen. Ten eerste werd de bovengrens verhoogd tot IQ 75 of lager; dit betekent dat ongeveer 10% van de bevolking het label ‘verstandelijk gehandicapt’ kon krijgen als ‘benedengemiddeld algemeen intellectueel functioneren van betekenis’ het enige criterium zou zijn. Ten tweede werd de categorisering volgens het niveau van functioneren vervangen door een categorisering volgens de benodigde intensiteit van ondersteuning. Deze categorisering is minder precies en minder betrouwbaar. De consequentie van deze definitie was dat meer personen het label ‘verstandelijk gehandicapt’ kregen dan voor 1992 het geval was. Dit betekent: • een breuk met de trend sinds 1973 om de groep met cultureel-familiale en andere vormen van lichte verstandelijke handicap te reduceren; • een gebrek aan een heldere grens tussen personen met een verstandelijke handicap en personen met lichte leerproblemen en leerstoornissen. In de definitie van 2002, de tiende definitie (Luckasson et al., 2002), is de bovengrens voor ‘benedengemiddeld intellectueel functioneren’ gelegd bij ongeveer twee standaarddeviaties beneden het 16 DE DOELGROEP gemiddelde, rekening houdend met de standaard meetfout van het gehanteerde specifieke onderzoeksinstrument en met de sterke en zwakke kanten van dat instrument. In feite komt de grens daarmee te liggen bij IQ 75 en lager en die score van 75 kan nog steeds een meetfout bevatten. Dit leidt tot de volgende conclusie. Het is onmogelijk om een bovengrens van verstandelijke handicap te definiëren in precieze IQtermen. Op elk tijdstip functioneert de meerderheid van de mensen met een lichte verstandelijke handicap binnen de grenzen van de verzorgingsstaat, terwijl ze geen specifieke hulp ontvangt. Om deze reden weten we te weinig van de ‘gewone’ licht verstandelijk gehandicapte personen in de samenleving en precieze gegevens hebben meestal betrekking op de meer benadeelde leden van de groep. Beslissingen met betrekking tot de bovengrens van de groep zullen een weerspiegeling zijn van de interactie van veranderend overheidsbeleid en leemtes in de financiering en in de sociale voorzieningen, van de grens van sociale tolerantie van deviant gedrag, en van de steeds complexer wordende samenleving en de arbeidssituatie. Maar ook het vóórkomen van achterstandsgebieden speelt mee en het geloof dat het verstandig is om in onderwijs en opleiding geen groepen te hebben die erg heterogeen van aard zijn. Lichte verstandelijke handicap is een sociaal concept dat van tijd tot tijd kan veranderen. Het label ‘lichte verstandelijke handicap’ is geen wetenschappelijke entiteit, hetgeen niet wil zeggen dat de aldus omschreven groep niet van groot wetenschappelijk belang is (Clarke & Clarke, 1974). Het probleem van de bovengrens en daarmee van de omvang van de groep mensen die onder de definitie ‘licht verstandelijk gehandicapt’ valt, blijft hiermee bestaan. Dit is een probleem omdat in de praktijk een groot aantal personen tot deze groep gerekend wordt, terwijl zij niet voldoen aan de definitie van verstandelijke handicap. Als ze echter niet tot deze groep gerekend zouden worden, zouden ze niet de hulp krijgen die ze nodig hebben. 17 DE DOELGROEP De huidige visie Jarenlang werd er weinig wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de groep mensen met een lichte verstandelijke handicap. Men spreekt in dit verband daarom van ‘de vergeten generatie’ (Tymchuk et al., 2001). In 1999 verbrak Greenspan de stilte met zijn kritiek op de tendens om mensen zonder organische beschadiging ‘verstandelijk gehandicapt’ te labelen: alleen personen met een organische beschadiging, dat wil in de praktijk zeggen alleen personen met een IQ 50 of lager, zouden het label ‘verstandelijk gehandicapt’ moeten krijgen. De groep mensen met IQ 50-70 (tot nu toe genoemd ‘licht verstandelijk gehandicapt’) en de groep mensen met IQ 70-90 zouden moeten worden gecombineerd tot één groep met een nieuwe naam, namelijk ‘algemene leerproblemen’. Deze groep moet worden onderscheiden van de groep met ‘specifieke leerproblemen’ (tot nu toe genoemd ‘ernstiger verstandelijk gehandicapt’). Hiermee zou de eerder gesignaleerde problematiek zijn opgelost. Het begrip ‘leerproblemen’ sluit aan bij het hedendaagse gebruik in Groot-Brittannië om verstandelijke handicap aan te duiden met het begrip ‘leerproblemen’ en bij het gebruik sinds de jaren zeventig in het Nederlandse onderwijs om kinderen met een verstandelijke handicap die om deze reden de speciale school bezoeken aan te duiden met het begrip ‘(zeer) moeilijk lerende kinderen’. In aansluiting op dit voorstel introduceerden Tymchuk et al. (2001) het begrip lichte cognitieve beperkingen. Wij zullen in deze paragraaf beknopt de opvattingen van Tymchuk en de zijnen weergeven. De term beperking (limitation) kreeg de voorkeur boven de term beschadiging (impairment) om de volgende redenen: • beperking (limitation) suggereert dat de conditie niet noodzakelijk permanent is, niet langs biologische weg kan worden aangepakt en niet identiek is met de gangbare categorische definitie van ‘verstandelijke handicap’ (disability); • beperking (limitation) omvat een grotere groep mensen dan het aantal mensen dat gewoonlijk gerekend wordt tot de groep mensen met een ‘verstandelijke handicap’ (disability). 18 DE DOELGROEP In Nederland wordt het begrip ‘disability’ doorgaans vertaald met ‘beperking’. Dit leidt tot verwarring met het begrip ‘limitation’, dat ook wordt vertaald met ‘beperking’. In de nieuwe definiëring van het begrip ‘verstandelijke handicap’ (Luckasson et al., 2002) wordt ‘disability’ gedefinieerd als ‘problemen in het functioneren’. De term cognitieve werd gekozen omdat verwezen wordt naar mensen die gemarginaliseerd worden vanwege een lager niveau van leren, communiceren, oordelen en begrijpen. De term lichte werd gekozen omdat de beperkingen van de betrokken personen oppervlakkig gezien minder ernstig zijn dan die van mensen met meer opvallende problemen in het functioneren; echter, erkend wordt dat moeilijkheden met leren en andere beperkingen van deze personen even erg kunnen zijn als ernstiger problemen in het functioneren. Het begrip ‘lichte cognitieve beperkingen’ wordt door Tymchuk et al. (2001) gebruikt om de volgende personen aan te duiden: 1. Personen waarop de criteria voor lichte verstandelijke handicap van de AAMR (zie hoofdstuk 3) van toepassing zijn op enig moment in hun leven, meestal tijdens de schooljaren; ze kunnen buiten school al dan niet beantwoorden aan de bestaande criteria die gehanteerd worden om te bepalen of ze in aanmerking komen voor hulpverlening binnen de sector verstandelijk gehandicapten. 2. Personen die buiten de criteria voor verstandelijke handicap van de AAMR vallen tijdens de schooljaren maar die toch vergelijkbare leerkenmerken, leefomstandigheden en woonomgevingen hebben als mensen op wie de genoemde criteria wel van toepassing zijn. 3. Personen die een gemeten IQ-score hebben die hoger is dan de door de AAMR gehanteerde bovengrens van 70 of 75, maar voor wie opvoeding en onderwijs en/of ondersteuning (langs continua van bijvoorbeeld: van meer tot minder of van continu tot periodiek) even belangrijk zijn voor succes in complexere situaties als voor personen die beneden die bovengrens scoren. 19 DE DOELGROEP De essentie van de huidige visie is daarom het volgende. Het steunen op categorische classificatiesystemen maskeert de ware aard van de functionele behoeften van mensen en moedigt discontinuïteit (indeling in categorieën die van elkaar verschillen) aan. Daarom is een functionele benadering nodig. Een functionele benadering legt de nadruk op het vaststellen van iemands huidige kennis en vaardigheden (inclusief sociale redzaamheid), van de leervermogens en van de omstandigheden waaronder iemand met succes leert of het geleerde toepast (Tymchuk et al. 2001, p. 23). Door de interactie van verschuivingen in het overheidsbeleid en financiële tekorten enerzijds en gebrek aan opleiding anderzijds zijn volwassenen met lichte cognitieve beperkingen en hun gezinnen verder gezakt op de economische ladder en lopen zij in toenemende mate risico op: • een inadequate fysieke gezondheidstoestand en inadequate gevolgen voor de gezondheid op de langere termijn door ziektes en stoornissen die hadden kunnen worden voorkómen; • psychische ziektes door gedrag of psychische stoornissen (zoals stress, depressie, eenzaamheid, angst en druggebruik) die behandeld of voorkómen hadden kunnen worden; • onopzettelijke verwondingen in huis of verwondingen door geweld en mishandeling; • desintegratie van het gezin en uithuisplaatsing en pleeggezinplaatsing van de kinderen; • lagere tevredenheid met het bestaan en lagere levensstandaard; • falen van het juridisch systeem, onder andere inadequate belangenbehartiging en oneerlijke vervolging; het onderscheid tussen competentie en schuld wordt verward, misbruikt of niet onderkend. Het is onbekend of zij een hoger risico lopen op het plegen van criminele handelingen; • thuisloosheid. Het onderzoek liet daarnaast zien dat vrouwen met een lichte cognitieve beperking als gevolg van inadequate hulp, verwonding door 20 DE DOELGROEP geweld en machteloosheid, een groter risico lopen op: • inadequate fysieke en geestelijke gezondheid en welzijn; • lagere opleiding en werkprestaties; • lager inkomen en lagere kansen op werk; • lagere tevredenheid met het bestaan. Als deze mannen en vrouwen behandeling krijgen, worden ze beschouwd als recalcitrant of zelfs als onbehandelbaar. Het gevolg is dat ze een hoger risico lopen dat ze geen of slechts beperkte behandeling krijgen waardoor hun moeilijkheden toenemen en het risico dat ze worden beschouwd als incompetent toeneemt. Moeilijkheden met begrijpen en communiceren worden niet onderkend. Dit alles resulteert in de praktijk in maatschappelijke marginalisering. Tot zover de opvattingen van Tymchuk et al. (2001), die gebaseerd zijn op empirisch onderzoek en literatuurstudie. Het voorstel van Tymchuk et al. betekent een verdere uitwerking van de opvattingen van Greenspan (1999); het is een oplossing van de in het begin van deze paragraaf gesignaleerde problematiek. Conclusie Bij de omschrijving van de doelgroep waar het in dit boek over gaat, moeten we een onderscheid maken tussen enerzijds mensen met een ‘verstandelijke handicap’ (bovengrens IQ 50/55) bij wie sprake is van problemen van betekenis in het dagelijkse functioneren, veroorzaakt door organische beschadigingen of afwijkingen en anderzijds mensen met ‘lichte cognitieve beperkingen’ (IQ 50/55 tot ongeveer 85/90). De laatstgenoemde groep mensen vormt de doelgroep van dit boek. Het gaat dus om mensen die niet meer gerekend worden tot de groep mensen die wij in Nederland aanduiden met het begrip ‘mensen met een verstandelijke beperking’. Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies. 1. De personen die deel uitmaken van de groep ‘mensen met lichte cognitieve beperkingen’, hebben geen behoefte aan een categorische benadering maar aan een functionele benadering. Het zijn 21 DE DOELGROEP mensen die tot nu toe zijn gelabeld als (1) ‘mensen met een lichte verstandelijke handicap’ of (2) als mensen met dezelfde leerkenmerken, leefomgevingen en woonbuurten als mensen die gelabeld zijn als licht verstandelijk gehandicapt, of (3) als mensen met emotionele stoornissen of (4) als zwakbegaafde mensen die in complexe situaties ondersteuning nodig hebben. De drie laatstgenoemde groepen vallen niet onder de huidige definitie ‘lichte verstandelijke handicap’. 2. Volwassenen met lichte cognitieve beperkingen, vooral vrouwen, en hun gezinnen zijn op de economische ladder gedaald en lopen in toenemende mate risico op fysieke en geestelijke gezondheidsproblemen, desintegratie van hun gezinnen en fouten in het juridisch systeem. 3. De problemen van deze mensen zijn het resultaat van een interactie van veranderend beleid, tekorten in financiën en voorzieningen en een gebrek aan opleiding, in een steeds complexer wordende samenleving. De problemen zijn dus niet het resultaat van organische beschadigingen of afwijkingen. 4. Deze personen hebben opvoeding en onderwijs, behandeling en ondersteuning nodig, variërend van meer tot minder en van continu tot periodiek. Dit is de verantwoordelijkheid van de overheid namens de samenleving. 5. Als deze personen residentiële behandeling nodig hebben, waarbij er sprake is van een combinatie van wonen en behandeling, dan zal de behandeling bij voorkeur moeten plaatsvinden in woonvoorzieningen in de samenleving, opdat zij na afloop van die behandeling weer kunnen participeren in de samenleving. 2.3 ‘Sterk gedragsgestoord’ Bij de mensen met lichte cognitieve beperkingen komen in een beperkt aantal gevallen ernstige gedragsstoornissen voor. Over de precieze aantallen zijn weinig gegevens bekend en aantallen kunnen verschillen afhankelijk van de gekozen onderzoeksmethode. Om een 22 DE DOELGROEP beeld te krijgen van de ernstige gedragsstoornissen van deze mensen, die in de Nederlandse praktijk gerekend worden tot de groep ‘sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten’ beginnen wij met die praktijk. De praktijk Er is nauwelijks wetenschappelijk onderzoek gedaan naar deze problematiek. De nu volgende gegevens moeten daarom met de nodige voorzichtigheid bezien worden. In een onderzoek onder een steekproef van 50 personen, die voor behandeling waren opgenomen in Nederlandse SGLVG-centra (10 personen per instituut) inventariseerden Ten Wolde & Pol (1997, p. 62 resp. p. 73) de psychiatrische diagnoses (tabel 1) en de probleemgedragingen (tabel 2) bij opname. Diagnose % Persoonlijkheidsstoornissen (waarvan vier borderline stoornis) 25 Gedragsstoornissen 19 Stemmingsstoornissen 17 Psychotische stoornissen 8 Schizofrenie 5 Aanpassingsstoornissen 5 Autistische stoornis 4 Ontwikkelingsstoornissen (overige) 4 Obsessief-compulsieve stoornis 3 Alcoholafhankelijkheid 3 Overige stoornissen 3 Aandachtstekort stoornis 1 Seksuele stoornis 1 Tabel 1. Psychiatrische diagnoses bij opname naar vóórkomen in procenten van het totale aantal diagnoses (N=72) In aanvulling op de gegevens in deze tabel vermelden Ten Wolde & Pol nog het volgende. Van de 50 personen had 6% geen psychiatrische stoornis, 40% had één psychiatrische diagnose en 54% had twee 23 DE DOELGROEP psychiatrische diagnoses tegelijk (zie ook Deb, Matthews, Holt & Bouras, 2002). Ter vergelijking: Bijkerk & Hummel (1998) vonden de volgende psychiatrische problemen in een instituut voor licht verstandelijk gehandicapte kinderen en jongeren: pervasieve ontwikkelingsstoornissen, aandachtstekort stoornissen (ADHD), gedragsstoornissen (gedragsstoornissen in het kader van psychiatrische stoornissen; gedragsstoornissen als aanpassingsstoornis volgend op stressvolle gebeurtenissen; oppositioneel opstandig gedrag en conduct disorder), stemmingsstoornissen en psychotische stoornissen. Probleemgedrag Opname Ontslag ernstige lichamelijke agressie tegen personen 62% problemen met impuls- en agressieregulatie 48% 12% persoonlijkheidsstoornissen 48% 40% ernstige verbale agressie 40% 18% extreem manipuleren (bedreigen, benadelen) 38% 18% ernstig destructief gedrag, vernielen 34% 10% ontremde seksualiteit 32% 0% criminaliteit (stelen, brandstichten) 30% 2% stemmingsstoornissen, depressie 30% 10% vreemd gedrag, teruggetrokken gedrag 28% 10% overig probleemgedrag 28% 26% automutilatie, suïcide pogingen 26% 2% psychotische en neurotische toestandsbeelden 26% 24% verslaving (alcohol, drugs, gokverslaving) 24% 14% onhanteerbaar zwerfgedrag 24% 14% dwangmatigheid 20% 4% ernstige contactstoornissen 18% 8% onttrekken aan begeleiding 16% 16% angststoornissen 16% 4% claimend gedrag 10% 6% sociale problemen 6% 6% vastgelopen problematiek i.v.m. levensfase 4% 0% ernstige zelfverwaarlozing 2% 4% 8% Tabel 2. Percentage personen met bepaald probleemgedrag (N=50) bij opname en ontslag 24 DE DOELGROEP Bovenstaande tabel 2 geeft een overzicht van het probleemgedrag bij opname en ontslag bij de steekproef uit de SGLVG-centra (Ten Wolde & Pol, 1997, p. 73). In aanvulling op de gegevens in tabel 2 kan nog het volgende vermeld worden. Het gemiddeld aantal probleemgedragingen per persoon bedroeg 6, met een minimum van 1 en een maximum van 12. In hun onderzoek kwamen Ten Wolde & Pol verder tot de volgende bevindingen. Het resultaat van de behandeling was (volgens de behandelaars) dat het gemiddelde aantal probleemgedragingen significant daalde van 6.1 naar 2.5: bij 40% van de personen was er sprake van een duidelijke verbetering, bij 44% van een gedeeltelijke verbetering, bij 16% van geen verbetering. Het resultaat van de behandeling was volgens de verwijzers: 45% goed, 26% voldoende, 30% slecht. De volgende samenhangen werden gevonden: hoe meer problemen bij opname, hoe meer resultaat; personen met veel incidenten verbeteren relatief meer; personen met seksuele problematiek en oninvoelbaar gedrag verbeteren het minste; vrijwillig opgenomen personen verbeteren meer; personen die regulier ontslagen worden hebben een beter resultaat; als het advies bij ontslag gerealiseerd wordt is het resultaat beter; personen met een lager IQ hebben een iets beter resultaat. Kortom: reguliere uitplaatsing en ernstig probleemgedrag waren de beste voorspellers van een goed behandelresultaat. De theorie Het percentage personen in Nederland met een lichte verstandelijke handicap, bij wie ernstige gedragsproblemen voorkomen, is niet bekend; het percentage kinderen met een lichte verstandelijke handicap dat is opgenomen in een instituut dat specifiek gericht is op de behandeling van deze kinderen, bedraagt ongeveer 5% (Verbraak 1977, Van Gennep 1988). Het percentage gedragsproblemen bij alle personen met een verstandelijke handicap varieert in de literatuur van 10% tot 80%. Als echter alleen de psychische 25 DE DOELGROEP problemen gerekend worden, dan is het percentage aanzienlijk lager, namelijk 8% tot 10% (Deb et al. 2002). Er moet daarom een onderscheid gemaakt worden tussen psychische stoornissen en gedragsstoornissen. Er zijn echter nog steeds diverse andere begrippen in omloop. Sommige begrippen leggen de nadruk op het individu. Het betreft begrippen zoals ‘psychische stoornissen’ of ‘emotionele stoornissen’ of ‘problemen van de geestelijke gezondheid’. Deze begrippen liggen dichter bij het medisch-psychiatrische begrip ‘stoornis’: de problemen worden opgevat als afwijkingen van een medisch-biologische norm; het gaat om pathologie. Het begrip ‘stoornis’ wordt vooral gebruikt door psychiaters, maar ook door orthopedagogen en klinisch psychologen. Sommige begrippen leggen de nadruk op de omgeving. Het betreft begrippen zoals ‘afwijkend gedrag’ of ‘abnormaal gedrag’ of ‘onaangepast gedrag’. Deze begrippen liggen dichter bij het sociaal-wetenschappelijke begrip ‘conflict’: de problemen worden opgevat als afwijkingen van een sociaal-culturele norm; het gaat om deviantie. Ze worden vaak gebruikt door orthopedagogen en klinisch psychologen, maar ook door psychiaters. Sommige begrippen leggen de nadruk op het gedrag. Het betreft begrippen zoals ‘opvallend gedrag’ en ‘beperkingen in het gedrag’. Deze begrippen leggen er de nadruk op dat de problemen observeerbaar zijn in het gedrag: ze liggen dicht bij de begrippen die de nadruk leggen op het begrip ‘conflict’ en zijn daarom vergelijkbaar met de eerder genoemde begrippen ‘afwijkend gedrag’, ‘abnormaal gedrag’ en ‘onaangepast gedrag’. Ze worden daarom vaak gebruikt door gedragswetenschappers (orthopedagogen en klinisch psychologen). Maar ook psychiaters gebruiken deze begrippen: zij vatten gedragsproblemen echter meestal op als symptomen van een onderliggende stoornis. 26 DE DOELGROEP Vaak gaat het bij deze problemen echter om een mengvorm van ‘stoornis’ en ‘conflict’ die in het gedrag zichtbaar wordt. Het gaat dan om disfunctionele psychische en sociale processen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Soms ligt de nadruk meer op het psychische, soms meer op het sociale. Psychiaters spreken dan meestal van ‘gedragsstoornissen’ en orthopedagogen en klinisch psychologen meestal van ‘(psycho-sociale) gedragsproblemen’. In Groot-Britannië gebruikt men daarom meestal het begrip ‘challenging behaviour’, dat zowel door gedragswetenschappers als door psychiaters gebruikt wordt. Dit begrip kan in twee betekenissen gebruikt worden: (1) bepaalde vormen van gedrag worden opgevat als atypisch en sociaal inadequaat of disfunctioneel en worden maatschappelijk gedefinieerd als afwijkend; het gaat om specifieke gedragingen zoals agressie, destructie, zelfverwondend gedrag, stereotyp gedrag, sociaal ongewenst gedrag; (2) deze zelfde gedragingen worden samengebracht onder de noemer gedragsproblemen, die kunnen variëren van licht tot ernstig, met de nadruk op het laatste (Allen & Felce 1999, p. 279-280). Met dit multidisciplinaire begrip ‘challenging behaviour’ wordt dus uitgedrukt dat een gedragsstoornis kan samengaan met een psychische stoornis. Emerson, Moss & Kiernan (1999) hebben theoretisch uitgewerkt hoe dit in zijn werk kan gaan. Psychische stoornis (of psychiatrische ziekte) wordt door hen omschreven als een klinisch betekenisvol gedrags- of psychisch syndroom of patroon in een individu dat samengaat met lijden (bij voorbeeld een pijnlijk symptoom) of beperking (beschadiging van een of meer belangrijke gebieden van functioneren) of met een betekenisvol verhoogd risico op lijden, dood, pijn, beperking of belangrijk verlies van vrijheid. Wat de oorzaak ook moge zijn, het moet actueel worden opgevat als een manifestatie van gedrags-, psychisch of biologisch disfunctioneren in het individu. Noch deviant gedrag noch conflicten tussen individu en samenleving zijn psychische stoornissen, tenzij de deviantie of het conflict een symptoom zijn van het disfunctioneren in het individu, zoals in het voorgaande 27 DE DOELGROEP beschreven. Kortom, gedragsstoornis heeft betrekking op een conflict tussen individu en omgeving of op afwijkend gedrag van het individu in relatie tot de omgeving; psychische stoornis heeft betrekking op disfunctioneren in het individu. Volgens Emerson et al. (1999) kunnen psychische en gedragsstoornissen op vier manieren samengaan: 1. Gedragsstoornissen kunnen het gevolg zijn van de volgende gezinsfactoren: discontinuïteit in de opvoeding, zorg beneden een minimumniveau, gezinsproblemen, instabiliteit of desorganisatie van het gezin; slechte ouderlijke aanpassing en slechte ouder-kind relaties; inadequate huisvesting, laag inkomen en werkloosheid. Dit blijkt vooral het geval te zijn bij kinderen en jongvolwassenen met een lichte verstandelijke handicap. 2. Gedragsproblemen kunnen de atypische presentatie zijn van een psychische stoornis. Zelfverwondend gedrag is een voorbeeld. 3. Gedragsproblemen kunnen een secundair kenmerk zijn van een psychische stoornis. Bepaalde gedragingen, bij voorbeeld hysterische aanvallen en onrust, kunnen een indicator zijn van depressie bij personen die hun gevoelens moeilijk onder woorden kunnen brengen. 4. Gedragsproblemen die in stand gehouden worden door bepaalde gedragsprocessen, kunnen een psychische stoornis als basis hebben. Bijvoorbeeld pijn of depressie kan ertoe lijden dat bepaalde neutrale omgevingsgebeurtenissen (bijvoorbeeld eisen) een aversieve lading krijgen; ze leiden er dan toe dat gedragsproblemen ontstaan die als functie hebben om deze gebeurtenissen te vermijden. Met andere woorden, in de persoon bestaan potentieel bepaalde gedragingen; die worden geactiveerd zodra een psychische stoornis de basis verschaft om uit dit bestaande repertoire deze gedragingen te kiezen ten einde bepaalde situaties te vermijden. Dit vereist een dubbele interventie: (a) de motiverende conditie (bijvoorbeeld depressie) veranderen; (b) de functionaliteit van de gedragsproblemen veranderen. Op deze manier wordt duidelijk, wat het verband tussen gedragsstoornissen en psychische stoornissen kan zijn. 28 DE DOELGROEP Bij het samen voorkomen van stoornissen van de geestelijke gezondheid en verstandelijke beperking spreekt men van een dubbele diagnose. De oorzaken van de problemen die leiden tot een dubbele diagnose, kunnen in drie categorieën worden ingedeeld, aldus Reiss (2001): • Negatieve contingenties van het onaangepaste gedrag. Mensen met een verstandelijke handicap hebben positieve bekrachtiging nodig teneinde de ontwikkeling te ondersteunen van interpersoonlijke en andere vaardigheden die belangrijk zijn voor een positieve geestelijke gezondheid. Het betreft vooral communicatieve en sociale vaardigheden. • Negatieve omgevingen die gewone verlangens en psychische behoeften niet bevredigen. De volgende condities kunnen leiden tot probleemgedrag: het label ‘verstandelijke handicap’, uithuisplaatsing van kinderen, segregatie van de samenleving, het ontberen van een prettig leven, slachtoffer worden van mishandeling of misbruik, het behandelen van volwassenen als kinderen, te weinig ondersteuning krijgen van voor de betrokkenen belangrijke mensen. • Ongewone motivatie, met name de behoefte aan excessieve positieve bekrachtiging en overgevoeligheid voor aversieve stimuli. Sommige mensen hebben een meer dan gewone behoefte aan bijvoorbeeld acceptatie, aandacht of zelfstandigheid of zij zijn meer dan gewoon gevoelig voor angst, frustratie en pijn. De oorzaken kunnen dus in de interactie van omgeving en individu liggen, en/of in de omgeving en/of in het individu. Conclusie Uit het voorgaande blijkt, dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen gedragsstoornissen en psychische stoornissen. Vaak gaan deze twee soorten stoornissen samen, maar dat is lang niet altijd het geval. Door alleen de nadruk te leggen op ‘sterk gedragsgestoord’ bestaat het risico, dat psychische stoornissen die niet vergezeld gaan van sterke gedragsstoornissen, over het hoofd gezien worden. 29 DE DOELGROEP De betrokken personen krijgen dan niet de hulp die zij nodig hebben. 2.4 Speciale of niet-speciale woonvoorzieningen? Een belangrijk punt van discussie is, of de woonvoorziening in de samenleving voor deze doelgroep een speciale woonvoorziening moet zijn (dit is een woonvoorziening waarvan de meerderheid van de bewoners ernstige psychische en/of gedragsproblemen heeft) of een gewone woonvoorziening (waarvan een minderheid van de bewoners ernstige psychische en/of gedragsproblemen heeft). Emerson et al. (2003), Felce et al. (2003) en Hatton et al. (2003) vergeleken speciale woonvoorzieningen (congregated settings) met gewone woonvoorzieningen (non-congregated settings). Het betrof een longitudinaal onderzoek met gematchte groepen. De gegevens werden verzameld op twee momenten in de tijd, die van elkaar gescheiden waren door een periode van 12 maanden. Het onderzoek van Emerson et al. spitste zich toe op de kwaliteit en de kosten. De resultaten wezen uit, dat in de speciale woonvoorzieningen: • de kosten hoger waren; • de personeel-bewoner ratio hoger was; • de manier van werken leek op de manier van werken in een instituut. Maar dit vertaalde zich niet in betere uitkomsten voor de bewoners. In de gewone woonvoorzieningen was er sprake van: • meer toegang tot dagactiviteiten; • minder gebruik van medicatie en fysieke dwang om de gedragsproblemen te controleren; • minder risico op mishandeling; • vermindering van het probleemgedrag. Tussen de beide typen woonvoorzieningen bestond er geen verschil in: • keuzes maken; 30 DE DOELGROEP • contacten met het gezin van herkomst; • participatie in activiteiten. In beide typen woonvoorzieningen was er sprake van: • weinig ondersteuning; • de sociale netwerken van de bewoners waren klein (ongeveer zes personen); • 40% had geen dagactiviteiten; • 30% vertoonde stereotyp gedrag. Kortom: beide typen woonvoorzieningen bieden een minder dan optimale kwaliteit van bestaan en de speciale woonvoorzieningen zijn duurder dan de gewone woonvoorzieningen. Het onderzoek van Felce et al. richtte zich op de behandeling en begeleiding van de bewoners met ernstige psychische en gedragsproblemen. In beide typen woonvoorzieningen werden weinig begeleidingsplannen aangetroffen. In beide typen woonvoorzieningen: • was er weinig sprake van het gebruik van gedragswetenschappelijke methoden bij de behandeling van de ernstige gedragsproblemen (minder dan 15%); • was er sprake van veel gebruik van anti-psychotische medicatie, zowel in de gewone (56%) als in de speciale (80%) woonvoorzieningen. In de speciale woonvoorzieningen werd meer gebruik gemaakt van fysieke dwang. Verbetering van het gedrag in de loop van de tijd was gering, met betere resultaten in de gewone woonvoorzieningen. De conclusie was dat meer gebruik van gedragswetenschappelijke behandelingsmethoden in plaats van het inadequate gebruik van anti-psychotische medicatie kan leiden tot betere resultaten. Het onderzoek van Hatton et al. richtte zich op het moreel en de stress van het personeel. Er waren nauwelijks verschillen tussen de beide typen woonvoorzieningen. Bij meer dan een kwart van de begeleiders was er sprake van emotionele problemen. Meer dan een derde van de begeleiders was actief op zoek naar een nieuwe baan. De grootste bron van stress was niet de psychische en gedragsproblema- 31 DE DOELGROEP tiek van de bewoners, maar het gebrek aan middelen en het gebrek aan begeleiding door stafleden. Men was het minst tevreden over het lage salaris. Onzekerheid over het behoud van de baan en een laag salaris leidde tot het zoeken van een nieuwe baan, maar niet tot stress. Bureaucratie en het gebrek aan methoden om het gedrag te behandelen leidden zowel tot het zoeken van een nieuwe baan als tot stress. De conclusie was: werkgevers die willen voorkomen dat het personeel een andere baan gaat zoeken, moeten meer aandacht besteden aan het salaris, de arbeidsomstandigheden en de training van het personeel in methoden ter behandeling van het probleemgedrag. De algehele conclusie uit deze drie deelonderzoeken is, dat gewone woonvoorzieningen in de samenleving geschikter zijn voor mensen met een verstandelijke handicap en ernstige psychische en gedragsproblemen dan speciale woonvoorzieningen. Hoewel die gewone woonvoorzieningen geen optimale kwaliteit van bestaan bieden en er nog veel verbeterd moet worden, verdienen ze echter toch de voorkeur boven speciale woonvoorzieningen in de samenleving. Een beperking van de genoemde deelonderzoeken is, dat ze betrekking hebben op mensen met een verstandelijke handicap én ernstige psychische en gedragsproblemen en niet specifiek op mensen met een lichte verstandelijke handicap én psychische en gedragsproblemen. 32 3. Ondersteuningsplanning 3.1 Inleiding In het vorige hoofdstuk is in kaart gebracht om welke personen het gaat als wij spreken over sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten. In het licht van de hedendaagse inzichten hebben wij het dan over personen met een lichte cognitieve beperking en ernstige psychische en gedragsstoornissen. Deze personen worden ter behandeling van deze laatstgenoemde problematiek opgenomen in een instituut. Dit houdt in dat zij na afloop van die behandeling weer uit dat instituut worden ontslagen. Vaak gaan ze dan wonen in een instituut voor personen met een ernstiger verstandelijke handicap of in een woonvoorziening in de samenleving (voorheen Gezinsvervangend Tehuis genoemd); ongeveer 12% gaat zelfstandig wonen (Ten Wolde & Pol, 1997). Het is dus belangrijk, dat zij het contact met de samenleving niet verliezen tijdens de behandelperiode. Een van de mogelijkheden om het contact met de samenleving te behouden vormen de projecten ‘wonen in de samenleving’. Twee overwegingen spelen dan een rol: (1) de problematiek van de betrokkene en de aard van de behandeling die hiervoor nodig is; (2) de wens van de betrokkene zelf. 3.2 Diagnostiek, classificatie en behandelingsplan De problematiek van de betrokkene en de aard van de behandeling die nodig is moeten worden vastgesteld door deskundige hulpverleners, met name psychiaters, orthopedagogen en klinisch psychologen. Bij het vaststellen hiervan wordt het steeds meer gebruikelijk om aan te sluiten bij internationale systemen van diagnostiek, classificatie en handelingsplanning. Bekende voorbeelden zijn 33 ONDERSTEUNINGSPLANNING International Classification of Diseases (ICD-10), Diagnostic and Statistical Manual (DSM-IV), International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF). Deze systemen worden maar beperkt gebruikt in de hulpverlening aan mensen met een verstandelijke handicap (Deb et al., 2002). Het meest gebruikte systeem in deze sector is thans het systeem van de American Association on Mental Retardation (AAMR). In dit hoofdstuk zal het drie-functie proces van de tiende editie (Luckasson et al., 2002) besproken worden. De AAMR maakt een onderscheid tussen diagnostiek, classificatie en ondersteuningsplanning. Het doel van diagnostiek is: vaststellen of de betrokken persoon in aanmerking komt voor categorale hulpverlening, voor bepaalde voordelen en voor wettelijke bescherming, kortom vaststellen of de betrokken persoon een verstandelijke handicap heeft. Het doel van classificatie is: het vormen van groepen in verband met financiering, wetenschappelijk onderzoek, hulpverlening en communicatie tussen hulpverleners en wetenschappers over geselecteerde kenmerken. Het doel van ondersteuningsplanning is: het bevorderen van de volgende uitkomsten van ondersteuning: zelfstandigheid, relaties, een bijdrage leveren aan het functioneren van de samenleving (bijvoorbeeld werken), participatie in school en samenleving, en persoonlijk welzijn. Functie 1. Diagnose van verstandelijke handicap Er is sprake van verstandelijke handicap als: 1. Er beperkingen van betekenis zijn in het intellectuele functioneren. Dit wordt vastgesteld aan de hand van valide en individueel afgenomen intelligentietests. Het criterium is: ongeveer twee standaard deviaties beneden het gemiddelde, rekening houdend met de standaard meetfout van de gebruikte test. Concreet betekent dit: een IQ lager dan 70/75. 2. Er beperkingen van betekenis zijn in het adaptieve functioneren. Dit wordt vastgesteld aan de hand van gestandaardiseerde instrumenten voor adaptief gedrag, die conceptuele, sociale en praktische vaardigheden meten, aangevuld met informatie van ouders en leerkrachten en observaties. 34 ONDERSTEUNINGSPLANNING 3. De handicap moet zijn ontstaan vóór de leeftijd van 18 jaar. In verband met onze doelgroep, zoals omschreven in hoofdstuk 2, zal het hier moeten gaan om de ‘diagnose’ ‘lichte cognitieve beperkingen én ernstige psychische en gedragsstoornissen’. Dit heeft de volgende consequenties: 1. Vaststellen van het intellectuele functioneren aan de hand van valide en individueel afgenomen intelligentietests. Het criterium is: IQ 50/55 tot ongeveer IQ 85/90. 2. Vaststellen of er sprake is van ernstige psychische en gedragsstoornissen. Functie 2. Classificatie en Beschrijving Het gaat hier niet zo zeer om het classificeren als wel om het beschrijven van sterke en zwakke punten op de vijf dimensies van verstandelijke handicap: intellectuele capaciteiten; adaptief gedrag; participatie, interactie en sociale rollen; gezondheid (fysiek, psychisch en etiologie); en context (omgeving en cultuur). 1. De beschrijving van de intellectuele capaciteiten kan plaatsvinden met behulp van diverse tests; gelet moet worden op redeneren, probleem oplossen, planning en leren van ervaringen. 2. De beschrijving van de adaptieve vaardigheden kan plaatsvinden met behulp van speciale gedragsschalen, zoals bijvoorbeeld de SRZ-P. Gelet moet worden op drie clusters van vaardigheden: a) conceptuele adaptieve vaardigheden (receptieve taal, expressieve taal, lezen, schrijven, begrip van geld, zelfbepaling en andere conceptuele vaardigheden); b) sociale adaptieve vaardigheden (interpersoonlijke vaardigheden, verantwoordelijkheid, zelfrespect, vatbaarheid voor manipulatie, naïviteit, regels volgen, wetten gehoorzamen, vermijden van situaties waarin men het slachtoffer kan worden en andere sociale vaardigheden); c) praktische adaptieve vaardigheden (activiteiten van het dagelijkse leven zoals eten, mobiliteit, zindelijkheid, aan- en uitkleden; instrumentele activiteiten van het dagelijkse leven zoals maaltijdbereiding, huishouden, vervoer, gebruik van medicatie, omgaan met geld en gebruik van de telefoon; arbeidsvaardigheden; in stand houden van een veilige omgeving). 35 ONDERSTEUNINGSPLANNING 3. Participatie, interactie en sociale rollen kunnen worden beschreven op basis van observatie. Bij sociale rollen moet gelet worden op persoonlijke rollen, rollen op school, rollen in de samenleving, rollen op het werk, rollen in de vrije tijd, rollen in het geestelijk leven en andere rollen. 4. De lichamelijke en geestelijke gezondheid kan worden vastgesteld aan de hand van de eerdergenoemde classificatiesystemen. Bij de etiologie moet gelet worden op vier clusters etiologische factoren: biomedische factoren, gedragsfactoren, sociale factoren en pedagogische factoren. 5. Bij de beschrijving van de context moet gelet worden op de directe omgeving, de buurt en de samenleving, de maatschappij. Functie 3. Profiel van behoeften aan ondersteuning Het gaat hier om het vastleggen van de soort ondersteuning en de intensiteit van de ondersteuning die nodig is, en de personen die verantwoordelijk zijn voor het geven van ondersteuning op elk van de volgende ondersteuningsgebieden: menselijke ontwikkeling, opvoeding en onderwijs, wonen, leven in de samenleving, werk, gezondheid en veiligheid, gedrag, sociale relaties, bescherming, belangenbehartiging. De soort ondersteuning kan zijn: begeleiding, verbale en non-verbale aanmoediging, gedeeltelijke fysieke assistentie, volledige fysieke assistentie. De intensiteit kan zijn: af en toe, beperkt, uitgebreid en veelomvattend. Op basis hiervan kan een ondersteuningsplan worden opgesteld. In het ondersteuningsplan moet in ieder geval worden opgenomen: (a) de individuele interesses en voorkeuren, (b) de nodige ondersteuningsgebieden en ondersteuningsactiviteiten, (c) de situaties waarin de persoon geregeld verblijft en de activiteiten waarin de persoon participeert, (d) de specifieke ondersteuning, (e) de natuurlijke ondersteuning, (f) de gewenste uitkomsten, (g) een planning om het geven van ondersteuning en de uitkomsten daarvan te ondersteunen. 36 ONDERSTEUNINGSPLANNING 3.3 De totstandkoming van het ondersteuningsplan Behalve de gegevens afkomstig uit diagnostiek, classificatie en ondersteuningsprofiel door de deskundigen spelen ook de wensen van de betrokken persoon een rol in het tot stand komen van het ondersteuningsplan. De deelname aan een project ‘wonen in de samenleving’ moet een onderdeel vormen van het ondersteuningsplan en hier niet los van staan. In het begin van de jaren negentig van de 20ste eeuw werden op grote schaal zorgplannen ingevoerd. Deze zorgplannen pasten in een opvatting over hulpverlening, die werd getypeerd als zorg. In de loop van die jaren negentig ontstond er echter een andere opvatting, waarin de hulpverlening werd getypeerd als ondersteuning. Dit leidde tot een ander soort plannen en tot een andere manier van totstandkomen van deze plannen. In de wetenschappelijke literatuur ging men spreken van persoonlijke ondersteuningsplannen. Men gaat bij de totstandkoming uit van de volgende principes: • de betrokken persoon stuurt de inhoud en het proces van de planning aan en houdt daarmee de regie in handen; • de betrokken persoon neemt met familie en vrienden zelf deel aan het planningproces, ondersteund door professionele hulpverleners; • de nadruk ligt niet alleen op de behoeften en beperkingen van de betrokken persoon, maar ook op diens wensen, dromen en talenten en op de sociale relaties als primaire bron van ondersteuning; • men gaat uit van een visie op de leefstijl van de betrokken persoon en op de doelen om die te realiseren (ongeacht de kosten); • men is gericht op een brede toepassing, waarbij gebruik gemaakt wordt van lokale, informele en generieke bronnen van ondersteuning naast de specifieke professionele bronnen (Smit & Van Gennep, 1999). Hierdoor zijn de werkwijzen veranderd. Er zijn verschillende werkwijzen ontstaan om volgens deze principes te komen tot een ondersteuningsplan (Butterworth, Steere & Whitney-Thomas, 1997): 37 ONDERSTEUNINGSPLANNING • Personal Futures Planning legt de nadruk op het construeren van een persoonlijk profiel (persoonlijke voorgeschiedenis, de verschillende omgevingen waarin de persoon zich beweegt, keuzes, wat werkt en wat werkt niet) als basis voor het ontwikkelen van een visie en een specifiek plan van actie. • Essential Life-Style Planning wordt vooral gebruikt in het kader van behandeling van psychische en/of gedragsproblematiek. Hierbij wordt inhoudelijk meer nadruk gelegd op de wensen en waarden van de betrokken persoon. Ook is men vooral gericht op professionele hulpverlening. • McGill Action Planning System (MAPS) is meer gestructureerd dan de voorgaande systemen en wordt vooral gebruikt in het onderwijs. • Whole Life Planning legt, evenals Personal Futures Planning, de nadruk op een open-eind planning met verschillende stappen en op de deelname van het sociale netwerk aan planning en ondersteuning. De verschillende werkwijzen kennen een aantal gemeenschappelijke elementen. 1. Het sterker maken van de betrokken persoon (empowerment). Dit wil men op de volgende manieren bereiken: men maakt gebruik van een coördinator om het proces te sturen; de betrokken persoon bepaalt wie er aan het planningsproces deelneemt; de coördinator bereidt de betrokken persoon voor op het planningsproces; er wordt een scheiding gemaakt tussen het ontwikkelen van een visie enerzijds en het omschrijven en oplossen van praktische problemen anderzijds. 2. Familieleden, vrienden en anderen worden bij de planning en uitvoering betrokken als bronnen van gewone ondersteuning. 3. De rol van de professional verandert. Er is sprake van partnerschap, de professionele hulpverlener domineert niet meer. 4. Om het planningsproces objectief te laten verlopen wordt een buitenstaander als coördinator aangetrokken. 5. Het planningsproces vormt een gelegenheid om de persoon anders te omschrijven. Veel deelnemers aan het planningsproces leggen 38 ONDERSTEUNINGSPLANNING vaak de nadruk op de behoeften en beperkingen van de betrokken persoon en hebben opvattingen over deze persoon die gebaseerd zijn op hun eigen rol, opvattingen, waarden of ervaringen met deze persoon. De nadruk moet echter komen te liggen op een gemeenschappelijke positieve visie. 6. Een heldere, niet ingeperkte visie op de toekomst: eerst wordt een visie ontwikkeld, daarna wordt pas gekeken naar barrières en tekorten; nadruk op ononderhandelbare en onderhandelbare elementen van de visie. 7. Creatieve brainstorming om te zoeken naar oplossingen van de barrières en tekorten en de problematiek hierbij. 8. Directe verandering van leefstijl: wat direct kan gebeuren moet niet uitgesteld worden tot later. Op grond van het voorgaande kunnen de volgende aanbevelingen worden gedaan: 1. Over de betrokken persoon: deze moet getraind worden om voor zichzelf op te komen; er moet aandacht zijn voor uitkomsten, waar de betrokken persoon controle over heeft. 2. Over de planning: (a) oppassen voor fragmentatie: veranderingen met betrekking tot de planning moeten onderdeel zijn van meer omvattende veranderingen, ze moeten niet ingepast worden in bestaande structuren; (b) er bestaat verschil van mening in de literatuur over de volgende punten: de mate waarin de betrokken persoon het proces moet aansturen; of ondersteuning moet worden gegeven als de betrokken persoon kiest voor segregatie in een setting met alleen verstandelijk gehandicapten; of planning moet plaatsvinden binnen het kader van bestaande hulpverleningssettings; hoeveel familieleden, vrienden, buren, collega’s moeten meedoen aan het proces; het belang van het instellen van een ondersteuningsgroep. 3. Over de organisatie en coördinatie van het planningsproces: de vaardigheden van de coördinator moeten eventueel verbeterd worden; het planningsproces moet betrekking hebben op een individu en niet op een groep individuen. 39 ONDERSTEUNINGSPLANNING 4. Over de organisatiesystemen: de planning moet een onderdeel zijn van een meeromvattend proces om de betrokken persoon meer greep te laten krijgen op de hulpverlening; er bestaat twijfel of bestaande systemen makkelijk te veranderen zijn. 5. Een plan is nooit volledig en mag daarom een geldigheidsduur hebben van niet langer dan ongeveer drie maanden. 6. Een plan moet het resultaat zijn van intensief overleg van de betrokken persoon, de ouders, het sociaal netwerk en de professionals. Bij de verandering van het bestaande planningsproces gaat het om verbetering van de kwaliteit van het bestaan van de betrokken persoon. Het begrip ‘kwaliteit van het bestaan’ heeft een subjectieve en een objectieve kant. Vanwege die subjectieve kant moet men uitgaan van de betrokken persoon en niet van een groep personen of van de bestaande organisatie. 3.4 De rol van de deskundigen en andere partijen Een van de consequenties van de genoemde nieuwe werkwijzen is, dat de rol van de deskundigen (orthopedagogen, psychologen, psychiaters, andere professionals) in relatie tot de betrokken personen en hun ouders verandert. De belangrijkste consequentie is, dat noch de deskundigen, noch de betrokkene noch de ouders in staat zijn om alléén de hulpvraag in kaart te brengen. De deskundigen niet omdat zij objectiverend te werk gaan (tests, gedragsschalen, observatielijsten en dergelijke). De betrokkenen niet, omdat zij hun behoeften en wensen vaak moeilijk kunnen verwoorden. De ouders (en de andere leden van het sociale netwerk) niet, omdat zij de behoeften en wensen van de betrokkenen maar beperkt kennen en ook maar beperkt delen. Daarom werd in de vorige paragraaf al gewezen op het belang van de samenwerking-als-partners (Speck, 1988). In deze visie is de relatie tussen enerzijds de deskundigen en anderzijds de betrokkenen en de ouders een asymmetrische, ongelijke relatie. Die asymmetrie berust niet op een éénzijdig verschil bij 40 ONDERSTEUNINGSPLANNING één van de partners in de zin van minder weten of kunnen, maar op een specifieke taakstelling. Bij de deskundige overheerst als regel de gegeneraliseerde specialistische kennis; dat wil zeggen, hij weet veel over personen met lichte cognitieve beperkingen en psychische en gedragsstoornissen, maar heel algemeen. Bij de betrokkene overheerst als regel de kennis van de eigen problematiek, maar die is vaak niet volledig en de betrokkene kan die problematiek ook niet goed verwoorden. Bij de ouders overheerst als regel de kennis van alleen deze betrokkene, hun kind. De relatie moet dus gebaseerd worden op de wederzijdse aanvullingsbehoefte: de verschillende soorten kennis moeten elkaar aanvullen om tot voldoende kennis te komen. De partners moeten dus samen werken aan een gemeenschappelijke taak. Dit partnerschap heft de eigen verantwoordelijkheid niet op: • De deskundige behoudt zijn autoriteit, uiteraard alleen op zijn vakgebied. Om de ouders echt van dienst te kunnen zijn heeft de deskundige vakkennis nodig. Naarmate die vakkennis meer gedifferentieerd en meer wetenschappelijk getoetst is en naarmate de deskundige die vakkennis meer beheerst, kan hij de ouders meer van dienst zijn. Hij brengt de dienstverlening echter in gevaar als hij deze vakkennis vooral objectief-technologisch opvat en geneigd is de ondersteuningsplannen over de ouders uit te storten, maar ook als hij de ouders tot een soort assistent-deskundigen maakt. • De ouders behouden hun ouderlijke en daarmee complexe verantwoordelijkheid voor hun kind. Ouders moeten ouders blijven en geen assistent-deskundigen (‘ervaringsdeskundigen’) worden. Zij zijn uiteraard in de vakkennis van de deskundigen geïnteresseerd (daar komen zij immers voor). Maar de consequenties die zij aan zijn adviezen verbinden, zijn hun eigen verantwoordelijkheid. De deskundige heeft in deze een ondersteunende taak. Deze rol van de ouders wordt gecompliceerd door eventuele juridische maatregelen en door hun relatie met hun opgroeiende kind. • De betrokkene heeft de verantwoordelijkheid voor de inrichting van het eigen huidige en toekomstige bestaan. Ook de betrokkene is niet alleen geïnteresseerd in de vakkennis van de deskundige, maar ook in de wensen van de ouders. Deze wensen hoeven niet te sporen met die van de betrokkene. 41 ONDERSTEUNINGSPLANNING • Tenslotte kunnen ook het sociale netwerk van de ouders én het sociale netwerk van de betrokkene, die elkaar slechts gedeeltelijk overlappen, een rol spelen. Zij kunnen de ouders en/of de betrokkene ondersteunen, maar ook de deskundige. Zij kunnen op zo’n manier voorkomen, dat er een patstelling of frontvorming zou kunnen ontstaan. Het gaat er dus om dat de deskundige, de ouders, de betrokkene en de sociale netwerken in respectvolle samenwerking en open communicatie komen tot het vaststellen van de behoeften en wensen met betrekking tot de ondersteuning. Op zo’n manier kan ieder zo veel mogelijk tot zijn recht komen. 42 4 . E r v a r i n g e n i n p r o j e c t e n ‘ Wo n e n i n de samenleving’ In dit hoofdstuk zal eerst een korte beschrijving gegeven worden van de aan het onderzoek deelnemende instellingen en de gehanteerde onderzoeksmethode. Vervolgens worden de verslagen van de interviews in de onderzochte instellingen besproken. De vragen gingen over de positie van de cliënt, over diagnostiek, begeleiding en behandeling en tot slot over personeel en organisatie. Omdat in alle interviews de term licht verstandelijk gehandicapt gebruikt werd hebben wij die hier gehandhaafd en niet vervangen door de term lichte cognitieve beperkingen. 4.1 De verschillende projecten Eerst geven we een summiere beschrijving van de verschillende projecten waar de interviews hebben plaats gevonden. Een samenvatting staat in tabel 3. 43 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ voorziening A aantal cliënten 24 + 2 crisisbedden niveau IQ 60 – 80 Meeste cliënten rond 70 woonvorm Resocialisatie afdeling op ‘open’ terrein aan rand van samenleving, met diverse kleine groepen financiering AWBZ of justitie B 4 Lichte verstandelijke handicap Gedeelde woning, met gedeelde keuken en badkamer, voor ieder een eigen woonruimte Begeleiding betaald uit AWBZ Personen betalen eigen huur C 100 Lichte verstandelijke handicap Verschillende vormen: - individueel in de samenleving, met steunpunt - kleine groepen van 4 – 8 personen Verschillend: AWBZ of scheiden van wonen en zorg Cliënt betaalt huur zelf, ondersteuning betaald met PGB D 15 Lichte verstandelijke handicap Eigen appartement in wijk, met steunpunt in de directe omgeving Scheiden wonen en zorg Zorgkantoor betaalt ondersteuning en cliënt de huur E 26 Lichte tot matige verstandelijke handicap IQ vanaf 50 Hoge sociale redzaamheid 4 kleine groepen aan de rand van het instellingsterrein AWBZ Tabel 3: Overzicht van de projecten Instelling A In het project van deze instelling wonen 24 cliënten met een IQ tussen 70-90, maar met een sociaal-emotionele leeftijd van 3-4 jaar. De cliënten hebben beperkingen in het omgaan met structuren en afspraken. Zij kunnen snel in paniek raken en dingen niet overzien. Bijkomende problemen kunnen ADHD en autisme zijn. Doel van het woonproject is resocialisatie als laatste fase van de behandeling. 44 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ De mogelijkheden van de cliënten voor plaatsing in vervolgvoorzieningen worden onderzocht. Het programma vormt een netwerk dat structuur biedt om zich aan regels en afspraken te houden. De cliënten mogen niet buiten het door regels afgeperkte speelveld komen. De begeleiders zien daarop toe, onder meer door een strakke controle op afwezigheid, dit ter voorkoming van delicten. Instelling B Het gaat hier om vier SGLGV-cliënten, die wel moeilijk maar niet extreem gedragsgestoord zijn. Zij wonen alleen, maar delen keuken en badkamer. Ze komen in de groep samen als zij dat zelf willen. De polikliniek van de instelling doet de voorzorg en de nazorg. De nazorg wordt uitgevoerd door maatschappelijk werk en zo nodig ook door persoonlijk begeleiders uit de vorige woongroep. Dit laatste omdat vertrouwdheid met begeleiders en continuïteit belangrijk zijn. Cliënten vinden soms slecht aansluiting bij het algemeen maatschappelijk werk. De begeleiding vanuit de instelling wordt betaald door de AWBZ. Doel is uitstroom uit de instelling en ondersteuning van zelfstandig wonen te bevorderen. De nazorg bestaat uit ondersteuning van zelfstandig wonen en toezicht op de situatie in het pand. Het gaat onder meer om toezicht op vreemde personen en verkeerde vrienden; dit wordt met de cliënten besproken. Instelling C Het gaat om 100 cliënten met veel acting-out en asociaal gedrag op het instellingsterrein, die de wens te kennen hebben gegeven om niet bij verstandelijk gehandicapten te wonen. Het project bestaat uit vormen van supported living voor merendeels licht verstandelijk gehandicapte cliënten, die wonen in de samenleving met lokale steunpunten als inloopcentrum. Er is een aantal groepen van vier cliënten met een matige verstandelijke handicap of met jongere cliënten of met cliënten die in een kleine groep wensten te wonen. Er zijn ook groepen met acht personen met een eigen zit/slaapkamer en met centrale ruimtes. Doel is individualisering, zorg op maat geven. Financiering is op basis van AWBZ of PGB. 45 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ Instelling D Het bezochte project biedt hulpverlening aan 15 mensen met een lichte verstandelijke handicap die vastgelopen zijn in hun situatie. Er is ambulante hulpverlening thuis, op het werk of op school. Er is een vorm van beschermd wonen met intensieve ondersteuning op het instellingsterrein. Er is ook een project Begeleid Zelfstandig Wonen met intensieve ondersteuning, waarbij cliënten in appartementen in een woonwijk wonen. Daarnaast bestaat er de mogelijkheid van therapie of training, waarbij nadrukkelijk samenwerking met reguliere hulpverleners kan worden gezocht. Het project is bedoeld voor mensen voor wie het aanbod ergens anders niet voldoende is, vanwege hun ingewikkelde problematiek of door extra begeleidingsbehoefte. De 15 cliënten van dit project huren zelf hun flat bij de woningbouwvereniging. Er is een steunpunt waar dag en nacht begeleiding aanwezig is. Elke cliënt heeft een persoonlijk begeleider. Er wordt gewerkt vanuit een persoonlijk toekomstplan waarin wonen en dagbesteding aan bod komen. Het plan wordt samen met de cliënt opgesteld. Afgesproken wordt aan welke punten gewerkt gaat worden en op welke manier, wat voor ondersteuning iemand krijgt en van wie. Instelling E Het gaat om 26 cliënten met een lichte tot matige verstandelijke handicap met een IQ rond de 50 en een hoge sociale redzaamheid. Zij wonen nu in vier huizen aan de rand van het instellingsterrein. Er is zodoende ruimte voor contacten met de samenleving en er kan gebruik gemaakt worden van de faciliteiten van het instellingsterrein (onder andere activiteiten en veiligheid). Er is behoefte aan vernieuwing, onder andere meer privacy voor bewoners. Hiervoor worden kleinere groepen gepland en een uitbreiding tot 32 cliënten verdeeld over zes wooneenheden. 46 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ 4.2 De gevolgde methode Om inzicht te krijgen in de ervaringen met deze vijf genoemde projecten werden coördinatoren en enkele begeleiders van deze projecten geïnterviewd. De interviewvragen hadden betrekking op de cliënten, de diagnostiek en behandeling, het personeel en de organisatie. Er werd verder gevraagd naar kritische succesfactoren voor deze projecten. De interviews hadden het karakter van een open interview. Dat wil zeggen dat de geïnterviewden de ruimte kregen om over de projecten te vertellen. Ze kregen daardoor de kans om te vertellen, wat naar hun oordeel belangrijk was met betrekking tot de genoemde onderwerpen. Na afloop van het interview werden de verhalen geanalyseerd aan de hand van een lijst van relevante punten. Deze lijst was gemaakt op basis van de aanbevelingen in het eerder genoemde boek van Geus & Van Gennep (2001). De lijst werd ingedeeld in een viertal clusters: cliënten en ouders, beeldvorming en ondersteuning, personeel en tenslotte organisatie. Elk cluster omvatte een beperkt aantal kritische succesfactoren met betrekking tot wonen in de samenleving. De analyse had een kwalitatief karakter. Na afloop hiervan werd een verslag gemaakt. Op basis van dat verslag is de lijst met relevante punten bijgesteld en zijn vervolgens de kritische factoren over deze punten verzameld. Twee leden van de werkplaats hebben hiertoe de interviewverslagen kritisch doorgenomen op factoren, die naar de ervaring van de geïnterviewden belangrijk zijn voor de voorbereiding van een project ‘wonen in de samenleving’. Op zo’n manier ontstond een checklist van 27 factoren verdeeld over vier domeinen, namelijk cliënten en ouders, beeldvorming en ondersteuning, personeel, organisatie. De op deze wijze ontstane checklist werd toegestuurd aan de geïnterviewden met de vraag om aan te geven hoe belangrijk de items naar hun ervaring waren. Het belang werd gescoord op een vierpuntsschaal: 1= niet belangrijk; 2= enigszins belangrijk; 3= belangrijk; 4= zeer belangrijk. 47 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ Tenslotte werden de uitkomsten van deze weging geanalyseerd. Per item werd een gemiddelde berekend van de scores van de personen die aan het onderzoek meededen. Ook werden de opmerkingen, die waren toegevoegd, verwerkt. In dit hoofdstuk wordt verslag gedaan van de ervaringen zoals vermeld in de interviews; in hoofdstuk 5 zal de nadruk liggen op de ontwikkeling van de checklist van kritische succesfactoren. 4.3 De cliënten De cliënt heeft een Persoonlijk Toekomst Plan (PTP) om zijn toekomstwensen in beeld te brengen De cliënten hebben in vier van de vijf instellingen een PTP. Eenmaal wordt vermeld dat de cliënten een zelfstandiger woonplek kregen afhankelijk van hun toekomstperspectief en wensen en beschikbare plaatsen. Ze krijgen dan de mogelijkheid te experimenteren in resocialisatie met zelfstandiger wonen; ze kunnen dan ervaren of zelfstandig wonen wel mogelijk is. Ook kunnen ze leren inzien, dat de wens tot zelfstandiger wonen soms beter nog wat uitgesteld kan worden. De beschikbaarheid van een plaats is ook van invloed: het niet beschikbaar zijn kan negatief inwerken op gedrag en motivatie van de cliënt. Betrokkenheid van de cliënt bij de keuze van de woonvorm Eenmaal wordt vermeld dat de cliënten via het PTP invloed hadden op de keuze. Eveneens eenmaal wordt aangegeven dat de cliënten de keuze niet zelf bepaalden. Zij werden bij wijze van spreken uit de bestaande groepen ‘geschopt’. Zij krijgen nu een nieuwe kans in een nieuwe situatie. Hierbij is er veel sturing door de begeleiders. De cliënten geven in hun gedrag en uitingen aan dat zij een specifieke woonvorm nodig hebben, dat wil zeggen de begeleiders interpreteren het gedrag zo. 48 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ Betrokkenheid van de ouders van de cliënt bij de keuze Eenmaal wordt expliciet vermeld dat de ouders weinig betrokken zijn bij de keuze, omdat de cliënten dit niet altijd willen. Ze zeggen dat het hun keuze en hun leven is. Soms zijn er ook geen ouders meer of is het contact verbroken. Bij de andere projecten wordt hierover niets vermeld. Aandacht voor de sterke kanten van de cliënt Slechts eenmaal wordt deze vraag beantwoord. De sterke kanten van de cliënt zijn belangrijk om de zwaarte van de problematiek te kunnen dragen. Ze bieden mogelijkheden tot veiligheid, ook in de relatie met de begeleider. De sterke kanten worden gekend door goed overleg en door analyses van het gedrag, via observatie van het nonverbale gedrag, gesprekken met de cliënt en het netwerk. Motivatie van de cliënt voor de woonvorm en tevredenheid hierover Iedereen vindt dit belangrijk. Eenmaal wordt hieraan toegevoegd dat het daarom belangrijk is om de cliënt bij het opstellen van het zorgplan en bij de keuze van de woonvorm te betrekken: dit verhoogt de motivatie. Zicht van de begeleiders op de wensen van de cliënt Vier instellingen vermelden dat de begeleiders de wensen van de cliënt in de gaten houden. Eenmaal door aandacht te besteden aan het PTP en de rapportage; eenmaal door te letten op signalen van de cliënt. Eenmaal wordt gesteld dat de wensen naar voren komen in de zorgvraag. Door analyse van gesprekken en van observatiegegevens worden de wensen duidelijk, evenals door navraag bij de familie, de begeleiders op de werkplek en de woonbegeleiders. Aandacht voor de kwaliteit van het bestaan van de cliënt Eenmaal wordt gezegd dat dit naar voren komt in de individuele activiteiten van de cliënt en in de persoonlijke relatie met de cliënt; de wensen van de cliënt zijn hierbij belangrijk. De cliënten gaan er in de nieuwe situatie op vooruit. Na de betutte- 49 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ ling is er nu sprake van vrijheid. Hierdoor krijgen ze de kans te laten zien wat ze zelf kunnen. Dit versterkt hun eigenwaarde en hun kijk op zichzelf. Ze leren daarbij van ervaringen. De begeleiders ondersteunen hen en geloven in hen; ze zijn uitnodigend, geven de cliënt gelegenheid om keuzes te maken en oefenen zelf geen macht uit. De begeleiders werken vanuit de cliënt; ze blijven binnen de mogelijkheden van de cliënt en hebben niet te hoge verwachtingen. De begeleiders gaan met de cliënt om op basis van gelijkwaardigheid en ze relativeren eigen waarden en normen. De problemen van de cliënt (onder andere agressie) ontstaan door het leven in groepsverband, omdat de cliënten elkaar niet begrijpen en te dicht op elkaar zitten. Als ze individueel wonen kunnen de begeleiders zich concentreren op de echte problemen van de cliënt en hoeven ze zich niet bezig te houden met de gevolgen van het leven in groepsverband. Bovendien worden de cliënten in de samenleving geconfronteerd met waarden en normen van de samenleving (bijvoorbeeld geluidsoverlast) en worden ze door de samenleving gecorrigeerd. Indruk van de begeleiders of de cliënten tevreden zijn of terug willen Hierop wordt slechts eenmaal ingegaan. De tevredenheid van de cliënten is groot. Ze accepteren elkaar en vinden een basisveiligheid in de groep en bij de begeleiders. De relatie tussen de cliënten onderling en tussen de cliënten en de begeleiders is goed. Men toont verantwoordelijkheid voor elkaar. Het is geaccepteerd dat er soms vreemd gedrag is of momenten van onveiligheid door acting-out gedrag. Iedereen heeft het wel eens moeilijk, men accepteert een conflict en weet dat het tijdelijk is. De cliënt (en de groep) blijft niet in het conflict hangen, er is snel herstel van basisveiligheid. 4.4 Diagnostiek, begeleiding en behandeling Gegevensverzameling vóór de verhuizing (of vóór opname in de betreffende instelling) De omvang en de aard en kwaliteit van de gegevens die aangeleverd worden bij plaatsing in de verschillende instellingen zijn wisselend. 50 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ Naast IQ en vaardigheidsgegevens wordt in elk geval (op wisselende manieren) de aard van het probleemgedrag beschreven (welke hulp heeft de cliënt daarbij nodig en welke crisissituaties kunnen er ontstaan, inclusief soms delictrisico’s). Indien beschikbaar worden soms de scores van het Consensusprotocol Ernstig Probleemgedrag (CEP) gevraagd. Eén instelling geeft aan dat bij CEP-scores 3-4 wonen in kleinschalige woonvormen voor deze personen niet haalbaar is. Er wordt niet alleen naar het gedrag op zich gekeken, maar men probeert ook de betekenis ervan te achterhalen en de drijfveren bij de cliënt te ontdekken. De kanttekening wordt soms wel gemaakt dat dat probleemgedrag vaak context-afhankelijk is. Men moet zich ervan bewust zijn dat de nieuwe situatie (zeker als dat een individuele woonsituatie is) dus ook ander gedrag kan oproepen. Oude begeleidingsstijlen passen niet altijd bij de nieuwe situatie. Soms is men beheersend ingesteld en wil men veel overnemen van de cliënt. Anderen gaan meer uit van overleg en onderhandelen en willen cliënten nadrukkelijk kansen geven en hen zelf laten ervaren wat er goed of fout gaat. Het is de vraag of bij die geboden kansen wel altijd voldoende rekening gehouden wordt met de beperkingen van de cliënt en of er wel voldoende en adequate ondersteuning geboden wordt. Soms wil men het verleden nadrukkelijk laten rusten (stigmatisering). Daarnaast wordt toch ook gepleit voor veel gegevens en heldere beeldvorming bij de overgang naar een nieuwe situatie. Er moet ook een open gesprek zijn over het verleden; de begeleiders moeten niet voor ongewenste verrassingen geplaatst worden. Het is ook van belang erachter te komen vanuit welke visie op probleemgedrag in de oude situatie gewerkt werd. Er wordt in meer of mindere mate aandacht besteed aan wat de verwachtingen zijn van de cliënt (en diens familie). In veel gevallen worden met de cliënten contracten opgesteld bij plaatsing (over het wonen, gebruik van mobiele telefoon, et cetera), zodat men kan weten waar men aan toe is. Hoe de cliënt de kwaliteit van zijn bestaan beleeft en wat hij wil (dus 51 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ zijn motieven) staat voorop. Dat (nieuwe) begeleiders over die invulling door de cliënt anders kunnen denken kan soms leiden tot ethische discussies (bij voorbeeld over hygiëne, vrijetijdsbesteding, et cetera). Soms wordt ook nagegaan wat de visie van de ouders is en welke rol zij willen spelen. Specifieke begeleiding en behandeling In sommige gevallen is er sprake van een sterk gestructureerde begeleiding. Zeker als het een behandelinstelling betreft, waar gericht aan resocialisatie gewerkt wordt. Probleem is dat vervolgvoorzieningen niet gewend (en soms gezien hun opvattingen ook niet erg bereid zijn) om op die structurerende en controlerende manier te werken. Op die nieuwe woonplekken moet dan wel voor voldoende deskundigheid gezorgd zijn, door selectie en bijscholing. Op sommige plaatsen zijn diverse vormen van therapie en training beschikbaar. Eén instelling werkt bijvoorbeeld goed samen met de GGZ en probeert uitwisseling in de regio te stimuleren. De begeleidingsstijl op diverse plaatsen is gericht op empowerment (zoveel mogelijk de krachten versterken die mensen in zich hebben), waarbij de begeleiding gericht is op dialoog en onderhandelen (en minder dan voorheen op beheersen van dreigende escalaties). Expliciet genoemd worden: Sociale Competentie Model, systeembenadering en onderdelen uit Families First. Ook het leren maken van eigen keuzes wordt vermeld. Bij één instelling wordt gedacht aan het opzetten van een woonbegeleidingscentrum in de regio (samenwerking tussen VG, GGZ, thuiszorg, ook om elkaar te informeren). Elders wordt gewerkt met een ambulant team. Dit gebeurt als voorzorg of nazorg vóór of na wonen in de appartementen. Grenzen tussen de VG en GGZ (en verslavingszorg, jeugdzorg, et cetera) zijn niet altijd even duidelijk. Een andere instelling wijst op het belang goed in de gaten te houden wat iemand aankan (ook emotioneel) en een overzicht te hebben van signalen bij cliënten die aangeven dat het goed of slecht gaat (signaleringsplannen). 52 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ Er kan nog wel eens sprake zijn van deuren op slot of fixatie, maar dat wordt nu veel kritischer bekeken en is geen automatisme meer als het aankomt op beveiliging. Bij verhuizing naar een afdeling ‘zelfstandiger wonen’ is het zaak goed na te gaan wat men aankan, soms is het goed om een bepaalde begeleiding met strikte regels en afspraken nog een tijdje door te zetten. Mobiele telefoons kunnen een hulpmiddel zijn bij bezoekjes aan winkels en dergelijke. Cliënten kunnen daardoor terugvallen op begeleiding bij problemen of vragen. Rapportage Er is in de meeste gevallen sprake van een elektronisch rapportagesysteem (verschillend van vorm en gebruikswaarde) of daar wordt middels pilots aan gewerkt. Er wordt op gewezen dat het in de dagelijkse praktijk soms lastig is heel systematisch te rapporteren. Instelling A houdt een dagelijkse rapportage bij, met behandeldoelen en wat cliënt elke dag doet; ook worden stemmingen genoteerd. Soms hebben cliënten ook zelf een overdrachtschriftje op hun kamer. Overleg is vaak mondeling, waarbij er soms te weinig accent ligt op rapportage. Omdat er vaak alléén wordt gewerkt is het belang van rapportage groot. Rapportages zijn soms ook te uitgebreid of hebben verschillende functies, zoals emotionele uitlaatklep voor begeleiders naast systematische gedragsobservatie, dus meer op het proces of op de ontwikkeling van de cliënt gericht. Beveiliging Soms is er een expliciete risico-inventarisatie gemaakt. Bij sommige projecten zijn er duidelijke instructies om in bepaalde gevallen niet bij een cliënt naar binnen te gaan of alleen wanneer men met zijn tweeën is. In uitzonderlijke gevallen kan men ook direct de politie bellen. In alle gevallen zijn er rook- of brandmelders. Eén instelling heeft beveiliging op ramen en deuren waardoor men het gebouw niet onopgemerkt kan binnengaan of verlaten. Begeleiders dragen 53 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ meestal piepers waarmee bij geweld of calamiteiten collega’s gealarmeerd kunnen worden. Meestal is er een achtervangregeling (bijvoorbeeld collega’s van voorzieningen direct in de buurt) en is er een bereikbaarheidsdienst. Deze kan om advies gevraagd worden en kan in bepaalde gevallen ook langs komen. Bij een goede achtervang durft men bij sommige cliënten soms ook wat meer aan. De meeste kleinschalige voorzieningen hebben geen time-out ruimte of iets dergelijks. Soms is er de mogelijkheid van een hele korte, tijdelijke terugplaatsing in de hoofdvoorziening. Sociale netwerken In sommige gevallen worden de sociale netwerken van cliënten systematisch in kaart gebracht. Bij deze doelgroep is het netwerk vaak heel beperkt en misschien ook niet gemakkelijk te realiseren. Dit speelt zeker als men ernstig gehandicapt is en veel probleemgedrag vertoont. Soms wordt er ook duidelijk te weinig tijd en energie in gestopt. Ook het sociale netwerk kan begeleiding nodig hebben in het omgaan met de cliënt. In bepaalde gevallen houdt men nadrukkelijk rekening met de omgeving en als men bij iemand een bui kan verwachten zal men met die persoon dan niet het dorp in gaan, om beeldvorming en ontvankelijkheid voor de cliënten bij die omgeving niet te verslechteren. Bij de ontwikkeling van netwerken en eventuele resocialisatie probeert men zoveel mogelijk de interesses van de cliënt te leren kennen en daarbij aansluitingen te zoeken. Ook wordt nadrukkelijk geprobeerd om voor de cliënten een gewone baan te vinden, indien haalbaar. Dagbesteding geeft structuur en duidelijkheid, maar cliënten krijgen daardoor ook waardering en de mogelijkheid tot verdere sociale contacten. In het resocialisatietraject van instelling A wordt heel expliciet geleerd hoe contact te zoeken met anderen en aansluiting te zoeken bij verenigingen. 54 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ 4.5 Personeel Het formeren van de nieuwe teamsamenstelling Bij de start van de projecten zijn er verschillende keuzes gemaakt. Instelling A heeft ervoor gekozen om geen intramuraal personeel aan te nemen. Er is een profiel gemaakt voor begeleiders per projectvorm. Bij projecten die al langer bestaan, zoals bij instelling E die gaat uitbreiden, kunnen kandidaten voor de uitbreiding van de teams zich melden voor vacatures en eventueel voor specifieke doelgroepen. Ook hier zijn functieprofielen beschikbaar, waarbij wordt gekeken wat er voor een bepaalde groep afhankelijk van het profiel van de cliënten voor begeleidingsstijl nodig is. Het afdelingshoofd selecteert kandidaten en geeft hierin sturing en stelt zich directief op. Een sollicitatie binnen het team volgt en eventueel een meelopen op de groep. Als belangrijkste selectiecriteria worden persoonlijkheid en attitude, ervaring, deskundigheid en opleiding genoemd. Andere belangrijke kwaliteiten zijn: zelfstandigheid, stressbestendigheid en flexibiliteit, humor, enthousiasme, een gezonde dosis idealisme en creativiteit in probleemoplossing. En verder: tegen kritiek kunnen, kunnen relativeren, standvastigheid en beslissingen durven nemen. Begeleiders moeten affiniteit met de doelgroep hebben, enige schrijfvaardigheid en samen kunnen werken in teamverband. Ook openheid in communicatie is van belang. Bij instelling A wordt in de 24-uurs zorg ook met groepsleiders gewerkt. Bij de woonvormen waar alleen overdag begeleiding is wordt met persoonlijk begeleiders (pb-ers) gewerkt. Aan groepsleiders en pb-ers worden verschillende eisen gesteld: • eisen gesteld aan groepsleiding: MBO-opleiding, ervaring in VGsector of psychiatrie, leeftijd vanaf 23-24 jaar en levenservaring. • eisen gesteld aan pb-ers: HBO-opleiding, of (omdat personeel moeilijk te krijgen is) MBO-ers met verplichting HBO te gaan doen. Houdingsaspecten worden ook erg belangrijk gevonden. Bij instelling C wordt bij werving van nieuw personeel niet zozeer op 55 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ diploma’s gelet. Het is zoeken naar mensen met intuïtie en affiniteit met de doelgroep. Ze laten er sollicitanten meelopen met ervaren personeel, kijken naar de manier van omgaan met cliënten en met vragen van cliënten. In sollicitatiegesprekken worden casussen voorgelegd. Het is ook een kwestie van inschatten of mensen risico’s durven nemen, zich niet te bezorgd zullen voelen maar cliënten op afstand kunnen ondersteunen, waarbij de verantwoordelijkheid bij de cliënt ligt. Op buitenlocaties is sprake van stabiele en autonome teams. De flexibiliteit is enorm, het ziekteverzuim laag en er is weinig verloop. Er is sprake van grote saamhorigheid, de teamleden betekenen veel voor elkaar, gaan voor elkaar. Het is belangrijk om begeleiders te blijven begeleiden. Men moet investeren in nieuwe collega’s, elkaar coachen, elkaar ruimte geven voor twijfels en slechte momenten. Bij instelling D wordt in sollicitatiegesprekken aandacht geschonken aan praktische voorbeelden om uit te zoeken hoeveel ruimte de nieuwe begeleiders de cliënten kunnen/willen geven en hoe ze omgaan met professionele dilemma’s. Bij instelling E worden op grond van de functieprofielen nieuwe begeleiders qua karakter ingeschat. Hier speelt ook de vraag of begeleiders risico’s durven te nemen; durven ze cliënten los te laten en ‘uit te proberen’? Rol van bewoners bij de teamsamenstelling Soms werken sollicitanten een dagdeel mee op de groep. Signalen van cliënten tijdens het meelopen op de groep kunnen van invloed zijn op het besluit. Afspraken rond specifieke arbeidsvoorwaarden in verband met de nieuwe situatie De vraag naar arbeidsvoorwaarden is breed beantwoord. Bij de meeste organisaties is er sprake van een hogere inschaling in de functiewaardering gezondheidszorg (FWG). Er is sprake van een permanente bereikbaarheidsdienst voor hulp en advies. Hiervoor wordt ook gebruik gemaakt van piepers. 56 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ Bij instelling A volgt men de secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals landelijk gebruikelijk is. Er is ook aandacht voor scholing, waaronder computercursussen, EHBO en een Cursus Fysieke Beheersing. Bij instelling B gaat men met twee begeleiders naar moeilijke cliënten. Daar merkt men op dat flexibiliteit in het rooster heel belangrijk is. Vertrouwen van de directie is daarbij heel belangrijk zodat men de eigen werkzaamheden kan plannen. De werkzaamheden en roosters bij ambulante begeleiding van cliënten zijn lastig te plannen. Er is eigenlijk meer tijd en geld voor nodig. De wet- en regelgeving werkt soms nadelig in dit werk, want deze is vaak onoverzichtelijk en biedt soms beperkingen in werkzaamheden. Denk bijvoorbeeld aan het arbeidstijdenbesluit. Bij instelling D heeft het personeel van het project meer dan gemiddeld in de organisatie de mogelijkheid voor scholing en opleiding. Bij instelling E is het Zorgoverleg voor iedereen en is dat ook verplicht. Hiervoor wordt ruimte gemaakt in rooster en financiën. Belangrijk is ook de samenwerking met het behandel- en begeleidingsteam. De interne afstemming is belangrijk. Het multidisciplinair team moet op één lijn zitten; het gaat hier dan om zorgcoördinator, afdelingshoofd, arts, maatschappelijk werker, therapeut en psycholoog. Het overleg is eens in de 4-6 weken, en verder zo vaak als nodig wanneer er specifieke vragen zijn. In verband met de veiligheid is er meer personeel. Er is een specifieke SGLVG-verblijfstoeslag voor deze groepen. Bij nieuwbouw is men verplicht tot multi-functionele ruimten, waardoor apart zetten van bewoners mogelijk wordt. Het aantal vierkante meters per cliënt per accommodatie is ruimer; er is immers meer ruimte nodig voor deze cliënten. Als woonruimte zijn ruime woningen gelegen in een woonomgeving belangrijk. Het gunstigst is een vrijstaand huis, met een ruime tuin. In de omgeving van winkels en dergelijke en met een steunpunt in de buurt waar cliënten elkaar kunnen ontmoeten. Op sommige plaatsen is er een steunpunt, dat 24 uur per dag bemand is en een slaapdienst heeft. 57 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ Aandacht voor teamontwikkeling en supervisie In teamprocessen spelen intervisie en supervisie, evenals individuele werkbegeleiding een belangrijke rol. Openheid en bespreekbaarheid van emoties zijn essentieel. Bij instelling A is er aandacht voor teamontwikkeling en teambuilding, waarbij gewerkt wordt vanuit het Sociale Competentie Model, waarin trainingen worden gegeven. Er zijn tweemaal twee trainingsdagen per jaar voor het hele team. Het Sociale Competentie Model heeft ook een plek in het teamoverleg en er is supervisie voor vastgelopen teams. Instelling E benoemt het belang van een goede sfeer in het team, gelijkwaardigheid bij verschillende functies en posities. Ieders bijdrage is even belangrijk; iedereen is bijvoorbeeld bij de vergaderingen aanwezig. Er is veel ruimte voor dialoog en uiting van emoties, ruimte om zichzelf te kunnen zijn, ruimte voor humor en openheid. Een team ontwikkelt zich in een proces. Ieder speelt een persoonlijke rol. Men ondersteunt elkaar hierin, in de overdracht is er bijvoorbeeld ruimte voor emoties. Men geeft elkaar feedback, waardoor sprake is van onderlinge intervisie. De coach (afdelingshoofd) heeft een grote mate van betrokkenheid bij de begeleiders, biedt hen veiligheid en vertrouwen en verantwoordelijkheid. In één instelling was het de bedoeling om met zelfsturende teams te gaan werken. De ervaring leerde dat dit nog niet werkt, het team is sturing door leidinggevenden gewend. Het zelfoplossend vermogen van teams moet vergroot worden, zodat ze zelf oplossingen zoeken en de verantwoordelijkheid kunnen en willen dragen. Er is coaching door de teamleider, onder meer om medewerkers (blijvend) te motiveren. In de ideale situatie ondersteunt het personeel elkaar, hebben mensen een open houding, durven zich te uiten en zijn zich bewust van eigen grenzen. Flexibiliteit is noodzakelijk. De teams moeten de wensen van de cliënten kunnen volgen en flexibel zijn in bijvoorbeeld planning en werktijden. Daarvoor zijn goede arbeidsvoorwaarden nodig. 58 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ Specifieke training voorafgaand aan de start van het project of de verhuizing Ter voorbereiding op de start van de SGLVG-projecten hebben er themabesprekingen en trainingsdagen plaats gevonden. Bij de voorbereiding is het belangrijk om het hele team erbij te betrekken. Verdere scholing na aanvang van de projecten is afhankelijk van functie en benodigde deskundigheid. Diverse instellingen geven een cursus agressiehantering. Instelling A geeft een Cursus Fysieke Beheersing. Bij indiensttreding krijgt men eenmalig een training van vijf dagen waarbij een certificaat wordt behaald. Daarna volgt drie keer per jaar een herhaling. Dit is een verplichte training om vaardigheden te behouden. Ook zijn er injectiecursussen voor BIG-geregistreerden. Verder is het scholingsplan geïntegreerd in het Sociale Competentie Model. Bij instelling D was er in de trainingsdagen aandacht voor de visie van de organisatie, de visie op de doelgroep en op de uitgangspunten voor het project, voor teambuilding, en aandacht voor sociale netwerken van cliënten. In een andere instelling volgde men de cursus ‘Nieuwe kijk op zorg’ van Erwin Wieringa. Ook was er aandacht voor ‘Validation’ in verband met ouder wordende cliënten en had men aandacht voor specifieke begeleiding van doelgroepen met een bepaalde problematiek, zoals autisme. 4.6 Organisatie Vormgeving Het aanbod van instelling D is sterk gedifferentieerd: ambulante begeleiding, kleinschalig wonen in flats en intramuraal. Door een goede achtervangmogelijkheid durft men qua opname meer aan. De 16 flats bevinden zich verspreid over een grote bejaardenflat. Ook bij instelling C is gekozen voor individuele opvang of wonen in een kleine groep. Bij instelling E is de woonruimte gevestigd aan de rand van het terrein. Als het minder goed gaat met de cliënten kan men de veiligheid en de activiteiten op het terrein gebruiken. 59 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ Een problematische bewoner in een gewone groep Instelling C heeft een duidelijke voorkeur voor supported living. Wanneer een bepaalde cliënt een rustiger omgeving nodig heeft kan daar bij de instelling E voor gekozen worden. Bij één instelling konden problematische cliënten in gewone groepen in een gewone meer huiselijke omgeving geplaatst worden, met een duidelijk rustgevende werking. Cliënten met ernstige gedragsproblemen van verschillende nivo’s werden er bij elkaar geplaatst. Dit gebeurt zowel om dingen samen te kunnen doen, maar ook vanwege de financiering en grotere afwisseling voor het personeel. Er was aanvankelijk weerstand tegen dit idee, maar het geeft de cliënten wel meer mogelijkheden. Er moet hier wel heel goed naar de individuele hulpvragen gekeken worden. Een specifiek beleidsplan in de instelling voor deze groep Bij instelling C heeft de directie het buitenproject laten pionieren, maar ze heeft er nu minder zicht op en de indruk bestaat dat het beleid binnen de instelling voor de bewoners van de doelgroep veel minder ontwikkeld is. Men durft er minder aan en de groep is er minder geaccepteerd. De nieuwe financieringsmethodiek met zorgmodulen van vraaggestuurde zorg kent de idee van supported living voor deze kwetsbare SGLVG-doelgroep niet. Dit is een goed voorbeeld van hoe de instanties achterlopen in visie en beleid. Instelling D heeft een eigen beleidsplan: ‘Gewoon waar mogelijk, speciaal waar nodig’. Voor de groep ernstig verstandelijk gehandicapten met gedragsproblemen is er echter geen specifiek beleidsplan. Ook instelling E heeft een instellingsbreed beleidsplan. De SGLVGteams moeten risico’s kunnen inschatten en zich gesteund weten door de directie. Men wil hier integratie stimuleren vanuit de beslotenheid van het instellingsterrein. Dit biedt een veiliger uitgangssituatie voor cliënten. Ook in een andere instelling heeft de directie de startgroep laten pionieren en waren er veel startproblemen, vooral over budgetten, en de ondersteuning door facilitaire en agogische dienst waren onvol- 60 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ doende afgestemd op de nieuwe situatie. De burocratie van de logge aanbodgestuurde instelling was vaak een probleem. CAO-regelingen en dergelijke werken niet altijd voldoende voor groepen in de samenleving. De creatieve oplossingen die men moet bedenken (bijvoorbeeld het kopen van een oude auto om cliënten te kunnen vervoeren) worden meestal door de instelling wel gedoogd, maar het vraagt wel veel van teamleider en clustermanager. Binnen de grote instelling is de omslag naar het nieuwe denken niet gemakkelijk. Bij de uitvoerders van het eerste uur veranderde de houding al doende, maar het goede voorbeeld doet nog niet zo makkelijk volgen. De samenwerking met reguliere hulpverleners Als cliënten zelfstandig gaan wonen, gaan ze bij instelling A naar een gewone huisarts. Verder maken ze gebruik van het aanbod van de instelling. Daar is immers in het kader van de AWBZ al voor betaald. Bij uitplaatsing zijn er wel goede contacten met de woningbouwvereniging. Er wordt ook wel gebruik gemaakt van buurtwerk (bijvoorbeeld dansclubs) en er zijn contacten in bepaalde kroegen. Omdat sommige cliënten bekend zijn bij justitie (TBS) is het soms moeilijker en duurder om verzekeringen af te sluiten (voor bijvoorbeeld scooters/woning). Bij instelling C is de samenwerking goed. Dat maakt creatief oplossen van problemen vaak mogelijk. Instelling D geeft aan dat die samenwerking moeizaam loopt. Met de woningbouwvereniging loopt het wel goed, met de gewone huisarts aanvankelijk moeilijk tot deze ondersteuning door AVG-arts en psychiater kreeg aangeboden. Het buurtwerk heeft geen prioriteit. Slechts een enkeling kan bij de RIAGG terecht, omdat die het al gauw te specialistisch vindt. Bij instelling E is er nog geen samenwerking. Hun ervaring is dat het door de AWBZ-regeling en de bekostigingssystematiek moeilijk is om ook reguliere hulpverlening bij deze doelgroep te betrekken. Soms zijn er tegengestelde belangen tussen de verschillende hulpverleningsvormen. 61 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ De interne en externe communicatie bij de voorbereiding van het project Intern overleg bij instelling D was uitgebreid. Bij verhuizing naar de flats is de gewone weg bewandeld: de bewoner zich als nieuwe buur laten voorstellen bij het betrekken van de woning. Nadat de bewonerscommissie geruchten vernam is er in aanwezigheid van cliënten een gesprek geweest. Doordat de mensen elkaar toen wat meer leerden kennen, werd de dreiging wat minder. Bij instelling E is er extern overleg geweest met buren en gemeente. Buren stellen andere en vaak hogere eisen aan de specifieke doelgroep dan aan de andere buren in de straat. Betrokkenheid van bewoners, ouders en begeleiders bij de voorbereiding Bij instelling E wordt men er zeker bij betrokken. Cliënten en ouders geven ook bepaalde aanwijzingen, de motivatie wordt er duidelijk door verhoogd. Afspraken met consulententeam of andere externe deskundigen Bij instelling D waren die er incidenteel bij zeer problematische situaties. Er is veel expertise in de regio, maar dat vangnet moet nog verder worden uitgebouwd. Bij instelling E zijn er geen afspraken. Als cliënten een SGLVG-indicatie hebben, vanuit het Landelijk Centrum Indicatiestelling Gehandicapten, is er een geoormerkte SGLVG(verblijfs)-toeslag en is er dan geen consulententeamgeld meer beschikbaar. Er werkt wel een psychiater. Bij instelling A kunnen er in vastgelopen situaties ook contacten met het consulententeam zijn. Regionaal overleg met soortgelijke projecten Bij instelling A is er veel samenwerking met andere instellingen, ook met Regionale Instellingen Beschermende Woonvormen. Er zijn veel samenwerkingsverbanden om de uitstroom van cliënten te bevorderen. 62 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ Bij instelling D is er een structureel contact met GGZ, verslavingszorg en justitie. Bij instelling E heeft men, naast contact met de aangrenzende psychiatrische instelling, alleen contacten buiten de regio. Verwijzing naar Geestelijke Gezondheidszorg Instelling B geeft aan dat de RIAGG moeite heeft met deze groep, bij de Psychiatrische Afdeling van het Algemeen Ziekenhuis (PAAZ) lukt het wel. Maatschappelijk werkers van de eigen polikliniek vragen consultatie bij de GGZ. Instelling D geeft aan dat een goede samenwerking nodig is, onder andere om aan een goede beeldvorming over de problematiek van deze specifieke groep verstandelijk gehandicapten te werken. Instelling E heeft slechte ervaringen met verwijzingen naar de GGZ. De verstandelijk gehandicapte past niet in visie en beleid van de GGZ. Er is wel interne crisisopvang geregeld, die ook voor externe cliënten beschikbaar is. Bij instelling A vindt incidenteel een uitplaatsing naar de GGZ plaats. Andersom komt veel vaker voor. Contacten met de politie Als bij instelling A cliënten weglopen wordt de politie ingeschakeld. Er is regelmatig over en weer contact als er ‘iets’ is. Bij verhoor wordt men erbij betrokken. Begeleiders kunnen uitleg geven over de problematiek en de wijze van verhoren. Ze kunnen aanwezig zijn bij proces-verbaal om de cliënt te ondersteunen en om woorden van de cliënt zo nodig te ‘vertalen’. Hiermee zijn positieve ervaringen opgedaan. Bij instelling B hebben sommige cliënten zelf contact met de politie. Er zijn geen specifieke contacten uit voorzorg. Bij instelling C is er wijkoverleg en hebben ook cliënten contact met de wijkagent. Dit werkt drempelverlagend. Er wordt een vinger aan de pols gehouden. De cliënten zijn bij diverse politiemensen bekend. Zogenaamde buurtbrigadiers komen in steunpunten om contacten 63 E R VA R I N G E N I N P R O J E C T E N ‘ W O N E N I N D E S A M E N L E V I N G ’ te leggen; ze spelen een potje biljart mee. Er zijn afspraken met de politie. Als er met een bepaalde bewoner iets is, neemt de politie eerst contact op met de betreffende instelling. Bij instelling D is het project bij de politie bekend. Sommige cliënten hebben zelf ook contacten met de politie. Bij strafbare feiten wordt er aangifte gedaan. Bij instelling E is er alleen contact met de politie conform het algemene instellingsprotocol voor avond-nacht-weekend hoofden. Financiën Instelling B geeft aan dat de wet- en regelgeving en allerlei verschillende potjes met geld de zaak niet makkelijk en niet overzichtelijk maken. Bij instelling D betaalt het zorgkantoor het project. Door scheiding van wonen en zorg betalen de cliënten hun eigen onderhoud en betaalt het zorgkantoor de begeleiding. De hoogte van het persoonsvolgend of persoonsgebonden budget is in verband met de problematiek hoger dan gemiddeld. Bij instelling E hebben managers de ruimte om flexibel te budgetteren. Er is een SGLVG-toeslag. Vooraf wordt een kosten-batenanalyse gemaakt. Misschien dat met de komende vraaggestuurde bekostigingssystematiek er beter gebudgetteerd kan worden omdat het budget dan specifiek aan een cliënt met een bepaalde zorgzwaarte en niet aan de instelling wordt toegewezen. 64 5. Kritische succesfactoren In het hoofdstuk 4 is verslag gedaan van het onderzoek naar de ervaringen met projecten wonen in de samenleving en de kritische succesfactoren voor dit soort projecten. Met kritische succesfactoren worden bedoeld factoren waaraan voldoende aandacht moet worden besteed wil het wonen in de samenleving een succes kunnen worden. In dit hoofdstuk zal de nadruk liggen op de ontwikkeling van een checklist van kritische succesfactoren: welke zijn de kritische succesfactoren en welk gewicht moet aan elke factor worden toegekend? 5.1 Resultaten Analyse van de interviews In de analyse van de interviews kwamen de volgende kritische succesfactoren naar voren. 1. Cliënt Het kan voor de cliënt moeilijk zijn als de wens tot zelfstandiger wonen in de samenleving is uitgesproken en men niet op korte termijn de beschikking heeft over een woning of een plaats in een project. Dit kan negatief uitwerken op het gedrag en de motivatie van de cliënt. 2. Beeldvorming en ondersteuning Het leven in groepsverband kan leiden tot meer problemen zoals agressie, doordat cliënten te dicht op elkaar zitten en elkaar niet begrijpen. Bij het interpreteren van overdrachtsrapportage dient men zich te realiseren dat gedrag contextafhankelijk is. Agressie kan bijvoorbeeld voorkomen in een bepaalde situatie, zoals in de groepssituatie waarbij de cliënten met moeilijk gedrag dicht op elkaar 65 KRITISCHE SUCCESFACTOREN zitten. Een nieuwe situatie kan ander gedrag oproepen. Succesvolle begeleidingsstijlen met betrekking tot gedrag in de oude situatie kunnen soms beslist niet passen in de nieuwe situatie. Het is wenselijk rekening te houden met ervaringen uit het verleden. Het is goed het verleden met de cliënt te bespreken en het eigen inzicht van de cliënt in de problematiek te horen. Als cliënten in de nieuwe woonsituatie veel ruimte krijgen om zelf te ervaren wat er goed of fout gaat, is het belangrijk om daarbij voldoende rekening te houden met de beperkingen van de cliënten. In ieder geval vraagt het om voldoende en adequate ondersteuning. Voor sommige cliënten is een sterk gestructureerde begeleiding noodzakelijk, zeker in een behandelinstelling. Het is belangrijk dat vervolgvoorzieningen ook op een structurerende en controlerende wijze kunnen werken en dat er voldoende deskundigheid bij de begeleiding aanwezig is. Nu ervaart men vanuit de behandelinstelling soms het verschil in opvatting over begeleidingsstijlen, waarbij de vervolgvoorzieningen niet structurerend en controlerend kunnen werken. Sociale netwerken zijn belangrijk voor cliënten en deze netwerken vragen tijd en energie. Het is een gemiste kans als de cliënt niet ondersteund wordt bij het onderhouden van relaties en het vinden van contacten in de woonomgeving. 3. Personeel Voor deze doelgroep is het niet wenselijk dat medewerkers te jong zijn en te weinig ervaring hebben. Het ambulante en individuele karakter van de ondersteuning aan cliënten die in de samenleving wonen maakt het plannen van roosters lastig. Het vraagt meer inzet van middelen. Wet- en regelgeving (CAO) met betrekking tot roosterplanning werkt nadelig. Daarbij is de regelgeving vaak niet helder, bijvoorbeeld ten aanzien van financiering: AWBZ-gefinancierde zorg waardoor algemene voorzieningen niet gebruikt kunnen worden, of de zorgmodulen in de vraaggestuurde bekostiging die geen ambulante begeleiding vanuit het instituut voor deze doelgroep kent. Verder zijn veel (CAO-)regels op de werkzaamheden in intra- of 66 KRITISCHE SUCCESFACTOREN semimurale voorzieningen voor groepswonen gericht en niet op ambulante ondersteuning wat extra inspanning vraagt om zaken te realiseren. 4. Organisatie SGLVG-projecten zijn vaak geen standaard aanbod van zorgaanbieders. Het opzetten van dergelijke projecten vraagt veel pionierswerk. Grote organisaties hebben de doelgroep in visie en beleid vaak niet in beeld, de organisatiecultuur is vaak meer gericht op de traditionele intramurale groep. Dit kan leiden tot startproblemen omdat kleinschalig wonen met ondersteuning in de samenleving een andere werkwijze met betrekking tot budgetten, facilitaire dienst en medisch-agogische dienst vraagt. Samenwerking met reguliere voorzieningen is onder andere door de bekostigingssystematiek via de AWBZ moeilijk te realiseren. Soms zijn er tegengestelde belangen tussen de verschillende hulpverleningsvormen. Samenwerking met andere sectoren zoals de GGZ is wel belangrijk om de beeldvorming over de problematiek van de doelgroep te verbeteren. Het vraagt inspanning om de samenwerking op te bouwen. De VG-sector past niet vanzelf in visie en beleid van de GGZ is de ervaring. Weging van de factoren Op basis van de uitkomsten van de analyse van de interviews die gericht was op het opsporen van kritische succesfactoren, werden nog enige factoren toegevoegd aan de voorlopige checklist, die was ontwikkeld op basis van de aanbevelingen uit het boek Wonen in de samenleving (Geus & Van Gennep, 2001). Deze factoren hadden namelijk te maken met de cliënten (een duidelijke wens en motivatie om te verhuizen, een uitgewerkt Persoonlijk Toekomst Plan) en hun ouders (hun opvattingen en een actieve participatie). Aan de beeldvorming werd nog het kunnen beschikken over een zekere risicotaxatie toegevoegd. Niet eerder vermeld bij personeel was de behoefte aan een hoger salaris voor bepaalde medewerkers. Bij de cluster organisatie werden als relatief nieuwe punten nog aangegeven: aan de 67 KRITISCHE SUCCESFACTOREN woning te stellen eisen en veiligheidsmaatregelen op de woning. Op zo’n manier ontstond een checklist van 27 factoren, verdeeld over vier clusters. In tabel 4 wordt een overzicht gegeven van de resultaten van de weging van deze factoren. De scores voor iedere factor worden eerst per instelling weergegeven en vervolgens gemiddeld. Uitslagen van de 5 instellingen: A B C D E gemiddelde score 1. cliënten en ouders 1.1 wens/motivatie cliënt tot verhuizen 1.2 uitgewerkt persoonlijk toekomstplan 1.3 wensen en opvattingen ouders 1.4 actieve participatie ouders subtotaal 1 3 3 4 3 13 4 2 3 3 12 4 3 2 1 10 3 2 3 1 9 4 3 2 2 11 3,6 2,6 2,8 2 3 3 4 4 4 3 3 24 3 3 3 1 2 2 1 15 4 3 3 4 2 3 3 22 4 4 4 4 4 3 2 25 3 3 4 3 3 4 2 22 3,4 3,2 3,6 3,2 3 3 2,2 4 4 3 3 3 3 4 4 3 31 3 3 1 2 1 1 3 2 2 18 4 2 4 3 3 2 4 4 4 30 3 2 3 2 2 3 4 3 2 24 3 4 4 4 4 4 4 4 4 35 3,4 3 3 2,8 2,6 2,6 3,8 3,4 3 2. beeldvorming en ondersteuning 2.1 inzicht in sociale redzaamheid 2.2 inzicht in persoonlijkheid cliënt 2.3 psychische/gedragsproblemen 2.4 afgestemd begeleidingsplan 2.5 inzicht in sociaal netwerk cliënt 2.6 risicotaxatie 2.7 rapportagesysteem aanwezig subtotaal 2 3. personeel 3.1.0 taakomschrijving/profiel personeel 3.1.1 extra ervaring met doelgroep 3.1.2 extra scholing m.b.t. doelgroep 3.1.3 specifieke persoonlijke kenmerken 3.2 extra salariëring personeel 3.3 extra financiering 3.4 aandacht voor teamvorming 3.5 aandacht voor specifieke scholing 3.6 aandacht voor extra coaching subtotaal 3 68 KRITISCHE SUCCESFACTOREN 4. organisatie 4.1 eisen m.b.t. woonomgeving 4.2 gelijke woningen in de buurt 4.3 snelle inzetbaarheid extra personeel 4.4 veiligheidsmaatregelen 4.5 voldoende zinvolle dagbesteding 4.6 goede contacten met de politie 4.7 samenwerking andere hulpverleners subtotaal 4 totaal 1 t/m 4 4 3 3 4 3 4 4 25 93 3 2 2 3 4 2 3 19 64 4 2 3 4 4 4 4 25 87 4 1 2 4 4 2 2 18 76 4 3 4 4 4 3 3 24 92 3 2,2 2,8 3,4 3,8 3 3,2 Tabel 4. Weging van de factoren De volgende opmerkingen werden door de instellingen na de scoring van de lijst nog toegevoegd. 1. Cliënten en ouders Het kan zijn dat een cliënt of zijn ouders in eerste instantie een verhuizing heel moeilijk vinden. Als de instelling het vertrouwen krijgt en betrouwbaar blijkt kan achteraf blijken dat het een goed plan was. Cliënten, ouders en begeleiders moeten gezamenlijk tot een goede besluitvorming komen, waarin ieder zich kan vinden, zodat er positief en reëel gestart kan worden met de nieuwe woonsituatie. De cliënt moet gemotiveerd zijn en weten waar hij aan begint en waarom. Vaak zijn ouders veel terughoudender en krijgen hun kinderen geen kans om een sprong in het diepe te maken. Daarom is juist veel overleg met de cliënt nodig. 2. Beeldvorming en ondersteuning Observatie en goede ondersteuning zijn heel belangrijk. Kijk daarom niet alleen naar de rapportage. Observatie blijft het belangrijkste. Je kunt nog zo veel op papier zetten, maar alles blijft afhankelijk van persoon en context. 69 KRITISCHE SUCCESFACTOREN Cliënten willen zich vaak mooier en beter voordoen en daarom moet er een goede voorbereiding plaatsvinden. Juist door vanuit gelijkwaardigheid te praten en respect te tonen naar de cliënt kun je meer bereiken dan door alleen op oude documenten en verslagen te vertrouwen. 3. Personeel Verlies bij alle personeelszaken de mens niet uit het oog. Een goede opleiding zegt nog niet alles. Begeleiders moeten ‘houden’ van deze doelgroep. Accepteren wie ze zijn. Cliënten moeten niet voortdurend met elkaar van mening verschillende begeleiders ontmoeten. Ze moeten een team van mensen om zich heen hebben die een zelfde visie uitdragen en steeds met elkaar communiceren. Iedereen moet op de hoogte zijn, maar cliënten mogen wel hun voorkeur laten blijken voor begeleiders die hen coachen. Affiniteit is belangrijker dan opleiding. Vanuit alle beroepscategorieën personeel aantrekken kan soms bijdragen tot een bredere kijk op de problemen die er zijn. 4. Organisatie Denk vooral ook aan de vrijetijdsbesteding. Organisaties dienen flexibel te zijn en te blijven en moeten zich richten zowel op de cliënt als de begeleider met hun mogelijkheden. Netwerken zijn erg belangrijk. Goede afspraken met de politie ook. Veel personeel is vaak alleen maar bedreigend en leidt tot extra agressie. Wel moet er een goede coaching en opvang zijn voor het personeel. Een zinvolle dagbesteding voor de cliënt is de eerste noodzaak; door regelmaat en invulling van de dag vervallen er veel problemen. 5.2 Discussie en conclusie De conclusie is, dat wij op basis van dit onderzoek een eerste inzicht hebben gekregen in de ervaringen met deze projecten. De indruk bestaat, dat het oordeel over deze ervaringen gematigd positief is, 70 KRITISCHE SUCCESFACTOREN mits tegemoet gekomen wordt aan een aantal kritische succesfactoren. Het onderzoek waarop de uiteindelijke checklist is gebaseerd, is beperkt van opzet. Allereerst hebben de gegevens betrekking op slechts vijf projecten van uiteenlopende omvang. Overigens is niet bekend hoeveel van dit soort projecten er in Nederland zijn; de indruk op basis van gesprekken met enkele deskundigen bestaat dat dit er in de onderzoeksperiode slechts weinig waren. Ten tweede hadden de uitkomsten van de interviews, waaraan een aantal kritische succesfactoren is ontleend, ook beperkingen. Zo is in sommige gevallen per project maar met één persoon gesproken (meestal de coördinator). Verder zijn per project niet alle vragen beantwoord; soms is een aantal vragen slechts summier beantwoord. Dit hangt samen met het karakter van de interviews: een open interview, waarin de geïnterviewden de ruimte kregen om hun verhaal te vertellen. Dit is tegelijk de zwakke en de sterke kant van het onderzoek. Om die zwakke kant te versterken is na uitwerking van de interviews op bepaalde punten telefonisch navraag gedaan. Dit leverde over het algemeen weinig extra informatie op, hetgeen er op kan wijzen, dat de verhalen tijdens de interviews toch tamelijk compleet waren. En dat is de sterke kant van het onderzoek. Ten derde is de weging eenvoudig gehouden. Het onderzoek had het karakter van een eerste exploratie van een nieuwe ontwikkeling en de checklist is daarom slechts een voorlopige checklist. Voor een checklist met een meer definitief karakter is diepgaander onderzoek bij meer projecten noodzakelijk. Dit alles neemt niet weg, dat deze voorlopige checklist handvatten kan bieden bij het opzetten van toekomstige projecten. En dat is beter dan het opzetten van een project door ‘trial and error’. De voorlopige checklist geeft een overzicht van een aantal kritische succesfactoren en het relatieve belang daarvan. Ook wordt op basis van het onderzoek een concretisering gegeven van de wijze, waarop aandacht kan worden besteed aan elke factor. Het is belangrijk dat in ieder geval aan de belangrijke en zeer belangrijke factoren de nodige aandacht wordt besteed, wil het project kans van slagen hebben. Het 71 KRITISCHE SUCCESFACTOREN is aan te bevelen om ook aan de minder belangrijke factoren aandacht te besteden, al kan dat van project tot project verschillen. De voorlopige checklist met concretiseringen is opgenomen in de bijlage. Het is echter niet meer dan een aanzet tot een meer definitieve checklist. De auteurs vernemen daarom graag, wat de ervaringen zijn met het gebruik van deze voorlopige checklist. Deze ervaringen kunnen bijdragen aan het verbeteren van deze checklist. 72 6. Samenvatting en commentaar Het doel van het onderzoek, waarvan in dit boek verslag gedaan wordt, was om inzicht te krijgen in wat van belang is wanneer men overweegt om voor ’mensen met lichte cognitieve beperkingen en ernstige psychische en gedragsstoornissen’ een woonplek binnen de samenleving te zoeken. In dit afsluitende hoofdstuk zullen wij de resultaten van dit onderzoek samenvatten en van commentaar voorzien. Wij zijn begonnen met een literatuurstudie over het begrip ‘sterk gedragsgestoord, licht verstandelijk gehandicapt’. Het begrip ‘licht verstandelijk gehandicapt’ blijkt de laatste jaren een ontwikkeling door te maken. Sinds begin jaren zestig ging het (in IQtermen) om mensen met IQ 50-70. Greenspan (1999) is van mening, dat wij deze groep mensen niet langer verstandelijk gehandicapt moeten noemen, omdat bij deze mensen als regel geen organische beschadiging of afwijking ten grondslag ligt aan de problematiek waarmee zij worstelen. Tymchuk et al. (2001) introduceerden, ter vervanging van het begrip ‘lichte verstandelijke handicap’, voor de problematiek van deze groep mensen het begrip ‘lichte cognitieve beperkingen’. Het begrip ‘beperkingen’ (limitations) verwijst naar een groep mensen, die groter is dan de groep mensen die een IQ 5070 heeft, die een conditie heeft die niet permanent is en die niet langs biologische weg kan worden aangepakt. Het begrip ‘cognitieve’ verwijst er naar dat de marginalisering van deze groep mensen geschiedt vanwege het lager niveau van leren, communiceren, oordelen en begrijpen. Het begrip ‘licht’ verwijst naar de oppervlakkig gezien minder ernstige problematiek van deze mensen. Daarmee gaat het om een nieuwe groep mensen die deels bestaat uit andere mensen dan de groep mensen die tot voor kort ‘licht verstan- 73 S A M E N VAT T I N G E N C O M M E N TA A R delijk gehandicapt’ werd genoemd. Deze groep mensen heeft geen categoriale benadering op basis van een classificatiesysteem nodig, maar een functionele benadering. Deze functionele benadering legt de nadruk op het vaststellen van iemands huidige kennis en vaardigheden, van de leervermogens en van de omstandigheden waaronder iemand met succes leert of het geleerde toepast. In de kinder- en jeugdjaren groeien deze mensen op onder slechtere leefomstandigheden in slechtere woonomgevingen, hebben zij leerproblemen op school en krijgen een lage opleiding na de basisschool. Op volwassen leeftijd maken zij deel uit van de lagere sociaal-economische milieus en lopen een groter risico op fysieke en psychische gezondheidsproblemen, op lagere kansen op werk en inkomen en op een lagere kwaliteit van het bestaan. Deze mensen hebben behoefte aan opvoeding en onderwijs, sociale ondersteuning en behandeling van hun fysieke en psychische problemen. Ook het begrip ‘sterk gedragsgestoord’ blijkt de laatste jaren een ontwikkeling door te maken. Men maakt steeds vaker een onderscheid tussen gedragsstoornissen en psychische stoornissen. Een ernstige gedragsstoornis kan wel of niet samengaan met een psychische stoornis. Gedragsstoornissen kunnen louter het gevolg zijn van gezinsfactoren, maar ze kunnen ook een atypische presentatie of secundair kenmerk van een psychische stoornis zijn of gebaseerd zijn op een psychische stoornis maar instandgehouden worden door gedragsprocessen. In de praktijk blijkt er vaak sprake te zijn van een samengaan van psychische en gedragsstoornissen, met name bij mensen die opgenomen zijn in een instituut ter behandeling van hun problematiek. Het gaat bij ‘sterk gedragsgestoord’ dus vaak om meer dan alleen gedragsstoornissen; het gaat vaak om een combinatie van psychische en gedragsstoornissen. 74 S A M E N VAT T I N G E N C O M M E N TA A R Samenvattend kan gesteld worden, dat het begrip ‘sterk gedragsgestoord, licht verstandelijk gehandicapt’ (SGLVG) niet langer bruikbaar is. Het moet worden vervangen door ‘mensen met lichte cognitieve beperkingen en ernstige psychische en/of gedragsproblemen’. Dit is geen nieuwe categorie of ander classificatiesysteem. Een functionele benadering verdient de voorkeur boven een categoriale benadering, ook al maakt die een classificatie onmogelijk. Zo’n functionele benadering is bruikbaar over alle leeftijden, leefsituaties en niveaus van functioneren en voorkomt stigmatisering. In deze functionele benadering ligt in de kinderjaren de nadruk op de kennis en vaardigheden op dit moment, op het leerpotentieel en op de leeromstandigheden, uitmondend in onderwijsmethoden, ondersteuning en dienstverlening afgestemd op deze persoon. In de jaren van de volwassenheid ligt de nadruk op de maatschappelijke problematiek en op de ouder- en gezinsproblematiek, uitmondend in ondersteuning bij het verwerven van huisvesting, werk en inkomen en op gezins- en opvoedingsondersteuning, afgestemd op de concrete situatie. Op alle leeftijden ligt de nadruk op behandeling van fysieke en psychische problemen. De functionele benadering is er dus op gericht het functioneren in de samenleving te optimaliseren. Dit houdt in dat behandeling van ernstige psychische en/of gedragsproblemen hier ook op gericht moet zijn. De meeste personen met lichte cognitieve beperkingen hebben lichte psychische en/of gedragsproblemen. Deze kunnen ambulant behandeld worden. Ernstige psychische en/of gedragsproblemen komen in aanmerking voor behandeling in een instituut. Het percentage kinderen en jeugdigen, dat voor behandeling van deze problemen in een instituut wordt opgenomen, is naar schatting 5%; het percentage volwassenen is onbekend, maar waarschijnlijk lager. De behandeling moet gericht zijn op functioneren in de samenleving. 75 S A M E N VAT T I N G E N C O M M E N TA A R Hiertoe moet een ondersteuningsplan opgesteld worden door de professionals in samenspraak met de betrokken personen en zo mogelijk hun ouders. Hierbij kunnen zich soms conflicten voordoen tussen de betrokken partijen met betrekking tot het doel en de duur van de behandeling. Als er besloten wordt tot het richten van de behandeling op het optimaal functioneren in de samenleving, zal in de laatste fase van de behandeling een overgang naar de samenleving moeten worden ingebouwd. Dit kan de vorm aannemen van afrondende behandeling in een woonvoorziening in de samenleving. In bepaalde gevallen kan zelfs de hele behandeling in zo’n woonvoorziening plaatsvinden. In een enkel geval is echter na de behandeling in een instituut het leven in een speciale woonvoorziening in de samenleving het hoogst haalbare. In het kader van deze LKNG-werkplaats zijn de ervaringen met zulke woonvoorzieningen in de samenleving geïnventariseerd. Dit wees uit, dat er maar weinig van zulke woonvoorzieningen in de samenleving bestaan in Nederland. Vijf stichtingen met dergelijke woonvoorzieningen waren bereid om deel te nemen aan het onderzoek. De ervaringen waren nogal uiteenlopend van aard, maar over het algemeen was het oordeel gematigd positief. Essentieel was echter dat voldaan was aan een aantal kritische factoren, wilde het wonen in de samenleving succesvol zijn. Daarom is het onderzoek vervolgens toegespitst op die kritische succesfactoren. Er werden 27 factoren gevonden. Deze factoren werden vervolgens geordend in vier domeinen: cliënt, beeldvorming en ondersteuning, personeel en organisatie. Ten slotte werd vastgesteld hoe belangrijk elke factor was, naar de mening van de personen die aan het project deelnamen. Zoals eerder aangegeven kent het onderzoek een aantal beperkingen. Toch is het belangrijk, dat men kan kennis nemen van de uitkomsten van het onderzoek. Het is allereerst belangrijk voor de lopende projecten, omdat die mede op grond van deze uitkomsten verbeterd kunnen worden. Het is vervolgens belangrijk voor toekomstige projecten. Dit geldt vooral voor de kritische succesfactoren. Daarom 76 S A M E N VAT T I N G E N C O M M E N TA A R is er een voorlopige checklist van kritische succesfactoren opgesteld. Deze voorlopige checklist is met concretiseringen in de bijlage opgenomen. De conclusie van de auteurs is, dat het aanbeveling verdient om meer van deze woonvoorzieningen in de samenleving op te zetten, als plek waar de behandeling plaatsvindt, als overgangsfase in een succesvolle behandeling in een instituut of als eindfase na een behandeling. De behandeling is bestemd voor personen met lichte cognitieve beperkingen en ernstige psychische en/of gedragsproblemen en moet gericht zijn op optimaal functioneren in de samenleving. Definitief verblijf in een instituut na afloop van de behandeling moet een grote uitzondering blijven. 77 Literatuur Allen, D. & Felce, D. (1999). Service responses to challenging behaviour. In: N. Bouras (ed.). Psychiatric and Behavioural Disorders in Developmental Disabilities and Mental Retardation. Cambridge: Cambridge University Press. Bijkerk, R. & Hummel, E.E. (1998). Psychiatrische syndromen. Aanlegfactoren en verworven stoornissen. In: Windemuller, S. Huskens, B.E.B.M., Grootenboer, J. & Teeuwisse, J.M. (red.). Psychotherapie bij licht verstandelijk gehandicapte kinderen en jongeren. Assen: Van Gorcum. Butterworth, J., Steere, D.E. & Whitney-Thomas, J. (1997). Using Person-Centered Planning to Adress personal Quality of Life. In: Schalock, R.L. (ed.). Quality of Life. Volume II. Application to Persons With Disabilities. Washington DC: American Association on Mental Retardation. Clarke, A.M. & Clarke, A.D.B. (1974). Criteria and classification of subnormality. In: Clarke, A.M. & Clarke, A.D.B. (eds.). Mental Deficiency. The changing outlook. Londen: Methuen & Co. Commissie Van den Muijsenbergh. (1991). Eindrapport van de begeleidingscommissie sterk gedragsgestoorde licht geestelijk gehandicapten. Rijswijk: Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Deb, S., Matthews, T., Holt, G. & Bouras, N. (2002). Richtlijnen voor de praktijk van onderzoek en diagnostiek van problemen met de geestelijke gezondheid bij volwassenen met een verstandelijke beperking. Utrecht: LKNG. 79 L I T E R AT U U R Emerson, E., Moss, S. & Kiernan, Chr. (1999). The relationship between challenging behaviour and psychiatric disorders in people with severe developmental disabilities. In: Bouras, N. (red.). Psychiatric and Behavioural Disorders in Developmental Disabilities and Mental Retardation. Cambridge: Cambridge University Press. (p. 3849). Emerson, E., Robertson, J., Pinkney, L., Caesar, E., Felce, D., Lowe, K., Meek, A., Carr, D., Knapp, M. & Hallam, A. (2003). Quality & Costs of community-based residential supports for people with learning disabilities and challenging behaviour. In: Cartagena, L.S. & Bertelli, M. (eds.). Mental Health in Mental Retardation: A lifespan multidisciplinary approach. Abstract Book, 4de Europese Congres, Rome, 17-20 september 2003. Felce, D., Emerson, E., Robertson, J., Pinkney, L., Caesar, E., Lowe, K., Meek, A., Carr, D., Knapp, M. & Hallam, A. (2003). Treatment and Management of challenging behaviours in congregate and noncongregate community-based supported accomodation. In: Cartagena, L.S. & Bertelli, M. (eds.). Mental Health in Mental Retardation: A lifespan multidisciplinary approach. Abstract Book. 4de Europese Congres, Rome 17-20 september 2003. Gennep, A. van (1988). Verschuivingen in de zwakzinnigenzorg. In: Doornbos, K., Rijswijk, C.M. van, Veen, A.F.D. van (red.). Verschuivingen in orthopedagogische werkvelden. Amsterdam/Lisse: Swets en Zeitlinger Geus, R. & Gennep, A. van. (2001). Wonen in de samenleving. Ervaringen met kleinschalige woonvormen voor mensen met een verstandelijke handicap en ernstige gedragsproblemen. Utrecht: NIZW. Greenspan, S. (1999). What Is Meant by Mental Retardation? International Review of Psychiatry, II, p. 6-18. 80 L I T E R AT U U R Grossman, H. J. (ed.) (1973). A manual on terminology and classification in mental retardation. Washington DC: AAMD. Hatton, C., Robertson, J., Emerson, E., Pinkney, L., Caesar, E., Felce, D., Lowe, K., Meek, A., Carr, D., Knapp, M. & Hallam, A. (2003). Staff Stress and Morale in non-congregate and congregate community-based settings for people with intellectual disabilities and challenging behaviour. In: Cartagena, L.S. & Bertelli, M. (eds.). Mental Health in Mental Retardation: A multidisciplinary approach. Abstract book. 4de Europese congres, Rome, 17-20 september 2003. Heber, R.F. (1959). A manual on terminology and classification in mental retardation. American Journal of Mental Deficiency. Monograph supplement, 64. Luckasson, R., Coulter, D.L., Polloway, E.A., Reiss, S., Schalock, R.L., Snell, M.E., Spitalnik, D.M. & Stark, J.A. (1992). Mental Retardation: Definition, Classification and Systems of Supports. Washington DC: AAMR. Luckasson, R., Borthwick-Duffy, S., Buntinx, W.H.E., Coulter, D.L., Craig, E.M., Reeve, A., Schalock, R.L., Snell, M.E., Spitalnik, D.M., Spreat, S. & Mercer, J. (1972). Labeling the Mentally Retarded. Berkeley: Berkeley University Press Reiss, S. (2001). People with a Dual Diagnosis. In: Tymchuk, A.J., Lakin, K.Ch. & Luckasson, R. (eds). The Forgotten Generation. Baltimore: Paul Brookes. Smit, B. & Gennep, A. van (1999). Netwerken van mensen met een verstandelijke handicap. Utrecht: NIZW. Speck, O. (1988). System Heilpädagogik. München/ Basel: Reinhardt. 81 L I T E R AT U U R Tassé, M.J. (2002). Mental Retardation. Definition, Classification and Systems of Supports. Washington DC: AAMR. Tymchuk, A.J., Lakin K.Ch. & Luckasson, R. (eds.) (2001). The Forgotten Generation. Baltimore: Paul Brookes. Verbraak, P. (1977). Naar een andere zwakzinnigenzorg. Amsterdam/Lisse: Swets en Zeitlinger. Wolde, A.C. ten & Pol, J. (1997). Een blik in de spiegel. Boschoord: SGLVG-behandelcentra. Zetten, J. van (red.) (1991). Rapport werkgroep methodiek sglgg. Zwammerdam/ Groningen: Frenay & Vogel. Zigler, E. & Hodapp, R.M. (1986). Understanding Mental Retardation. Cambridge: Cambridge University Press. 82 Bijlage 1 De kritische factoren in volgorde In onderstaande tabel zijn de verschillende factoren die van belang zijn bij de voorbereiding van het verhuisproces naar volgorde van belangrijkheid geordend. De items in volgorde van belangrijkheid A B C D E gemiddelde 3.4 aandacht voor teamvorming 4.5 voldoende zinvolle dagbesteding 4 3 3 4 4 4 4 4 4 4 3,8 3,8 1.1 wens/motivatie cliënt tot verhuizen 2.3 psychische/gedragsproblemen 3 4 4 3 4 3 3 4 4 4 3,6 3,6 2.1 inzicht in sociale redzaamheid 3.1 taakomschrijving/profiel personeel 3.8 aandacht voor specifieke scholing 4.4 veiligheidsmaatregelen 3 4 4 4 3 3 2 3 4 4 4 4 4 3 3 4 3 3 4 4 3,4 3,4 3,4 3,4 2.2 inzicht in persoonlijkheid van cliënt 2.4 begeleidingsplan op maat 4.7 contacten hulpverleners 3 4 4 3 1 3 3 4 4 4 4 2 3 3 3 3,2 3,2 3,2 2.5 inzicht in sociaal netwerk van cliënt 2.6 risicotaxatie 3.2 extra ervaring met doelgroep 3.3 extra scholing m.b.t. doelgroep 3.9 aandacht voor extra coaching 4.1 eisen m.b.t. woonomgeving 4.6 goede contacten met de politie 4 3 4 3 3 4 4 2 2 3 1 2 3 2 2 3 2 4 4 4 4 4 3 2 3 2 4 2 3 4 4 4 4 4 3 3 3 3 3 3 3 3 83 BIJLAGE 1 De items in volgorde van belangrijkheid A B C D E gemiddelde 1.3 wensen en opvattingen ouders 3.4 specifieke kenmerken personeel 4.3 snelle inzetbaarheid extra personeel 4 3 3 3 2 2 2 3 3 3 2 2 2 4 4 2,8 2,8 2,8 3.2 extra salariëring personeel 3.3 extra financiering project 3 3 1 1 3 2 2 3 4 4 2,6 2,6 2.7 rapportagesysteem aanwezig 4.2 gelijke woningen in de buurt 3 3 1 2 3 2 2 1 2 3 2,2 2,2 1.4 actieve participatie ouders 3 3 1 1 2 2 Tabel 5: de verschillende kritische factoren in de 5 instellingen Op basis van deze volgorde is de hierna beschreven nieuwe checklist ontwikkeld. De checklist met toelichting is ook te downloaden vanaf website www.lkng.nl/producten. Opvallend is in elk geval dat heel veel factoren van belang worden geacht. Dat de participatie van ouders van minder belang wordt gevonden hangt waarschijnlijk samen met de aard van de doelgroep. Dat rapporteren van minder belang wordt geacht komt mogelijk doordat het personeel het al druk genoeg heeft. 84 Bijlage 2 Checklist A met toelichting (items in volgorde van belangrijkheid) Checklist A Begeleiding Speciale Woonvormen naam cliënt: ingevuld door: datum: Besproken? Succes/risicofactor Bijzonderheden 1. teamvorming : : : 2. dagbesteding : : : 3. verhuiswens : : : 4. probleemgedrag : : : 5. sociale redzaamheid : : : 6. takenpakket personeel : : : 7. scholing : : : 8. veiligheid : : : 9. persoonlijkheid cliënt : : : 10. begeleidingsplan : : : 11. contact hulpverleners : : : 85 BIJLAGE 2 Besproken? Succes/risicofactor Bijzonderheden 12. sociaal netwerk : : : 13. risicotaxatie : : : 14. extra ervaring doelgroep : : : 15. extra scholing doelgroep : : : 16. extra coaching : : : 17. woonomgeving : : : 18. contact politie : : : 19. wensen ouders : : : 20. kenmerken personeel : : : 21. inzet extra personeel : : : 22. toekomstplan cliënt : : : 23. extra salariëring : : : 24. extra financiering : : : 25. rapportage : : : 26. clustering woningen : : : 27. participatie ouders : : : Bij elk item op het formulier wordt aangegeven: 1) of het betreffende onderwerp wel/niet (+/-) nadrukkelijk aan de orde is geweest; 2) of dat onderwerp voor de betreffende persoon/personen bij de verhuizing een meer of minder belangrijke succesfactor (+/++) of risicofactor (-/- -) kan zijn; 3) of er verder nog bijzondere opmerkingen bij te maken zijn (eventueel op apart vel nader uitwerken). 86 BIJLAGE 2 To e l i c h t i n g b i j d e v r a g e n 1. (bij checklist A) aandacht voor teamvorming Specificeer welke maatregelen bij de voorbereiding van en na de verhuizing getroffen zijn. Bijvoorbeeld: de teamleider heeft de leden van het team zelf kunnen selecteren. De teamleden hebben zelf voor het project en voor elkaar gekozen. Het team heeft een gemeenschappelijke visie over de waarden en normen die bepalend zijn voor het handelen en de relatie met de persoon met een handicap. Het team is als geheel voldoende competent om het totaal van de teamverantwoordelijkheden te kunnen vervullen. Er is een goede wisselwerking tussen intern leiderschap dat zich in de teams zal ontwikkelen en extern coachend leiderschap. 2. voldoende zinvolle dagbesteding Cliënten moeten elke dag buiten de woning werkzaam zijn (of deelnemen aan onderwijs of vorming) of in of rond de woning een specifieke bezigheid hebben. Enkele dagdelen vrij hebben voor de huishouding behoort ook tot de mogelijkheden. 3. wens/motivatie cliënt tot verhuizen De cliënt moet nadrukkelijk, bij herhaling en liefst zo concreet mogelijk de wens tot verhuizen hebben aangegeven. Duidelijk moet zijn waarom hij of zij wil verhuizen en wat precies verwacht wordt. 4. psychische / gedragsproblemen Er moet een duidelijke diagnose gesteld zijn, door gedragswetenschapper en/of psychiater. Als daar aanleiding voor is moet alsnog psychiatrisch en/of verder gedragswetenschappelijk onderzoek plaats vinden, waarbij naast observatie ook diverse vragenlijsten gehanteerd kunnen worden. Er moet een zo helder en volledig mogelijk beeld ontstaan zijn. 87 BIJLAGE 2 5. inzicht in sociale redzaamheid Er moet in elk geval een SRZ-P of vergelijkbare vragenlijst zijn ingevuld. 6. taakomschrijving/profiel personeel Er moet duidelijk aangegeven zijn wat er op het gebied van ondersteuning en begeleiding verwacht wordt; wat de competenties en taken van de afzonderlijke personeelsleden zijn. 7. aandacht voor specifieke scholing Als er geen adequate vooropleiding is, moet er in elk geval op het gebied van communicatie en gespreksvoering, agressie- en conflicthantering en kennis van psychiatrische stoornissen bijscholing gevolgd worden. 8. veiligheidsmaatregelen Er moet een duidelijk protocol zijn waarin de verschillende procedures bij een aantal specifieke probleemsituaties opgenomen zijn. Diverse voor de situatie geschikte technische hulpmiddelen en communicatiemiddelen moeten beschikbaar zijn. 9. inzicht in persoonlijkheid van cliënt Er moet een verslag zijn van een recent en deskundig uitgevoerd persoonlijkheidsonderzoek. 10. begeleidingsplan op maat Er moet een met alle betrokkenen, cliënt, familie en professionals, zorgvuldig doorgesproken en op alle onderdelen goed uitgewerkt, goedgekeurd en op schrift gesteld recent begeleidingsplan zijn. 11. contacten hulpverleners Duidelijk moet zijn welke externe hulpverleners bij de cliënt betrokken zijn of waarop eventueel een beroep gedaan kan worden. Met alle betrokken externe hulpverleners moet regelmatig overlegd worden. 88 BIJLAGE 2 12. inzicht in sociaal netwerk van cliënt Het sociale netwerk van de persoon moet in overleg met alle betrokkenen zorgvuldig worden geïnventariseerd en duidelijk op papier gezet. Er moet aandacht zijn voor uitbreiding van het netwerk en het zoeken naar nieuwe mogelijkheden in de omgeving, bijvoorbeeld door deelname aan clubs. 13. risicotaxatie Goed moet worden nagegaan en vastgelegd welke situaties en omstandigheden problematisch gedrag kunnen oproepen of versterken; uitspraken of gedragingen die een teken (kunnen) zijn van toenemende spanning of een voorteken van escalatie dienen bekend te zijn bij alle personen waarvoor dat relevant kan zijn. In het persoonlijke begeleidingsplan moet duidelijk worden aangegeven welke risico’s deze persoon kan geven. Daarover moet multidisciplinair overleg zijn geweest en moet rapportage aanwezig zijn in het dossier. 14. extra ervaring met doelgroep Begeleiders moeten minimaal vijf jaar werkervaring hebben in (kinder)psychiatrie, jeugdhulpverlening of gehandicaptenzorg en daar in elk geval zelfstandig gewerkt hebben met mensen die gecompliceerde psychische en/of gedragsproblemen hadden. 15. extra aanvullende scholing met betrekking tot doelgroep Voorafgaand aan de verhuizing of direct in de beginperiode moet op onderdelen waar te weinig actuele kennis en/of ervaring is de nodige bijscholing/training worden gegeven, zodat begeleiders zich (weer) voldoende zeker voelen. 16. aandacht voor extra coaching Het team krijgt voldoende ondersteuning om als team te kunnen functioneren en om zijn taken te kunnen vervullen. Voorafgaand aan de verhuizing en in elk geval gedurende (het begin van) het eerste jaar moet er een wekelijks ondersteunend contact zijn met orthope- 89 BIJLAGE 2 dagoog/psycholoog en leidinggevende. Er moet tevens een mogelijkheid voor supervisie en/of intervisie zijn. 17. eisen met betrekking tot woonomgeving Het liefst moet elke persoon over een eigen appartement beschikken (kamer, slaapkamer, keuken en badkamer), eventueel voor twee of drie personen geclusterd in één woning, met eventueel de mogelijkheid voor een extra gezamenlijke ontmoetingsruimte, waar eventueel óók gekookt kan worden. Zowel in als rond de woning moet er voldoende (extra) ruimte zijn. In veel gevallen is een tuin geen overbodige luxe. Een logeerruimte is zeer gewenst en indien nodig mag ook een geschikte ruimte voor een (slaap)wacht niet ontbreken. De mogelijkheden en eventueel ook de risico’s van de betreffende buurt moeten van te voren goed bekeken zijn en op papier gezet. 18. goede contacten met de politie Er moet een goed contact zijn met de wijkagent, die niet alleen bij problemen maar vooral ook op andere momenten af en toe eens langs komt. Verder ook goede contacten met reclassering, verslavingszorg, et cetera. 19. wensen en opvattingen ouders Er moet in elk geval geprobeerd worden een goede samenwerkingsrelatie met de ouders (familie) van betrokkene op te bouwen, ook als de familie en/of de betreffende persoon daar afwerend tegenover staat/staan. De wensen en opvattingen bij de ouders m.b.t. het wonen in een speciale woonvoorziening door hun kind moeten tevoren gepeild zijn. 20. specifieke persoonlijkheidskenmerken personeel Van te voren moet goed worden nagegaan welke kenmerken vooral aanwezig moeten zijn bij het personeel. Niet alleen bij de selectie, maar ook bij de functioneringsgesprekken (persoonlijke ontwikkelingsplannen) moet daar rekening mee worden gehouden. 90 BIJLAGE 2 21. snelle inzetbaarheid extra personeel Als het echt nodig is moet er binnen het uur extra ondersteuning aanwezig kunnen zijn; langer durende hulp moet binnen een dag geregeld zijn. Daarbij is het uitgangspunt dat er voldoende structurele bezetting is en dat de extra inzet maar kort nodig moet zijn. Waar nodig moet eventueel ook de politie gebeld kunnen worden. 22. persoonlijk toekomstplan Er moet een (op systematische wijze verkregen) helder inzicht bestaan in wat de toekomstwensen van de betrokken persoon zijn, je moet de persoon dus eerst goed hebben leren kennen. 23. extra salariëring personeel Personeel moet ingeschaald zijn in minstens FWG 40 of vergelijkbaar. 24. extra financiering project Op basis van de zorgzwaarte van de betrokken persoon moet er een tijdelijke of indien nodig blijvende extra financiering (toeslag) gevonden worden, in overleg met zorgkantoor of consulententeam. 25. rapportagesysteem aanwezig Er moet een vorm van probleemgestuurde rapportage zijn, liefst gebruikmakend van een intranetsysteem. Dit systeem mag maximaal 5% van de werktijd in beslag nemen. 26. gelijke woningen in de buurt In de directe omgeving moeten nog één of twee van dergelijke speciale woonvoorzieningen zijn, in elk geval om de personele begeleiding op probleemmomenten makkelijker te maken. 27. actieve participatie ouders Het is heel wenselijk als er een vorm gevonden kan worden waarin ouders (en andere betrokkenen) regelmatig participeren in de ondersteunende activiteiten van hun kind. 91 BIJLAGE 2 Vanuit de netwerken moet voldoende invloed kunnen worden uitgeoefend op het functioneren van het team. Zowel door de inbreng vooraf bij het organiseren van werkzaamheden als bij het evalueren achteraf. 92 Bijlage 3 Checklist B met toelichting (items volgens indeling van de domeinen) De checklist kan eventueel ook aan de hand van de indeling van de 4 domeinen (tabel 4, pagina 68) worden langs gelopen. Ook deze versie is te downloaden vanaf website www.lkng.nl /producten Checklist B Begeleiding Speciale Woonvormen Naam cliënt: ingevuld door: datum: Besproken? Succes/risicofactor Bijzonderheden : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : cliënten en ouders 1.1 verhuiswens cliënt 1.2 pers. toekomstplan 1.3 wensen ouders 1.4 participatie ouders beeldvorming en ondersteuning 2.1 sociale redzaamheid 2.2 persoonlijkheid cliënt 2.3 probleemgedrag 2.4 begeleidingsplan 2.5 sociaal netwerk 2.6 risicotaxatie 2.7 rapportage 93 BIJLAGE 3 Besproken? Succes/risicofactor Bijzonderheden : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : personeel 3.0 takenpakket personeel: 3.11 extra ervaring doelgroep 3.12 extra scholing doelgroep 3.13 kenmerken personeel 3.2 extra salariëring 3.3 extra financiering 3.4 teamvorming 3.5 specifieke scholing 3.6 extra coaching organisatie 4.1 woonomgeving 4.2 clustering woningen 4.3 inzet extra personeel 4.4 veiligheid 4.5 dagbesteding 4.6 contact politie 4.7 contact hulpverleners Bij elk item op het formulier wordt aangegeven: 1) of het betreffende onderwerp wel/niet (+/-) nadrukkelijk aan de orde is geweest; 2) of dat onderwerp voor de betreffende persoon/personen bij de verhuizing een meer of minder belangrijke succesfactor (+/++) of risicofactor (-/- -) kan zijn; 3) of er verder nog bijzondere opmerkingen bij te maken zijn (eventueel op apart vel nader uitwerken). 94 BIJLAGE 3 To e l i c h t i n g b i j d e v r a g e n (bij checklist B) Cliënten en ouders 1. wens / motivatie cliënt tot verhuizen De cliënt moet nadrukkelijk, bij herhaling en liefst zo concreet mogelijk de wens tot verhuizen hebben aangegeven. Duidelijk moet zijn waarom hij of zij wil verhuizen en wat precies verwacht wordt. 2. persoonlijk toekomstplan Er moet een (op systematische wijze verkregen) helder inzicht bestaan in wat de toekomstwensen van de betrokken persoon zijn, je moet de persoon dus eerst goed hebben leren kennen. 3. wensen en opvattingen ouders Er moet in elk geval geprobeerd worden een goede samenwerkingsrelatie met de ouders (familie) van betrokkene op te bouwen, ook als de familie en/of de betreffende persoon daar afwerend tegenover staat/staan. De wensen en opvattingen bij de ouders m.b.t. het wonen in een speciale woonvoorziening door hun kind moeten tevoren gepeild zijn. 4. actieve participatie ouders Het is heel wenselijk als er een vorm gevonden kan worden waarin ouders (en andere betrokkenen) regelmatig participeren in de ondersteunende activiteiten van hun kind. Vanuit de netwerken moet voldoende invloed kunnen worden uitgeoefend op het functioneren van het team. Zowel door de inbreng vooraf bij het organiseren van werkzaamheden als bij het evalueren achteraf. 95 BIJLAGE 3 Beeldvorming en ondersteuning 5. inzicht in sociale redzaamheid Er moet in elk geval een SRZ-P of vergelijkbare vragenlijst zijn ingevuld. 6. inzicht in persoonlijkheid van cliënt Er moet een verslag zijn van een recent en deskundig uitgevoerd persoonlijkheidsonderzoek. 7. psychische / gedragsproblemen Er moet een duidelijke diagnose gesteld zijn, door gedragswetenschapper en/of psychiater. Als daar aanleiding voor is moet alsnog psychiatrisch en/of verder gedragswetenschappelijk onderzoek plaats vinden, waarbij naast observatie ook diverse vragenlijsten gehanteerd kunnen worden. Er moet een zo helder en volledig mogelijk beeld ontstaan zijn. 8. begeleidingsplan op maat Er moet een met alle betrokkenen, cliënt, familie en professionals, zorgvuldig doorgesproken en op alle onderdelen goed uitgewerkt, goedgekeurd en op schrift gesteld recent begeleidingsplan zijn. 9. inzicht in sociaal netwerk van cliënt Het sociale netwerk van de persoon moet in overleg met alle betrokkenen zorgvuldig worden geïnventariseerd en duidelijk op papier gezet. Er moet aandacht zijn voor uitbreiding van het netwerk en het zoeken naar nieuwe mogelijkheden in de omgeving, bijvoorbeeld door deelname aan clubs. 10. risicotaxatie Goed moet worden nagegaan en vastgelegd welke situaties en omstandigheden problematisch gedrag kunnen oproepen of versterken; uitspraken of gedragingen die een teken (kunnen) zijn van toenemende spanning of een voorteken van escalatie dienen 96 BIJLAGE 3 bekend te zijn bij alle personen waarvoor dat relevant kan zijn. In het persoonlijke begeleidingsplan moet duidelijk worden aangegeven welke risico’s deze persoon kan geven. Daarover moet multidisciplinair overleg zijn geweest en moet rapportage aanwezig zijn in het dossier. 11. rapportagesysteem aanwezig Er moet een vorm van probleemgestuurde rapportage zijn, liefst gebruikmakend van een intranetsysteem. Dit rapportagesysteem mag maximaal 5% van de werktijd in beslag nemen. Personeel 12. taakomschrijving / profiel personeel Er moet duidelijk aangegeven zijn wat er op het gebied van ondersteuning en begeleiding verwacht wordt; wat de competenties en taken van de afzonderlijke personeelsleden zijn. 13. extra ervaring met doelgroep Begeleiders moeten minimaal vijf jaar werkervaring hebben in (kinder)psychiatrie, jeugdhulpverlening of gehandicaptenzorg en daar in elk geval zelfstandig gewerkt hebben met mensen die gecompliceerde psychische en/of gedragsproblemen hadden. 14. extra aanvullende scholing met betrekking tot doelgroep Voorafgaand aan de verhuizing of direct in de beginperiode moet op onderdelen waar te weinig actuele kennis en/of ervaring is de nodige bijscholing/training worden gegeven, zodat begeleiders zich (weer) voldoende zeker voelen. 15. specifieke persoonlijkheidskenmerken personeel Van te voren moet goed worden nagegaan welke kenmerken vooral aanwezig moeten zijn bij het personeel. Niet alleen bij de selectie, maar ook bij de functioneringsgesprekken (persoonlijke ontwikkelingsplannen) moet daar rekening mee worden gehouden. 97 BIJLAGE 3 16. extra salariëring personeel Personeel moet ingeschaald zijn in minstens FWG 40 of vergelijkbaar. 17. extra financiering project Op basis van de zorgzwaarte van de betrokken persoon moet er een tijdelijke of indien nodig blijvende extra financiering (toeslag) gevonden worden, in overleg met zorgkantoor of consulententeam. 18. aandacht voor teamvorming Specificeer welke maatregelen bij de voorbereiding van en na de verhuizing getroffen zijn. Bijvoorbeeld: de teamleider heeft de leden van het team zelf kunnen selecteren. De teamleden hebben zelf voor het project en voor elkaar gekozen. Het team heeft een gemeenschappelijke visie over de waarden en normen die bepalend zijn voor het handelen en de relatie met de persoon met een handicap. Het team is als geheel voldoende competent om het totaal van de teamverantwoordelijkheden te kunnen vervullen. Er is een goede wisselwerking tussen intern leiderschap dat zich in de teams zal ontwikkelen en extern coachend leiderschap. 19. aandacht voor specifieke scholing Als er geen adequate vooropleiding is, moet er in elk geval op het gebied van communicatie en gespreksvoering, agressie- en conflicthantering en kennis van psychiatrische stoornissen bijscholing gevolgd worden. 20. aandacht voor extra coaching Het team krijgt voldoende ondersteuning om als team te kunnen functioneren en om haar taken te kunnen vervullen. Voorafgaand aan de verhuizing en in elk geval gedurende (het begin van) het eerste jaar moet er een wekelijks ondersteunend contact zijn met orthopedagoog/psycholoog en leidinggevende. Er moet tevens een mogelijkheid voor supervisie en/of intervisie zijn. 98 BIJLAGE 3 Organisatie 21. eisen met betrekking tot woonomgeving Het liefst moet elke persoon over een eigen appartement beschikken (kamer, slaapkamer, keuken en badkamer), eventueel voor twee of drie personen geclusterd in één woning, met eventueel de mogelijkheid voor een extra gezamenlijke ontmoetingsruimte, waar eventueel óók gekookt kan worden. Zowel in als rond de woning moet er voldoende (extra) ruimte zijn. In veel gevallen is een tuin geen overbodige luxe. Een logeerruimte is zeer gewenst en indien nodig mag ook een geschikte ruimte voor een (slaap)wacht niet ontbreken. De mogelijkheden en eventueel ook de risico’s van de betreffende buurt moeten van te voren goed bekeken zijn en op papier gezet. 22. gelijke woningen in de buurt In de directe omgeving moeten nog één of twee van dergelijke speciale woonvoorzieningen zijn, in elk geval om de personele begeleiding op probleemmomenten makkelijker te maken. 23. snelle inzetbaarheid extra personeel Als het echt nodig is moet er binnen het uur extra ondersteuning aanwezig kunnen zijn; langer durende hulp moet binnen een dag geregeld zijn. Daarbij is het uitgangspunt dat er voldoende structurele bezetting is en dat de extra inzet maar kort nodig moet zijn. Waar nodig moet eventueel ook de politie gebeld kunnen worden. 24. veiligheidsmaatregelen Er moet een duidelijk protocol zijn waarin de verschillende procedures bij een aantal specifieke probleemsituaties opgenomen zijn. Diverse voor de situatie geschikte technische hulpmiddelen en communicatiemiddelen moeten beschikbaar zijn. 99 BIJLAGE 3 25. voldoende zinvolle dagbesteding Cliënten moeten elke dag buiten de woning werkzaam zijn (of deelnemen aan onderwijs of vorming) of in of rond de woning een specifieke bezigheid hebben; enkele dagdelen vrij hebben voor de huishouding behoort ook tot de mogelijkheden. 26. goede contacten met de politie Er moet een goed contact zijn met de wijkagent, die niet alleen bij problemen maar vooral ook op andere momenten af en toe eens langs komt. Verder ook goede contacten met reclassering, verslavingszorg, et cetera. 27. contacten hulpverleners Duidelijk moet zijn welke externe hulpverleners bij de cliënt betrokken zijn (of waarop eventueel een beroep gedaan kan worden). Met alle betrokken externe hulpverleners moet regelmatig overlegd worden. 100 Bijlage 4 Samenstelling werkgroep en deelnemende instellingen Samenstelling werkgroep: Bert Baltes, De Hartekampgroep Miriam Geesink, Meare Ad van Gennep, NIZW Ruud Geus, NIZW Jan Gielen, De Plaatse Rita Habekothé, De Hartekampgroep Mariet van der Molen, Groot Emaus Xavier Moonen, De Gastenhof Henriëtte Ruigrok, Esdégé-Reigersdaal Deelnemende instellingen: Esdégé-Reigersdaal, Broek op Langedijk Gastenhof, Simpelveld De Hartekampgroep, Heemstede Hoeve Boschoord, Boschoord Meare, Eindhoven 101