Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv Actuele rechtspraak Hoofdstuk 3 Een inhoudelijke oriëntatie Ongelijke behandeling pensioenregeling Art. 157 VWEU (voorheen art. 141 en 119 EG-Verdrag) bepaalt dat iedere lidstaat ervoor zorg draagt dat het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid wordt toegepast. Een aantal vrouwelijke werknemers dat als parttimer/hulpkracht bij De Bijenkorf, Hema en/of Amici (Vendex KBB) als verkoopster werkzaam is geweest, heeft met een beroep op deze verdragsbepaling(en) gevorderd dat zij alsnog in het bedrijfspensioenfonds van het concern worden opgenomen (of dat zij schadevergoeding ontvangen) gedurende de periode dat zij zich slechts op vrijwillige basis bij het fonds konden aansluiten. De Hoge Raad heeft bij arrest van 5 januari 2007 (JAR 2007/50) het arrest van Hof Amsterdam (dat bepaalde dat sprake was van ongerechtvaardigd onderscheid) vernietigd en het geding naar Hof Den Haag verwezen. Dit hof heeft onlangs arrest gewezen. De groep parttime verkoopsters werden van 1 januari 1978 tot 1986 pas na vijf jaar verplicht in het pensioenfonds opgenomen en van 1986 tot 1992 na één jaar. Gedurende deze jaren konden zij zich wel vrijwillig aanmelden. Fulltimers waren echter vanaf het begin van hun dienstverband verplicht bij het pensioenfonds ondergebracht. In zijn arrest van 5 januari 2007 oordeelde de Hoge Raad dat er enkel sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid wanneer de omstandigheden waaronder de verkoopsters gedurende de wachttijd verkeerden zodanig waren dat aansluiting bij het pensioenregeling praktisch onmogelijk was, waardoor zij de facto van deelneming daaraan waren uitgesloten. Hof Den Haag stelt zich in het verlengde van dit oordeel de vraag of de verkoopsters zodanig door Vendex op de hoogte waren gesteld van de mogelijkheid tot het pensioenfonds toe te treden dat zij ‘met de neus op het recht om te kiezen zijn gedrukt’. Vendex zou aan de verkoopsters die niet deelnamen, een voldoende helder en concreet signaal moeten hebben gegeven, in de zin van ‘U moet dus nu een keuze maken’ en/of ‘indien U pensioen wilt moet u dus zelf actie ondernemen.’ Het hof oordeelt dat Vendex deze mate van informatieverstrekking niet heeft gegeven. Onvoldoende is dat Vendex van de mogelijkheid tot aansluiting via verspreiding van personeelsbladen in de kantines kenbaar heeft gemaakt. Die bladen werden namelijk na één of twee dag weer verwijderd zodat de verkoopsters – als parttimers – die informatie gemakkelijk konden mislopen. Onvoldoende is naar het oordeel van het hof tevens dat Vendex diverse informatiebijeenkomsten heeft georganiseerd waarin het onderwerp van agenda ter sprake is gekomen. Vendex heeft namelijk niet (ook) gesteld dat de parttimers aldaar aanwezig waren. Ook wijst Vendex nog op een brochure die zij had verspreid waarin het thema aan de orde is geweest. Van dit informatiemiddel is het hof evenmin onder de indruk. Niets heeft de werkgever gesteld over de wijze van verspreiding, noch omtrent de concrete inhoud Hoofdstukken Sociaal Recht | 1 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv daarvan. In feite komt het voorafgaande erop neer dat Vendex de betreffende verkoopsters destijd beter individueel per brief van de keuze op de hoogte had moeten stellen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Het hof concludeert dat Vendex op ongeoorloofde wijze onderscheid heeft gemaakt in de zin van het toenmalige art. 119 EG-Verdrag. Over de verjaringsproblematie zie overweging 11 en volgende van ’s Hofs arrest. Hof Den Haag 7 december 2010, JAR 2011/39. Wet Aanpassing Arbei dsduur Op grond van art. 2 lid 1 WAA kan de werknemer de werkgever verzoeken om aanpassing van de uit zijn arbeidsovereenkomst voortvloeiende arbeidsduur. Krachtens het vijfde lid van de wetsartikel willigt de werkgever dit verzoek in tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten. Uit de rechtspraak rijst het beeld op dat werkgever zich slechts spaarzaam op deze uitzonderingsgrond kunnen beroepen. Het onderstaande vonnis is daarvan een voorbeeld. Tot 1 juli 2009 was een werkneemster op basis van een werkweek van 19 uur bij een bankinstelling werkzaam in de functie van adviseur V&S. Per 1 juli 2009 is dit aantal verhoogd naar 24 uur per week. Hieraan ligt een besluit van de werkgever ten grondslag dat de arbeidsduur van iedere bankmedewerker ten minste 24 uur dient te bedragen. In september 2009 verzoekt de werkneemster de werkgever, haar werkweek terug te brengen naar 19 uur per week. De werkgever wijst dit verzoek af en beroept zich op zwaarwegende bedrijfsbelangen. De werkneemster wendt zich met succes tot de kantonrechter. De werkgever zet uiteen dat de werkneemster gebruik kan maken van het opnemen van seniorenverlof, op grond waarvan de werkneemster feitelijk nog maar 22 uur per week hoeft te werken. Voorts geeft de werkgever aan dat de werkneemster ook nog andere verlofuren kan opnemen, zodat de arbeidsduur feitelijk zelfs minder dan 22 uur per week zal bedragen. Reeds daarom oordeelt de kantonrechter dat hij om die reden al niet ziet, waarin het zwaarwegende belang van de werkgever gelegen is. De werkgever beroept zich echter voorts op 1) het organisatiebrede beleid dat een dienstverband bij de bank minimaal 24 uur per week zal duren, 2) de toepasselijke CAO waarin dit mogelijk wordt gemaakt en 3) dat de OR genoemd beleid steunt. De kantonrechter wijst al deze argumenten van de hand. Uitgangspunt van de WAA is dat per individueel geval moet worden beoordeeld of de werkgever een zwaarwegend belang heeft. Ktr. Alkmaar 18 augustus 2010, RAR 2011/8. Eenzijdig wijzigingsbeding i n arbeidsovereenkomst? Art. 7:613 BW geeft aan dat het eenzijdig wijzigingsbeding schriftelijk moet worden aangegaan. Wat is echter precies schriftelijk? Is daarvan reeds sprake als het niet in de individuele arbeidsovereenkomst is opgenomen maar wel in een collectieve regeling? De kantonrechters in hun vonnis van 7 oktober 2009, JAR 2009/261 en 9 oktober 2009, JAR 2009/264 (ABN AMRO) waren van oordeel dat een eenzijdig wijzigingsbeding ten minste ook in de schriftelijk gesloten Hoofdstukken Sociaal Recht | 2 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv arbeidsovereenkomst moet staan. Deze mening wordt in de literatuur evenwel bestreden. De Hoge Raad heeft over deze kwestie thans uitsluitsel gegeven. In het concern van Wegener is een collectieve winstdelingsregeling van toepassing, die ook is opgenomen in het sociaal plan dat met de representatieve vakbonden is overeengekomen. In deze regeling wordt aan de werknemers een winstuitkering van (vast) 12,5% over het bruto jaarsalaris toegezegd. Voorts staat er: ‘In geval de winst van Wegener onverhoopt een zodanige verslechtering geeft dat drastische saneringsmaatregelen onvermijdelijk zijn, dan zal deze garantiebepaling wederom onderwerp van overleg zijn met de centrale ondernemingsraad van Wegener.’ Het netto bedrijfsresultaat van Wegener daalt in de jaren 2000 t/m 2003 sterk. Met instemming van de centrale ondernemingsraad voert Wegener (eenzijdig) een nieuwe regeling in die erop neerkomt dat de werknemers een basisuitkering van 8,3% zullen ontvangen en een van het bedrijfsresultaat afhankelijke variabele uitkering tot maximaal 12,5%. Een aantal werknemers gaat niet met deze wijziging akkoord. In cassatie komt onder meer aan de orde of er een rechtsgeldig eenzijdig wijzigingsbeding met de werknemers is gesloten, nu de toepasselijkheid van de winstuitkeringsregeling (met daarin het eenzijdig wijzigingsbeding) weliswaar in de individuele arbeidsovereenkomst is opgenomen, maar de arbeidsovereenkomst zelf geen beding ex art. 7:613 BW bevat. De Hoge Raad oordeelt dat aan de eis van schriftelijkheid is voldaan. De tekst van art. 7:613 BW stelt volgens hem niet de voorwaarde dat een eenzijdig wijzigingsbeding ook in de individuele arbeidsovereenkomst moet zijn vastgelegd dan wel, bij gebreke daarvan, de uitdrukkelijke instemming van de werknemer behoeft. De Hoge Raad wijst erop dat de parlementaire geschiedenis van art. 7:613 BW niet tot een ander standpunt noopt. In het parlement is (naar aanleiding van een ingediend amendement) weliswaar betoogd dat uit een oogpunt van rechtszekerheid en kenbaarheid de formele eis dient te worden gesteld dat het beding schriftelijk en in de arbeidsovereenkomst zelf is overeengekomen, maar de Hoge Raad meent dat met de incorporatie van de winstdelingsregeling in de arbeidsovereenkomst voldoende aan die eisen tegemoetgekomen is. Het door eiser in cassatie ingenomen standpunt dat het beding in de arbeidsovereenkomst moet zijn opgenomen met het oog op de bescherming van de rechten en belangen van de werknemer die door de wijziging zouden kunnen worden aangetast, verwerpt de Hoge Raad eveneens, nu die bescherming voldoende is verdisconteerd in de maatstaf die art. 7:613 BW formuleert, terwijl bovendien de centrale ondernemingsraad vooraf met de wijziging moest instemmen. Hoge Raad 18 maart 2011, LJN: BO9570 Concurrentiebeding, bepaalde tijd en onbepaalde tijd De laatste maanden zijn regelmatig uitspraken gepubliceerd die betrekking hadden op de vraag of een concurrentiebeding, opgenomen in een schriftelijk aangegane arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, rechtsgeldig blijft indien partijen een tweede (of derde) tijdelijke arbeidsovereenkomst sluiten dan wel een de tijdelijke overeenkomst omzetten in een dienstverband voor onbepaalde tijd, terwijl in het kader van deze wijziging enkel wordt overeengekomen dat de oorspronkelijke Hoofdstukken Sociaal Recht | 3 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv arbeidsvoorwaarden in stand blijven. Uit deze rechtspraak blijkt dat twee standpunten worden ingenomen. Het ene komt bijvoorbeeld naar voren in Hof Arnhem 31 mei 2011, LJN BQ7529, JIN 2011/571 waarin wordt geoordeeld dat een concurrentiebeding in zo’n situatie zijn gelding verliest. Het andere standpunt blijkt onder meer uit Hof Den Bosch 7 juni 2011, JIN 2011/572 en Hof Den Haag 12 juni 2011, LJN BQ7639, JIN 2011/573 waarin het standpunt wordt verdedigd, dat het beding zijn gelding behoudt (zie in dit verband ook de interessante noot van R.M. Beltzer onder JIN 2011/571). In het merendeel van de gepubliceerde rechtspraak wordt dit tweede standpunt gehuldigd. Onderstaand wordt een arrest van Hof Leeuwarden besproken dat daarvan eveneens een voorbeeld is. Een werknemer is op 1 september 2003 bij (de rechtsvoorganger van) VBH in dienst getreden voor de periode van zes maanden in de functie van technisch adviseur buitendienst. In de schriftelijke arbeidsovereenkomst is een concurrentiebeding opgenomen. Op 27 februari 2004 zijn partijen een ‘aanvulling op de arbeidsovereenkomst’ overeengekomen voor opnieuw zes maanden, met aanpassing van het salaris. In het stuk wordt verder vermeld: ‘De overige bepalingen in de arbeidsovereenkomst blijven ongewijzigd.’ Op 20 augustus 2004 hebben partijen opnieuw een als ‘aanvulling op de arbeidsovereenkomst’ aangeduid stuk ondertekend, waarbij de overeenkomst voor bepaalde tijd wordt omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en waarbij aan de werknemer wederom een salarisverhoging wordt toegekend. Ook nu weer staat in dit stuk dat de overige bepalingen in de arbeidsovereenkomst ongewijzigd blijven. Op 20 mei 2010 heeft de werknemer de arbeidsovereenkomst met VBH opgezegd tegen 1 augustus 2010. Hij is met ingang van 1 augustus 2010 als verkoopleider in dienst getreden bij een concurrent van VBH. In een brief van 11 juni 2010 heeft VBH de werknemer laten weten dat hij het concurrentiebeding zal overtreden als hij bij de nieuwe werkgever aan de slag gaat en dat hem dit niet is toegestaan. De werknemer is toch bij de nieuwe werkgever op 1 augustus 2010 aan het werk gegaan. VBH spant daarop een kort geding aan tegen (onder meer) de werknemer. De voorzieningenrechter heeft de reconventionele vordering van de werknemer tot schorsing van het concurrentiebeding toegewezen. VBH gaat in hoger beroep. In dit hoger beroep wordt voor het eerst door de werknemer (in reconventie) gesteld dat het concurrentiebeding niet rechtsgeldig is, omdat het zijn werking heeft verloren doordat het bij de verlenging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en bij de omzetting in de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd niet opnieuw schriftelijk is overeengekomen. Het hof wijst deze opvatting van de hand. Vaststaat dat de schriftelijk ondertekende eerste arbeidsovereenkomst een concurrentiebeding bevat. Partijen hebben de verlenging voor bepaalde tijd en de omzetting voor onbepaalde tijd vormgegeven in een door de werknemer ondertekende ‘aanvulling op de arbeidsovereenkomst’ en in deze aanvulling uitdrukkelijk vastgelegd dat de overige bepalingen van deze arbeidsovereenkomst ongewijzigd blijven. Met deze aanvulling hebben partijen, aldus het hof, beoogd de bestaande overeenkomst – op de onderdelen duur arbeidsovereenkomst en salaris – te wijzigen. Gesteld noch gebleken is dat deze wijziging van de arbeidsverhouding zodanig is dat het concurrentiebeding daardoor aanmerkelijk zwaarder is gaan drukken. Het hof overweegt in dit Hoofdstukken Sociaal Recht | 4 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv verband voorts dat een verlenging dan wel omzetting van een arbeidsovereenkomst met een (overigens niet excessieve) verhoging van het salaris, bij goed functioneren van de werknemer, behoudens bijzondere omstandigheden, in de lijn der verwachtingen ligt. Hernieuwde schriftelijke vastlegging is daarom niet vereist. Het hof honoreert de (reconventionele) vordering van de werknemer tot schorsing van het concurrentiebeding wel. Hij weegt de belangen van VBH en die van de werknemer tegenover elkaar af. Enerzijds wordt het bedrijfsdebiet van VBH door de indiensttreding van de werknemer bij de concurrent, niet serieus bedreigd. Tegenover het betrekkelijk geringe belang van VBH bij handhaving van het beding staat dat de werknemer bij de concurrent een duidelijke salarisverbetering heeft kunnen bedingen en (nu) een leidinggevende functie heeft verworven. Het hof neemt voorts in aanmerking dat VBH zich pas enkele weken na de opzegging door de werknemer op het standpunt heeft gesteld dat laatstgenoemde het beding zou overtreden, terwijl zij al vanaf het moment van de opzegging op de hoogte was van de nieuwe functie van de werknemer. Aldus heeft VBH de werknemer niet in de gelegenheid gesteld zijn beslissing tijdig te heroverwegen. Door deze nalatigheid van VBH is de werknemer nog zwaarder in zijn belang getroffen. Alles afwegende acht het hof de kans reëel dat een bodemrechter het concurrentiebeding zal vernietigen. Omdat de rechter in kort geding zich doorgaans op het standpunt stelt dat hij als voorzieningenrechter geen constitutieve beslissing mag geven, wordt het concurrentiebeding geschorst totdat de bodemrechter het geschil heeft beslecht. Zie over voorgaande materie A.R. Houweling en C.J. Loonstra, Het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2011, p. 61 e.v. en p. 304 e.v. Hof Leeuwarden 22 februari 2011, LJN BQ1403. Concurrentiebedin g, tijdelijk/vast dienstverband en ovo De laatste jaren heeft zich (nog scherper dan daarvoor) een tweespalt afgetekend met betrekking tot de vraag naar de rechtsgeldigheid van een concurrentiebeding bij een voortgezet tijdelijk dienstverband (al dan niet stilzwijgend) of de omzetting van een tijdelijk in een vast dienstverband (zie daarvoor R.C. Sies in TAP 2011/6, p. 227-234). De hoven lijken de lijn te volgen zoals hieronder door Hof Leeuwarden is uiteengezet. In de praktijk blijkt ook nogal eens onduidelijkheid te bestaan over de rechtsgeldigheid van een concurrentiebeding nadat een bedrijf van ondernemingsvorm is veranderd. In onderstaand arrest heeft het hof daar op juiste wijze stelling in genomen. Ecostar (geïntimeerde) specialist in de ontwikkeling en verkoop van hoogwaardige en milieuverantwoorde reinigings- en onderhoudsproducten voor de zakelijke eindgebruiker. Appellant is op 1 mei 2006 op basis van een schriftelijke, tijdelijke arbeidsovereenkomst bij geïntimeerde in dienst getreden in de functie van commercieel productadviseur. Dit contract is eerst voor bepaalde tijd verlengd en vervolgens omgezet in een vast dienstverband. Telkens is daarbij de navolgende tekst opgenomen: ‘Deze arbeidsovereenkomst vormt een aanvulling op het bestaande contract voor wat betreft wijzigingen Hoofdstukken Sociaal Recht | 5 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv en/of uitbreidingen. Alle (sub-)artikelen uit het bestaande contract welke niet vermeld zijn in deze aanvulling blijven als zodanig gehandhaafd en zijn derhalve ook van toepassing op deze arbeidsovereenkomst.’ Wijzigingen betreffen de duur van het contract, het werkgebied en de hoogte van het (basis)salaris. In het eerste (tijdelijke) contract is onder meer een concurrentiebeding opgenomen. De functie van appellant is enig moment uitgebreid tot die van regiomanager. De arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt per 31 december 2010. Appellant is daaropvolgend een eigen onderneming begonnen. Op 9 december 2010 is Ecostar omgezet van een vennootschap onder firma in een besloten vennootschap. In hoger beroep is de vraag aan de orde of appellant aan het concurrentiebeding gebonden is. Het hof oordeelt op enkele onderdelen als volgt. Zoals eerder overwogen (zie Hof Leeuwarden 22 februari 2011, JAR 2011/89) is in een situatie waarin partijen aanvankelijk een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zijn aangegaan en dit contract een concurrentiebeding bevat, zij de arbeidsovereenkomst hebben verlengd en daarna hebben voortgezet voor onbepaalde tijd en daarbij hebben vastgelegd dat de bepalingen uit de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst van toepassing blijven, het in beginsel niet noodzakelijk dat het beding bij de verlenging en bij de voortzetting voor onbepaalde tijd opnieuw schriftelijk wordt vastgelegd. Dat is alleen anders als verlening of voortzetting gepaard gaat met een zo ingrijpende wijziging van de arbeidsverhouding dat het beding aanmerkelijk zwaarder is gaan drukken, (aan dit laatste vereiste is volgens het hof in casu niet voldaan). Appellant stelt zich vervolgens op het standpunt dat het concurrentiebeding bij de inbreng van Ecostar in een BV opnieuw schriftelijk moest worden vastgelegd. Het hof volgt appellant niet in zijn stelling. De volledige inbreng van een onderneming in een andere rechtspersoon is een overgang van onderneming (ovo) in de zin van art. 7:662 BW. Alle rechten en plichten uit de arbeidsovereenkomst gaan dan van rechtswege mee over, ook het concurrentiebeding (HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 235). Het hof wijst erop dat het beroep van appellante op HR 31 maart 1978, NJ 1978, 235) niet opgaat, nu dit arrest is gewezen vóór de inwerkingtreding van art. 7:662 e.v. BW. Gerechtshof Leeuwarden 13 oktober 2011, LJN BT7518. Ziekte, vakantie/ziekte en waarschuw ingsplicht In onderstaand vonnis heeft kantonrechter Amsterdam geoordeeld over enkele zich in de praktijk regelmatig voordoende problemen rondom de zieke werknemer. Hoewel hij daarnaar niet verwijst, baseert hij zijn uitspraak onder meer op HR 15 november 2002, JAR 2002/294 (Peeters Potplanten/Ameziane). Zie ook C.J. Loonstra en W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, p. 570 e.v. Mevrouw Polak is werkzaam bij ABN AMRO. Volgens de gegevens van de bank was Polak tot 11 februari 2008 gedeeltelijk arbeidsongeschikt en sedertdien volledig arbeidsongeschikt tot een nieuwe ziekmelding in 2009. Polak zelf heeft zich met ingang van 18 maart 2008 hersteld gemeld. Partijen strijden allereerst over de vraag of Polak begin 2008 wel of niet arbeidsongeschikt was. ABN AMRO beroept zich in dit verband op een deskundigenoordeel van het UWV van 10 maart 2008 waarin het standpunt Hoofdstukken Sociaal Recht | 6 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv wordt ingenomen dat het door de bedrijfsarts ten behoeve van Polak opgestelde werkhervattingschema redelijk is. Polak beroept zich op een rapportage van een neuroloog waaruit blijkt dat zij tot en met maart 2008 volledig arbeidsongeschikt zou zijn. De kantonrechter oordeelt dat de wetgever blijkens art. 7:629a BW een belangrijke rol aan het deskundigenoordeel toekent. Er kunnen zich echter redenen zijn van dit oordeel af te wijken maar daar moeten dan wel goede gronden voor zijn, aldus de kantonrechter. Die goede gronden acht hij in casu niet aanwezig, ook niet nu in het kader van het deskundigenoordeel alleen de arbeidsdeskundige nieuw onderzoek heeft verricht dat niet op nieuw onderzoek van de verzekeringsarts is gebaseerd. De kantonrechter wijst naar onze mening ten onrechte niet op het feit dat een neuroloog enkel een diagnose mag stellen met betrekking tot de medische situatie van Polak; hij mag daaraan geen gevolgen mag verbinden ten aanzien van de al dan niet arbeids(on)geschiktheid van zijn patiënt. Dat is voorbehouden aan de bedrijfsarts en aan het UWV (verzekeringsarts en arbeidsdeskundige) die beiden tot het oordeel waren gekomen dat Polak arbeidsgeschikt voor haar functie was. In de tweede plaats moest de kantonrechter een oordeel vellen over de vraag of ABN AMRO gerechtigd was de uren die Polak (ondanks haar arbeidsgeschiktheid) niet heeft gewerkt, mocht verrekenen met Polaks vakantiesaldo. ABN AMRO wees daarbij op haar CAO waarin die mogelijkheid aan haar is toegekend (zie in dit verband art. 7:637 BW waarin staat dat ‘bij schriftelijke overeenkomst’ kan worden bepaald dat ziektedagen als vakantiedagen worden aangemerkt, voor ten hoogste het voor het desbetreffende jaar geldende bovenwettelijke vakantiedagen). De kantonrechter oordeelt (ons inziens terecht) dat het aanmerken van niet-gewerkte uren met vakantie-uren, niet op voorhand onverenigbaar is met de recuperatiefunctie van vakantie. Dat is zeker terecht nu de verrekening alleen op de bovenwettelijke dagen van toepassing is. De kantonrechter meldt ook nog op dat (hem) niet is gebleken dat Richtlijn 2003/88/EG zich verzet tegen de inhoud van art. 7:637 BW. Wat hiervan ook zij, de nieuwe vakantiewet die met ingang van 1 januari 2012 in werking zal treden (Wet van 26 mei 2011, Stb. 2011/318), laat de verrekening van ziektedagen met vakantiedagen nog steeds toe. Zie daarvoor art. 7:637 lid 2 BW van de nieuwe regeling. In de derde plaats moest de kantonrechter een oordeel vellen over de vraag of ABN AMRO al dan niet terecht de waarschuwingsplicht niet jegens Polak in acht heeft genomen. In art. 7:629 lid 7 BW staat dat de werkgever geen beroep meer kan doen op stopzetting van het loon of op de opschorting daarvan indien hij de werknemer daarvan niet onverwijld kennis heeft gegeven op het moment dat hij (redelijkerwijs) van die maatregel gebruik kon maken. ABN AMRO stelde dat zij Polak niet behoefde te waarschuwen nu 1) het loon aan Polak volledig is doorbetaald en 2) art. 7:629 BW ziet op de situatie van arbeidsongeschiktheid, terwijl Polak nu juist arbeidsgeschikt was. Beide gronden worden door de kantonrechter verworpen. Hij oordeelt dat de ratio van lid 7 is, de werknemer in de gelegenheid te stellen zijn gedrag zodanig aan te passen dat zijn gedrag geen financiële repercussies heeft. De sanctie van ABN AMRO (ziektedagen afboeken van nog openstaande vakantiedagen) heeft naar de opvatting van de kantonrechter, hoewel het loon is doorbetaald, wel degelijk financiële gevolgen. Wat betreft het tweede verweer stelt de kantonrechter zich op het standpunt dat een redelijke uitleg van art. 7:629 lid 7 BW met zich brengt, dat de Hoofdstukken Sociaal Recht | 7 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv waarschuwende mededeling door de werkgever wordt gedaan aan de werknemer die in de ogen van de werkgever een grond voor opschorting of stopzetting geeft. Die grond is er ook als de werknemer in de visie van de werkgever arbeidsgeschikt is. De benadering van de kantonrechter wijst op de praktische tip die de auteurs van Arbeidsrechtelijke themata op p. 570 geven: ‘Hoe het ook zij, uit het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2002 kan worden afgeleid dat het in elk geval zinvol is dat de werkgever, ook als hij meent dat de werknemer niet ziek is, veiligheidshalve toch expliciet de mededeling van het zevende lid doet.’ Ktr. Amsterdam 13 mei 2011, JAR 2011/214. Steeds vaker ziet men dat werkgevers of (vertegenwoordigers van) werknemers in rechte afgifte van bepaalde bescheiden van de tegenpartij vorderen ex art. 843a Rv (de zogenoemde exhibitieplicht). Dit wetsartikel biedt mogelijkheden bepaalde vermoedens met concreet bewijs te onderbouwen. Relevante onderwerpen kunnen zijn: bescheiden die de inhoud van arbeidsvoorwaarden zoals loon (zie Hof Den Haag 11 april 2008, JAR 2008/142) of reisuren (zie Ktr. Utrecht 13 februari 2008, JAR 2008/83) nader kunnen bepalen of bescheiden die inzicht geven of een ex-werknemer zijn ex-werkgever op onrechtmatige wijze beconcurreert (onder meer Vznr. Den Haag 4 december 2009, LJN: BK6055 en Vznr. Rb. Utrecht 28 november 2008, LJN: BG5823). Ook in de onderhavige zaak speelt een vermoeden van onrechtmatige werknemersconcurrentie. De werkgever vordert bescheiden op ex art. 843a Rv. Wil hij daarin slagen, dan zal aan drie eisen moeten zijn voldaan, te weten dat 1) eiser een rechtmatig belang moet hebben en 2) het moet gaan om bepaalde bescheiden en 3) aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsopvolger partij is. Van Merksteijn International bv heeft conservatoir beslag gelegd op een groot aantal kopieën van administratieve bescheiden van enkele ex-werknemers en vennootschappen. Van Merksteijn vermoedt dat de ex-werknemers en vennootschappen haar onrechtmatige concurrentie aandoen. Zij kan dit (zo stelt zij) bewijzen als zij de beschikking zou hebben over alle informatie die staat op digitale gegevensdragers en op alle computers die zich onder gedaagden bevinden. De kantonrechter is met gedaagden van oordeel dat er in casu geen sprake is van ‘bepaalde bescheiden’ waarvan Van Merksteijn inzage verlangt. Van Merksteijn vordert immers inzake in alle digitale administratieve bescheiden van gedaagden. Deze omschrijving is te ruim. Art. 843a Rv. biedt eiser aan de ene kant kansen zijn vordering met bewijs te kunnen staven, maar maakt het eiser tegelijk lastig door wel de eis te stellen dat het moet gaan op specifieke stukken die de wederpartij onder zich heeft. Dat vereist een bepaalde mate van kennis van de handel en wandel van die wederpartij en het is juist die kennis die vaak ontbreekt, of althans niet in voldoende mate aanwezig is om voldoende concreet te kunnen zijn. Ktr. Almelo 6 juli 2010, JAR 2010/203 In art. 7:670b lid 1 BW staat dat de artikelen 670 en 670a BW niet van toepassing zijn bij een opzegging gedurende onder meer de proeftijd. Er Hoofdstukken Sociaal Recht | 8 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv wordt in art. 7:670b lid 1 BW dus bijvoorbeeld niet verwezen naar de Wet gelijke behandeling op grond van handicap en chronische ziekte (WGBH/CZ). Betekent dit dat tijdens (of voorafgaande aan) de proeftijd wel kan worden opgezegd als van een chronische ziekte sprake is? En wanneer is sprake van een chronische ziekte? Een werknemer ondertekent op 7 januari 2010 een arbeidsovereenkomst met Sopro voor de periode van een jaar met een proeftijd van een maand. Hij zal met ingang van 1 maart 2010 starten in de functie van accountmanager. In de avond van 7 januari wordt de werknemer in het ziekenhuis opgenomen vanwege een meervoudig hartinfarct. Hij wordt gedotterd en er zijn twee stents geplaatst. Op 13 januari wordt hij opnieuw gedotterd. Tijdens deze behandeling wordt hij opnieuw door een hartinfarct getroffen. Op 15 januari wordt hij uit het ziekenhuis ontslagen. Begin februari belt de werkgever de werknemer op om afspraken te maken over de leaseauto waarop de werknemer recht heeft. De werknemer vertelt dat hij een hartinfarct heeft gehad, maar dat hij hoopt op 1 maart met zijn nieuwe functie te kunnen starten. Op 18 februari 2010 deelt de werknemer de werkgever mee dat hij voorlopig niet kan en mag werken. Het genezingsproces zal nog zeker drie maanden duren. Daarop benadert de werkgever zijn ziektekostenverzekeraar en ontvangt de mededeling dat er geen vergoeding zal worden gegeven voor werknemers die vóór de datum van indiensttreding al ziek zijn. Daarop schrijft de werkgever de werknemer een brief waarin de arbeidsovereenkomst wordt opgezegd met een beroep op het proeftijdbeding. De werknemer vernietigt de gedane opzegging en start daarop een kort geding tot doorbetaling van loon ex art. 7:629 BW. Centraal staat art. 4, aanhef en onder b WGBH/CZ waarin is bepaald dat het verboden is om onderscheid te maken op grond van een werkelijke of vermeende handicap of chronische ziekte bij een aangaan of beëindigen van de arbeidsverhouding. De kantonrechter wijst op de wetsgeschiedenis van de WGBH/CZ, waarin met zoveel woorden staat dat de wet niet het ontslag verbiedt, voorafgaand aan of tijdens de proeftijd wegens een werkelijke of vermeende chronische ziekte, als dat ontslag gebaseerd is op de grond dat de werknemer niet geschikt is voor de vervulling van de wezenlijke functievereisten. De kantonrechter toetst daarom eerst of bij Sopro goede twijfel bestaat of de werknemer geschikt is voor de functie van accountmanager. Hij beantwoordt deze vraag ontkennend. Vervolgens staat de kantonrechter stil bij de vraag of Sopro onderscheid heeft gemaakt op grond van een werkelijke of vermeende chronische ziekte. Sopro stelt zich op het standpunt dat er wel sprake is van ziekte, maar niet van een (vermeend) chronische ziekte. De kantonrechter oordeelt als volgt. De wetgever heeft aangegeven dat het definiëren van het begrip chronische ziekte noodzakelijk noch wenselijk is. Volgens de memorie van toelichting bij de WGBH/CZ is het begrip in het algemeen spraakgebruik voldoende duidelijk en heeft het in het maatschappelijk taalgebruik een duidelijke betekenis. Volgens het algemeen spraakgebruik dient onder het begrip chronische ziekte te worden verstaan het langdurig gestoord zijn van de werking van één of meerdere organen. Bij een vermeend chronische ziekte gaat het om het geval waarin ten onrechte wordt aangenomen dat er sprake is van een chronische ziekte. Op grond van de mededelingen door Sopro in de brief aan de werknemer komt de kantonrechter tot het oordeel dat Sopro bij het ontslag er, mogelijkerwijs ten onrechte, vanuit is gegaan dat de werknemer vanwege zijn ziekte langdurig niet Hoofdstukken Sociaal Recht | 9 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv beschikbaar zou zijn voor zijn werk. Daarmee is voldaan aan de betekenis van ‘chronische ziekte’ en heeft Sopro een verboden onderscheid op grond van een chronische ziekte gemaakt. De vorderingen worden (grotendeels) toegewezen. Rechtbank Utrecht, sector kanton, 21 mei 2010, LJN: BM5297 In het arrest Mak/GSBO van 27 juni 2008 (JAR 2008/188) heeft de Hoge Raad een definitie van situatieve arbeidsongeschiktheid gegeven. Daarvan is sprake als een werknemer vanwege een arbeidsconflict (verstoorde arbeidsverhouding) op grond van (dreigende) psychische of lichamelijke klachten niet in staat is tot het verrichten van zijn werkzaamheden, hoewel ten aanzien van de arbeidsgeschiktheid geen medische beperkingen van psychische of fysieke aard kunnen worden vastgesteld, zodat van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte in de zin van art. 7:629 BW geen sprake is. Een situatief arbeidsongeschikte werknemer kan onder bepaalde voorwaarden ex art. 7:628 BW een succesvolle loonvordering jegens zijn werkgever instellen. De werknemer die als gevolg van een conflict op het werk situatief arbeidsongeschikt is, moet echter wel worden onderscheiden van de werknemer die vanwege ongeschiktheid voor zijn functie in een conflictsituatie met zijn werkgever belandt en daardoor niet meer op het werk verschijnt. Het volgende arrest leert dat ontoereikende capaciteiten om de functie te vervullen een omstandigheid vormen die voor rekening van de werknemer komt. Een loonvordering zal dan ook worden afgewezen. Werknemer Beckeringh is op 22 november 2004 bij I-Control in dienst getreden in de functie van applicatiebeheerder/internetprogrammeur. Op 8 december en op 22 december heeft hij zich wegens spanningsklachten ziek gemeld. Op 14 januari 2005 schrijft de bedrijfsarts aan I-Control: ‘Advies is dat dhr. Beckeringh niet arbeidsongeschikt is …’ Beckeringh richt zich tot het UWV met het verzoek om een deskundigenoordeel. De beoordelaar van het UWV bericht Beckeringh op 1 april 2005: ‘Op grond van de resultaten van ons onderzoek zijn wij van oordeel dat u op 24 december 2004 op basis van krachten en bekwaamheden niet geschikt bent voor het verrichten van het eigen werk.’ Later wordt ook door een werknemer van het UWV geschreven: ‘Ik blijf erbij dat de conclusie zoals genoemd in het deskundigenoordeel de lading dekt. U bent ongeschikt om uw eigen functie uit te oefenen, door medische beperkingen, die ontstaan zijn uit een tekort aan capaciteiten of te groot beroep op uw capaciteiten.’ Vanaf 24 december 2004 verricht Beckeringh geen arbeid. Hij stelt vanaf deze datum een loonvordering in. De kantonrechter wijst de vordering af. Het Hof in hoger beroep volgt het oordeel van de kantonrechter. Hij oordeelt dat Beckeringh niet de capaciteiten had voor de functie waarvoor hij is aangenomen, hetgeen betekent dat zijn ongeschiktheid niet aan ziekte in de zin van art. 7:629 BW te wijten is. Het feit dat Beckeringh niet beschikt over de vereiste capaciteiten is een omstandigheid die voor rekening van de werknemer behoort te komen. In cassatie betoogt de werknemer dat het Hof heeft miskend dat Beckeringh (situatief) arbeidsongeschiktheid is. A-G Timmerman wijst erop dat de klacht niet kan slagen omdat de beperkingen om de functie te verrichten van medische aard dienen te zijn, wil er van (situatieve) arbeidsongeschiktheid in de zin van Hoofdstukken Sociaal Recht | 10 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv Mak/SGBO en art. 7:629 BW gesproken kunnen worden. De Hoge Raad doet af op art. 81 RO. Hoge Raad 3 september 2010, JAR 2010/249 Hoofdstukken Sociaal Recht | 11