Basisboek Integrale Veiligheid studiehulp onder redactie van Wouter Stol, Noordelijke Hogeschool Leeuwarden Jos Rijpma, Noordelijke Hogeschool Leeuwarden Carel Tielenburg, Haagse Hogeschool Gertjan Melching, Saxion Hogeschool Enschede Marijn Roest, Hogeschool INHOLLAND Rotterdam u i t g e v e r ij coutinho bussum 2008 c Deze studiehulp hoort bij het Basisboek Integrale Veiligheid onder redactie van Wouter Stol, Jos Rijpma, Carel Tielenburg, Henk Veenhuysen en Tanja Abbas. © 2006 Noordelijke Hogeschool Leeuwarden Alle rechten voorbehouden. Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16 h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht. nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro). Uitgeverij Coutinho Postbus 333 1400 AH Bussum [email protected] www.coutinho.nl Noot van de uitgever Wij hebben alle moeite gedaan om rechthebbenden van copyright te achterhalen. Personen of instanties die aanspraak maken op bepaalde rechten, wordt vriendelijk verzocht contact op te nemen met de uitgever. ISBN 978 90 6283 479 2 NUR 754 Inhoud Deel 1 – Concepten (theorie) Hoofdstuk 1 Veiligheid in verandering 4 Hoofdstuk 2 Focus op integrale veiligheid 9 Hoofdstuk 3 Meten van onveiligheid 12 Hoofdstuk 4 De ketenbenadering 16 Hoofdstuk 5 Van government naar governance 20 Hoofdstuk 6 Veiligheid vanuit juridisch perspectief 24 Hoofdstuk 7 Juridische instrumenten voor lokaal veiligheidsbeleid 27 Hoofdstuk 8 Sociale controle 31 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Hoofdstuk 9 Het Rijk 34 Hoofdstuk 10 Lokaal en provinciaal bestuur 36 Hoofdstuk 11 De justitiële keten 39 Hoofdstuk 12 Organisatie van rampenbestrijding in Nederland 42 Hoofdstuk 13 Politie 45 Hoofdstuk 14 Brandweer 48 Hoofdstuk 15 Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR) 51 Hoofdstuk 16 Krijgsmacht 53 Hoofdstuk 17 Bedrijfsleven 56 Hoofdstuk 18 Particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 58 Hoofdstuk 19 Onderwijs en onderzoek 61 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid Hoofdstuk 20 Leefbaarheid 64 Hoofdstuk 21 Criminaliteit 66 Hoofdstuk 22 Veiligheid en cyberspace 69 Hoofdstuk 23 Modern terrorisme en moderne terrorismebestrijding 73 Hoofdstuk 24 Toekomstvisies op sociale veiligheid 76 Hoofdstuk 25 Rampen en andere crises 79 Hoofdstuk 26 Arbeidsveiligheid 81 Hoofdstuk 27 Externe veiligheid 83 Hoofdstuk 28 Personenvervoer 85 Hoofdstuk 29 Evenementen 87 Hoofdstuk 30 Water 89 Deel 1 – Concepten (theorie) Hoofdstuk 1 Veiligheid in verandering Auteur hoofdstuk: Hans Boutellier Auteur van deze studiehulp: Jan Eberg Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 3 Aanvullende literatuur 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: De Duitse socioloog Beck noemt onze samenleving een ‘risicomaatschappij’. Wat bedoelt hij daarmee? Antwoord: Volgens de Duitse socioloog Ulrich Beck wordt het karakter van de moderne maatschappij in toenemende mate bepaald door de beheersing van mondiale risico’s, zoals de atomaire, chemische, ecologische en gentechnologische risico’s (Tsjernobyl, allerlei veeziekten, milieucrises, genetische manipulatie etc.) die, in tegenstelling tot vroegere gevaren, niet aan plaats of tijd of aan sociale klassen gebonden zijn, niet zijn toe te rekenen aan regels van causaliteit, schuld en verantwoordelijkheid, en niet compenseerbaar of te verzekeren zijn. Niet de verdeling van de productie, maar de spreiding van risico’s is de centrale opgave van de huidige maatschappij. Toenemende industriële ongelukken zijn niet enkel een ‘normaal’ verschijnsel geworden, maar zouden veeleer als een maatschappijveranderend fenomeen begrepen moeten worden. Het boemerangeffect van de gevaren van nieuwe ontwikkelingen is ingebouwd in het moderniseringsproces zelf. In een risicomaatschappij is volgens Beck het grootste gevaar uiteindelijk niet zozeer het fysieke explosiegevaar van de technologie, maar de ‘sociale explosiviteit’ als gevolg van het maatschappelijk verlies aan vertrouwen in de bestaande sociale instituties. De onbeheersbaarheid van ontwikkelingen groeit en niemand lijkt verantwoordelijk. Vandaar dat we volgens Beck momenteel leven in een regime van ‘georganiseerde onverantwoordelijkheid’. Hij stelt hiermee de maatschappelijke coalitie achter het westerse vooruitgangsmodel ter discussie en hij suggereert dat nieuwe vormen van politiek engagement nodig zijn. Vraag 2: Boutellier signaleert een veiligheidsutopie. Wat houdt dat begrip in? Welke plaats neemt het begrip ‘vitaliteit’ daarbij in? Antwoord: Een ‘veiligheidsutopie’ is het onhaalbare verlangen naar het samenvallen van maximale vrijheid en maximale veiligheid (Boutellier, 2002). ‘Vitaliteit’ staat voor een context van ongekende en ongeremde vrijheidsbeleving. Vitaliteit vormt een gemene deler voor tal van fenomenen die kenmerkend zijn voor de hedendaagse u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 1 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 4/91 Deel 1 – Concepten (theorie) samenleving, zoals de dominantie van de markt met haar nadruk op ondernemerszin, risiconeming en concurrentie. Of men kan denken aan de jeugdcultuur en de mediawereld, aan de sportbeoefening en aan het uitgaansleven – daarin is de verleiding van snelle, expressieve en emotiegerichte activiteiten ook zichtbaar. De intensivering van het samenleven genereert zowel normoverschrijding als geïntensiveerde vrijheidsbeleving. Vitaliteit en veiligheid zijn de keerzijden van dezelfde sociale medaille: een liberale cultuur die zelfontplooiing tot levenskunst heeft verheven, moet tegelijk alle zeilen bijzetten om de grenzen van de individuele vrijheid te bepalen en te handhaven. Een vitalistische samenleving genereert een grote veiligheidsbehoefte en stuit daarmee op een onmiskenbare paradox: teneinde de liberale vrijheid uitbundig te vieren dient zij te worden begrensd. Deze paradoxale situatie leidt tot een utopisch verlangen naar het samenvallen van maximale vrijheid en optimale bescherming. Vraag 3: Beschrijf kort drie maatschappelijke veranderingen die verband houden met vitaliteit en veiligheid. Antwoord: 1 Individualisering is een van de meest gebruikte woorden om de huidige samenleving te beschrijven. Individualisering is wel gedefinieerd als ‘de relatieve materiële en morele verzelfstandiging van individuen binnen de marges die geboden worden door de collectieven waarvan men in toenemende mate afhankelijk is’ (WRR, 2002, par. 4.2). Individuen zijn steeds minder afhankelijk van anderen en hebben een toenemende behoefte aan keuzevrijheid en zelfsturing. Mensen maken zelf wel uit wat het beste voor hen is. Dit betekent dat de morele vrijheid is toegenomen. Naarmate de ruimte voor eigen beslissingen groter wordt, neemt de kans op normoverschrijding toe. 2 Informalisering sluit direct aan bij de constatering met betrekking tot normoverschrijding. Informalisering verwijst naar de afnemende invloed van instituties op de organisatie van onze samenleving en op de inrichting van het eigen leven. In de thans zo vermaledijde jaren zestig werden de vanzelfsprekende gezagsverhoudingen op school, in de kerk en in het gezin ontkracht. Daarvoor in de plaats kwamen informele omgangsvormen, waarin enige zelfcontrole en innerlijke beschaving als gegeven moeten worden verondersteld. Geconstateerd kan worden dat dit vaak niet het geval is. Het is niet voor niets dat er tegenwoordig zoveel gepraat wordt over respect en fatsoen. 3 Ook het derde thema, informatisering, heeft normatieve consequenties. In vrijwel alle huishoudens staat tegenwoordig wel een computer. En vrijwel iedereen is permanent mobiel bereikbaar. Dat heeft consequenties voor de omgangsvormen tussen mensen. Maar er is nog een andere consequentie. Het internet neemt de vorm aan van een amorele ruimte, die een unieke doorkijk levert op wat er allemaal omgaat in de menselijke geest (Van Jole, 2001). Het internet is op te vatten als een veruitwendiging van de menselijke psyche. Het world wide web biedt een permanent beschikbaar, anoniem en amoreel decor bij de vormgeving van het individuele levensproject (zie hoofdstuk 22 over cyberspace). u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 1 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 5/91 Deel 1 – Concepten (theorie) 4 Het vierde thema is internationalisering. Dit is meer een indirect moreel effect. Door de invloed van de Europese wet- en regelgeving verliest het nationale bestuursbureau aan kracht. Den Haag is steeds minder het centrum van de macht. Daarenboven leidde de internationalisering tot migratiebewegingen met bijbehorende integratieproblemen. Dit heeft consequenties voor de natiestaat en het gevoel van verbondenheid van de Nederlanders daarmee. Hoewel het verzuilde Nederland altijd al een wat ambivalente houding heeft gehad ten opzichte van de natiestaat, wordt er door vele auteurs op gewezen dat er een tekort is aan nationale verbondenheid. 5 Intensivering is de vijfde i. Deze verwijst naar een grote dynamiek van de huidige samenleving; we willen steeds maar hoger, harder en sneller. Dit leidt tot een zekere uitbundigheid en onbegrensdheid waarmee het eigen levensproject wordt vormgegeven. De individuele beleving vormt hierin een belangrijk criterium voor het gedrag. Deze ontwikkeling kan worden geduid in negatieve termen als hedonisme, narcisme of egocentrisme, maar daarmee wordt het belang van deze ontwikkeling onvoldoende begrepen. Positiever is de term vitaliteit. De intensivering van het samenleven genereert zowel normoverschrijding als geïntensiveerde vrijheidsbeleving. Vraag 4: Noem drie verschillende concepten voor het besturen van veiligheid. Antwoord: 1 Centrale sturing: in dit model staan de bevoegdheden centraal. In de bestuurskundige literatuur wordt de roeiboot als terugkerend beeld gebruikt. Deze metafoor is in 1992 beschreven door Osborne en Gaebler. Het verbeeldt de overheid als stuurman en de roeiers als uitvoerende instanties. Politici stellen de te behalen resultaten vast, uitvoerenden zetten zich op professionele wijze in om die resultaten te bereiken, waarna de politici ten slotte weer nagaan of de resultaten zijn behaald. Dit model staat bekend als New public management en is zeer invloedrijk. Het heeft geleid tot een scheiding van beleid en uitvoering. Het komt overeen met het beeld van een privatiserende maatschappij, waarbij de overheid de kaders stelt en de markt de uitvoering van dat beleid regelt. 2 Procesbenadering: in dit model staan de relaties tussen de verschillende partijen centraal. In de literatuur wordt gewezen op de interactiviteit tussen organisaties en de complexiteit van problemen. In een vloeiende samenleving dient noodzakelijkerwijze door vele partijen in meer en minder grote netwerken te worden samengewerkt. Deze benadering leidt tot het zogenoemde ‘onderhandelend bestuur’, waarvan de uitkomsten in principe onvoorspelbaar zijn. 3 Probleemgestuurde aanpak: in dit model staan niet de bevoegdheden van of de relaties tussen instituties centraal, maar de aan te pakken problematiek. Centrale sturing en de procesbenadering zijn vaak in beperkte mate van toepassing op veiligheidsnetwerken. De veiligheidspolitiek beweegt zich tussen stimulering van de eigen verantwoordelijkheid en centralisering, tussen preventieve berispingen en intensieve noodgrepen, tussen zelfredzaamheid en extra regelgeving. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 1 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 6/91 Deel 1 – Concepten (theorie) Vraag 5: Neem een beleidsplan van een gemeente: welke van de drie besturingsconcepten vind je in de tekst terug? Illustreer het antwoord met voorbeelden uit de tekst. Suggestie: Op internet zijn beleidsplannen te vinden. Zoek ook op het trefwoord ‘veiligheid’. Zo vind je, bijvoorbeeld: • Het Integraal Veiligheidsbeleid 2002-2006 van de gemeente Amstelveen (2003); • ‘Rake klappen’, een beleidsnotitie voor de aanpak van huiselijk geweld van het stadsdeel Westerpark in Amsterdam (2005); • De beleidsnotitie ‘Gedogen is uitzondering’ van de gemeente Zwolle (2003). 2 Cases e n o p d r ac h t e n Opdracht 1 Zoek op internet hoeveel veiligheidshuizen er zijn in Nederland en in welke steden ze zich bevinden. a Wat is het gemeenschappelijke doel van de veiligheidshuizen in Nederland? b Op welke issues met betrekking tot sociale veiligheid in de stad concentreren de veiligheidshuizen zich? c Hoe zouden veiligheidshuizen hun preventiedoelstellingen in de nabije toekomst nog beter kunnen realiseren? (Denk hierbij aan uitbreiding van het netwerk van ketenpartners.) Opdracht 2 In onze democratische rechtstaat wordt het veiligheidsvraagstuk niet eenduidig gedefinieerd. Bij de beleidsvorming op dit terrein zijn allerlei onzekerheden en onenigheden in het geding over feiten, doelen en waarden, waardoor het moeilijk is om tot probleemoplossingscombina-ties te komen. Betrokkenen bij beleid, zoals ambtenaren, bestuurders, belangenorganisaties en doelgroepen, hebben bepaalde opvattingen over het beleidsprobleem en de oplossingen daarvoor. Als we al deze beleidsactoren groeperen naar hun beleidsopvattingen, ontstaan beleidscoalities. Iedere beleidscoalitie probeert de eigen opvattingen om te zetten in beleid, daarbij gebruik makend van de politieke middelen en mogelijkheden. Hierbij spelen macht en conflict een rol, maar ook leerprocessen. a Bedenk welke actoren er bij het veiligheidsvraagstuk zijn betrokken. Beschrijf deze. Denk hierbij aan de vier sociale sectoren: ‘politiek en bestuur’, ‘markt en bedrijfsleven’, ‘wetenschap en technologie’, en ‘burgers en belangengroepen’. b Groepeer de actoren naar beleidscoalities. Schat hierbij in welke actoren gemeenschappelijke opvattingen hebben en ‘gelijkgericht’ (zullen) handelen met betrekking tot het probleem. c Formuleer voor elke beleidscoalitie een probleemdefinitie (hoe wordt het probleem waargenomen?, waarom wordt het als een probleem ervaren?) en een oplossings-strategie (welke beleidsdoelen worden geformuleerd?, welke beleidsinstrumenten worden ingezet?). Probeer hierbij passende uitspraken te vinden. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 1 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 7/91 Deel 1 – Concepten (theorie) 3 Aanvullende l i t e r at u u r Risicomaatschappij: • Beck, U. (1997). De wereld als risicomaatschappij. Essays over de ecologische crisis en de politiek van de vooruitgang. Amsterdam: Uitgeverij De Balie. • Beck, U. (1999). World Risk Society. Cambridge: Polity Press. Sturingsconcepten: • Hajer, M.A. en H. Wagenaar (2003). Deliberative Policy Analysis. Understanding Governance in the Network Society. Cambridge: Cambridge University Press. • Heijden, J. van der e.a. (2005). Recombinatie van overheid en samenleving. Denken over innovatieve beleidsvorming. XPIN. Delft: Eburon. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 1 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 8/91 Deel 1 – Concepten (theorie) Hoofdstuk 2 Focus op integrale veiligheid Auteur hoofdstuk: Wouter Stol Auteur van deze studiehulp: Wouter Stol Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Wat is veiligheid en wat houdt een integrale benadering in? Antwoord: Veiligheid is de effectieve bescherming van mensen tegen persoonlijk leed; tegen de aantasting van hun lichamelijke en geestelijke integriteit. Een integrale benadering houdt in dat je een bepaald veiligheidsprobleem in een breder perspectief plaatst, hetgeen wil zeggen het beschouwt als: 1 een proces in de tijd (het probleem komt niet uit de lucht vallen); 2 vertakt in de leefomgeving (ruimtelijke dimensie); 3 verbonden met verschillende sociale netwerken (verschillende partijen kunnen bijdragen aan een oplossing); 4 een multidisciplinair vraagstuk (verschillende kennisgebieden zijn relevant voor het begrijpen en aanpakken van het probleem). Vraag 2: Wat is sociale en wat is fysieke veiligheid? Antwoord: Sociale veiligheid is de mate waarin mensen beschermd zijn en zich beschermd voelen tegen persoonlijk leed door misdrijven (criminaliteit), overtredingen en overlast door andere mensen. Fysieke veiligheid is de mate waarin mensen beschermd zijn en zich beschermd voelen tegen persoonlijk leed door ongevallen, bijvoorbeeld in het verkeer of in de industrie, en tegen onheil van niet-menselijke oorsprong, zoals in Nederland vooral overstromingen en stormschade, en soms blikseminslag. Vraag 3: Welke thema’s horen bij deze twee begrippen? Antwoord: Hoofdthema’s in verband met sociale veiligheid zijn leefbaarheid en criminaliteit. Leefbaarheid is de mate waarin hun directe sociale omgeving mensen in staat stelt om te voorzien in hun levensbehoeften, waaronder veiligheid. Leefbaarheid in relatie tot veiligheid heeft vooral te maken met hinderlijk gedrag en kleine overtredingen, waardoor mensen zich niet veilig voelen in hun leefomgeving. Criminaliteit is het plegen van misdrijven. Hoofdthema’s in fysieke veiligheid zijn externe veiligheid, interne veiligheid en natuurrampen. Externe veiligheid is de effectieve bescherming van personen die zich bevinden buiten het sys­ u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 2 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 9/91 Deel 1 – Concepten (theorie) teem van een bedrijf, tegen persoonlijk leed als gevolg van een ongewoon voorval binnen dat systeem. De vuurwerkramp in Enschede in 2000 is een belangrijk voorbeeld van externe onveiligheid. Interne veiligheid is de effectieve bescherming van personen die gebruikmaken van of zich bevinden in het systeem van een bedrijf (zowel werknemers als bezoekers), tegen persoonlijk leed door een ongewoon voorval binnen dat systeem. De cafébrand in Volendam in 2001 is een belangrijk voorbeeld van interne onveiligheid. Bij natuurrampen moeten we in Nederland vooral denken aan onveiligheid door hoogwater en storm. Vraag 4: Knip drie artikelen uit de krant die te maken hebben met veiligheid. Becommentarieer ze vanuit dit hoofdstuk (denk aan: integrale benadering, objectieve/subjectieve veiligheid, sociale/fysieke veiligheid en de daarbij behorende thema’s). Suggesties: Gebruik het lijstje kernbegrippen en bekijk in hoeverre je die direct of indirect tegenkomt in het uitgeknipte artikel, geef ook aan wat je mist in het artikel, dus waaraan ten onrechte geen aandacht wordt besteed; schrijf je commentaar op in een halve tot maximaal een hele pagina (250-500 woorden) en bespreek daarna je drie commentaren met medestudenten en/of met een docent. 2 Cases e n o p d r ac h t e n Opdracht 1 Neem de begrippen: veiligheid, objectieve veiligheid, subjectieve veiligheid, sociale veiligheid, fysieke veiligheid, leefbaarheid, criminaliteit, interne veiligheid, externe veiligheid en natuurramp. a Maak een schema (met vakken, lijnen, cirkels) waarin deze begrippen staan en dat weergeeft hoe deze begrippen zich tot elkaar verhouden. b Als het schema klaar is, geef dan aan op welke plaats(en) arbeidsveiligheid, bedrijfsbeveiliging en bedrijfsveiligheid in het schema thuishoren. Opdracht 2 Kijk nog eens naar de begrippen: objectieve veiligheid, subjectieve veiligheid, sociale veiligheid, leefbaarheid, criminaliteit, fysieke veiligheid, interne veiligheid, externe veiligheid en natuurramp. Pas deze begrippen toe op veiligheid in cyberspace (zie ook hoofdstuk 22). Schrijf een commentaar over een veiligheidsprobleem in cyberspace van maximaal 500 woorden waarin zoveel mogelijk van deze begrippen aan de orde komen. Bespreek daarna het commentaar met medestudenten en/of met een docent. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 2 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 10/91 Deel 1 – Concepten (theorie) Opdracht 3 Hieronder staan enkele eerste zinnen uit krantenberichten. Geef bij elk bericht aan van welke vorm(en) van onveiligheid sprake is (eerst: sociale of fysieke onveiligheid, daarna de thema’s daarbinnen). Beargumenteer je antwoord. Kom je er niet goed uit, geef dan aan welke informatie je mist om tot een goed oordeel te komen. a Omstanders belaagden zaterdag personeel van een ambulance in Vlaardingen. b Weinig pc-gebruikers bekommeren zich om hun privacy op internet. c Politieagenten moeten beter aan burgers vertellen wat ze doen, dan gaat de tevredenheid over het contact met de politie omhoog, volgens korpschef Magda Berndsen. d Overlastgevende huurders kunnen de komende jaren een strengere aanpak verwachten dan nu. e Er vielen zeker 345 doden bij een pelgrimstocht, toen duizenden moslims elkaar onder de voet liepen. f Een lekkage in het pijpleidingensysteem is vermoedelijk de oorzaak van de enorme explosie en de brand in het oliedepot Buncefield nabij Londen. g Bijna elk jaar sterft een van de 3400 werknemers na een ongeval bij de onderhoudswerkzaamheden aan het spoor. h Man beroofd in binnenstad van Leeuwarden. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 2 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 11/91 Deel 1 – Concepten (theorie) Hoofdstuk 3 Meten van onveiligheid Auteurs hoofdstuk: Olga Zoomer en Jos Rijpma Auteur van deze studiehulp: Jos Rijpma Inhoud van deze studiehulp: 1 Errata 2 Antwoorden op de vragen in het boek 3 Cases en opdrachten 1 E r r ata Op pagina 54 van het boek wordt twee keer een onjuist percentage weergegeven: • De eerste onjuiste tekst luidt: ‘De kans daarop is (0,05x0,8x0,5x0,25 is) 0,005 procent (p=0,005).’ De juiste tekst moet zijn: ‘De kans daarop is (0,05x0,8x0,5x0,25 is) 0,5 procent (p=0,005).’ • De tweede onjuiste tekst is: ‘De kans daarop is 0,015 procent (p=0,015).’ De juiste tekst moet zijn: ‘De kans daarop is 1,5 procent (p=0,015).’ 2 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Welke bronnen ken je voor het bepalen van de aard en omvang van criminaliteit? Antwoord: 1 Statistieken en registratiesystemen in Nederland Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) houdt cijfers bij over doodsoorzaken, waaronder dood door geweld, door ongelukken op het werk en door verkeersongevallen. Ook houdt het CBS politiestatistieken bij van alle door de politie geregistreerde misdrijven. De politie beschikt zelf over het landelijke Herkenningsdienstsysteem, waarin alle misdrijven staan waarvoor iemand is veroordeeld, en over regionale basisregistratiesystemen, waarin zowel aangiftes als meldingen zijn opgenomen. De Stichting Consument en Veiligheid registreert letselschades in het Letselinformatiesysteem. 2 Onderzoek in Nederland Een andere bron wordt gevormd door slachtoffer- en daderonderzoek. Er wordt niet alleen slachtofferonderzoek gedaan onder burgers, maar ook onder bedrijven. Periodiek verschijnt verder de Politiemonitor Bevolking. Ook vindt er onderzoek plaats waarin mensen zelf aangeven of ze u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 3 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 12/91 Deel 1 – Concepten (theorie) delicten hebben gepleegd, de zogenoemde zelfrapportageonderzoeken. Deze zelfrapportages en andere monitoren verschijnen onregelmatig. 3 Internationaal In het European Sourcebook zijn de geregistreerde misdrijven uit de verschillende landen bijeengebracht. Ook is er een internationaal slachtofferonderzoek, de International Crime Victim Survey. Vraag 2: Welke beperkingen hebben die bronnen (betrek de begrippen aangiftebereidheid en dark number bij je antwoord)? Antwoord: Elke bron zegt alleen iets over de totale criminaliteit. Politiestatistiek biedt informatie over misdrijven waarvan een proces-verbaal is opgemaakt na aangifte van een burger of na ontdekking door de politie zelf. Deze registratie is dus afhankelijk van de aangiftebereidheid van burgers en van activiteiten die de politie zelf ontplooit. Wanneer op dat gebied veranderingen optreden kan dat tot uitdrukking komen in een stijging of daling van de geregistreerde criminaliteit zonder dat er van werkelijke veranderingen in de criminaliteit sprake is. Ook maakt de politie niet van iedere aangifte proces-verbaal op, dus ook de registratiebereidheid bij de politie speelt mee. Soms worden fouten gemaakt (misrapportage), omdat bijvoorbeeld niet duidelijk is binnen welke categorie een aangifte geplaatst moet worden. Slachtofferonderzoeken geven alleen informatie over criminaliteit waar slachtoffers bij vallen (dus bijvoorbeeld niet over drugshandel) en dan vooral van veelvoorkomende criminaliteit. De betrouwbaarheid van slachtoffer- en daderonderzoek is erg afhankelijk van de betrouwbaarheid van de respondenten: de herinnering kan bijvoorbeeld onjuist zijn, of men wil niet toegeven slachtoffer of dader te zijn geweest van een bepaald misdrijf. Vraag 3: Welke twee analysemethoden ken je voor het bepalen van risico’s als gevolg van rampen? Waarin verschillen deze twee methoden? Antwoord: De foutenboom en de gebeurtenissenboom. Bij de foutenboom neem je een bepaald ongeval als uitgangspunt en redeneer je terug welke oorzaken aan dat ongeval ten grondslag kunnen liggen. Bij de gebeurtenissenboom begin je bij een technisch gebrek of menselijke fout en redeneer je vooruit om te kijken welke mogelijke uitkomsten het gebrek of de fout kan hebben. Vraag 4: Een stijging of daling in de geregistreerde criminaliteit kan samenhangen met ontwikkelingen in de criminaliteit maar kan ook andere oorzaken hebben. Beschrijf enkele van die oorzaken en maak onderscheid tussen delicten met en zonder slachtoffers. Antwoord: Een stijging of daling in de geregistreerde criminaliteit kan te maken hebben met een stijging of daling in de aangiftebereidheid van burgers of in de registratiebereidheid van de politie. Delicten die de politie zelf ontdekt, worden vaker geregistreerd wanneer de politie meer aandacht besteedt aan een probleem (bijvoorbeeld wanneer zij meer alcoholcontroles uitvoert). Dan stijgt de geregistreerde criminaliteit wel, zonder dat de feitelijke criminaliteit daadwerkelijk u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 3 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 13/91 Deel 1 – Concepten (theorie) hoeft te stijgen. Delicten die de politie zelf ontdekt zijn vooral delicten zonder directe slachtoffers. Daar geldt dit probleem dus sterker dan bij delicten met directe slachtoffers. Vraag 5: In paragraaf 3 staat een voorbeeld van een gasbuisbreuk in een chemisch bedrijf. Teken de bijbehorende gebeurtenissenboom helemaal uit. Antwoord: giftig gas 0,8 geen tijdige ontdekking 0,5 ongunstige wind 0,25 gunstige wind 0,75 tijdige ontdekking 0,5 breuk 0,05 grote ramp 0.005 kleine ramp 0,015 bijna-ramp 0,02 serieus gebrek zonder gevolgen 0,01 geen giftig gas 0,2 Vraag 6: Wat is onveiligheidsgevoel en wat is risicoperceptie? Wat is de waarde van deze twee voor veiligheidsbeleid? Antwoord: Onveiligheidsgevoel is de beleving van mensen dat hun veiligheid wordt bedreigd, los van de vraag of dat feitelijk ook zo is. Risicoperceptie is de inschatting die mensen maken van de kans dat ze met een bepaalde gebeurtenis (zoals een kernramp) geconfronteerd zullen worden. Veiligheidsbeleid moet recht doen aan zowel feitelijke onveiligheid zoals die wordt geregistreerd (objectief) als aan de gevoelens en percepties van mensen (subjectief). Vaak is sprake van een verschil tussen de objectieve en de subjectieve onveiligheid. In dat geval kan een overheid als beleid kiezen om door middel van communicatie te trachten de kloof te dichten. Maar ook is het belangrijk om na te gaan wat het verschil tussen objectieve en subjectieve veiligheid verklaart en om rekening te houden met de beleving van onveiligheid. Soms betekent het dat de overheid bepaalde maatregelen treft (bijvoorbeeld cameratoezicht) die amper van invloed zijn op de objectieve veiligheid, maar wel het veiligheidsgevoel van mensen verbeteren. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 3 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 14/91 Deel 1 – Concepten (theorie) 3 Cases e n o p d r ac h t e n Opdracht 1 Zoek op internet de meest recente Politiemonitor Bevolking op. Bekijk voor je eigen politieregio hoe het gesteld is met de onveiligheidsgevoelens van burgers en vergelijk die met de onveiligheidsgevoelens in een andere regio. Welke conclusies kun je hieruit trekken over de relatieve subjectieve beleving van onveiligheid in jouw regio? Welke kanttekeningen kun je plaatsen bij de validiteit en betrouwbaarheid van de bevindingen? Opdracht 2 Zet met een groepje studenten een enquête op voor een wijkveiligheidsscan in een gemeente in jouw buurt. Stel een vragenlijst samen op basis van bestaande wijkveiligheidsscans, veiligheidsmonitoren, leefbaarheidsmonitoren enzovoorts. Stel daarin minimaal tien vragen die betrekking hebben op feitelijk slachtofferschap onder bewoners van de wijk en minimaal vijf vragen die betrekking hebben op onveiligheidsgevoelens. Verantwoord goed waarom je van mening bent dat je met die vragenlijst een goed beeld krijgt van de veiligheid in een wijk. Leg de vragenlijst aan een docent voor en zet de enquête uit. Verwerk de gegevens en stel er een rapport over op. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 3 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 15/91 Deel 1 – Concepten (theorie) Hoofdstuk 4 De ketenbenadering Auteur hoofdstuk: Janneke Liebregts Auteur van deze studiehulp: Janneke Liebregts en Debby Kok Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Wat houden de schakels van de veiligheidsketen in? Antwoord: Proactie is het wegnemen van structurele oorzaken van onveiligheid. Preventie is het nemen van maatregelen om onveiligheid te voorkomen. Preparatie omvat alle maatregelen die worden genomen om goed op te kunnen treden, als er ondanks proactie en preventie toch iets misgaat. Repressie is het optreden zelf als er iets mis is gegaan, bijvoorbeeld de daadwerkelijke hulpverlening bij een ongeval of de opsporing van een pleger van een geweldsdelict. Nazorg omvat alle maatregelen die worden genomen om terug te keren naar de normale situatie. Deze maatregelen zijn gericht op het menselijke aspect (de opvang van slachtoffers), het economische aspect (schadereductie) en het leerelement (evaluatie). Vraag 2: Wat is het verband tussen de keten en de cirkel van Deming? Antwoord: De cirkel van Deming is een managementprincipe dat vier fases onderscheidt die continu in elkaar zouden moeten overlopen: plannen, uitvoeren, evalueren en de bijstelling van plannen. Hiermee wordt gewerkt aan een voortdurende terugkoppeling en kwaliteitsverbetering. De veiligheidsketen is op eenzelfde cyclisch principe gebaseerd. De output van de ene schakel is de input voor de volgende schakel. Daarnaast vind je de principes van de cirkel van Deming ook terug in de veiligheidsketen. De schakel nazorg heeft bijvoorbeeld als doel om te leren van fouten en op grond hiervan de aanpak van veiligheid bij te stellen. De schakels proactie en preparatie dwingen veiligheidskundigen om planmatig naar veiligheid te kijken. Vraag 3: Wat zijn enkele belangrijke aspecten van het gebruik van de veiligheidsketen? Antwoord: Een belangrijk aspect is het integrale en multidisciplinaire karakter. Integraal omdat veiligheid geborgd wordt in het gehele besluitvormingsproces, maar ook integraal omdat het een multidisciplinaire aanpak vereist. Alle actoren die betrokken zijn bij veiligheid, of dit nu neutrale buitenstaanders zijn of stakeholders, worden betrokken bij het verbeteren van de veiligheid. Ten derde is de keten integraal, omdat het alle soorten veiligheid omvat: fysiek, sociaal, objectief en subjectief. Een ander belangrijk aspect is dat de veiligheidsketen cyclisch is. De output van elke schakel is de input van de volgende schakel. Als proactie en preventie perfect zouden worden u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 4 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 16/91 Deel 1 – Concepten (theorie) uitgevoerd, zouden alle veiligheidsrisico’s tot nul zijn gereduceerd. Deze situatie is echter niet mogelijk. Er kunnen zich altijd onvoorziene gebeurtenissen voordoen. Daarnaast is het de vraag of het volledig wegnemen van veiligheid wel betaalbaar is. Er zullen dus altijd restrisico’s blijven bestaan waardoor preparatie, repressie en nazorg noodzaak blijven. Er ontstaat op deze manier een cirkel van continue verbetering van de veiligheid. Naast deze cirkel die ontstaat doordat elke schakel input levert voor de volgende schakel, ontstaan er ook dwarsverbanden tussen de schakels, omdat de output van een schakel niet alleen input levert voor de volgende schakel in de keten, maar ook input kan leveren aan eerdere of latere schakels. Vraag 4: Geef argumenten voor en tegen het onderscheid tussen proactie en preventie. Argument voor: Proactie en preventie hebben beiden een soortgelijk doel, namelijk voorkomen dat onveilige gebeurtenissen zich manifesteren. Deze schakels zouden om deze reden dan ook samengevoegd kunnen worden. Argument tegen: Aan de andere kant is een onderscheid juist wel belangrijk, omdat de schakels proactie en preventie op totaal verschillende momenten en manieren onveiligheid proberen te voorkomen. Proactie omvat alle maatregelen die structurele oorzaken van onveiligheid en dus ook de risico’s van een specifieke onveilige gebeurtenis totaal wegnemen. Denk aan de keuze om een chloorfabriek dicht bij een haven te bouwen, waardoor er geen chloortrein door de bebouwde omgeving hoeft te rijden. Bij preventieve maatregelen bestaat het veiligheidsrisico wel degelijk (de chloortrein rijdt door de bebouwde omgeving), maar er worden maatregelen genomen om de kans dat een onveilige gebeurtenis zich voordoet, zoveel mogelijk te verkleinen. De chloortrein rijdt bijvoorbeeld alleen ’s nachts, zodat botsingen met andere spoor- en weggebruikers zich minder snel kunnen voordoen. Het voorbeeld van de chloortrein laat zien dat de maatregelen die bij proactie en preventie worden genomen wezenlijk van elkaar verschillen: ze zijn op andere veiligheidsrisico’s gebaseerd en brengen andere kosten met zich mee. Een onderscheid is dus rechtvaardig. 2 Cases e n o p d r ac h t e n Opdracht 1 Lees de passages uit het essay ‘Shoot the messenger’ en beantwoord de verdiepingsvragen die volgen op dit essay. Passages uit het essay ‘Shoot the messenger’ Na twintig jaar begint de Nederlandse dance-industrie volwassen te worden. Toch is de ‘scene’ nog erg gesloten: zo vertoont de omgang met publiciteit nog de nodige problemen. Onlangs werd dit bevestigd door partyorganisatie Q-Dance, die zeggenschap eist over alle geschreven artikelen over hun feesten. Hoofdredacteur Joost Baaij van GO Magazine trekt de grens. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 4 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 17/91 Deel 1 – Concepten (theorie) De Nederlandse dance-industrie vertoont, na twintig jaar, tekenen van volwassenheid. Een groeiend aantal organisaties en personen verdienen tegenwoordig hun brood met het produceren, uitgeven of ten gehore brengen van dance. Daarnaast zijn er veel bedrijven en bedrijfjes die direct afhankelijk zijn van elektronische dansmuziek en -feesten. Ondersteunende bedrijven, zoals cateraars, security en schoonmakers, verdienen een goede boterham aan deze ‘scene’. Dat alles is mogelijk door grote aantallen bezoekers en geïnteresseerden, in combinatie met een verjonging die nog steeds aanhoudt. Dance is nog steeds vet en grof, ook onder veertienjarigen. Deze volwassenheid in aantallen wordt echter niet altijd ondersteund door volwassenheid in gedrag. Hiervan zijn tal van voorbeelden te noemen. Neem het Dancevalley-drama van vorig jaar, dat een paar honderd verkleumde mensen opleverde. Een aantal bezoekers moest zelfs in het ziekenhuis worden opgenomen. Dit was, zo concludeerde het Nibra, onder meer resultaat van een inefficiënte organisatie. Ook op andere feesten is de dienstverlening vaak onder de maat. Maar juist als er problemen zijn, stokt de communicatie naar de media volledig. De pers wordt vrijwel uitsluitend gezien als een pr-firma, die alleen goed is voor het promoten van een feest. Danceorganisatie Q-Dance is deze veronderstelling letterlijk gaan nemen. Media krijgen geen gratis toegang meer tot hun evenementen, tenzij ze akkoord gaan met autorisatie van geschreven stukken, wat wil zeggen: het recht van QDance om artikelen te wijzigen. Een ramp hoeft dit niet te zijn: je kunt als medium alsnog gaan, als betalende bezoeker, om verslag te doen van het evenement. Maar Q-Dance laat er geen misverstand over bestaan dat er geschreven dient te worden zoals zij dat willen. Mijn stelling is dan ook: veel danceorganisaties gaan verkeerd om met de media. [...] Waar ‘oude’ bedrijven de media met het nodige respect benaderen, ziet de dance hen als een gratis pr-firma. Een sidekick die je zeker niet op de hoogte houdt als er dingen misgaan. Publiciteit verzorgen we zelf wel, is vaak de gedachtegang. Met publicaties op de eigen website houdt de organisatie alle touwtjes in handen. Denkt ze. Want in werkelijkheid zijn onafhankelijke media de enige die geloofwaardig kunnen publiceren over gebeurtenissen. Van welke aard dan ook. De bezoeker c.q. lezer kent het onderscheid tussen pr-praat en een gedegen artikel. Partyorganisaties die menen te kunnen bloeien door uitsluitend hun eigen visie uit te dragen, zitten op een doodlopende weg. In een open samenleving hebben alle inwoners een stem. En misschien nog wel belangrijker: een keuze. Door: Joost Baaij, 3 december 2002. Een bewerking van dit essay verscheen als voorwoord in Go Magazine 56. Dit essay gaat over de manier waarop organisatoren van evenementen omgaan met de media. In een poging de berichtgeving te beïnvloeden, laten organisatoren alleen berichten publiceren die u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 4 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 18/91 Deel 1 – Concepten (theorie) positief zijn voor het imago van het evenement. Op deze manier wordt bijvoorbeeld berichtgeving over onveilige situaties of andere misstanden zoveel mogelijk binnenshuis gehouden. a Onder welke schakel van de veiligheidsketen valt het vooraf geven van informatie over veiligheid aan de bezoekers? b Onder welke schakel van de keten valt het instrueren van de media over hun gedrag ten aanzien van verslaglegging? c Onder welke schakel van de keten valt de berichtgeving over onveilige situaties die zijn ontstaan bij een evenement? Het Dancevalley-incident resulteerde in verkleumde bezoekers, omdat het vervoer niet goed geregeld was in combinatie met koude en natte weersomstandigheden, waar de schaars geklede bezoekers geen rekening mee hadden gehouden. d In welke schakel van de keten is de organisatie vergeten om rekening te houden met de omslag van het weer? e In welke schakel van de veiligheidsketen had de organisatie van het festival de borging van goed vervoer moeten regelen? Opdracht 2 Beantwoord de volgende vragen over grote evenementen. a Op welk moment bij de organisatie van een evenement houd je rekening met het aantal bezoekers dat wordt verwacht? Onder welke schakel van de veiligheidsketen valt dit moment? b Er worden maatregelen genomen om de mobiliteit rond een evenement te verbeteren. In welke fase van de veiligheidsketen worden deze maatregelen genomen? c In welke fase van de veiligheidsketen valt het opstellen van de Algemeen Plaatselijke Verordening? d Onder welke schakel van de veiligheidsketen valt het opstellen van een draaiboek? u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 4 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 19/91 Deel 1 – Concepten (theorie) Hoofdstuk 5 Van government naar governance Auteur hoofdstuk: Carel Tielenburg Auteur van deze studiehulp: Carel Tielenburg Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Wat betekenen de begrippen government en governance en hoe verhouden zij zich tot elkaar? Antwoord: Government betekent overheidsbestuur. Dat is een bestuursvorm waarbij de overheid haar voornemens realiseert, in elk geval tracht te realiseren, op basis van haar bevoegdheden en met gebruikmaking van haar uitvoeringsorganisaties. Als het om veiligheid gaat, betekent deze bestuursvorm bijvoorbeeld dat de overheid doelen formuleert inzake de risico’s van industriële complexen of inzake het criminaliteitsniveau, dat zij regels stelt waaraan burgers en bedrijven zich hebben te houden en dat zij handhaving organiseert om te zorgen dat de regels worden nageleefd – om aldus de gestelde doelen te bereiken. De essentie van governance is de verbinding tussen enerzijds maatschappelijk initiatief of zelforganisatie en anderzijds openbaar bestuur. Het is een bestuursvorm gericht op de coördinatie van activiteiten tussen actoren uit de overheid, het bedrijfsleven of ‘de markt’ en de zogenoemde civil society (speciaal non-profitorganisaties met een maatschappelijk of ideëel doel). Governance verwijst verder naar een stijl van besturen die is gericht op samenwerking tussen overheid en particulieren rond een bepaald veiligheidsprobleem. Er kan sprake zijn van samenwerking tussen verschillende bestuurslagen, dit wordt verticale afstemming of coördinatie genoemd. Maar op elk niveau kan er ook weer sprake zijn van samenwerking tussen overheid en particulieren, dit wordt horizontale coördinatie genoemd. De verhouding tussen beide is dat er een verschuiving valt waar te nemen van government naar governance. Vraag 2: Waarom wordt in dit hoofdstuk gesproken van een overgang van government naar governance? Antwoord: Daar zijn verschillende redenen voor, namelijk: a de overheid kan haar taken op veiligheidsgebied – die in de loop der jaren steeds complexer en omvangrijker zijn geworden – niet of nauwelijks uitvoeren zonder steun en medewerking van andere actoren; u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 5 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 20/91 Deel 1 – Concepten (theorie) b onder invloed van het zogenaamde politieke marktdenken is een sterke politieke beweging op gang gekomen – met aanhangers in alle grote politieke stromingen – die bepleit dat de overheid zich terugtrekt op haar kerntaken en zoveel mogelijk andere taken overlaat aan of afstoot naar de private sector, omdat de markt in hun ogen beter werkt dan de overheid; c het proces van mondialisering – sterk toegenomen sinds de val van het zogenaamde ijzeren gordijn in 1989 – heeft de macht van de nationale staten en de invloed van democratische besluitvorming drastisch ingeperkt. Door deze ontwikkelingen is het klassieke ‘government’ als besturingsconcept in feite achterhaald en is het pad geëffend voor de opkomst van ‘governance’ als een nieuw besturingsconcept. Vraag 3: Wat is een beleidsnetwerk? Bespreek een voorbeeld. Antwoord: Een beleidsnetwerk is een min of meer stabiel netwerk waarin diverse actoren (meestal organisaties) gezamenlijk trachten een bepaald beleidsveld te beïnvloeden, zonder dat een van die actoren kan optreden als centrale actor waarvan alle andere partijen afhankelijk zijn. Er is dus niet één partij de baas. Er kunnen wel machtsverschillen zijn, maar er bestaat tussen allen een duidelijke wederzijdse afhankelijkheid (interdependentie). De partijen hebben een gemeenschappelijk doel en om dat te bereiken, proberen ze hun krachten (deskundigheden en hulpbronnen) te combineren. Een beleidsnetwerk kan bestaan uit particuliere partijen, overheidsorganisaties of – en dat is vaak het geval – een combinatie van beide. In de casus ‘Governance bij privacybescherming’ (paragraaf 5.6) is er sprake van een beleidsnetwerk, bestaande uit de overheid (ministerie van Justitie), een onafhankelijke toezichthouder (College Bescherming Persoonsgegevens) en een aantal belangengroepen van werkgevers, werknemers en consumenten. Vraag 4: Bespreek enkele voorbeelden van moeilijk beheersbare veiligheidsproblemen. Antwoord: Terrorisme is een moeilijk beheersbaar veiligheidsprobleem, omdat er rond dit verschijnsel nog veel onduidelijkheid heerst. Zo is er bijvoorbeeld geen algemeen geaccepteerde definitie van terrorisme. Elke omschrijving ervan, hoe ‘gezaghebbend’ die ook wordt gepresenteerd door de opsteller ervan, wordt door anderen altijd weer bestreden. Er bestaat ook geen consensus over de oorzaken van terrorisme. De één zoekt het in een sociaal-psychologische verklaring, de ander juist in een sociaal-economische. Ook over de bestrijding van terrorisme wordt verschillend gedacht. Moet een overheid blijven investeren in een wellicht langdurige war on terrorism of juist de dialoog zoeken met andere culturele groepen die men beschouwt als risicogroepen uit oogpunt van radicalisering? (Zie ook hoofdstuk 23.) Een ander voorbeeld is georganiseerde, grensoverschrijdende criminaliteit, waarbij politie en andere opsporingsdiensten uit verschillende landen moeten samenwerken om die te bestrijden. Dit vereist dus samenwerking tussen specialisten met geheel verschillende achtergronden, zowel beroepsmatig (o.a. opleiding, bevoegdheden, methodieken) als cultureel (normen, waarden, gewoonten en gebruiken in het land van herkomst). (Zie ook hoofdstuk 13.) u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 5 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 21/91 Deel 1 – Concepten (theorie) Vraag 5: In hoeverre heeft de mate van beheersbaarheid van een bepaald veiligheidsprobleem te maken met (het gebrek aan) consensus in een beleidsnetwerk over de aard van de problematiek? Antwoord: Zoals al duidelijk werd uit het antwoord op de vorige vraag is het ontbreken van een eensluidende begripsomschrijving (wat is terrorisme) een handicap bij (internationale) samenwerking op het gebied van veiligheid. Bij gebrek aan overeenstemming over de criteria of maatstaven die men hanteert, neemt de mate van beheersbaarheid van een veiligheidsvraagstuk nog verder af. Een bekend voorbeeld hiervan is de vraag of het streven naar veiligheid ten koste mag gaan van de vrijheden van burgers. Deze vraag speelt bijvoorbeeld een rol bij de uitbreiding van de bevoegdheden van politie, veiligheids- en inlichtingendiensten, maar ook bij het verstrekken van persoonsgegevens door particuliere organisaties (bijvoorbeeld banken) aan autoriteiten in het kader van terrorisme- of criminaliteitsbestrijding. Hoe sterker de opvattingen (en dus de maatstaven) uiteenlopen, hoe moeilijker het wordt een oplossing te vinden. 2 Cases e n o p d r ac h t e n In onderstaand schema is een relatief eenvoudige typologie gemaakt van behandelwijzen van veiligheidsproblemen in netwerken, gebaseerd op een tweetal invalshoeken, namelijk het kennisniveau in een netwerk en de mate van consensus over waarden en doelen. Tabel 1 - Behandelwijzen van veiligheidsproblemen Mate van consensus over waarden en doelen Hoogontwikkeld Niveau van kennis Tentatief; kennis­ lacunes; verschil van inzicht; nader onderzoek nodig Hoog Laag 1 Routineonderzoeken, perio­diek gewogen door stakeholders en experts (bv. politiemonitor; veiligheidsbeleving; preparatie rampenbestrijding) 2 Publiek debat met inbreng van experts (integratie; veiligheid op scholen; uitgaansgeweld; voetbalgeweld; redeloos geweld) 3 Debat/deliberatie onder experts, met inbreng van stakeholders (terrorismebestrijding; crisisbeheersing) 4 Breed maatschappelijk én wetenschappelijk debat (grootschalige technologische risico’s, o.a. kernenergie) In de eerste cel kunnen de probleemoplossers zich baseren op zekere, wetenschappelijk onderbouwde kennis die hen inzicht verschaft in bijvoorbeeld de veiligheidsbeleving onder burgers, het aantal opgeloste misdrijven in relatie tot het aantal aangiften en het aantal opsporingsonderzoeken, een rangordening van gemeenten naar hun scores op diverse terreinen van veiligheid, etc. Maar het gaat ook om beproefde methoden voor bijvoorbeeld de preparatie van de rampen- u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 5 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 22/91 Deel 1 – Concepten (theorie) bestrijding. In het algemeen is er geen verschil van mening over de doelen van het beleid (vaak hiërarchisch/formeel vastgesteld) en zijn de waarden hecht in het netwerk verankerd. Dat ligt anders in de tweede cel, waar maatschappelijke ontwikkelingen en incidenten tot heftige publieke debatten kunnen leiden en er grote verschillen blijken te bestaan over de juiste aanpak van de problemen en de waarden die hierbij in het geding zijn. Het debat rond integratie van allochtonen in Nederland is hiervan een duidelijk voorbeeld. Het hoge niveau van de (wetenschappelijke) kennis over een bepaalde problematiek in al haar facetten, oorzaken, omvang, oplossingen – ook in internationaal vergelijkend perspectief – is maar zijdelings van invloed op de publieke opinie en de politieke besluitvorming. Het verzoenen van tegenstellingen en conflictbeheersing lijkt belangrijker te zijn dan het uitdenken van een wetenschappelijk verantwoorde oplossingsstrategie. Onzekerheid van kennis (derde cel) leidt in ieder geval tot debat en deliberatie onder deskundigen over de waarde van de beschikbare kennis en de aard van het onderzoek dat nieuwe kennis moet opleveren. Men weet zich echter gesteund door een brede maatschappelijke consensus over de uiteindelijke beleidsdoelen en de onderliggende waarden. In het geval van bijvoorbeeld terrorismebestrijding moet een onderscheid worden gemaakt tussen experts die inlichtingen verzamelen over terreurnetwerken en cellen die mogelijk aanslagen beramen, en onderzoekers die het verschijnsel terrorisme wetenschappelijk bestuderen en bijvoorbeeld op zoek zijn naar de oorzaken van radicalisering onder islamitische jongeren in Europa. De eerste categorie experts treedt uiteraard zelden of niet in de openbaarheid. De tweede categorie wel, zij het meestal in beperkte kring; zij proberen voor de wetenschappelijke fora het bestaande kennisniveau verder te ontwikkelen. Daarnaast spelen stakeholders uit openbaar bestuur (gezagsdragers) en maatschappelijke organisaties (onderwijs, welzijn, religie) een rol als praktijkdeskundigen (onderzoeksinput) en belanghebbenden bij bruikbare kennis (onderzoeksoutput). De laatste categorie in de vierde cel is in feite ‘onoplosbaar’ of ‘ontembaar’, omdat niet alleen de kennis ontbreekt, maar ook de consensus over de maatstaven om überhaupt tot een adequate aanpak te kunnen komen. De inschatting van de risico’s die zijn verbonden aan het op grote schaal toepassen van bepaalde technologieën, of de effecten van de hooggeïndustrialiseerde beschaving op het ecologische systeem, die beide zo sterk worden geassocieerd met het eerder aangehaalde beeld van de risicomaatschappij, trekken diepe scheidslijnen tussen voor- en tegenstanders van die toepassing, zonder dat naast het ‘lekenoordeel’ van burgers een overtuigend ‘review’ van experts kan worden geplaatst. En dat laatste is niet mogelijk omdat de deskundigen elkaar tegenspreken en dus geen definitief uitsluitsel kunnen geven. Een debat van deze strekking wordt in Nederland gevoerd rond de plaatsing van zendmasten voor mobiele telefonie op wooncomplexen. De strijdvraag is het gevaar dat de straling van dergelijke masten voor de volksgezondheid, i.c. de bewoners, oplevert. Andere voorbeelden zijn de opwekking van kernenergie om op een relatief ‘schone’ manier in onze energiebehoefte te voorzien, het ontstaan van het zogenaamde broeikaseffect en de talrijke (ethische) kwesties rond genetische manipulatie. Geef een beargumenteerd oordeel in welke van de vier cellen je de casus ‘Governance in privacybescherming’ zou plaatsen. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 5 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 23/91 Deel 1 – Concepten (theorie) Hoofdstuk 6 Veiligheid vanuit juridisch perspectief Auteur hoofdstuk: Harold Munneke Auteur van deze studiehulp: Debby Kok Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Welke rechtsbronnen vormen de basis van het Nederlandse rechtstelsel? Antwoord: Het Nederlandse rechtstelsel kent vier rechtsbronnen: wettelijke regels, jurisprudentie (verzameling rechterlijke uitspraken), gewoonten en gebruiken en internationale verdragen. Vraag 2: Leg het verschil uit tussen formeel en materieel recht en gebruik daarbij Nederlandse wetboeken als voorbeelden. Antwoord: Materieel recht omvat alle inhoudelijke gedragsregels (wat mag wel en wat mag niet). Het formeel recht beschrijft de procedures voor hoe wij de inhoudelijke gedragsregels (het materieel recht) gaan handhaven. Het Wetboek van Strafrecht is een voorbeeld van materieel recht. In dit wetboek staan alle gedragingen beschreven die verboden zijn en die wij rekenen tot misdrijven met de bijbehorende maximale straffen die opgelegd kunnen worden. Het Wetboek van Strafvordering is een voorbeeld van formeel recht. Hierin staat beschreven volgens welke procedures de overheid moet handelen, wil zij een overtreder van een regel uit het Wetboek van Strafrecht daadwerkelijk bestraffen. Vraag 3: In welke juridische regelingen liggen de vrijheidsrechten van Nederlandse burgers vast? Kun je voorbeelden van dergelijke rechten geven? Antwoord: De vrijheidsrechten van Nederlandse burgers liggen onder andere vast in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag tot bescherming van Rechten van de Mens. Voorbeelden van vrijheidsrechten zijn: het recht op een eerlijk proces, het recht op onaantastbaarheid van het lichaam en het recht op vrijheid van meningsuiting. Vraag 4: Wat is een klassiek en een sociaal grondrecht, en kent Nederland een sociaal grondrecht op veiligheid? Antwoord: Klassieke grondrechten zijn rechten die burgers beschermen tegen de overheid. Een voorbeeld van een klassiek grondrecht is het recht op onaantastbaarheid van het lichaam. Dit betekent dat Nederlandse burgers niet door de overheid mogen worden mishandeld of gedood. Sociale grondrechten houden een inspanningsverplichting in van de overheid ten opzichte van u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 6 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 24/91 Deel 1 – Concepten (theorie) de burgers. Zo is de Nederlandse overheid volgens de Grondwet verplicht om er voor te zorgen dat iedereen toegang heeft tot goed onderwijs. Veiligheid is niet in de Grondwet als grondrecht opgenomen. Daartegenover bevat het Nederlandse rechtssysteem een uitgebreid Wetboek van Strafrecht wat impliceert dat de overheid de waarborging van veiligheid wel degelijk als een plicht opvat. Vraag 5: Welke veranderingen zijn binnen de Nederlandse politiek in gang gezet of zijn op komst, en welke zorgen leven daarover bij Nederlandse juristen? Antwoord: De overheid stelt voor om meer accent te leggen op bestuurlijke handhaving (de bestuurlijke boete) in plaats van alleen strafrechtelijke handhaving. Voordeel zou zijn dat het strafrechtelijk systeem dan wordt ontlast. Juristen vragen zich af de verantwoordelijkheidsverdeling en de procedures nog wel duidelijk zijn als bijvoorbeeld ook gemeenteambtenaren boetes mogen opleggen. Juristen maken zich daarnaast zorgen of het Nederlandse rechtssysteem wel blijft voldoen aan het Europees Verdrag tot bescherming van Rechten van de Mens. De overheid zoekt namelijk steeds meer de grenzen van het rechtssysteem op bij bijvoorbeeld de aanpak van terrorisme. Ten slotte maken juristen zich zorgen over de overbelasting van het strafrechtssysteem. Dit kan leiden tot veroordeling van onschuldige burgers en een verslechtering van de situatie van gedetineerden (bijvoorbeeld door de plaatsing van meer gedetineerden op één cel). 2 Cases e n o p d r ac h t e n Opdracht 1 Recht op veiligheid een mensenrecht? In het juristenblad van maart 2005 wordt verwezen naar een oratie van Martin Kuijer, hoogleraar Rechten van de Mens aan de VU. In zijn oratie verdedigt hij dat ‘terrorismebestrijding een mensenrechtelijke status behoort te hebben. Staten zijn verplicht hun ingezetenen actief te beschermen tegen levensbedreigende situaties. Maar maatregelen die de staat daartoe neemt, kunnen in strijd zijn met andere grondrechten, zoals privacybescherming’. Beschouwt Martin Kuijer in deze uitspraak terrorismebestrijding als een sociaal grondrecht of een klassiek grondrecht? Onderbouw het antwoord. Opdracht 2 Persoonsgericht verstoren Een nieuwe werkwijze in de terrorismebestrijding is persoonsgericht verstoren. Potentiële verdachten van terrorisme worden door de politie openlijk dag en nacht in de gaten gehouden. Het doel is om een persoon onbruikbaar te maken voor een eventueel terroristisch netwerk. Zoek op het internet naar meer informatie over dit onderwerp en beantwoord de volgende vragen. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 6 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 25/91 Deel 1 – Concepten (theorie) a Motiveer onder welk rechtsgebied het persoonsgericht verstoren valt. b Volgens critici zijn bij een dergelijke aanpak grondrechten in het geding. Hebben zij het dan over klassieke grondrechten of sociale grondrechten? Onderbouw het antwoord. c Welke concrete grondrechten zouden volgens deze critici bij het persoonsgericht verstoren in het geding kunnen zijn? u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 6 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 26/91 Deel 1 – Concepten (theorie) Hoofdstuk 7 Juridische instrumenten voor lokaal veiligheidsbeleid Auteur hoofdstuk: Arnt Mein Auteur van deze studiehulp: Arnt Mein en Debby Kok Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Welk bestuursorgaan neemt een prominente rol in bij de handhaving van de openbare orde en waarom? Antwoord: De burgemeester heeft op grond van artikel 172 lid 1 van de Grondwet de plicht om de openbare orde in zijn gemeente te handhaven. Vraag 2: Noem minstens vier voorwaarden waaraan juridische instrumenten in het algemeen moeten voldoen. Antwoord: Vier van de volgende antwoorden zijn mogelijk: • Het instrument mag pas worden toegepast als minder ingrijpende instrumenten hebben gefaald (subsidiariteitsbeginsel). • Het instrument moet in redelijke verhouding staan tot het te verwachte probleem en mag niet langer of vaker worden gebruikt dan nodig (proportionaliteitsbeginsel). • Het instrument mag niet willekeurig worden ingezet of misbruikt. • De inzet van het instrument moet zijn gebaseerd op een evenwichtige belangenafweging en een feitelijke onderbouwing. • Het instrument moet altijd onderdeel zijn van een breder integraal veiligheidsbeleid. Vraag 3: Wat zijn het subsidiariteitsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel? Antwoord: • Het instrument mag pas worden toegepast als minder ingrijpende instrumenten hebben gefaald (subsidiariteitsbeginsel). • Het instrument moet in redelijke verhouding staan tot het te verwachte probleem en mag niet langer of vaker worden gebruikt dan nodig (proportionaliteitsbeginsel). u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 7 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 27/91 Deel 1 – Concepten (theorie) Vraag 4: Waarom is de toepassing van de in dit hoofdstuk beschreven bevoegdheden met waarborgen zoals genoemd in vraag 3 omkleed? Antwoord: Instrumenten, zeker op het gebied van veiligheid, kunnen een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van burgers. Daarom moet met grote zorgvuldigheid tot de inzet van deze instrumenten worden besloten. Vraag 5: Een aantal van de in dit hoofdstuk beschreven bevoegdheden is het sluitstuk van ‘experimenten’ op lokaal niveau bij de aanpak van overlast en onveiligheid. Hoe verklaar je dat? Antwoord: Een aantal van deze instrumenten, zoals het noodbevel, de noodverordening en de verblijfsontzegging vormen repressieve maatregelen. Het lokaal bestuur is echter verantwoordelijk voor het totale integraal veiligheidsbeleid. Het lokaal bestuur speelt dus ook een belangrijke rol bij preventieve maatregelen. Bijvoorbeeld de opvang van daklozen en verslaafden, scholingsprojecten voor kansarme jongeren, de aanpak van leefbaarheid in buurten door sociale projecten, maar ook de fysieke aanpak van straatverlichting, stoepen en straten. Deze preventieve maatregelen moeten de veiligheidsrisico’s zo klein mogelijk maken. Alleen in de gevallen waarin preventieve maatregelen niet werken en er dus daadwerkelijk onveiligheid plaatsvindt, zijn de repressieve maatregelen zoals het noodbevel en de noodverordening relevant. 2 Cases e n o p d r ac h t e n Opdracht 1 Voetbalonlusten in Rustigstad Je bent als pas afgestudeerd veiligheidskundige werkzaam bij de afdeling Openbare Orde en Veiligheid in de middelgrote gemeente Rustigstad. Rustigstad is een groene stad met relatief veel welgestelde inwoners. De stad kent ook een voetbalclub die meespeelt in top van de regionale competitie: FC Rustigspel. Komende zondagmiddag staat een wedstrijd gepland tegen FC Doortrap, de club van een nabijgelegen industriestad. FC Doortrap, een middenmoter, staat bekend om zijn harde spel en zijn fanatieke supporters. Er bestaat een traditionele rivaliteit tussen de steden en hun voetbalclubs. Kortom, een streekderby. Vorig jaar is het flink uit de hand gelopen rond het sportieve treffen tussen Rustigspel en Doortrap. Rustigspel won toen met 3 – 2, door een doelpunt in de laatste minuut. De spelers en supporters van Doortrap zinnen op wraak. De politie heeft via het internet en van haar informanten in de supporterswereld signalen opgevangen dat supportersgroepen van Doortrap zich voorbereiden op acties. Een deel heeft kaartjes en komt per bus, een deel heeft geen kaartjes en wil al vroeg in de zondag per auto afreizen naar Rustigstad. Er gaan geruchten dat zij (zelfgemaakte) wapens zouden meenemen. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 7 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 28/91 Deel 1 – Concepten (theorie) Burgemeester Slaapzacht slaapt inmiddels slecht. Komende zondag is het toevallig ook nog koopzondag in Rustigstad, een dag waarop het erg druk is met gezinnen en waarbij de middenstand altijd goede zaken doet. Hij vraagt jou om advies. a Welke wettelijke maatregelen kan de burgemeester treffen? Motiveer je advies. b Wat is de wettelijke grondslag van die maatregelen? c Welke voorwaarden moeten in acht worden genomen? Waarom? d Hoe en door wie kan de naleving van de getroffen maatregelen worden afgedwongen? e Hoe zit het met eventuele rechtsbescherming? f Welke partijen betrek je bij de voorbereiding? Opdracht 2 Onrust in Rustigstad Je bent (nog steeds) werkzaam als pas afgestudeerd veiligheidskundige/adviseur op de afdeling Openbare Orde en Veiligheid in de middelgrote gemeente Rustigstad. Rustigstad kent een mooie historische binnenstad, met enkele uitgaansvoorzieningen en een winkelfunctie voor de regio. Rustigstad kent echter ook een paar problematische buitenwijken, waaronder de wijk Avondrood. De wijk Avondrood dateert van vlak na de oorlog en kampt met achterstallig onderhoud en leegstand. De wijk kent een zwakke sociale infrastructuur, er zijn weinig sociaal-culturele voorzieningen in de wijk. Verstandige inwoners van Rustigstad mijden ’s avonds de wijk, uit angst voor beroving. Er waren altijd wel incidenten in de wijk, maar in toenemende mate is daarbij ook sprake van vuurwapengeweld. Bij vechtpartijen of berovingen zijn steeds vaker wapens in het spel. Ook de criminele inlichtingendienst van de politie (CID) signaleert vuurwapenhandel in de horeca-inrichtingen in de wijk. Burgemeester Slaapzacht wordt in de gemeenteraad en de lokale media steeds vaker op de incidenten in de wijk aangesproken. Avondrood dreigt een no go area te worden. De lokale partij Leefbaar Rustigstad roept bij monde van fractievoorzitter Sladerop om orde en veiligheid: ‘De burgemeester heeft zijn stad niet meer onder controle!’ Een actiecomité roert zich; de bewoners van de wijk durven de straat niet meer op: ‘De wijk is onveiligheid en onleefbaar!’ De burgemeester heeft districtschef Knuppel van de plaatselijke politie gevraagd om het verboden wapenbezit in de wijk aan te pakken. Hij vraagt vooral om maatregelen om het probleem in de kiem te smoren, zodat erger kan worden voorkomen. Districtschef Knuppel zegt dat hij niet zoveel kan doen zonder individuele verdenking. En zijn recherche is niet zo ver dat ze al specifieke verdachten op de korrel hebben. Bovendien zit zijn recherche tot over de oren in enkele complexe zedenzaken. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 7 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 29/91 Deel 1 – Concepten (theorie) Aan de andere kant verzetten leden van de grootste partij in de raad ‘Mooi Rustigstad’ zich tegen razzia’s en veegacties in de wijk Avondrood. De wijk kent veel bewoners van allochtone afkomst en de fractieleden vrezen discriminatie. De politie staat immers bekend als niet bepaald subtiel. Zij benadrukken dan ook het belang van flankerend preventief veiligheidsbeleid. Zij zullen de burgemeester hier scherp op volgen. Burgemeester Slaapzacht beleeft opnieuw doorwaakte nachten. Het imago van de stad is tanende, de bevolking protesteert en fracties in de gemeenteraad voeren van verschillende kanten de druk op. Hij vraagt jou advies: ‘Wat kan ik doen, hoe moet ik dat doen en hoe houd ik alle raadsfracties te vriend?’ Je advies omvat dan ook twee delen. In het eerste deel zet je (aan de niet juridisch geschoolde burgemeester) de werking van de door jouw geadviseerde maatregel uiteen. Je gaat daarbij in elk geval in op de volgende punten: a welke maatregel kan worden ingezet en wat daarvan de wettelijke grondslag is; b welke organisaties daartoe besluiten; c onder welke omstandigheden en voorwaarden tot de maatregel kan worden besloten en hoe lang die van kracht is; d wie de maatregel feitelijk uitvoert en op welke wijze; e hoe de rechtsbescherming is geregeld. In het tweede deel van je advies schets je stapsgewijs de te volgen procedure bij de voorbereiding en toepassing van de door jouw geadviseerde maatregel. Daarbij geef je ook aan hoe het instrument wordt ingebed in een breder (preventief) veiligheidsbeleid. Je doet dit in de vorm van een draaiboekje/handleiding die door gemeente en politie kan worden toegepast. f Schets de belangrijkste procedurestappen uit het draaiboek/handleiding. g Geef aan hoe de gevreesde discriminatie kan worden voorkomen. h Geef aan hoe de toepassing van het instrument kan worden ingebed in een breder veiligheidsbeleid. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 7 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 30/91 Deel 1 – Concepten (theorie) Hoofdstuk 8 Sociale controle Auteur hoofdstuk: Wouter Stol Auteur van deze studiehulp: Wouter Stol Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Welke principes van gedragsregulering ken je (minstens drie)? Antwoord: De eerste vorm van gedragsregulering is opvoeding of socialisatie. Eerst ouders en later ook juffen en meesters, trainers en clubleiders, leren een kind van jongs af aan hoe het zich dient te gedragen. Als kinderen zich niet aan de regels houden, worden zij gecorrigeerd. Dat heet sociale controle. Ook kan het gedrag van mensen worden gereguleerd door fysieke maatregelen, zoals hekken, sloten, muren en waterafscheidingen. Medicatie is een vierde vorm van gedragsregulering, zoals methadonverstrekking aan verslaafden of het voorschrijven van medicijnen aan tbs’ers. Vraag 2: Wat is sociale controle en waarin verschilt formele van informele sociale controle? Antwoord: Sociale controle is het toepassen van sancties met als doel het gedrag van anderen in overeenstemming te houden of te brengen met de standaards die gelden binnen de groep. Sancties kunnen zowel positief zijn (beloning) als negatief (straf). Informele sociale controle is sociale controle tussen mensen onderling, de vanzelfsprekende onderlinge beloningen en straffen in de alledaagse leefomgeving. We spreken van formele sociale controle indien deze wordt uitgeoefend door mensen (veelal functionarissen) die het uitoefenen van die controle op grond van regels (formeel) als speciale taak toebedeeld hebben gekregen. De controlerenden treden dan als het ware op namens anderen. Zo voert de politie controle uit over burgers namens de samenleving als geheel (op grond van nationale wetgeving). Vraag 3: Hoe verhouden formele sociale controle en democratische controle zich tot elkaar? Antwoord: In onze samenleving zijn bepaalde instanties belast met controle over burgers, in het bijzonder de politie. Die instanties hebben dan wel van de samenleving het recht gekregen om de burgers in die samenleving te controleren, maar geen carte blanche. Dergelijke instanties kunnen niet hun eigen gang gaan. Ze mogen (en vaak zelfs: moeten) controle uitoefenen en tegelijk dienen ze verantwoording af te leggen over hoe ze dat doen. Die verantwoording leggen zij af aan een volksvertegenwoordiging zoals de Gemeenteraad of de Tweede Kamer. De politie bijvoorbeeld controleert burgers. Over hoe zij dat doet moet zij, via de politiehiërarchie u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 8 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 31/91 Deel 1 – Concepten (theorie) en de verantwoordelijke minister, verantwoording afleggen aan de volksvertegenwoordiging in de Tweede Kamer. Dat heet dan democratische controle over de politie. We zouden dus ook kunnen zeggen dat democratische controle de uiteindelijke formele sociale controle is over de politie. Vraag 4: Wat zijn volgens Foucault essentiële principes van gedragsregulering door de overheid en welke van die principes staat in zijn benadering centraal? Antwoord: Volgens Foucault (1926-1984) gedragen mensen zich beheerst omdat de machthebbers in de samenleving (de overheid) voortdurend en met succes bezig zijn mensen te disciplineren. De moderne disciplineringstechniek heeft als hoofdelementen: • burgers voorzien van een unieke naam (identificatie); • burgers binden aan een vaste locatie (adres); • burgers voortdurend in de gaten houden middels toezicht (surveillance); • informatie over burgers vastleggen in persoonlijke dossiers; • burgers aanspreken op ongewenst gedrag; • fysieke dwang toepassen als niets anders meer helpt. Voor Foucault is gedragsregulering vooral een kennis- of informatieprobleem. De overheid moet voortdurend informatie over burgers vergaren. Daarmee staat surveillance in zijn benadering centraal: het voortdurend bekeken en geregistreerd worden. Vraag 5: Wat is privacy en welke wetten (minstens drie) zijn in dat verband relevant? Antwoord: Privacy is in algemene termen de omstandigheid dat anderen zich niet mengen in je persoonlijke zaken. Cruciaal is dan de vraag wat onder ‘persoonlijke zaken’ moet worden verstaan. Internationaal gezien is het recht op privacy vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van Rechten van de Mens (EVRM). Daarin staat dat iedereen recht heeft op ‘eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling’. In ons land is het recht op privacy vastgelegd in artikel 10 van de Grondwet, dat luidt: ‘Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.’ Informatie en informatiebeveiliging staan centraal in privacybescherming. Hoe met persoonsgegevens moet worden omgegaan, is geregeld in de Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP). Het gebruik van politie-informatie is geregeld in de Wet Politieregisters (Wpolr) en het gebruik van de persoonsgegevens die bij de gemeenten zijn vastgelegd in de Gemeentelijke Basisadministratie is geregeld in de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA). u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 8 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 32/91 Deel 1 – Concepten (theorie) 2 Cases e n o p d r ac h t e n Op de voorpagina en pagina 3 van de Volkskrant van 14 november 2006 staat: ‘Horecaondernemers hoeven binnenkort geen brandvergunning meer aan te vragen. De verantwoordelijkheid voor de brandveiligheid van gebouwen wordt grotendeels overgelaten aan hen zelf. De overheid wil de ondernemers niet langer lastigvallen met bureaucratische regels. Dit blijkt uit het nieuwe Besluit Brandveilig Gebruik Bouwwerken van het ministerie van VROM, dat de Volkskrant op grond van de Wet openbaarheid van bestuur heeft verkregen. (…) Na de cafébrand in Volendam in 2000 riep de overheid gemeenten juist op zoveel mogelijk gebruikersvergunningen te verlenen en ook te controleren. Die praktijk heeft geleid tot bureaucratie en tot ergernis bij bedrijven, stelt het ministerie, dat de operatie daarom wil terugdraaien. (…) Volgens preventie-expert Louis Witloks van brandweerorganisatie Nibra verleggen de nieuwe regels de verantwoordelijkheid naar de markt. Dat past in de tijdgeest, maar of ondernemers er echt beter van worden is volgens hem nog maar de vraag. (…) Het is de vraag of ondernemers braaf alle voorschriften zullen volgen als ze geen vergunning meer nodig hebben.’ a In deze casus komen diverse partijen voor: horecaondernemers, VROM, ‘de markt’, gemeenten, de brandweer en de Volkskrant. Wie oefent over wie controle uit in de oude en in de beoogde situatie? Maak een schema en geef aan of er sprake is van formele of informele sociale controle. b De verantwoordelijkheden verschuiven naar ‘de markt’ volgens preventie-expert Witloks. Welke partijen zullen dan een belangrijkere rol gaan spelen? Ontwerp een scenario voor hoe deze controle in de toekomst geregeld zou kunnen gaan worden en geef aan of er sprake is van formele of informele sociale controle. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 8 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 33/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Hoofdstuk 9 Het Rijk Auteurs hoofdstuk: Carina van der Beek, Jan-Willem van Borselen, Ivo van Kollem en Lodewijk van Vliet Auteur van deze studiehulp: Jan Eberg Inhoud van deze studiehulp: 1 Nieuwe ontwikkelingen 2 Antwoorden op de vragen in het boek 3 Cases en opdrachten 1 Nieuwe ontwikkelingen Volg de discussie over een ministerie van Veiligheid. Dit kan een rol spelen in de kabinetsformatie voor een nieuwe regering (vanaf 2007). 2 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Hoe ziet de structuur van een departement er op hoofdlijnen uit? Antwoord: Elk departement kent een politieke en een ambtelijke leiding. De politieke leiding bestaat uit de minister(s) en staatssecretaris van het departement. De politieke leiding verschilt per departement en per kabinetsperiode. Zo hebben bijvoorbeeld de ministeries van Justitie en BZK op dit moment twee ministers per departement en geen staatssecretaris, terwijl dit in vorige kabinetten anders is geweest. Op de websites van de verschillende ministeries wordt uitgebreid ingegaan op de portefeuilles van de bewindspersonen. De ambtelijke leiding van een departement bestaat uit de secretaris-generaal van een departement plus een aantal directeuren-generaal. Elke directeur-generaal is verantwoordelijk voor een zogenaamd directoraat-generaal, een verzameling van directies die werken aan een gemeenschappelijk doel of thema. De structuur van een departement staat niet vast; na verloop van tijd kan een andere indeling de voorkeur krijgen en een reorganisatie volgen. Vraag 2: Wat doen de departementen volgens hun websites aan veiligheidsbeleid? Antwoord: Ga naar www.overheid.nl. Klik door naar ‘Ministeries’. Kijk op de websites van de dertien departementen. Via een zoekfunctie kun je documenten oproepen die betrekking hebben op veiligheidsbeleid. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 9 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 34/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Vraag 3: Wat hebben de belangrijkste politieke partijen in hun programma staan over veiligheid? Antwoord: Na de verkiezingen van 22 november 2006 zijn de belangrijkste politieke partijen: Christen-Democratisch Appèl, Partij van de Arbeid, Socialistische Partij, Volkspartij voor Vrijheid en Democratie, Partij voor de Vrijheid, GroenLinks en ChristenUnie. Programma’s van deze partijen kunnen worden gevonden op internet of worden verkregen via de partijbureaus. Maak een schema en onderscheid: • de centrale waarden • de beleidsdoelstellingen • de beleidsinstrumenten Vraag 4: Wat concludeer je als je de antwoorden van 2 en 3 vergelijkt? Antwoord: Er zijn grote verschillen tussen partijpolitieke programma’s en beleidsprogramma’s. Partijpolitieke programma’s zijn ideologische visies en staan los van elkaar, vaak zelfs tegenover elkaar. Beleidsprogramma’s zijn politiek bekrachtigde plannen, bij democratische meerderheid besloten nationale plannen die vervolgens door de betreffende departementen worden uitgevoerd. Vraag 5: Welke veiligheidsonderwerpen moeten volgens jou landelijke prioriteiten zijn? Antwoord: Persoonlijk. 3 Cases e n o p d r ac h t e n Opdracht 1 Zoek informatie over het Nationaal Coördinatiecentrum en het Nationaal CrisisCentrum (beide afgekort tot NCC en beide onder het ministerie van BZK). a Wat zijn de taken en functies van beide centra? b Wat zijn de overeenkomsten en wat de verschillen tussen beide centra? Opdracht 2 Knip een bericht of artikel over veiligheidsbeleid op nationaal niveau of Europees niveau uit de krant van deze week. a Waar gaat het over? b Wie zijn de hoofdrolspelers? (regering/Europese Commissie, of ambtenaren, of organisaties/ instituten, of anders) c Wat is het proces waarin de spelers verwikkeld zijn? Welke interactie vindt plaats? (discussie, juridische strijd, overleg, samenwerking e.d.) d Welke mogelijkheden en onmogelijkheden bestaan er om de situatie te verbeteren? Vindt er een vorm van sturing plaats? u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 9 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 35/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Hoofdstuk 10 Lokaal en provinciaal bestuur Auteur hoofdstuk: Debby Kok Auteur van deze studiehulp: Debby Kok Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Welke taken heeft de gemeente? Antwoord: • De handhaving van de openbare orde in de gemeente. • De bestrijding van rampen en zware ongevallen in de gemeente. • Bij vergunningverlening toetsen of de vergunningaanvrager voldoet aan de veiligheidsvoorschriften volgens bijvoorbeeld de bouw-, arbo- of horecaregelgeving. Controleren of vergunninghouders zich ook aan deze veiligheidsvoorschriften blijven houden en handhaven als dit niet het geval is. • De regie voeren over het lokaal integraal veiligheidsbeleid. • Bij subsidie-, ontheffing- of vergunningverlening toetsen of de vergunning niet wordt misbruikt voor criminele doeleinden. Mocht dat het geval zijn de vergunning weigeren. Vraag 2: Welke taken heeft de provincie? Antwoord: • Coördinatie van en toezicht op de rampenbestrijding door de gemeenten. • Burgermeesters van de gemeenten aanwijzingen geven bij het handhaven van de openbare orde en veiligheid. • Politie- en brandweerbijstand verlenen aan gemeenten bij grootschalige openbare ordeverstoringen. • Verantwoordelijk voor integraal waterbeer en toezicht op waterschappen. • Subsidiërende en aanwijzende taak bij regionaal ambulancevervoer. • Bij vergunningverlening toetsen of de vergunningaanvrager voldoet aan de veiligheidsvoorschriften volgens bijvoorbeeld de ruimtelijke ordening of milieuregelgeving. Controleren of vergunninghouders zich ook aan deze veiligheidsvoorschriften blijven houden en handhaven als dit niet het geval is. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 10 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 36/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Vraag 3: Wat is het concernmodel van lokaal en provinciaal bestuur? Maak een schets. Antwoord: In het concernmodel is de ambtelijke organisatie onderverdeeld in sectoren die aansluiten bij de taakgebieden van het gemeentelijke bestuur, zoals milieu, wonen of onderwijs. De sectoren zijn op hun taakgebied verantwoordelijk voor zowel de beleidsvoorbereiding als de beleidsuitvoering. De directeuren van de sectoren hebben samen met de gemeentesecretaris zitting in het managementteam.De gemeentesecretaris coördineert de verschillende onderdelen van het gemeentelijke apparaat. Zie de figuur in paragraaf 10.4 van het boek. Vraag 4: Hoe verhouden zich de gemeenteraad, de wethouders en de burgemeester tot elkaar? Antwoord: De gemeenteraad is het hoogste orgaan van de gemeente. Volgens de Gemeentewet staat zij boven de wethouders en de burgemeesters. In de praktijk blijkt de meeste invloed te liggen bij het college van burgemeester en wethouders. Onder andere omdat zij een informatievoorsprong hebben, doordat zij het ambtenarenapparaat tot hun beschikking hebben. Sinds de invoering van het dualisme, heeft de gemeenteraad vooral een kaderstellende rol en het college van burgemeester en wethouders een beleidsvoorbereidende en uitvoerende rol. De gemeenteraad stelt de wethouders van het college aan. De gemeenteraad kan het vertrouwen in de wethouders afzonderlijk of gezamenlijk opzeggen, waardoor zij hun functie niet meer kunnen uitoefenen. De burgemeester wordt benoemd door de kroon. De gemeenteraad kan de burgemeester dus niet zomaar naar huis sturen. In de praktijk zien we dat de invloed van de gemeenteraad op de benoeming van de burgemeester is toegenomen, doordat de gemeenteraad een grote rol speelt bij de selectieprocedure en soms uit meerdere kandidaten mag kiezen. Vraag 5: In welke opzichten zijn lokaal en provinciaal bestuur van elkaar afhankelijk? Antwoord: Het provinciaal bestuur houdt toezicht op het lokaal bestuur bij de handhaving van de openbare orde en de rampenbestrijding. Het provinciaal bestuur stelt regels op (provinciale verordeningen) waar het lokaal bestuur zich aan moet houden. Daarnaast beschikt het provinciaal bestuur over financiële middelen die de verschillende gemeenten goed kunnen gebruiken voor het lokaal beleid. Het lokaal bestuur is dus afhankelijk van het provinciaal bestuur. Daar staat tegenover dat het provinciaal bestuur voor de uitvoering van zijn beleid vaak afhankelijk is van het lokaal bestuur. Het provinciaal beleid moet vaak eerst vertaald worden naar lokale projecten wil het effect van het provinciaal beleid merkbaar zijn. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 10 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 37/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) 2 Cases e n o p d r ac h t e n Opdracht 1 Kernbeleid Veiligheid De Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft een stappenplan ontwikkeld aan de hand waarvan gemeenten hun integraal veiligheidsbeleid kunnen opstellen. Download deze methode (Kernbeleid Veiligheid) van internet (www.vng.nl). Scan deel A (de 12 stappen) en deel C (gemeentelijke veiligheidsvelden) van deze methode. Beantwoord de volgende vragen. a Welke veiligheidsthema’s en veiligheidsvelden kunnen volgens deze methode in het integraal veiligheidsbeleid aan bod komen? b De vraag is of al deze veiligheidsvelden wel puur een lokale aangelegenheid zijn. Vaak zijn gemeenten ook afhankelijk van regels of financiën van het rijk of de provincie. Bespreek voor de volgende twee veiligheidsvelden of en hoe gemeenten afhankelijk zijn van het rijk of provincie: • drugs- en alcoholoverlast • horeca en uitgaan c Beschrijf de twaalf stappen van de methode Kernbeleid Veiligheid. Opdracht 2 Integraal veiligheidsbeleid Zoek op het internet naar het integraal veiligheidsbeleid van een kleine en een grote gemeente. Scan de beleidsnota’s, vergelijk ze en beantwoord de volgende vragen. a Welke veiligheidsonderwerpen krijgen prioriteit in de beleidsnota’s? Zijn er opmerkelijke verschillen tussen de grote en de kleine gemeente? In welke mate komen de onderwerpen in de beleidsnota’s overeen met de veiligheidsthema’s en veiligheidsvelden volgens Kernbeleid Veiligheid? b Welke partners in veiligheid worden in beide beleidsnota’s genoemd? Zijn er opmerkelijke verschillen? c Welke schakels uit de veiligheidsketen herken je in de beleidsnota’s? d Wordt er in het beleid van beide gemeenten een rol toegekend aan de provincies? Zo ja, welke? u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 10 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 38/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Hoofdstuk 11 De justitiële keten Auteur hoofdstuk: Marsha de Vries Auteur van deze studiehulp: Wouter Stol Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Uit welke organisaties bestaat de justitiële keten en welke taken vervullen zij? Antwoord: De justitiële keten bestaat achtereenvolgens uit: politie, Openbaar Ministerie (OM), rechter en justitiële inrichtingen, waarbij de reclassering op diverse momenten in het proces een inbreng heeft. De taak van de politie is opsporing; de taak van het OM is vervolging; de taak van de rechter is het spreken van recht (veroordeling of vrijspaak); de taak van de justitiële inrichtingen is de tenuitvoerlegging van vonnissen. De reclassering ondersteunt de strafrechtpleging. Zij legt bezoeken af aan in verzekering of bewaring gestelde verdachten (vroeghulp), zij geeft adviezen aan het OM, de rechter en tbs-klinieken, zij verzorgt reïntegratietrainingen voor veroordeelden, en zij organiseert en begeleidt de tenuitvoerlegging van leer- en taakstraffen. Vraag 2: Beschrijf de relaties tussen de organisaties van de justitiële keten en geef hierbij aan of er sprake is van een sturingsrelatie of een samenwerkingsrelatie. Antwoord: Er zijn vijf organisaties die onderdeel uitmaken van de justitiële keten: politie, OM, rechter, justitiële inrichtingen en reclassering. De duidelijkste sturingsrelatie is die tussen OM en politie. De officier van justitie geeft namelijk leiding aan het opsporingsonderzoek van de politie. Er bestaat een formele sturingsrelatie tussen OM en justitiële inrichtingen. Formeel is het OM namelijk belast met de tenuitvoerlegging van straffen, in de praktijk wordt dat echter zelfstandig verzorgd door de justitiële inrichtingen onder het opperbevel van de minister van Justitie. Voor het overige is in de strafrechtketen sprake van samenwerkingsrelaties en adviesrelaties. Bijzonder is de relatie tussen het OM en de rechter. De rechter is onafhankelijk, dus hoewel het OM in de keten voorafgaat aan de rechter, is er tussen de twee geen hele nadrukkelijke sturingsrelatie en ook geen overleg over prioriteiten in de opsporing. De afstemming tussen deze twee beperkt zich tot overleg over het aantal zaken dat mag worden aangeleverd in verband met de capaciteit van de zittende magistratuur. Een tweede bijzondere relatie is die tussen de reclassering en de overige instanties binnen de keten. De reclassering heeft ten opzichte van alle andere instanties een adviserende en ondersteunende rol. De reclassering is ook bij uitstek de instantie binnen de strafrechtketen die het belang u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 11 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 39/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) van de verdachte of veroordeelde in het oog houdt. Immers: het gaat de reclas-sering uiteindelijk om een goede reïntegratie van de verdachte/veroordeelde in de samenle-ving. Vraag 3: Noem twee ontwikkelingen die van invloed zijn geweest op het denken over en de positionering van de justitiële keten en beschrijf vervolgens op welke wijze de invloed van deze ontwikkelingen tot uitdrukking komt in de verschillende afstemmingsinitiatieven die we in de praktijk aantreffen. Antwoord: Twee ontwikkelingen die van belang waren voor het denken over en de positione-ring van de justitiële keten zijn: • de opkomst van het ketendenken, waardoor de schakels in de keten niet langer werden gezien als losse onderdelen maar als samenhangende elementen die voor hun goed functioneren van elkaar afhankelijk zijn; • een vergrote aandacht voor de positie van de burger, waarbij de burger meer werd gezien als klant met eigen belangen en minder als passief lijdend of meewerkend voorwerp in het strafproces. Het ketendenken werkt door in de strafrechtketen in die zin dat verbeteringen in de keten nu nadrukkelijk ook worden gezocht in betere afstemming tussen de schakels en niet alleen in versterking van de afzonderlijke schakels. De grotere aandacht voor de positie van burgers zien we terug in initiatieven die beogen de samenwerking tussen burgers en strafrechtketen te verbeteren en initiatieven die beogen het belang van burgers in het strafproces een nadrukke-lijker plaats te geven. In een initiatief als Justitie in de Buurt (JiB) komen beide bewegingen samen: daarmee wordt zowel gewerkt aan de relatie tussen burger en strafrechtketen als aan de relatie tussen politie en Openbaar Ministerie (OM). In zeker opzicht zouden we kunnen zeggen dat de burger daarmee ook als schakel in de strafrechtketen wordt erkend, waarbij de burger – net als de reclassering – op verschillende momenten in de keten een rol speelt, bijvoorbeeld als aangever, slachtoffer of getuige bij de politie, of later als slachtoffer of getuige in de rechtszaal. 2 Cases e n o p d r ac h t e n Opdracht 1 Wat betekenen de volgende begrippen: a staande magistratuur b zittende magistratuur c seponeren u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 11 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 40/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Opdracht 2 De officier van justitie kan afzien van vervolging, ofwel ‘seponeren’ (zie boek, blz. 87-88). Er wordt bij de politie ook wel gesproken over een ‘politiesepot’. Wat wordt daarmee bedoeld? Betrek in je antwoord ook het begrip ‘discretionaire ruimte’. Opdracht 3 In de media en de politiek is geregeld discussie over ontsnapte tbs’ers (personen die zijn veroordeeld tot een terbeschikkingstelling). In het kader staat een bericht over een ontsnapte tbs’er in Enschede. a Welke belangen strijden hier met elkaar? b Welke mogelijkheden zie je om aan de strijdende belangen tegemoet te komen? Gebruik bij je antwoorden informatie van Reclassering Nederland (www.reclassering.nl). Ontsnapte tbs’er binnen het uur weer opgepakt Enschede Een 43-jarige tbs’er die gistermiddag in het centrum van Enschede aan zijn begeleiders ontsnapte, is na drie kwartier weer ingerekend. De politie trof hem na een klopjacht aan op het station, waar hij de trein naar Den Bosch wilde nemen. Volgens de politie is de man in 2003 al eens aan zijn begeleiding ontsnapt en pleegde onmiddellijk daarna een gewapende overval. De tbs’er ontsnapte rond half vier aan de aandacht van zijn begeleiders toen ze aan het winkelen waren. Omdat de man kampt met een alcoholverslaving werden alle kroegen gecontroleerd. De man zat vast in de tbs-kliniek Oldenkotte in het Gelderse Rekken nadat hij was veroordeeld voor een gewapende overval. Bron: Brabants Dagblad, 24 november 2006 Opdracht 4 Neem een politiedistrict als uitgangspunt. Schrijf een notitie van twee tot drie pagina’s over de samenwerking van dit politiedistrict met het Openbaar Ministerie en met Reclassering Nederland. Schrijf eerst een concept op basis van bronnen via internet. Houd dan een aanvullend interview met een medewerker van het politiedistrict (vraag naar iemand die thuis is in dit onderwerp). Ga in je notitie in elk geval in op de vragen: a In wat voor gevallen werkt de politie samen met het OM en wat houdt die samenwerking dan in? b In wat voor gevallen werkt de politie samen met de reclassering en wat houdt die samenwerking dan in? c Is er structureel overleg tussen de genoemde instanties en zo ja, waarover en met welk resultaat? u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 11 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 41/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Hoofdstuk 12 Organisatie van rampenbestrijding in Nederland Auteurs hoofdstuk: Erwin van Dijkman en Menno van Duin Auteur van deze studiehulp: Gertjan Melching Inhoud van deze studiehulp: Antwoorden op de vragen in het boek Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Welke organisaties zijn verantwoordelijk voor welke processen in de rampenbestrijding? Antwoord: De (regionale) brandweerorganisatie is verantwoordelijk voor de bron- en effectbestrijding. De geneeskundige hulpverlening wordt tot de verantwoordelijkheid gerekend van de GHOR. Voor de rechtsorde en het verkeer is de regiopolitie verantwoordelijk, terwijl de bevolkingszorg de verantwoordelijkheid van de gemeente betreft. Vraag 2: Wat is opschaling en hoe verloopt dat? Antwoord: Incidenten waarbij bij de aanpak meerdere parate organisaties zijn betrokken, kunnen routinematig worden opgepakt. De vorm van overleg die daarbij wordt gebruikt is het zogenaamde ‘motorkapoverleg’. Indien de afhandeling meer gecompliceerd is en er aanvullend overleg nodig is, kan er volgens de zogenaamde Gecoördineerde Regionale Incidenten bestrijdingsprocedure (GRIP) worden opgeschaald. De volgende coördinatiestap bestaat uit het instellen van een Coördinatieteam Plaats Incident (CTPI of COPI). Indien dit team het incident niet voldoende kan controleren zal de burgemeester van de gemeente waar het incident zich afspeelt zijn gemeentelijke rampenstaf instellen en wordt het CTPI omgevormd tot een Commando Rampterrein (CoRT, soms ook wel CoPi; Commando Plaats Incident). Indien het incident gemeentegrensoverschrijdende effecten heeft zal vervolgens worden overgegaan tot het instellen van een Regionaal Operationeel Team (ROT) en een Regionaal Beleidsteam (RBT). Vraag 3: Hoe zijn de veiligheidsregio’s georganiseerd? Antwoord: Er is een adviesaanvraag bij de Raad van State ingediend inzake een wetsvoorstel op de veiligheidsregio’s. Zolang er echter nog geen wetgeving is, berust de samenwerking tussen de parate organisaties in veel (politie)regio’s veelal op samenwerkingsvormen gebaseerd op de Wet gemeenschappelijke regelingen. Daarin is geregeld dat gemeenten gezamenlijk een regionale ambtelijke organisatie kunnen instellen die gemeentelijke taken op bovenlokaal niveau gaat uitvoeren. De samenwerking tussen de parate diensten kan door een integratie van leidinggevenden van deze diensten in bijvoorbeeld een regionaal stafbureau gestalte krijgen. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 12 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 42/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Vraag 4: Welke voor- en nadelen zijn verbonden aan de veiligheidsregio? Antwoord: De volgende voordelen worden genoemd: • Er is één duidelijk bestuurlijk aanspreekpunt voor alles wat met veiligheid te maken heeft. • Er is één organisatie die de beleidsvoorbereiding en -uitvoering ter hand neemt. • Er komt idealiter één wet die de bevoegdheden van de veiligheidsorganisatie regelt. • Een gezamenlijke structuur leidt tot kortere lijnen. • De drempels van de in de veiligheidsregio participerende diensten worden lager ten opzichte van elkaar, in ieder geval op korte termijn. • De bedrijfsvoering is efficiënter te organiseren. • Voor andere instanties die zich bezighouden met veiligheid wordt het eenvoudiger om de juiste ingang en gesprekspartner op het gebied van veiligheid te vinden. • Bestuurlijke prioriteitstelling en het toezien op de uitvoering daarvan zijn in een veiligheidsregio minder verkokerd: alle dossiers komen in het gezamenlijke bestuur en de ambtelijke organisatie kan in één klap voor het hele pakket worden aangesproken. • Door dicht op elkaar te zitten als organisaties neemt ook het zicht op elkaars specifieke deskundigheden en specialismen toe. • Op termijn kunnen de verschillende opleidingsinstituten meer samenwerken. De argumenten tegen die worden genoemd zijn: • Het is de vraag of het verstandig is vergaande samenvoeging door te voeren omwille van één onderdeel van het veiligheidsbeleid, in dit geval rampenbestrijding (ROB, 2003). • Het is niet efficiënt om specifieke organisaties in het openbaar bestuur in te richten voor uitzonderlijke situaties zoals rampen. • Een ‘veiligheidskantoor’ blijkt in de praktijk ook een eigen dynamiek te creëren waarbij voor sommigen tekenen van onthechting met de moederorganisatie waarneembaar zijn (COT, 2006). Zo zou een multidisciplinair stafbureau kunnen ontstaan dat los opereert van de drie ‘kolommen’. • Reorganisatie van het openbaar bestuur wordt zelf ook als drempel beschouwd (ROB, 2003). De noodzaak tot meerdere wetswijzigingen bij een vergaande integratie van de bestuurlijke en ambtelijke organisaties is een probleem. • De weerstand tegen bovenlokale inrichting van wat nu nog gemeentelijke organisaties (zoals brandweer) of zelfs particuliere organisaties zijn (een aanzienlijk deel van de ambulancevervoerders) is niet te onderschatten. • De vraag is of het middel ‘veiligheidsregio’ wel bijdraagt aan betere samenwerking tussen organisaties. De laatste jaren is ook zonder veiligheidsregio een duidelijke vooruitgang waar te nemen op het gebied van multidisciplinaire samenwerking op werkvloerniveau (COT e.a., 2002). u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 12 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 43/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Vraag 5: Zoek uit hoe in jouw regio politie, brandweer en GHOR ambtelijk en bestuurlijk zijn georganiseerd en beschrijf wat (nog) nodig is om er een veiligheidsregio van te maken. Antwoord: Voor de beantwoording van deze vraag is het zinvol om naast de genoemde organisaties ook bij bijvoorbeeld de centrumgemeente informatie te vragen naar de bestuurlijk opvattingen over de gewenste regionale samenwerking op dit specifieke onderwerp. De laatste stand van zaken in het wetgevingstraject rondom de veiligheidsregio is te vinden op de website van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 12 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 44/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Hoofdstuk 13 Politie Auteur hoofdstuk: Wouter Stol Auteur van deze studiehulp: Wouter Stol Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Welke drie taken heeft de politie en waar ligt het zwaartepunt? Antwoord: Volgens artikel 2 van de Politiewet heeft de politie als taak het handhaven van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Handhaven van de rechtsorde omvat het opsporen en oplossen van strafbare feiten (misdrijven en overtredingen) en het handhaven van de openbare orde, zoals op grote schaal bij manifestaties maar ook op kleine schaal bij openbare dronkenschap of lastige jeugd. Hulpverlening is alleen een politietaak in noodgevallen. De opsporingstaak houdt in dat politiemensen soms ook ‘klussen’ voor justitie uitvoeren, zoals het uitreiken van justitiële stukken aan verdachten die in hun wijk wonen of het begeleiden van een arrestantentransport. Het zwaartepunt van politiewerk ligt bij rechtshandhaving, en dan speciaal de controle van rechtsregels (opsporing). De drie hoofdtaken van de politie zijn dus: opsporing, ordehandhaving en hulpverlening. Vraag 2: Wat is de essentie van Politie in Verandering? Antwoord: Politie in Verandering is de titel van het rapport van de Projectgroep Organisatie Structuren (POS) dat verscheen in 1977 en is daarna de naam geworden van het politiebeleid waarin de gedachte centraal staat dat de politie vooral dan effectief kan zijn als zij dicht bij de burgers staat, goede contacten met hen onderhoudt, en weet wat er speelt in de buurten en wijken. Dat is het concept van de gebiedsgebonden of gebiedsgerichte politiezorg. Tegenwoordig heet dit ook wel ‘dichtbijpolitie’. Vraag 3: Hoe zijn gezag en beheer over de politie geregeld? Antwoord: Gezag is de zeggenschap over wat politiemensen doen (de taakuitvoering). Beheer is zeggenschap over de inrichting van de organisatie en daarbinnen de verdeling van mensen en middelen. Als de politie werkt aan opsporing van strafbare feiten staat zij onder gezag van de officier van justitie. De officier heeft dan de leiding, ook al is hij er in veel gevallen niet persoonlijk bij aanwezig. Als de politie de openbare orde handhaaft of hulp verleent, staat zij onder gezag van de burgemeester van de gemeente waar het politieoptreden zich afspeelt. Het beheer u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 13 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 45/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) over de politie ligt bij de korpsbeheerder, dat is de burgemeester van de kerngemeente in een politieregio. Vraag 4: Wat zijn hoofdlijnen in het werk van politiemensen? Antwoord: De meeste politiecapaciteit is belegd in de geüniformeerde diensten: noodhulp, gebiedszorg en verkeerspolitie. De essentie van het algemene politiestraatwerk is controle van rechtsregels, daarna hulpverlening, netwerken (contacten onderhouden met burgers en functionarissen) en ordehandhaving. Inhoudelijk gezien ligt de nadruk op verkeerszaken. Van de meer specialistische geüniformeerde afdelingen zijn geen onderzoeksgegevens voorhanden. Aannemelijk is echter dat het ook daar gaat om de controle van rechtsregels, zij het dan op specifieke gebieden, bijvoorbeeld verkeerscontrole voor de verkeerspolitie en vaartuig- en visserijwetcontrole voor de waterpolitie. Bij de algemene recherchediensten ligt de nadruk op het behandelen van vermogenscriminaliteit (diefstal, straatroof, inbraak en dergelijke). Vraag 5: Wat zijn voor- en nadelen van landelijke politie (betrek in je antwoord de concepten community policing, nodale politie en tegenhouden). Antwoord: De politie wil dicht bij de samenleving staan (dichtbijpolitie of community policing) en tegelijk moet zij landelijk opererende criminelen aanpakken alsook de internationaal georganiseerde criminaliteit. Daar zit een spanningsveld tussen lokale en bovenlokale oriëntatie. Centralisatie naar een landelijke politie biedt vooral voordelen in de bovenlokale criminaliteitsbestrijding en in het beheer (denk aan gezamenlijke inkoop van materiaal en uniformering van informatiesystemen). Ook kan centralisatie de democratische controle over de politie duidelijker maken; de minister is dan steeds in laatste instantie verantwoordelijk. De ontwikkeling van een landelijke politie kan ten koste gaan van de mate waarin de politie thuis is in de wijken (community policing) omdat de aandacht meer naar het bovenlokale wordt getrokken. Het rechercheconcept tegenhouden is gebaat bij zowel een goede landelijke aanpak als een goede lokale inbedding. Het voorkomen van criminaliteit door criminelen dwars te zitten, vergt immers dat de politie goed op de hoogte is van de handel en wandel van deze personen en dat zij in de directe omgeving van de criminelen zoekt naar de mogelijkheden om criminele plannen in vroegtijdig stadium te dwarsbomen. Landelijke politie kan zo gezien een nadeel zijn voor deze politiestrategie (minder aandacht voor lokale inbedding, dus minder zicht op kansen om criminelen te dwarsbomen). Een landelijke politie kan een voordeel zijn voor de ontwikkeling van nodale politie. Immers, stromen van mensen, goederen, geld en informatie zijn bovenlokale fenomenen. Controle op de knooppunten in die stromen (banken, internetproviders, havens, vliegvelden, ringwegen) is gebaat bij een landelijke strategie en coördinatie. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 13 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 46/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) 2 Cases e n o p d r ac h t e n Opdracht 1 a Wat is het driehoeksoverleg? b Wat was de ‘crisis in de opsporing’? c Waaruit bestaat het werk van de vrijwillige politie (zie ook www.vrijwillige-politie.nl)? Opdracht 2 Zoek een actueel beleidsplan van een politiekorps op (via www.politie.nl > Korpsen > Over dit korps). a Wat zijn de belangrijkste doelen/speerpunten van dit korps op het gebied van: • community policing (of wijkpolitie, dichtbijpolitie, gebiedsgebonden politiezorg); • criminaliteitsbestrijding; • organisatieontwikkeling. b Wat staat er in het plan over integrale aanpak of integrale veiligheid? c Wat staat er in het plan of wat kun je uit het plan opmaken over de visie van het korps op een landelijke politie? Opdracht 3 Wat zijn de belangrijkste werkzaamheden van Interpol en van Europol? Maak ook gebruik van de informatie die deze twee organisaties daarover zelf geven (www.interpol.int; www.europol.eu.int). Opdracht 4 Maak een afspraak met de wijkagent (via www.politie.nl > Korpsen > Uw wijk) en vraag in een persoonlijk gespek naar de belangrijkste problemen in zijn/haar wijk en naar de belangrijkste werkzaamheden van deze wijkagent. Maak van het gesprek een verslag van één à twee A4’tjes. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 13 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 47/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Hoofdstuk 14 Brandweer Auteurs hoofdstuk: Nils Rosmuller en Jaap Molenaar Auteur van deze studiehulp: Jos Rijpma Inhoud van deze studiehulp: 1 Nieuwe ontwikkelingen 2 Antwoorden op de vragen in het boek 3 Cases en opdrachten 1 Nieuwe ontwikkelingen Het Nederlands Instituut voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NIBRA) heeft met ingang van 1 juli 2006 een nieuwe naam: NIFV Nibra (Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid). De reden daarvoor is dat het werkterrein van het NIBRA zich had uitgebreid tot het hele terrein van fysieke veiligheid (zie ook: www.nifv.nl). 2 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Wat zijn de hoofdtaken van de brandweer in de dagelijkse brandweerzorg? Antwoord: • Het voorkomen, beperken en bestrijden van brand. • Het beperken van brandgevaar. • Het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand. • Het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij brand. Vraag 2: Welke taakvelden of sectoren kent de brandweer? Antwoord: • Proactie/preventie • Preparatie • Repressie u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 14 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 48/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Vraag 3: Welke taken vervult de brandweer tijdens optreden bij rampen en zware ongevallen? Antwoord: Ten eerste heeft de brandweer een aantal operationele taken: • bestrijden van brand en emissie van gevaarlijke stoffen; • redden en technische hulpverlening; • ontsmetten van mens en dier; • ontsmetten van voertuigen en infrastructuur; • waarnemen en meten (gevaarlijke stoffen); • waarschuwen van de bevolking; • toegankelijk maken en opruimen. Daarnaast heeft de brandweer tijdens het optreden bij rampen ook een aantal leidinggevende en coördinerende taken: • operationele leiding en opschaling; • indeling rampterrein; • operationele informatieverzorging; • verzorgen van verbindingen en logistiek. Vraag 4: Welke ontwikkelingen vonden bij de brandweer de afgelopen jaren plaats? Welke acht je het wezenlijkst voor het functioneren van de brandweer in de toekomst en waarom? Antwoord: De organisatie van de brandweer ontwikkelt zich van lokaal naar regionaal en wordt afgestemd op de veiligheidsregio's. Er is meer aandacht voor proactie en preventie gekomen. Het aantal uitrukken is toegenomen. Het aantal slachtoffers onder brandweerlieden zelf is afgenomen. Het aantal vrijwilligers binnen de brandweer daalt. Voor het functioneren van de brandweer zijn met name de regionalisering, de toegenomen aandacht voor proactie en preventie en de afname van het aantal vrijwilligers wezenlijk. Door de regionalisering verandert de organisatie van de brandweer (schaalvergroting en centralisatie) en professionaliseert de brandweer. Door proactie en preventie verandert de inhoud van het werk, maar ook de manier van werken. Waar de brandweer voorheen een organisatie was die alleen uitrukte op het moment dat zich een ongeval of brand voordeed, wordt het meer een reguliere organisatie waar een steeds groter deel van de werknemers een kantoorfunctie vervult. Door de afname van het aantal vrijwilligers is het mogelijk dat in de toekomst de capaciteit van de brandweer ontoereikend wordt en men naar andere oplossingen moet zoeken (meer betaalde krachten; particuliere sector). Vraag 5: Heeft de gemeente waarin je woont een integraal veiligheidsbeleid? In hoeverre is daarin rekening gehouden met: • de bereikbaarheid van brandweervoertuigen bij de inrichting van nieuwe wijken; • de routering van gevaarlijke stoffen; • de vaststelling van procedureafspraken over de betrokkenheid van de brandweer? u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 14 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 49/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Voorbeeld: De gemeente Den Helder heeft in concept het Integraal Veiligheidsprogramma 2006-2009 opgesteld, dat te vinden is op de site www.denhelder.nl. In het programma gaat de gemeente in hoofdstuk 5, ‘Fysieke veiligheid’, in op brandweerzorg en rampenbestrijding: • Bereikbaarheid: Geconstateerd wordt dat de hulpverleningsdiensten, waaronder de brandweer, sommige plaatsen moeilijk kunnen bereiken en dat er een knelpuntenanalyse zal worden opgesteld. Over de bereikbaarheid bij de inrichting van nieuwe wijken staat echter niets vermeld. • Routering: Er staat niets vermeld over de routering van gevaarlijke stoffen. • Procedureafspraken: Alle relevante partners worden betrokken en er worden niet-vrijblijvende afspraken mee gemaakt. De brandweer wordt niet met name genoemd. Aan het einde van het programma staat de procedure geschetst, waarbij ook wordt gezegd dat over de concretisering en de uitvoering van doelstellingen intern en met partners zal worden overlegd. De brandweer wordt niet met name genoemd. In algemene zin valt trouwens op dat de nadruk in het programma ligt op sociale veiligheid en dat fysieke veiligheid beperkt aandacht krijgt. 3 Cases e n o p d r ac h t e n Opdracht 1 Ga naar de site van de Onderzoeksraad voor veiligheid (www.onderzoeksraad.nl). Download het rapport over de brand in het cellencomplex van Schiphol. Welke taken heeft de brandweer binnen de verschillende schakels van de veiligheidsketen vervuld? Hoe adequaat hebben zij die taken volgens de Onderzoeksraad uitgevoerd? Schrijf een opstel (circa vijf A4’tjes) waarin je ingaat op deze beide vragen. Sluit het af met een onderbouwde eindconclusie over het brandweeroptreden. Opdracht 2 Een van de preventieve taken van de brandweer is het adviseren van de gemeente over het verlenen van gebruiksvergunningen. Hoe ziet een gebruiksvergunning eruit, wat is de relatie met de gemeentelijke bouwverordening en op welke manier en op welke gronden adviseert de brandweer ten aanzien van de vergunningverlening? Opdracht 3 Een van de taken van de brandweer in de rampenbestrijding is de ontsmetting van voertuigen en infrastructuur. Een van de gevaren van terrorisme is het gebruik van (radiologische,) nucleaire, biologische en chemische middelen (RNBC- of NBC-middelen). Welke consequenties hebben die gevaren voor de brandweer in het kader van de ontsmettingstaak? Hoe bereiden de brandweerregio’s zich hierop voor? u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 14 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 50/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Hoofdstuk 15 Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR) Auteurs hoofdstuk: Pieter van der Torn en Jos Rijpma Auteur van deze studiehulp: Jos Rijpma Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Welke taken heeft de GHOR tijdens de rampenbestrijding en de voorbereiding daarop? Antwoord: De GHOR is verantwoordelijk voor het procescluster ‘Geneeskundige hulpverlening’. Daarbinnen heeft de GHOR de volgende taken: • lichamelijke of somatische hulpverlening: spoedeisende medische hulpverlening op grote schaal; • psychosociale hulpverlening: hulpverlening bij de verwerking van geestelijk letsel; • preventieve openbare gezondheidszorg: bescherming van de volksgezondheid door maatregelen om (extra) gewonden of verergering van letsel te voorkomen. Verder heeft de GHOR taken binnen het procescluster waarvoor de gemeente eindverantwoordelijk is: • opvang en verzorging: de GHOR zet psychosociale opvangteams in in de opvangcentra; • nazorg: weer te onderscheiden in somatische, psychosociale en preventieve openbare nazorg. Vraag 2: Wat houdt de ‘witte kolom’ in? Antwoord: De ‘witte kolom’ wordt wel gebruikt als naam voor de GHOR-keten. Zie verder het antwoord op vraag 3. Vraag 3: Welke partners heeft de GHOR binnen de geneeskundige hulpverleningsketen? Antwoord: De GGD, huisartsen, GGZ, ziekenhuizen, ambulancevoorzieningen en traumacentra. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 15 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 51/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Vraag 4: Welk belangrijk knelpunt doet zich binnen de geneeskundige hulpverlening voor bij de (voorbereiding op) rampenbestrijding? Antwoord: Het belangrijkste knelpunt is het spanningsveld tussen publieke verantwoordelijkheid voor rampenbestrijding en private uitvoering en financiering. De GHOR heeft wel verantwoordelijkheid, maar heeft formeel weinig te zeggen over de partners in de keten. Deze partners zijn voor een belangrijk deel private partijen en worden in belangrijke mate gefinancierd uit geld van ziektekostenverzekeraars. Daardoor is het vaak lastig om voldoende financiële middelen bijeen te krijgen voor bijvoorbeeld opleidingen, oefeningen en planvorming. Hierdoor blijft de voorbereiding op de rampenbestrijding binnen de GHOR-keten achter bij die van de andere kolommen in de rampenbestrijding. 2 Cases e n o p d r ac h t e n Opdracht 1 Geef in je eigen woorden weer hoe je de relatie ziet tussen de GHOR-keten, het GHOR-proces en de GHOR-regio. Opdracht 2 Tijdens de nieuwjaarsbrand in Volendam (01-01-2001) verliep de geneeskundige hulpverlening niet optimaal. Zoek het rapport van de Commissie-Alders over de nieuwjaarsbrand op internet op en download het. Schrijf een opstel waarin je aangeeft hoe het deelproces lichamelijke (of somatische) hulpverlening in de nieuwjaarsnacht is verlopen. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 15 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 52/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Hoofdstuk 16 Krijgsmacht Auteur hoofdstuk: Max Metselaar Auteur van deze studiehulp: Gertjan Melching Inhoud van deze studiehulp: Antwoorden op de vragen in het boek Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Welke hoofdtaken heeft de krijgsmacht; welke taken hebben de hoofdonderdelen van de krijgsmacht? Antwoord: Op grond van het gestelde in artikel 97 lid 1 van de Grondwet, heeft de minister van Defensie drie hoofdtaken voor de krijgsmacht geformuleerd: 1 Bescherming van de integriteit van het eigen en het bondgenootschappelijke grondgebied, inclusief de Nederlandse Antillen en Aruba. 2 Bevordering van de internationale rechtsorde en stabiliteit. 3 Ondersteuning van civiele autoriteiten bij rechtshandhaving, rampenbestrijding en humanitaire hulp, zowel nationaal als internationaal. De hoofdonderdelen van de krijgsmacht worden gevormd door de bestuursstaf waarbinnen het Commando Dienstencentra en de Defensie Materieel Organisatie vallen en de vier operationele commando’s. De bestuursstaf vormt de leiding van de totale organisatie. Het Commando Landstrijdkrachten wordt veelal ingezet om vredesregelingen te handhaven of te bevorderen en kent vele inzetmogelijkheden voor civiele hulpverlenende taken. Dit Commando heeft een belangrijke taak bij de bescherming en bevordering van de internationale rechtsorde en stabiliteit door het leveren van ‘airpower’. Het Commando Zeestrijdkrachten wordt ingezet voor het voorkomen en beheersen van conflicten en ter bescherming van maritieme handelswegen. Het Commando Koninklijke Marechaussee heeft taken op het gebied van de vreemdelingenwet, de politie- en beveiligingstaak op burgerluchtvaartterreinen en de taak de leden van het Koninklijk Huis te beveiligen. Daarnaast voert zij beveiligingstaken uit bij de ambassades in het buitenland. Haar politietaken voert zij primair uit binnen de krijgsmachtonderdelen, maar zij kan ook ter assistentie van de reguliere politie worden ingezet. Vraag 2: Onder welke ministeries valt de Koninklijke Marechaussee? Antwoord: Voor een groot deel van de taken van de Koninklijke Marechaussee (KMar) valt de bevelhebber onder de verantwoordelijkheid van de minister van Defensie. De minister van Justitie is verantwoordelijk voor de justitiële taken van de KMar. Maar ook de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties draagt verantwoordelijkheid indien de KMar bijstand verleent u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 16 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 53/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) aan de politie. Ten slotte draagt ook de minister van Buitenlandse Zaken verantwoordelijkheid voor de buitenlandse beveiligingstaken van de KMar. Vraag 3: Welke instrumenten heeft de politieke leiding om haar gezag te doen gelden over de krijgsmacht? Welke van deze acht je het belangrijkst en waarom? Antwoord: Het kabinet kan zijn gezag doen gelden door desnoods tot in detail leiding te geven aan militaire operaties. Het verdient echter de voorkeur door middel van een goed personeelsbeleid leidinggevenden aan te stellen die professioneel hun taak uitvoeren binnen de door de wetgever gestelde kaders. Vraag 4: Hoe wil de krijgsmacht zich ontwikkelen? Antwoord: De krijgsmacht heeft vijf beleidsprioriteiten geformuleerd: 1 snelle inzetbaarheid; 2 werken aan een geïntegreerd buitenlands veiligheidsbeleid; 3 bijdragen aan civiele taken; 4 evenwicht brengen tussen taken en organisatie; 5 nieuw personeelsbeleid. Vraag 5: Stel je een ramp- of crisissituatie in Nederland voor en geef aan hoe je daarbij als crisismanager de krijgsmacht zou inzetten. Denk aan specifieke onderdelen en competenties binnen de krijgsmacht. Antwoord: Het antwoord op deze vraag is natuurlijk erg contextafhankelijk. Belangrijk om je te realiseren is dat de reguliere parate diensten als eerste zullen reageren op de hulpvragen van de ramp of crisis. Veelal kennen zij een opschalingsmogelijkheid, zowel in kwalitatieve als in kwantitatieve zin. Voorzienbaar is echter dat bij rampen en crises van langere duur of grote omvang de capaciteit van de reguliere parate diensten uitgeput raakt. Het is dus zinvol voor bepaalde ramp- of crisisscenario’s vooraf te bedenken wat de krijgsmacht, gezien haar competenties en specifieke middelen, zou kunnen bieden. Als voorbeeld kan de inzet van de krijgsmacht bij de mond- en klauwzeercrisis uit 2001 gelden. Defensie leverde een stevige bijdrage aan de bestrijding van deze MKZ-crisis. Zowel de landmacht, de luchtmacht, de marine en de marechaussee droegen hun steentje bij. In totaal waren ongeveer 1400 marechaussees, in samenwerking met de Algemene Inspectie Dienst (AID) en douane, betrokken bij de geïntensiveerde controles op het personenverkeer bij de grensovergangen en in de zeehavens. Minder in lijn met hun reguliere werkzaamheden assisteerden zo’n 400 militairen van de landmacht, luchtmacht en marine de douane en politie bij hun werkzaamheden in Groningen, Arnhem en in de Rotterdamse haven. In Noordoost-Nederland en Noordoost-Gelderland kregen de regionale politiekorpsen versterking van de landmacht. In Friesland en Groningen controleerden deze militairen in samenwerking met de politie bij controleposten langs wegen in de MKZ-gebieden. Ook waren er zo’n honderd marinemensen actief op de luchthaven Schiphol. Daar werden de aankomende en vertrekkende passagiers gecontroleerd op het bezit van vlees en vleeswaren. Verder stelde defensie op verschillende locaties u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 16 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 54/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) ruimten ter beschikking om teams te kunnen instrueren, in de catering te kunnen voorzien, een regionaal coördinatiecentrum in te richten of om besmette voertuigen in quarantaine te kunnen plaatsen. Ook werden er door de politie veldbedden en slaapzakken geleend van defensie. Over de samenwerking waren de inleners vol lof. Er hangt echter wel een prijskaartje aan; de kosten van de inzet van deze militairen moeten door de inlenende partijen wel betaald worden. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 16 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 55/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Hoofdstuk 17 Bedrijfsleven Auteur hoofdstuk: Henk Veenhuysen Auteur van deze studiehulp: Debby Kok Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Wat is het Actieplan Veilig Ondernemen en wat voor projecten vallen er onder? Antwoord: Het Actieplan Veilig Ondernemen is een plan van het Nationaal Platform Criminaliteitsbestrijding. De overheid en het bedrijfsleven werken met dit plan samen om criminaliteit tegen het bedrijfsleven terug te brengen. Concrete projecten zijn de versterking van repressie, de aanpak van freeriders, de aanpak van urgente bedrijfslocaties, de transportsector, de horecabranche, winkelcriminaliteit en de juweliersbranche, het keurmerk veilig ondernemen, de aanpak van interne criminaliteit en de beveiliging van diefstalgevoelige producten. Vraag 2: Wat is een freerider? Antwoord: Freeriders zijn ondernemers die profiteren van veiligheidsvoorzieningen, bijvoorbeeld op een bedrijventerrein, maar die daar niet financieel aan willen bijdragen. Vraag 3: Wat zijn essenties van PPS en welke voor- en nadelen heeft PPS? Antwoord: PPS is ‘een samenwerkingsverband waarbij overheid en bedrijfsleven, met behoud van eigen identiteit en verantwoordelijkheid, gezamenlijk een project realiseren op basis van een heldere taak- en risicoverdeling’. Overheden en bedrijfsleven werken samen op basis van duidelijke, contractueel vastgelegde afspraken, het gaat om het realiseren van zowel maatschappelijke als commerciële doelen, beide partijen verwachten dankzij de samenwerking en de inbreng van ieders specifieke deskundigheid een beter resultaat tegen dezelfde kosten of hetzelfde resultaat tegen minder kosten. Voordeel is dat de criminaliteit effectiever kan worden bestreden. Nadeel is dat niet altijd duidelijker is wie nu waarvoor verantwoordelijk is. Vraag 4: Welke succes- en faalfactoren ken je voor PPS? Antwoord: Succes- en faalfactoren zijn: een goede probleemanalyse, een realistisch projectvoorstel, schriftelijk vastgelegde afspraken, vertrouwen tussen de partners, een goede ‘trekker’ van het samenwerkingsverband, monitoring van de voortgang, een stabiel politiek klimaat, wet- en regelgeving, continuïteit van externe financiering. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 17 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 56/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Vraag 5: Welke belangen hebben overheid en bedrijfsleven gemeen om samen te werken? Antwoord: Bedrijven hebben een economisch belang bij effectieve criminaliteitsbestrijding. Bedrijven zijn namelijk vaak slachtoffer van criminaliteit en ondervinden daar schade van. Bedrijven kunnen ook vanwege maatschappelijke motieven samenwerken met de overheid. Dit is een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Door bij te dragen aan maatschappelijke doelstellingen kan het bedrijfsleven zijn imago verbeteren en politiek draagvlak vergroten. De overheid werkt samen met het bedrijfsleven omdat het bedrijfsleven financieel kan bijdragen aan de criminaliteitsbestrijding, maar sommige dingen ook efficiënter kan oppakken dan de overheid, waardoor de criminaliteit effectiever wordt bestreden. 2 Cases e n o p d r ac h t e n Opdracht 1 Freeriders Bij een collectieve veiligheidsaanpak van winkelcentra of bedrijventerreinen vormen freeriders een probleem. Bedenk (of zoek op internet) minimaal twee manieren om meeliftgedrag van ondernemers die niet meebetalen aan een collectieve aanpak van veiligheid tegen te gaan. Opdracht 2 Bedrijven en terrorismebestrijding Ga naar www.nederlandtegenterrorisme.nl. Klik op ‘Bedrijven’ en download de brochure Bedrijven en terrorismebestrijding. Wat kan uw bedrijf ondernemen tegen terrorisme? Beantwoord de volgende vragen. a Welke bedrijfsbelangen komen in de brochure naar voren bij terrorismebestrijding? Welke overheidsbelangen komen in de brochure naar voren? b Is de bijdrage van bedrijven bij terrorismebestrijding, zoals beschreven in de brochure, een voorbeeld van PPS? Waarom wel of niet? c Is de bijdrage van bedrijven aan terrorismebestrijding, zoals beschreven in de brochure, een voorbeeld van maatschappelijk verantwoord ondernemen? Waarom wel of niet? u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 17 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 57/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Hoofdstuk 18 Particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus Auteurs hoofdstuk: Ralph van Os en Carel Tielenburg Auteur van deze studiehulp: Carel Tielenburg Inhoud van deze studiehulp: 1 Nieuwe ontwikkelingen 2 Antwoorden op de vragen in het boek 3 Cases en opdrachten 1 Nieuwe ontwikkelingen Een nieuwe ontwikkeling is de invoering van zogenaamde ‘security scans’ op Schiphol, waarmee passagiers digitaal worden gefouilleerd. De luchthaven heeft 17 van dergelijke scans aangeschaft. Twee zijn er inmiddels al in gebruik. (Zie verder onder ‘Cases en opdrachten’.) 2 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Wat is het verschil tussen safety en security? Antwoord: In de praktijk van met name in de particuliere sector omvat safety vooral beheersmaatregelen voor veiligheid op de werkplek, zoals Arbowetgeving (zie ook hoofdstuk 26), brandveiligheidsregels en back-upsystemen. Het gaat dus in principe om de bescherming van mensen die werken in een bedrijfsorganisatie en gebruikmaken van de installaties in dat bedrijf. Security wordt in de private sector wel omschreven als de effectieve bescherming van een bedrijf tegen met name criminaliteit, uit oogpunt van het bedrijfsbelang. Het gaat hier dus om bescherming van het bedrijf als systeem tegen gevaar vanuit de menselijke omgeving. Vraag 2: Welke specifieke wet is van toepassing op de beveiligingsbranche en welke soorten particuliere organisaties kent deze wet? Antwoord: Het gaat om de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (WPBR) uit 1999. Deze wet kent vijf soorten organisaties (art. 3, WPBR): • particulier beveiligingsbedrijf; • particuliere alarmcentrale; • particulier geld- en waardetransportbedrijf; • bedrijfsbeveiligingsdienst; • particuliere overige beveiligingsorganisaties. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 18 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 58/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Vraag 3: Aan welke eisen dient een particuliere beveiligingsorganisatie te voldoen? Antwoord: Als voorbeeld nemen we het particuliere beveiligingsbedrijf. Om voor een vergunning in aanmerking te komen, moet een dergelijk bedrijf aan de volgende voorwaarden voldoen: • alle leidinggevende functionarissen van de onderneming dienen justitieel te zijn gescreend via het ministerie van Justitie; • van alle medewerkers met uitvoerende beveiligingstaken dienen de antecedenten te zijn onderzocht door de regiopolitie in de vestigingsplaats van de beveiligingsorganisatie; • alle medewerkers van de onderneming dienen over een geldig legitimatiebewijs te beschikken; • de onderneming moet beschikken over een goedgekeurd protocol met voorbeeldinstructies voor het uitvoerend beveiligingspersoneel; • alle persoonsgegevens en overige daaraan gerelateerde bestanden van de onderneming dienen te zijn aangemeld bij het College Bescherming Persoonsgegevens. Vraag 4: Welke bevoegdheden heeft een particuliere beveiliger? Antwoord: Een particuliere beveiliger of rechercheur heeft geen opsporingsbevoegdheden. In de publieke ruimte zijn particuliere beveiligers en rechercheurs gehouden aan de dezelfde wetten als iedereen. Dat betekent dat zij wel een verdachte mogen aanhouden ‘in geval van ontdekking op heeter daad’ en dat zij verdachte voorwerpen of bewijsmateriaal in beslag mogen nemen, maar zij moeten dan onmiddellijk een opsporingsambtenaar inschakelen die de zaak verder afhandelt. Op particulier terrein, bijvoorbeeld een bedrijventerrein of een voetbalstadion, kan een particuliere beveiliger op privaatrechtelijke gronden gezag uitoefenen namens en in opdracht van de eigenaar van het terrein. Zo kan hij of zij iemand de toegang tot een sportcomplex weigeren als diegene weigert zich te laten fouilleren, op basis van het reglement van de beheerder van het sportcomplex. Vraag 5: Bedenk een evenement (zoals een voetbalwedstrijd of een popconcert) en maak een overzicht van taken die je kunt onderbrengen bij particuliere beveiligingsorganisaties of recherchebureaus (geef ook aan hoe de bevoegdheden zijn geregeld). Antwoord: Voor de organisatie van bijvoorbeeld een popconcert is een vergunning vereist van de burgemeester van de gemeente waar het concert wordt gehouden. De vergunning wordt verleend als er geen grond is deze te weigeren uit oogpunt van openbare orde, overlast (voorkomen of beperken), veiligheid van personen en/of goederen, de verkeersveiligheid en de zedelijkheid of gezondheid. Aan een vergunning kunnen nadere voorschriften worden verbonden, zoals het minimale aantal aanwezige EHBO’ers tijden het evenement en de wijze van beveiliging. De gemeentelijke- en hulpverleningsdiensten (brandweer, politie en GHOR) leveren een belangrijke bijdrage aan de vergunningverlening: zij adviseren het gemeentebestuur elk vanuit de eigen discipline. De politie bijvoorbeeld adviseert uit oogpunt van de handhaving van de openbare orde. Belangrijke zaken hierbij zijn: de bereikbaarheid van de concertlocatie voor hulpdiensten, de mogelijkheden tot ontruiming, het toegangsbeleid van de organisator, de inschakeling van particuliere beveiligers of ordedienst en de effecten van het evenement op de omgeving. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 18 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 59/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Verder zijn de te verwachten aantallen bezoekers bepalend voor de inzet van politiepersoneel. Ook spelen de verkoop van alcoholhoudende dranken tijdens en na de tijdstippen waarop het concert plaatsvindt een rol bij de advisering. De organisator van het popconcert is verplicht de autoriteiten alle noodzakelijke informatie te geven bij de beoordeling van de vergunningsaanvraag. De organisator is zelf verantwoordelijk voor een goed verloop van het concert en dient de veiligheid van het zowel de bezoekers als de medewerkers te waarborgen. Taken die bij een particuliere beveiliger kunnen worden ondergebracht zijn: toegangscontrole, fouilleren van bezoekers en in beslag nemen van verboden voorwerpen, surveilleren tijdens het concert, begeleiding en bewaking van popmusici (bodyguards), etc. 3 Cases e n o p d r ac h t e n Ga naar www.schiphol.nl en zoek informatie over het gebruik van security scans bij het controleren van passagiers. Beschrijf het gebruik en de werking van deze scans. Welke rol speelt de particuliere beveiliging hierbij? Mag een luchthaven dergelijke scans gebruiken? En hoe is de privacy van de passagiers gewaarborgd? u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 18 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 60/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) Hoofdstuk 19 Onderwijs en onderzoek Auteur hoofdstuk: Jos Rijpma Auteur van deze studiehulp: Jos Rijpma Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Wat is het verschil tussen kennisgericht en competentiegericht onderwijs? Welk type onderwijs volg je zelf, heb je gevolgd of ga je (wellicht) volgen? Onderbouw je antwoord. Antwoord: Bij kennisgericht onderwijs maakt iemand zich kennis eigen en is het vervolgens aan hem of haar zelf om deze kennis toe te passen. Bij competentiegericht onderwijs integreer je kennis, vaardigheden en houdingen in het vervullen van een taak of project binnen een context die is ontleend aan het beroep. Vraag 2: Welke domeinen en kernopgaven kun je onderscheiden op het terrein van integrale veiligheid? Antwoord: Zie figuur 19.1 in het boek. Vraag 3: Selecteer een specifiek onderwerp op het gebied van veiligheid. Raadpleeg de websites van de verschillende onderzoeksinstanties en achterhaal welk onderzoek je allemaal over het onderwerp aantreft. Maak een groslijst met een korte omschrijving per publicatie, eventueel aangevuld met een uitgebreidere samenvatting van documenten die je kunt downloaden. Voorbeeld: Autodiefstal Kijk op de site van het WODC (www.wodc.nl) en kies achtereenvolgens ‘Zoeken op onderwerp’, ‘Trefwoord ABC’ en ‘Autodiefstal’. Vervolgens krijg je een lijst met publicaties waaruit je de meest relevante selecteert: 1 Ferwerda, H. e.a. (2005). Georganiseerde autodiefstal. Kenmerken en achtergronden van een illegale branche in beeld gebracht. Amsterdam: SWP Crimireeks. • In dit onderzoek wordt aangegeven wat georganiseerde autodiefstal is, wat de werkwijze is binnen georganiseerde autodiefstal, welke daders en dadergroepen zich actief ermee bezig houden, of en hoe ze samenwerken, welke opbrengsten georganiseerde autodiefstal heeft voor de daders en welke schade slachtoffers ervan ondervinden. • Er zijn pdf-files beschikbaar van het volledige rapport en van de samenvatting. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 19 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 61/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) 2 Jacobs, M.J.G. e.a. (2002). Daderprofielen van autodiefstal. Den Haag: WODC. • Uit dit onderzoek blijkt dat er drie daderprofielen kunnen worden onderscheiden bij autodiefstal: -De grootste groep (circa de helft) steelt auto’s voor eigen vervoer, een diefstal wordt meestal door een groep gepleegd (‘in vereniging’), en de dader heeft betrekkelijk weinig andere delicten op de naam staan. Gemiddelde leeftijd: 26. Meest gebruikte methode: kraak. -Ongeveer een kwart steelt auto’s voor het plegen van een ander delict, de dader werkt alleen, is meestal werkloos en verslaafd. Gemiddelde leeftijd: 30. Meest gebruikte methode: gestolen autosleutel. -Ongeveer een zesde steelt auto’s met het oogmerk deze door te verkopen; de diefstal wordt meestal in vereniging gepleegd. De dader is jong (gemiddeld 22), soms nog scholier of student, maar vaak werkloos, en is geen verslaafde. Meest gebruikte methode: kraak. • Er zijn pdf-files beschikbaar van het volledige rapport en van de samenvatting. 3 Junger-Tas, J. (1976). Autodiefstal. Den Haag: WODC. • Dit onderzoek richt zich met name op de preventie van autodiefstal. • Er is geen pdf-file beschikbaar. Ga nu naar de site van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (www.hetccv. nl) en werk volgens bovenstaande methode zelf publicaties op het gebied van autodiefstal uit. Zorg er altijd voor dat je de vindplaats zo gedetailleerd mogelijk opschrijft. Maak niet alleen inhoudelijke aantekeningen, maar ook opmerkingen over de beschikbaarheid van informatie (bijvoorbeeld wel of geen pdf). Vraag 4: Noem drie verenigingen of netwerken op het gebied van (integrale) veiligheid en geef aan wat ze doen. Antwoord: De Nederlandse Vereniging voor Integrale Veiligheid (NVIV) is een vereniging van (aankomende) professionals op het gebied van integrale veiligheid. De NVIV heeft tot doel het stimuleren van kennisuitwisseling tussen mensen die beroepsmatig werken aan publieke veiligheid. Deze uitwisseling van kennis en praktijkervaringen moet bijdragen aan de kwaliteit van veiligheidszorg en veiligheidsonderwijs. Het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) is een initiatief van de ministeries van BZK en Justitie, VNO-NCW, het Verbond van Verzekeraars en de Raad van Hoofdcommissarissen. Het CCV ondersteunt publieke en private partijen bij het voorkomen van criminaliteit onder andere door advies, de ontwikkeling van instrumenten en het uitwisselen van best practices. De Stichting Maatschappij, Veiligheid en Politie (SMVP) draagt bij aan de verbetering van de veiligheid(zorg) door visies te formuleren over veiligheidsthema’s, partijen bij elkaar te brengen, ontwikkelingen te volgen en nieuwe ontwikkelingen te stimuleren. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 19 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 62/91 Deel 2 – Veiligheidskaart van Nederland (de spelers in het veld) 2 Cases e n o p d r ac h t e n Opdracht 1 Kies een specifiek veiligheidsthema (bijvoorbeeld huiselijk geweld, of aanrijtijden van hulpverleningsdiensten). Scan in de bibliotheek of op internet de wetenschappelijke tijdschriften genoemd in het hoofdstuk op dit thema. Maak een samenvatting van de relevante artikelen. Stel vervolgens een algehele samenvatting op waarin je in hoofdlijnen de belangrijkste onderzoeksbevindingen weergeeft en tegen elkaar afzet. Opdracht 2 Kies wederom een specifiek veiligheidsthema. Scan de site van het CCV (Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid) op best practices en instrumenten die relevant zijn voor dat thema. Maak een toolkit van deze best practices en instrumenten. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 19 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 63/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid Hoofdstuk 20 Leefbaarheid Auteurs hoofdstuk: Jos Rijpma en Wouter Stol Auteur van deze studiehulp: Jos Rijpma Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Wat is leefbaarheid en hoe verhoudt ze zich tot sociale veiligheid? Antwoord: Leefbaarheid is de mate waarin de woonomgeving mensen in staat stelt te voorzien in hun fysieke en psychische behoeften. Leefbaarheid kent een vraagzijde (behoeften van bewoners) en een aanbodzijde (wat de omgeving te bieden heeft). Ook kent leefbaarheid een objectieve kant (denk aan groenvoorzieningen, het woningaanbod) en een subjectieve kant (de beleving van mensen). Leefbaarheid is breder dan sociale veiligheid (wat te maken heeft met strafbaar en onaangepast gedrag). Sociale veiligheid is een voorwaarde waaraan een leefbare samenleving of wijk moet voldoen. Vraag 2: Welke relatie bestaat er tussen de fysieke omgeving en leefbaarheid? Antwoord: De fysieke omgeving is op twee manieren van invloed op de leefbaarheid. Enerzijds is (het ontwerp van) de bebouwde omgeving van invloed op leefbaarheid. Volgens het concept defensible space zijn wijken minder leefbaar naarmate ze groter zijn, er meer huishoudens per vierkante meter zijn en de publieke ruimte relatief anoniem is. Hierdoor voelen mensen zich minder verantwoordelijk voor de publieke ruimte. Anderzijds is het beheer van de bebouwde omgeving van invloed. Volgens de broken windows-theorie leidt fysieke verloedering - achterstallig onderhoud, zwerfafval, verpaupering - tot sociale verloedering: vernielingen, overlast en criminaliteit. Overigens zijn beide theorieën niet onomstreden bewezen. Vraag 3: Hoe verhouden zich de broken windows-theorie en zero tolerance? Antwoord: Volgens de broken windows-theorie leiden kleine regelovertredingen die niet worden gecorrigeerd tot steeds meer en grotere overtredingen, overlast en criminaliteit. Zero tolerance houdt in dat tegen iedere overtreding wordt opgetreden. In dat opzicht is zero tolerance een oplossing die aansluit bij de broken windows-theorie. Vraag 4: Welke relatie bestaat er tussen sociale organisatie en leefbaarheid? Antwoord: Over het algemeen wordt er een positieve relatie gelegd tussen sociale organisatie of cohesie enerzijds en leefbaarheid anderzijds. Door meer contacten tussen mensen in een wijk u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 20 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 64/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid en doordat mensen relatief langer in een wijk wonen, neemt de sociale controle in een wijk toe. Dat heeft een gunstig effect op de leefbaarheid in de wijk. Sociale cohesie kan echter ook negatieve effecten hebben. Wanneer de sociale cohesie binnen groepen in een wijk hoog is, maar er tussen die groepen nauwelijks contact is, kan er sociale uitsluiting optreden. Vraag 5: Neem een gemeentelijk plan van aanpak inzake leefbaarheid. Welke theorieën en uitgangspunten zie je daarin terug? Antwoord: Uitwerking volgt. 2 Cases e n o p d r ac h t e n Opdracht 1 Stel met een groepje studenten een observatieprotocol op voor een zogenaamde wijkschouw. Bij een wijkschouw loop je door een wijk en observeer je systematisch welke leefbaarheids- en onveiligheidsproblemen zich er voordoen. Neem naast items over zichtbare criminaliteit en overlast ook items in het observatieprotocol op die betrekking hebben op het ontwerp en beheer van de gebouwde omgeving, zichtbare preventieve maatregelen en sociale cohesie. Leg het protocol aan een docent voor. Kies een wijk uit en observeer minimaal vier keer in de wijk (door de week: overdag en ’s avonds; in het weekend: overdag en ’s avonds). Stel een verslag op van de verschillende schouwen. Deze opdracht kun je ook combineren met opdracht 2 van hoofdstuk 3. Opdracht 2 Overlast door jongeren wordt als een groot probleem ervaren door veel mensen. Ga op zoek naar inmiddels geëvalueerde aanpakken van jeugdoverlast in drie verschillende gemeenten. Vergelijk deze met elkaar en stel op basis van een evaluatie van sterke en zwakke punten van de verschillende aanpakken je eigen aanpak samen. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 20 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 65/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid Hoofdstuk 21 Criminaliteit Auteur hoofdstuk: Anton van Wijk Auteur van deze studiehulp: Wouter Stol Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 3 Aanvullende literatuur 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Bedenk een aantal voorbeelden waaruit blijkt dat de definitie van criminaliteit plaats- en tijdgebonden is. Antwoord: De wetgever speelt in op nieuwe ontwikkelingen door gedragingen strafbaar te stellen of juist uit het strafrecht te halen. Nieuwe wetgeving zien we bijvoorbeeld in relatie tot ontwikkelingen in de technologie, speciaal internet. Voor 1993 was het enkel binnendringen in een computersysteem (het ‘zuivere hacken’) niet strafbaar. Toen internet begon te groeien en hacken als een groter probleem werd gezien, is het strafbaar gesteld (artikel 138a Wetboek van Strafrecht). Op het gebied van kinderpornografie is de Nederlandse wetgeving aangepast in het kader van de Europese harmonisatie van het strafrecht. Per oktober 2002 is virtuele kinderporno strafbaar gesteld en is de leeftijd voor de definitie van ‘kind’ opgetrokken van 16 tot 18 jaar (artikel 240b Wetboek van Strafrecht). Soms worden gedragingen gedecriminaliseerd. In 1971 werd artikel 248bis van het Wetboek van Strafrecht afgeschaft. ‘Dit artikel verbood sinds 1911 ‘ontucht met mensen van hetzelfde geslacht onder de 21 jaar’. In totaal zijn ongeveer vijfduizend homoseksuelen in Nederland vervolgd op basis van dit wetsartikel.’ (www.coc.nl) Dit zijn voorbeelden van verandering in de tijd. Dat de definitie van criminaliteit ook plaatsgebonden is, zien we als we de wetgeving van verschillende landen vergelijken. In verschillende landen wordt bijvoorbeeld verschillend gedacht over de strafbaarheid van abortus, hulp bij zelfdoding en het gebruik van softdrugs. Vraag 2: Noem minstens drie theorieën over criminaliteit en bijbehorende beleidsmaatregelen. Antwoord: 1 De gelegenheidstheorie gaat uit van ‘de gelegenheid maakt de dief’. Beleidsmaatregelen zijn gericht op preventie (gelegenheidsbeperking), zoals hang- en sluitwerk, graveeracties, ‘auto op slot, buit er uit’ en dergelijke. 2 De rationele keuzetheorie gaat ervan uit dat mensen baten en lasten afwegen voordat zij een criminele daad begaan. Beleidsmaatregelen zijn dan gericht op het verkleinen van de buit (winkelkassa’s op tijd legen) en het vergroten van de pakkans (extra toezicht). u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 21 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 66/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid 3 De socialebindingentheorie gaat ervan uit dat mensen gemakkelijker tot criminaliteit komen naarmate zij minder binding hebben met hun sociale omgeving. Beleidsmaatregelen zijn dan gericht op het versterken van die sociale bindingen, bijvoorbeeld door het zorgen voor werk, opleiding en verenigingsleven. Vraag 3: Wat zijn de voor- en nadelen van het registreren van de etnische achtergrond van verdachten in de politiesystemen? Antwoord: Voordeel zou zijn dat meer kennis kan worden verkregen over het eventuele samenhangen van etniciteit en crimineel gedrag, waardoor gerichter kan worden gewerkt aan het voorkomen van criminaliteit. Nadeel is dat door dergelijke registraties vooroordelen kunnen ontstaan over het samenhangen van etniciteit en criminaliteit, hetgeen discriminatie in de hand kan werken. Vraag 4: Waarom is het belangrijk om onderscheid te maken tussen typen jeugddelinquenten en typen problematische groepen? Antwoord: Niet iedere persoon of iedere groep die criminaliteit pleegt, doet dat vanuit eenzelfde achtergrond. De verschillende theorieën omtrent het ontstaan van criminaliteit wijzen daar ook op. Maatregelen tegen criminaliteit zijn niet voor ieder type crimineel even effectief. Een meeloper moet anders worden aangepakt dan een aanstichter; met een groep hangjongeren die uit verveling mensen lastig valt moet anders worden omgegaan dan met een groep drugsdealers. Niet alle criminelen kunnen dus over één kam worden geschoren. Maar welke aanpak voor welke groep dan precies het meest effectief is, is nog lang niet altijd even duidelijk. In bijvoorbeeld een onderzoek naar effectieve aanpakken van jeugdige veelplegers komen Mali e.a. (2005) tot de conclusie dat het wel mogelijk is om succesfactoren te benoemen. Meteen zeggen ze daarbij: ‘Deze succesfactoren zijn geen bouwstenen waarmee snel even een goede aanpak gecreëerd kan worden.’ Kortom: het is wel duidelijk dat niet iedere aanpak voor iedere groep geschikt is en daarom moet onderscheid worden gemaakt tussen typen delinquenten en typen problematische groepen, maar welke aanpak voor een bepaalde groep dan precies het beste is, is nog lang geen uitgemaakte zaak. Vraag 5: Wat zijn mogelijke knelpunten in een integrale aanpak van jeugdcriminaliteit en welke oplossingen zie je? Antwoord: Een integrale aanpak begint bij een integrale theorie. In zo’n denkwijze gaat men ervan uit dat crimineel gedrag het resultaat is van verschillende factoren. De verschillende theorieën omtrent het ontstaan van criminaliteit bieden allemaal een deel van de verklaring, is dan het uitgangspunt. Elke theorie is dus niet meer dan een deeltheorie. Het eerste probleem is dat er geen goede uitgewerkte integrale theorieën zijn. Onbekend is dus welke deeltheorie welk aandeel in de totale verklaring levert. Het eerste knelpunt bij een integrale aanpak is dus dat er eigenlijk nog onvoldoende kennis is over het samengaan van verschillende verklaringen. Dan is het dus ook moeilijk om te bepalen welke beleidsmaatregelen moeten samengaan. Een tweede knelpunt is dat het niet eenvoudig is om alle partijen die nodig zijn voor een integrale aanpak u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 21 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 67/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid daarvoor te winnen en hun werk op elkaar af te stemmen. Aan het eerste probleem kan worden gewerkt middels onderzoek naar integrale theorieën: een opdracht aan de criminologie. Aan het tweede probleem kan worden gewerkt door de samenwerking tussen de verschillende instanties te verbeteren: een opdracht aan de integrale veiligheidskunde. 2 Cases e n o p d r ac h t e n Opdracht 1 a Leg uit wat wordt bedoeld met ‘vroegsignalering’. b Welke personen/instanties spelen daarbij een sleutelrol? c Welk bezwaar kleeft volgens de etiketteringstheorie aan ‘vroegsignalering’? d Welke mogelijkheden zie je om aan dat bezwaar tegemoet te komen? Opdracht 2 Zoek een bericht over een concreet criminaliteitsprobleem in een bepaalde gemeente. a Maak een overzicht van organisaties/groepen, en daarbinnen van specifieke personen/functionarissen, die zouden kunnen bijdragen aan een oplossing van het probleem. b Beschrijf beknopt wat die instanties/personen precies zouden kunnen bijdragen (gebruik ook informatie van internet). c Benader de genoemde personen/functionarissen en vraag hen: • wie er volgens hen zouden moeten samenwerken aan het betreffende probleem (eerst als open vraag stellen, daarna je eigen nog niet door die persoon genoemde partijen voorleggen); • wat de verschillende partijen precies zouden moeten bijdragen. 3 Aanvullende l i t e r at u u r Mali, S.R.F., H. Quint, B. Diependaal en W.Ph. Stol (2005). Effectieve aanpakken van jeugdige veelplegers. Op zoek naar voorspellers voor succes. Den Haag: Elsevier. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 21 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 68/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid Hoofdstuk 22 Veiligheid en cyberspace Auteur hoofdstuk: Wouter Stol Auteur van deze studiehulp: Wouter Stol Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 3 Aanvullende literatuur 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Wat is cyberspace en wat zijn, vanuit het oogpunt van veiligheid, twee essentiële verschillen met de echte wereld? Antwoord: Cyberspace is de sociale structuur op internet. Sociale structuur is het totaal van alle min of meer vaste patronen van menselijke betrekkingen op internet. Het omvat naast communicatielijnen ook de regels, de infrastructuur en de andere hulpmiddelen die mensen gebruiken om hun betrekkingen te onderhouden. Twee vanuit het oogpunt van veiligheid belangrijke verschillen met de echte wereld zijn: • in cyberspace kunnen mensen in hoge mate anoniem blijven; • in cyberspace kunnen mensen met dezelfde normafwijkende belangstelling elkaar eenvoudig vinden. Vraag 2: Noem drie cybercrimes. In welke volgorde van ernst plaats je deze en waarom? Antwoord: Drie voorbeelden van cybercrimes zijn schenden van de privacy, illegaal kopiëren van software en verspreiden van kinderpornografie. Op basis van het criterium in welke mate de persoonlijke integriteit van het slachtoffer wordt aangetast, is de ernstigste vorm het verspreiden van kinderpornografie, daarna het schenden van de privacy en daarna illegaal kopiëren van software. Vraag 3: Welke problemen ondervinden politie en justitie bij de bestrijding van cybercrime? Antwoord: Bij het bestrijden van cybercrime ervaart de politie diverse hindernissen, die zijn samen te vatten in vijf hoofdgroepen: • territorialiteitsproblemen: het vaststellen op welke plaats een delict is gepleegd en wie dus bevoegd is in opsporing en vervolging; • bewijsvoerings- en opsporingsproblemen, zoals: onduidelijkheid omtrent wat de politie wel en niet mag op internet, het moeten volgen van sporen via internationale routes, achterhalen van persoonsgegevens en veiligstellen van bewijsmateriaal bij internetproviders, vaststellen wie de computer bediende waarmee het delict is gepleegd; u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 22 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 69/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid • samenwerkingsproblemen: tussen politiekorpsen onderling, tussen politie en internetproviders, tussen politie in Nederland en in het buitenland; • kennistekort: gebrek aan kennis over digitaal recherchewerk en onvoldoende inzicht in hoe daders te werk gaan op internet; • capaciteitsproblemen: het verwerken van grote hoeveelheden data, tijd die verloren gaat vanwege de overige problemen. Het grootste probleem is het kennistekort bij politie en justitie over de digitale wereld. Vraag 4: Geldinstellingen en providers zijn partners van politie en justitie in de bestrijding van cybercrime. Welke van hun belangen kunnen strijden met het opsporingsbelang? Antwoord: Geldinstellingen hebben belang bij een betrouwbaar en solide imago. Een bank ziet niet graag in het nieuws dat haar klanten slachtoffer zijn geworden van internetfraude. Als politie en justitie een fraudezaak aanpakken, wordt die zaak openbaar, want dat is een belangrijk kenmerk van ons strafproces. In veel gevallen geven geldinstellingen er daarom de voorkeur aan een fraudezaak intern op te lossen: de betrokken klant schadeloos te stellen en geen aangifte te doen. Internetproviders hebben er belang bij hun klanten onbeperkt toegang te verlenen tot internet en hun privacy te respecteren (net zoals de postbode geacht wordt niet de brieven te lezen die hij vervoert). Internetproviders sluiten dus niet graag delen van internet af voor hun klanten (zoals nieuwsgroepen waarop kinderpornografie circuleert) en ze stellen niet graag de gegevens van hun klanten ter beschikking van de politie. Vraag 5: In paragraaf 22.4 staat over identiteitsfraude: ‘Volgens de Dienst Nationale Recherche Informatie is dat het internetprobleem van de toekomst.’ Waarom ziet de politie identiteitsfraude als een probleem? Antwoord: In cyberspace kunnen mensen elkaar enkel identificeren middels een digitale identiteit, niet op basis van fysieke herkenning (gezicht!). Steeds meer handel en diensten verlopen via internet, van rommelmarkt tot belastingaangifte, van internetbankieren tot loketdiensten bij de gemeente. Wie de digitale identiteit van een ander weet aan te nemen kan zich zonder dat het opvalt voor die ander uitgeven en handelingen namens die ander verrichten. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 22 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 70/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid 2 Cases e n o p d r ac h t e n Opdracht 1 a Wat maakt internet wezenlijk anders dan andere communicatietechnieken, zoals de boekdrukkunst, de verbrandingsmotor, de telegraaf, de televisie en de mobiele telefoon? b Noem een overeenkomst tussen deze technieken. Wat is het belang van dat overeenkomstige kenmerk voor veiligheid? Opdracht 2 Zoek op internet drie sites op waar burgers internetcriminaliteit kunnen melden (‘meldpunten’). Wat staat er op deze sites over samenwerking van die meldpunten met andere organisaties voor veiligheid: met wie werken de meldpunten samen en hoe? Wat is de rol van burgers? Opdracht 3 In het boek staat (blz. 310): ‘Alles met elkaar zien we dat internet op drie manieren in verband staat met veiligheid: • Het schept nieuwe mogelijkheden voor mensen om zich normafwijkend te gedragen. • Het schept nieuwe mogelijkheden voor de overheid om burgers te controleren. • Het schept nieuwe mogelijkheden voor burgers om een aandeel te leveren in veiligheidszorg.’ Bedenk voorbeelden van elk van deze drie manieren en zoek op internet sites waar dat zichtbaar is. Waarschuwing: ga niet op zoek naar sites met kinderpornografie. Ten eerste is het downloaden van kinderporno strafbaar, ook als dat ongewild gebeurt (het in bezit hebben van een enkel plaatje is al strafbaar, los van de vraag hoe je er aan komt), en ten tweede loop je in een dergelijke internetomgeving grote kans op computervirussen die daar worden losgelaten door mensen die kinderpornoverspreiders en -gebruikers willen dwarszitten. Opdracht 4 ‘Voor 1993 kon hacken strafrechtelijk worden aangepakt als bijvoorbeeld vernieling of diefstal, maar dan moest er natuurlijk wel iets gestolen of vernield zijn. Het enkel en alleen rondneuzen in een computersysteem, het “zuivere hacken”, was niet strafbaar. Het is in 1993 strafbaar gesteld als computervredebreuk.’* Dat delict staat omschreven in artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht. a Zoek de letterlijke tekst van artikel 138a op: www.wetten.nl. b Zie je een verband tussen hacken en identiteitsfraude? Licht je antwoord toe. c Schrijf een essay van maximaal 400 woorden waarin je aangeeft waarom het ‘zuivere hacken’ strafbaar moet blijven en/of waarom dat juist weer uit het strafrecht moet worden gehaald. Geef naast die 400 woorden precies aan welke bronnen je hebt geraadpleegd. * Stol, W.Ph., R.J. van Treeck en A.E.B.M. van der Ven (1999). Criminaliteit in cyberspace. Een praktijkonderzoek naar aard, ernst en aanpak in Nederland, met veertig aanbevelingen. Den Haag: Elsevier. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 22 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 71/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid 3 Aanvullende l i t e r at u u r Tips voor het zoeken op internet vind je in: Dasselaar, A. (2004). Handboek Internetresearch. Eck en Wiel: Van Duuren Media. [ISBN 90-5940-115-8] u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 22 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 72/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid Hoofdstuk 23 Modern terrorisme en moderne terrorismebestrijding Auteur hoofdstuk: Erwin Muller Auteur van deze studiehulp: Debby Kok Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Wat is een gangbare definitie van terrorisme? Licht de kernelementen toe. Antwoord: De AIVD hanteert de volgende definitie: ‘Het plegen van of dreigen met op mensenlevens gericht geweld met als doel maatschappelijke veranderingen te bewerkstelligen of politieke besluitvorming te beïnvloeden.’ Kernelementen in deze definitie zijn: • Terroristen plegen geweld of dreigen met geweld gericht op mensenlevens. • Terroristen proberen maatschappelijke en politieke veranderingen te bewerkstelligen. Sommigen hanteren een bredere definitie. Daarin wordt ook geweld gericht op objecten tot terrorisme gerekend. De AIVD spreekt dan van politiek activisme. Vraag 2: Waarin onderscheidt modern terrorisme zich van klassiek terrorisme? Antwoord: • Modern terrorisme is gebaseerd op een religieuze logica. Moderne terroristen zijn daardoor bereid verder te gaan dan ‘oude terroristen’. Zij zijn bijvoorbeeld bereid om voor hun idealen te sterven. • Moderne terroristen streven diffuse doelen na, proberen wereldwijde angst te creëren en zoveel mogelijk slachtoffers te maken. Zij hoeven deze doelstellingen pas op lange termijn te bereiken. Er is geen directe relatie tussen de slachtoffers en het doel van moderne terroristen. De slachtoffers zijn bijvoorbeeld geen politici, maar willekeurige burgers. • Moderne terroristen organiseren zich in platte veranderlijke netwerkorganisaties en op internationaal niveau. Daarnaast is hun financiering complex en onduidelijk. Vraag 3: Noem vijf trends in terrorisme. Antwoord: Het risico van nucleaire, biologische of chemische wapens wordt groter (NBC-risico), terroristen zullen zowel oude als nieuwe wapens inzetten, er ontstaan grotere banden tussen criminaliteit en terrorisme. Het wordt moeilijker om uit de grote hoeveelheid beschikbare informatie de relevante informatie te selecteren. Complexe financiële stromen vormen een hindernis u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 23 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 73/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid bij de opsporing, de rol van media en communicatie groeit en het internationale karakter van terrorisme maakt de terrorismebestrijding complexer. Vraag 4: Wat zijn belangrijke elementen voor moderne terrorismebestrijding? Antwoord: • een duidelijke dreigingsanalyse • een mix van sociaal-preventieve en technisch-fysieke maatregelen • goede informatieverzameling en informatie-uitwisseling • een aanpak van de financiën van terroristische organisaties • duidelijke juridische bevoegdheden van de opsporingsdiensten • aandacht voor communicatie en voorlichting • een goede crisisorganisatie in geval van terroristische incidenten • internationale samenwerking • maatregelen tegen aanvallen met NBC-wapens Vraag 5: Noem drie problemen in terrorismebestrijding. Welke oplossingen kom je voor elk tegen in de media en welke oplossingen kun je daaraan zelf toevoegen? Antwoord: Mogelijke problemen: • Het is lastig om te bewijzen dat iemand van plan was om een terroristische aanslag te plegen. Zeker als die aanslag niet heeft plaatsgevonden, bijvoorbeeld doordat de opsporingsdiensten voortijdig hebben ingegrepen. • Hoe meer informatie opsporingsdiensten met elkaar uitwisselen, hoe kwetsbaarder de opsporingsdiensten zijn als er informatie uitlekt richting terroristische organisaties. • Moet je als overheid burgers informeren over een verijdelde terroristische aanslag of juist niet? Voordeel is dat je als overheid kan laten zien dat de terrorismebestrijding effect heeft. Een risico is dat je daarmee de angst en verdeeldheid onder de bevolking vergroot. • Regels en wetten verschillen per land. De bevoegdheden van de opsporingsdiensten verschillen dan ook per land. Dit belemmert een effectieve internationale samenwerking. • Sommige maatregelen om terrorisme te bestrijden belemmeren de privacy van burgers. De vraag is of dit aanvaardbaar is, bijvoorbeeld als de onderzochte burger onschuldig blijkt te zijn. 2 Cases e n o p d r ac h t e n Opdracht 1 Burgers en terrorismebestrijding Ga naar www.nederlandtegenterrorisme.nl en download de brochure Wat wordt er gedaan tegen terrorisme en wat kunt u doen? Beantwoord de volgende vragen. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 23 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 74/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid a In dit hoofdstuk worden een aantal belangrijke elementen (trends) in modern terrorismebestrijding genoemd. Welke daarvan herken je in deze folder? Licht je antwoord toe met concrete voorbeelden. b Welke activiteiten kunnen burgers volgens deze folder tegen terrorisme ondernemen? c Beschrijf een dilemma dat zich hierbij kan voordoen. Opdracht 2 Bedrijven en terrorismebestrijding. Klik op dezelfde internetpagina op ‘Bedrijven’ en download de brochure Bedrijven en terrorismebestrijding. Wat kan uw bedrijf ondernemen tegen terrorisme? Beantwoord de volgende vragen. a In dit hoofdstuk worden een aantal belangrijke elementen (trends) in modern terrorismebestrijding genoemd. Welke daarvan herken je in deze folder? Licht je antwoord toe met concrete voorbeelden. b Welke activiteiten kunnen bedrijven volgens deze folder tegen terrorisme ondernemen? c Beschrijf een dilemma dat zich hierbij kan voordoen. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 23 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 75/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid Hoofdstuk 24 Toekomstvisies op sociale veiligheid Auteurs hoofdstuk: Cora Maas-de Waal en Matthijs van Beem Auteur van deze studiehulp: Debby Kok Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Welke maatschappelijke ontwikkelingen hebben invloed op sociale veiligheid? Antwoord: Jonge mensen plegen meer criminaliteit dan ouderen. In een land met relatief meer jongere mensen zal het waarschijnlijk sociaal onveiliger zijn. Daarnaast is er een hypothese die veronderstelt dat het sociaal onveiliger is, naarmate mensen dichter op elkaar leven. Sociaaleconomische ontwikkelingen, zoals veranderingen in de werkloosheid en een toenemende segregatie, zijn mogelijk van invloed op sociale veiligheid. Vraag 2: Welke rol spelen de vijf I’s in relatie tot sociale veiligheid? Antwoord: • Individualisering: mensen worden minder afhankelijk van hun directe omgeving. Gezinnen worden steeds kleiner en eenpersoonshuishoudens vormen een groter risico voor bijvoorbeeld inbraak. Daarnaast neemt de sociale controle af, waardoor criminaliteit een grotere kans van slagen krijgt. • Informalisering: mensen gaan losser met elkaar om. De gezagsverhoudingen tussen burgers en publieke gezagsdragers (bijvoorbeeld de politie) zijn daardoor minder vanzelfsprekend. • Internationalisering: door het opheffen van landsgrenzen en afstanden ontstaat meer verkeer van goederen en mensen tussen landen. Criminele en terroristische organisaties maken hier gebruik van. • Informatisering: door nieuwe informatietechnieken ontstaan nieuwe vormen van criminaliteit (denk aan internetcriminaliteit), maar het biedt ook mogelijkheden voor opsporingsdiensten om criminaliteit beter op te kunnen sporen. • Intensivering: door een grotere nadruk op het eigen gevoel, wordt criminaliteit voor steeds meer personen een uitlaatklep. Denk bijvoorbeeld aan het toenemende voetbalvandalisme en uitgaansgeweld. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 24 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 76/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid Vraag 3: Wat voor ontwikkelingen verwachten burgers in (sociale) veiligheid? Antwoord: Een meerderheid van de burgers verwacht dat criminaliteit en sociale onveiligheid toenemen. Daarnaast verwacht een meerderheid dat: • regels in de toekomst minder worden nageleefd; • technische maatregelen, zoals cameratoezicht, een groot effect zullen hebben; • plegers van geweldsdelicten in de toekomst strenger worden bestraft; • er meer private beveiligers worden ingezet; • veiligheidspartners in de toekomst beter met elkaar samenwerken. Vraag 4: Welk van de beschreven scenario’s – Zuiverland of TECHies – acht je reëler en waarom? Betrek hierbij je antwoorden op de eerste drie vragen. Antwoord: Je kunt niet met zekerheid zeggen welk toekomstscenario het meest waarschijnlijk is. Wat je hoogstens kan doen is aan de hand van actuele maatschappelijke ontwikkelingen onderbouwen waarom een toekomstscenario reëel is. Op basis van de volgende argumenten kun je bijvoorbeeld stellen dat scenario Zuiverland het meest reële scenario is. In dit scenario zijn DNA-technieken en informatietechnieken verder ontwikkeld, maar ook hanteerbaar en betaalbaar geworden voor individuele burgers. Dit sluit aan bij het tempo waarin DNA- en informatietechnieken zich op dit moment ontwikkelen. De criminaliteit is in Zuiverland erg hoog. Dit komt doordat criminelen de nieuwe technologische ontwikkelingen zelf ook slim weten in te zetten. Daarnaast is de subjectieve veiligheid in het scenario Zuiverland erg laag. Dit komt overeen met de huidige verwachtingen van burgers dat criminaliteit in de toekomst gaat toenemen. In vergelijking met Zuiverland speelt in TECHies techniek een nog grotere rol. Deze gedachte sluit aan bij het tempo waarin op dit moment technologische ontwikkelingen zich voordoen. Het verschil met Zuiverland is dat juist door de techniek criminelen nauwelijks meer een kans hebben. Ook dit is een mogelijk scenario, zolang opsporingsorganisaties en beveiligingsorganisaties maar in staat zijn om snel op deze nieuwe technologische ontwikkelingen in te spelen. Vraag 5: Welke maatschappelijke ontwikkeling is volgens jou het meest van invloed op sociale veiligheid, en waarom? Antwoord: In principe kan elke maatschappelijke ontwikkeling worden genoemd: individualisering, informatisering, informalisering, internationalisering, intensivering, de bevolkingssamenstelling en sociaal-economische ontwikkelingen. Daartegenover kan worden gesteld dat deskundigen verwachten dat vooral ook de technologische ontwikkelingen veel invloed zullen hebben op sociale veiligheid (zie ook de twee scenario’s). u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 24 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 77/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid 2 Cases e n o p d r ac h t e n Opdracht 1 De vijf I’s Kies een veiligheidsonderwerp. Denk bijvoorbeeld aan veiligheid in het openbaar vervoer, veiligheid en voetbal of overlast door drugs en alcohol. a Bedenk voor dit veiligheidsonderwerp vanuit alle vijf I’s een kans voor de toekomst. b Bedenk voor dit veiligheidsonderwerp vanuit alle vijf I’s een bedreiging voor de toekomst. Opdracht 2 De glazen bol In dit hoofdstuk zijn twee scenario’s beschreven: scenario Zuiverland en scenario TECHies. Het is onwaarschijnlijk dat beide scenario’s gelijktijdig plaatsvinden. Daarvoor zijn ze te tegenstrijdig. Toch gebeurt dit in de praktijk regelmatig: overheidsorganisaties en bedrijven schetsen een aantal toekomstscenario’s die onderling tegenstrijdig zijn en dus nooit gelijktijdig in de toekomst kunnen plaatsvinden. a Waarom zouden organisaties voor deze methode kiezen? Bedenk één reden. b Bedenk een nadeel van deze methode. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 24 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 78/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid Hoofdstuk 25 Rampen en andere crises Auteur hoofdstuk: Menno van Duin Auteur van deze studiehulp: Gertjan Melching Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Wat is een crisis en wat is een ramp? Noem ook overeenkomsten en verschillen. Antwoord: De veel gehanteerde definitie van een crisis is: ‘een ernstige bedreiging van de basisstructuren of van de fundamentele waarden en normen van een sociaal systeem, welke bij een geringe beslissingstijd en bij hoge mate van onzekerheid noopt tot het nemen van kritieke beslissingen.’ In de Wet rampen en zware ongevallen wordt een definitie gegeven voor een ramp of zwaar ongeval, het betreft een gebeurtenis: ‘waardoor een ernstige verstoring van de openbare veiligheid is ontstaan, waarbij het leven en de gezondheid van vele personen, het milieu of grote materiële belangen in ernstige mate worden bedreigd of zijn geschaad, en waarbij een gecoördineerde inzet van diensten en organisaties van verschillende disciplines is vereist om de dreiging weg te nemen of de schadelijke gevolgen te beperken.’ De definities van crisis en ramp hebben gemeen dat het gaat om een ernstige aantasting van de normale gang van zaken in de samenleving en dat actie is vereist. Elke ramp is daarbij ook een crisis terwijl niet elke crisis ook een ramp hoeft te zijn. Vraag 2: Welke oorzaakcategorieën (op drie niveaus) ken je? Antwoord: Menselijk handelen en menselijk falen, organisatorische gebreken en structureel onveilige systemen. Vraag 3: Noem enkele patronen en regelmatigheden in crisis en crisismanagement. Antwoord: Genoemd kunnen worden: centralisatie van besluitvorming, maar ook decentralisatie van besluitvorming, het optreden van formele en informele processen, de prominente rol van adviseurs en het ontstaan van competentiegeschillen ten gevolge van bureaupolitiek. Ook is er vaak sprake van een informatiebrij enerzijds terwijl het daardoor anderzijds moeilijker wordt de relevante beleidsinformatie te achterhalen. Ook het voorkomen van geruchten en de enorm toegenomen rol van de media kan worden genoemd. Als laatste kunnen het optreden van stressverschijnselen en groupthink worden genoemd, verschijnselen die beiden de rationele besluitvorming niet zullen bevorderen. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 25 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 79/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid Vraag 4: Wat wordt bedoeld met ‘de ramp na de ramp’? Betrek bij je antwoord het begrip nazorg. Antwoord: Met het statement ‘de ramp na de ramp’ wordt aangegeven dat na de acute fase van een crisis de normale gang van zaken in de maatschappij niet vanzelf weer op gang komt. Er moet nazorg worden verleend op velerlei gebied. Zo moet er onderzoek worden gedaan naar de oorzaak van de ramp en zo mogelijk lering worden getrokken uit de conclusies. Als er aanrekenbare fouten zijn gemaakt zullen er mogelijk strafrechtelijke gevolgen zijn of mogelijke politieke consequenties moeten worden getrokken. De zorg voor de slachtoffers en nabestaanden vraagt vaak nog jaren extra aandacht terwijl ook verzekeringskwesties zich nog jaren kunnen voortslepen. Door al deze nazorgprocessen wordt gedurende langere tijd een flink beslag gelegd op de bestuurlijke en ambtelijke capaciteit van de lokale overheid. Vraag 5: Bespreek de twee cases in paragraaf 25.6 met behulp van paragraaf 25.5. Antwoord: In de casus ‘Lessen Bijlmerramp’ komt naar voren dat centralisatie van de besluitvorming gewenst is omdat de afstemming van de inspanningen op processen door de betrokken diensten dan beter gecoördineerd kan verlopen. Niet zozeer in de casus vermeld maar wat nog wel jaren na deze ramp de kop opstak waren de geruchten over gesignaleerde ‘maanmannetjes in witte pakken’ die direct na de ramp aanwezig waren maar waarvan de overheid aangaf niets vanaf te weten. In de media kwam daardoor veelvuldig het verhaal terug dat er sprake was van zaken die niet naar buiten gebracht mochten worden. Het ten tijde van een ramp niet tijdig afgelost te willen worden heeft natuurlijk alles te maken met stress. De casus ‘Lessen Graafsewijk’ kenmerkt zich door informatietekorten, geruchten en groupthink. 2 Cases e n o p d r ac h t e n De bij vraag 5 gegeven casusomschrijvingen lenen zich voor verdere bestudering. Zoek de evaluatieverslagen van deze beide crises op en onderzoek in de acute fase van deze crises naar het voorkomen van de in het boek genoemde patronen en regelmatigheden. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 25 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 80/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid Hoofdstuk 26 Arbeidsveiligheid Auteur hoofdstuk: Monique Heck Auteur van deze studiehulp: Gertjan Melching Inhoud van deze studiehulp: 1 Nieuwe ontwikkelingen 2 Antwoorden op de vragen in het boek 1 Nieuwe ontwikkelingen Op 1 januari 2007 is er een afgeslankte Arbowet ingegaan. Zie: www.arbonieuwestijl.nl/7/herziene_arbowet.html. 2 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Welke taken geeft de Arbowet aan werkgevers, werknemers en Arbeidsinspectie? Antwoord: Voor werkgevers zijn onder meer de volgende taken genoemd: 1 het voeren van een Arbo- en verzuimbeleid; 2 het inventariseren en evalueren van risico’s; 3 het beschikbaar stellen van veilige arbeidsplaatsen en -middelen; 4 het beschermen van werknemers en derden; 5 het voorlichten van en overleggen met werknemers. Ook voor werknemers zijn er taken geformuleerd zoals: 1 niemand in gevaar brengen; 2 werken volgens de voorschriften; 3 gevaren melden; 4 persoonlijke beschermingsmiddelen gebruiken. De arbeidsinspectie heeft tot taak de naleving van de in de Arbowet gestelde regels te controleren. Vraag 2: Uit welke fasen bestaat de Arbobeleidscyclus en wat is een RIE? Antwoord: De Arbobeleidscyclus bestaat uit de volgende fasen: 1 een risico-inventarisatie en -evaluatie (RIE maar ook wel een RI&E genoemd); 2 een plan van aanpak waarin staat hoe de risico’s verminderd kunnen worden; 3 het uitvoeren van de plannen: daadwerkelijk aanpakken van de risico’s; u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 26 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 81/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid 4 het evalueren en zo nodig weer aanpassen van de nieuwe situatie. Een risico-inventarisatie en -evaluatie bestaat uit het beschrijven van de risico’s op de werkplek, het beschrijven van de gevolgen wanneer het fout gaat, het benoemen van welke veiligheidsvoorschriften gelden en welke voorzorgsmaatregelen al zijn getroffen. Vraag 3: Wat is de arbeidshygiënische strategie? Antwoord: Met de arbeidshygiënische strategie wordt de hiërarchische volgorde van te nemen maatregelen bedoeld ter voorkoming van gevaarlijke situaties. Bij risicovolle situaties verdient een bronaanpak de voorkeur, dus het wegnemen van de risicobron. Als dit niet mogelijk is, is het misschien mogelijk te gaan werken met gesloten systemen of te kiezen voor minder schadelijk bronmateriaal. Als deze maatregelen niet tot de mogelijkheden behoren kan gekozen worden voor ventilatie, het scheiden van mens en bron of het toepassen van persoonlijke beschermingsmiddelen. Vraag 4: Wat is het verband tussen RIE en bedrijfsnoodplan? Antwoord: De RIE is de start van de cyclus die tot een veilige werkomgeving moet leiden. Nadat de RIE is opgesteld zullen afwegingen gemaakt moeten worden over de meest effectieve manier van de inzet van de benodigde investering in tijd en financiële middelen om veiligheidsmaatregelen te treffen. Nadat de maatregelen zijn getroffen zal bij een nieuwe RIE het effect van de maatregelen kenbaar worden en kan eventueel tot aanpassingen worden overgegaan. Vraag 5: Wat zijn de voornaamste taken van bedrijfshulpverlening? Antwoord: De bedrijfshulpverleners hebben tot taak: 1 het verlenen van eerste hulp bij ongevallen; 2 het beperken of bestrijden van een beginnende brand en het voorkomen van ongevallen; 3 het in geval van nood alarmeren en leiden van een ontruiming van een afdeling of het hele bedrijf (evacuatie); 4 het alarmeren van en samenwerken met hulpverleningsorganisaties (speciaal de brandweer, politie en ambulancedienst); 5 het bedrijfsnoodplan bespreken, oefenen en evalueren. Vraag 6: Beschrijf het werk van een bedrijfsnoodorganisatie in termen van de veiligheidsketen. Antwoord: Een bedrijfsnoodplan bestaat uit de preparatie op restrisico’s. De BHV-organisatie houdt zich eveneens bezig met de preparatie op mogelijke ongevallen en als zij daadwerkelijk ingezet wordt is zij bezig met de repressie van de calamiteit. Ook het opstellen van een ontruimingsplan en een communicatieplan behoren bij de preparatieschakel van de veiligheidsketen, terwijl bij de daadwerkelijke uitvoering de activiteiten bij de repressieschakel horen. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 26 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 82/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid Hoofdstuk 27 Externe veiligheid Auteur hoofdstuk: Wilbert Rodenhuis Auteur van deze studiehulp: Gertjan Melching Inhoud van deze studiehulp: Antwoorden op de vragen in het boek Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Welke twee risicomaatstaven gelden in het Nederlandse externe veiligheidsbeleid? Antwoord: Het Nederlandse externe veiligheidsbeleid kent de maatstaven plaatsgebonden risico (PR) en groepsrisico (GR). Het PR wordt gehanteerd als grenswaarde en richtwaarde. Het GR slechts als oriënterende waarde. Dit betekent dat voor het GR geen vaste normering bestaat. Wel dienen veranderingen in het GR als gevolg van vestiging of verandering van een inrichting, dan wel veranderingen in de omgeving van een inrichting te worden verantwoord. Vraag 2: Uit welke stappen bestaat de risicobenadering? Antwoord: De risicobenadering bestaat uit de volgende vijf stappen: 1 risico’s identificeren; 2 risico’s kwantificeren; 3 risico’s toetsen; 4 risico’s verminderen; 5 het risiconiveau handhaven. Vraag 3: Welke kennis heb je nodig om een plaatsgebonden risico of een groepsrisico vast te stellen en welke rol speelt het invloedsgebied daarbij? Antwoord: Voor het uitvoeren van een kwantitatieve risicoanalyse heb je kennis nodig over: 1 de processen rond de bron; 2 de ongevalscenario’s die zich bij de bron kunnen voordoen; 3 de mate van gevaar dat een ongeval oplevert voor de gezondheid; 4 de inrichting en bewoning van het invloedsgebied (voor het groepsrisico). (Voor het plaatsgebonden risico doet de omgeving er niet toe; dat risico is geheel afhankelijk van de bron.) u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 27 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 83/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid Vraag 4: Wat zijn brongerichte en effectgerichte maatregelen? Antwoord: Brongerichte maatregelen richten zich op de verkleining van de kans op een ongeval met een gevaarlijke stof door maatregelen te nemen. Het gaat er dus om zoveel mogelijk te voorkomen dat een ongeval zich voordoet. Denk hier bijvoorbeeld aan voorschriften ten aanzien van het gebruik, de verwerking en de opslag van gevaarlijke stoffen, en het zorgen voor een goed veiligheidsmanagementsysteem. Effectgerichte maatregelen grijpen in op de gevolgen van een ongeval. Hierbij kun je denken aan het op afstand plaatsen van (beperkt) kwetsbare objecten (zonering), het bespoedigen van de hulpverlening, het vergroting van de zelfredzaamheid door ontvluchtingsmogelijkheden, en het treffen van bouwkundige voorzieningen. Vraag 5: In welk opzicht schiet het werken met uitsluitend plaatsgebonden risico’s en groepsrisico als toetsingskader tekort – welke aanvullingen vind je wenselijk? Antwoord: De beperking tot deze beide risiconormeringen brengt met zich mee dat er geen volledig beeld over de veiligheidssituatie ontstaat. Een tweede gevaar bestaat eruit dat legalistisch denkende bestuurders de gegeven normwaarden als enige maatstaf voor externe veiligheid gaan hanteren en overgaan tot normopvulling. Er wordt dan niet meer gekeken naar veiligere oplossingen als aan de norm wordt voldaan. Het ontbreekt dan aan het in een breder perspectief plaatsen van de afweging van de externe veiligheidsrisico’s door bijvoorbeeld ook de maatschappelijke ontwrichting van een calamiteit mee te wegen, waarbij ook de aantallen gewonden en de herstelkosten worden meegewogen. Bedenk ook dat de normering binnen het externe veiligheidsbeleid gericht is op directe gevolgen. Langetermijn(milieu- en gezondheids)risico’s vallen hier dus buiten. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 27 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 84/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid Hoofdstuk 28 Personenvervoer Auteurs hoofdstuk: Henk Ruessink en Ron Berkhout Auteur van deze studiehulp: Carel Tielenburg Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Wat zijn relatief veilige en onveilige vervoermiddelen? Antwoord: Alle vormen van personenvervoer brengen onveiligheid met zich mee, maar tegen die achtergrond is wegvervoer relatief onveilig, terwijl vervoer per trein, schip of vliegtuig relatief veilig kan worden genoemd. Vraag 2: Wat zijn essenties van de Duurzaam Veilig-visie? Antwoord: De visie Duurzaam Veilig is in essentie een proactieve en preventieve benadering van verkeersveiligheid. Het is een visie op verkeersveiligheid waarin men reeds in de ontwerpfase inherente oorzaken van onveiligheid wil wegnemen en voor zover dat niet mogelijk is, de kans op letsel wil minimaliseren. In Duurzaam Veilig wordt de feilbare mens als uitgangspunt genomen en worden drie aangrijpingspunten geformuleerd om de kans op menselijke fouten te minimaliseren en zo de verkeersveiligheid te verbeteren. Deze aangrijpingspunten staan bekend als de drie E’s: Engineering, Education en Enforcement. Vraag 3: Waar liggen de oorzaken van ongevallen op het spoor? Noem een aantal voorbeelden van de aanpak van onveiligheid op het spoor. Antwoord: De kans op ongevallen op het spoor hangt samen met de kwaliteit van de infrastructuur (spoorwegnet), de kwaliteit van het rijdend materieel, het niveau van de technische voorzieningen (zoals seinen en overwegbewaking) en de mate waarin rode seinen worden genegeerd. Risicogroepen zijn, naast de treinpassagiers, gebruikers van spoorwegovergangen, onbevoegden op het spoor, baanwerkers en rangeerders in functie, en zelfdoders. Voorbeelden van de aanpak van onveiligheid op het spoor zijn: • verbetering van het instap- en vertrekproces van treinen; • verbetering van de veiligheid van overwegen; • beperking van de toegankelijkheid van spoorbanen; • kennisontwikkeling op het gebied van gedragsfactoren bij normafwijking (waarom worden bijvoorbeeld rode seinen genegeerd?); u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 28 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 85/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid • verdere aanleg en verbetering van het systeem van automatische treinbeïnvloeding (ATB-systeem, een in elke trein ingebouwd waarschuwingssysteem). Vraag 4: Wat is een van de belangrijkste oorzaken van onveiligheid in de luchtvaart en hoe kan dat aangepakt worden? Antwoord: De menselijke factor is een van de belangrijkste oorzaken van ongevallen en incidenten in de luchtvaart. De omgeving waarin de mens in de luchtvaart moet handelen, is in zowel technologisch als organisatorisch opzicht uitermate complex, terwijl die omgeving zich bovendien steeds verder technisch ontwikkelt. De aanpak van onveiligheid kan worden gebaseerd op het zogenaamd Crew Resource Management (CRM). De nadruk bij CRM ligt op error management, dat wil zeggen op het herkennen van foute beslissingen en acties, met als uiteindelijk doel menselijke fouten te voorkomen. Vraag 5: Welke rol speelt de Onderzoeksraad voor de Veiligheid? Antwoord: De Onderzoeksraad voor de Veiligheid is een onafhankelijke organisatie die onderzoek doet naar oorzaken van ongevallen en rampen op alle beleidsterreinen. De raad beslist zelf wanneer onderzoek nodig is en opereert dus onafhankelijk van politieke belangen. Het gaat de raad er niet alleen om de feitelijke oorzaken van een ernstige calamiteit op te sporen, de raad wil vooral structurele tekortkomingen in de veiligheid achterhalen. De bevindingen van de raad moeten leiden tot aanbevelingen over het verbeteren van de veiligheidssituatie in een concreet geval of op een specifiek terrein. Dat is een belangrijk criterium bij het doen van onderzoek. Soms is de raad verplicht onderzoek uit te voeren, zoals bij ongevallen in de civiele en militaire luchtvaart. 2 Cases e n o p d r ac h t e n Ga naar www.onderzoeksraad.nl en inventariseer de lopende onderzoeken die de raad op dat moment uitvoert. Naar welke van de in dit hoofdstuk behandelde vervoersmodaliteiten op het gebied van personenvervoer lopen de meeste onderzoeken? u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 28 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 86/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid Hoofdstuk 29 Evenementen Auteur hoofdstuk: Menno van Duijn Auteur van deze studiehulp: Gertjan Melching Inhoud van deze studiehulp: Antwoorden op de vragen in het boek Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Wat is een evenement? Antwoord: Er is geen eenduidig geformuleerde definitie van een evenement. Uitgaande van de definitie die de politie hanteert is een evenement nog het best te omschrijven als een voorzienbare of onvoorzienbare gebeurtenis die: 1 een (grote) verzameling mensen aantrekt; 2 geschiedt in een beperkt tijdvak en begrensde omgeving; 3 bovengemiddelde risico’s met zich meebrengt; 4 samenwerking van verschillende instanties vereist; 5 meer dan de reguliere personele capaciteit vraagt, mede door de aan- en afvoer van al deze mensen; 6 vergunningsplichtig is. Vraag 2: Wat zijn drie kernelementen van crowdmanagement? Antwoord: Het acroniem FIST geeft vier elementen van crowdmanagement: 1 kracht (Force), hiermee wordt gedoeld op de grote kracht die een compacte massa mensen kan uitoefenen op individuen binnen die groep; 2 informatie (Information) is heel wezenlijk om het gedrag van een mensenmassa te kunnen beïnvloeden; 3 ruimte (Space), het element ruimte speelt een belangrijke rol zowel voor de individuen van de mensenmassa alsook bij de omgevingsfactoren die van belang zijn; 4 tijd (Time), dit element is objectief gezien van belang, maar ook wat betreft de subjectieve beleving ervan. Vraag 3: Wat is crowd control? Hoe verhoudt zich dat tot crowdmanagement? Antwoord: Crowd control is de beperking van de bewegingen van een mensenmassa op het moment dat die massa beheerst moet worden. Crowd control maakt deel uit van een crowdmanagementplan. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 29 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 87/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid Vraag 4: Wat zijn drie fasen in de voorbereiding op een evenement? Antwoord: 1 het in kaart brengen van de risico’s; 2 het beschrijven van scenario’s over het ontstaan van ongewenste gebeurtenissen; 3 het bedenken van noodzakelijke maatregelen. Vraag 5: Noem vijf voorbeelden van crowdmanagment die je kunt zien in pretparken. Antwoord: In moderne pretparken worden op drukke dagen vele maatregelen getroffen om tot spreiding van het publiek over attracties te komen. Er zijn bijvoorbeeld fast passes die later sneller toegang tot een populaire attractie geven. Verder wordt er informatie gegeven over wachttijden en wordt er bij de wachtrijen ander vermaak geboden. Door de programmering van bepaalde shows wordt het publiek in beweging gehouden en gelokt naar andere attracties. Bij extreme weersituaties wordt er gezorgd voor ofwel voldoende mogelijkheden om vocht toegediend te krijgen ofwel het kunnen schuilen voor teveel vocht. Verder is de maximumcapaciteit van het complex vaak goed bekend en wordt er voor gezorgd dat tijdig verdere toegang tot het pretpark wordt gesloten. Een algemeen goede en heldere bewegwijzering, ook naar hulpposten en nooduitgangen, zorgt ervoor dat het publiek ook in bijzondere omstandigheden goed een uitweg kan vinden. Een goed functionerende geluidsinstallatie draagt daar ook aan bij. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 29 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 88/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid Hoofdstuk 30 Water Auteur hoofdstuk: Hans de Vries Auteur van deze studiehulp: Jan Eberg Inhoud van deze studiehulp: 1 Antwoorden op de vragen in het boek 2 Cases en opdrachten 1 Antwoorden op de vragen in het boek Vraag 1: Hoe kun je overstromingsrisico’s beperken (denk aan de formule R=pxE)? Welke beleidsmaatregelen horen bij het verkleinen van de waarde p en welke bij het verkleinen van de waarde E? Antwoord: In de formule R=pxE staat R voor risico, p voor de kans op een incident (hier: overstroming) en E voor effecten. Om overstromingsrisico’s te beperken kun je de kans op een overstroming verkleinen, of ervoor zorgen dat een overstroming geen al te ernstige effecten zal hebben. Beleidsmaatregelen die horen bij het verkleinen van de waarde p zijn: het uitvoeren van waterkeringswerken (een verzamelnaam voor alle dijken, duinen en kustwerken zoals stormvloedkeringen en sluizen). Beleidsmaatregelen die horen bij het verkleinen van de waarde E zijn: minder investeren in gebieden die kunnen overstromen (in termen van landbouw en huisvesting). Vraag 2: Hoe zijn de normen voor waterkeringen tot stand gekomen? Wat zijn hoofdlijnen in het huidige beleid voor waterkeringen? Antwoord: Na de watersnoodramp in 1953 is de Deltacommissie geïnstalleerd. De Deltacommissie bepaalde in eerste aanleg dat de kans op een overstroming niet meer mocht bedragen dan 1:125.000. Vervolgens was het zaak om te berekenen hoe de waterkeringen zouden moeten worden gebouwd om aan die norm te voldoen. Het ontbrak in die tijd echter aan de technische kennis om te berekenen bij welke hydraulische randvoorwaarden een waterkering precies zou bezwijken. De term ‘hydraulische randvoorwaarden’ verwijst naar een gedetailleerde opsomming van de krachten, hoge waterstanden en/of golven, per onderdeel van de primaire waterkering in Nederland. De Deltacommissie koos vervolgens een pragmatische oplossing door het standpunt in te nemen dat de Nederlandse zeewering zonder noemenswaardige schade op te lopen de hoogst mogelijke waterstand moest kunnen trotseren. Die hoogst mogelijke waterstand had de Deltacommissie bepaald op 5,00+m NAP, en de kans dat die in een jaar zou voorkomen op 1:10.000. De Deltacommissie heeft in haar advies aan de regering in 1960 dan ook voorgesteld om als norm te hanteren dat de zeewaterkeringen zonder noemenswaardige schade bestand zijn tegen omstandigheden waarvan de kans dat ze voorkomen 1:10.000 per jaar is. Voor verschillenu i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 30 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 89/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid de gebieden is hierbij een economische reductie (1:4000 en 1:2000) toegepast (Deltacommissie, 1960). De norm is overgenomen en naderhand ook vastgelegd in de Wet op de waterkeringen van 1996, aangevuld met procedures voor handhaving van die norm. De Deltacommissie heeft dus de norm bepaald door te redeneren vanuit de concrete dreiging door het water (de hydraulische randvoorwaarden) en niet vanuit een aanvaardbaar geachte kans op een ramp. De hoofdlijnen van het huidige beleid voor waterkeringen zijn: • handhaving van de normen uit de Wet op de waterkeringen van 1996; • beleid ten aanzien van zeeweringen, vastgelegd in de derde kustnota; • beleid ten aanzien van grote rivieren, zoals uitgewerkt in het programma Ruimte voor de rivier. Vraag 3: De Nederlandse watermanagers zijn creatief. Zo is het aanleggen van een tweede dijk, aan de landkant van de zeedijk, een idee om de veiligheid te verhogen. Kun je een aantal nieuwe maatregelen bedenken die het risico – denk aan de formule – tegen overstroming verkleinen? Antwoord: Nieuwe maatregelen om de kans op overstroming te verkleinen: • hydraulische randvoorwaarden verzwaren; • aanpassingsvermogen bij veranderende omstandigheden vergroten: beleid proactiever maken; • compartimenteren: dijkkringgebieden middels gebiedsdoorsnijdende dijken in delen (compartimenten) opsplitsen; als dan een dijk doorbreekt, stroomt niet het hele gebied onder. Nieuwe maatregelen die de mogelijke effecten van overstroming verkleinen: • uitstel van stadsuitbreiding en het plannen van infrastructuur in laaggelegen gebieden; • economische en maatschappelijke waarde van dijkkringgebieden bepalen; • opstellen van evacuatieplannen en calamiteitenplannen. 2 Cases e n o p d r ac h t e n Opdracht 1 In paragraaf 7 staat: ‘De kans op overstroming is tegenwoordig klein, maar dat zal niet automatisch zo blijven. De zeespiegel stijgt, er zullen waarschijnlijk vaker zware stormen op de Noordzee voorkomen en de rivieren krijgen een hogere piekafvoer te verwerken. De hydraulische randvoorwaarden zullen dus aanmerkelijk zwaarder worden.’ Door opwarming van de aarde, en als gevolg daarvan de te verwachten klimaatverandering, zal onze waterhuishouding verder onder druk komen te staan. De ‘strijd met het water’ zal niet alleen gevoerd worden aan het ‘westfront’ (de zee) en het ‘oostfront’ (de grote rivieren); er ontstaat ook een toenemende dreiging van onderaf, door stijging van het grondwaterpeil als gevolg van toenemende neerslag (in termen van volume en intensiteit). Dit is allemaal nog theorie, maar het zou kunnen gebeuren. u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 30 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 90/91 Deel 3 – Kernthema’s in veiligheid Ontwerp in hoofdlijnen een strategie om de dreiging van de grondwaterpeilstijging het hoofd te kunnen bieden. Ga hiervoor ook te rade bij regionale water(leiding)bedrijven. Opdracht 2 Het waterschap is een van de oudste vormen van democratisch bestuur op het Nederlandse grondgebied. Net als het rijk, provincies en gemeenten zijn waterschappen publiekrechtelijke lichamen. In het algemeen kan worden gezegd dat de waterschappen belast zijn met de verdediging van het land tegen het water. Hun belangrijkste taken zijn het aanleggen en onderhouden van dammen, dijken en sluizen, regeling van de waterstand en van de af- en aanvoer van water, alsmede de zorg voor de waterkwaliteit. a Zoek uit hoeveel waterschappen er zijn in Nederland. b Wat zijn de taken van een waterschap in het algemeen en van een dijkgraaf in het bijzonder? c Wat zijn voor waterschappen ‘partners in veiligheid’ als het om overstromingsrisico’s gaat? Opdracht 3 Nederland is met technische maatregelen voldoende tegen overstromingsgevaar te beschermen. Deze maatregelen vergen echter een grote financiële inspanning. Het beschikbaar stellen van financiële middelen is een politieke kwestie. Het blijkt dat het beschikbaar stellen van de financiële middelen niet een vanzelfsprekendheid is; in 2006 is er voor de directe toekomst niet genoeg begroot om alle waterkeringen aan de norm te laten voldoen, laat staan dat er geanticipeerd kan worden op de verzwarende hydraulische randvoorwaarden. De minister van Verkeer en Waterstaat probeert het beeld dat zou kunnen ontstaan, dat Nederland door grote overstromingsdreiging te onveilig is voor het doen van grote investeringen, te vermijden. Denkend aan: R=pxE (R voor risico, p voor de kans op een incident (hier: overstroming) en E voor effecten), wat is dan verstandig nationaal beleid? u i t g e v e r ij coutinho c Studiehulp bij hoofdstuk 30 van het Basisboek Integrale Veiligheid – 91/91