Congenitale cysten en fistels in het hoofd-halsgebied. Wat, waarom, wanneer, en hoe? V.L.M. Vander Poorten MD PhD Neus-, Keel-, Oorziekten, Gelaat- en Halschirurgie Universitaire Ziekenhuizen Leuven Speerpuntencursus Garderen 3 en 4 oktober Een belangrijk gedeelte van de zwellingen in het hoofd- halsgebied bij kinderen zijn van infectieuze aard, veroorzaakt door allerlei microbiële oorzaken (Epstein-Barr virus, Cytomegalovirus, Adenovirus, Toxoplasma gondii, Bartonella henselae, bacteriële bovenste luchtweginfecties gepaard met adenopathieën,…). Meestal verdwijnt dergelijke zwelling spontaan of na adequate antimicrobiële behandeling. Een heelkundige behandeling dringt zich enkel op als er ondanks adequate conservatieve behandeling acute symptomatologie tengevolge van abscedatie optreedt - al dan niet niet met gevaar voor compressie van de aerodigestieve tractus- , wanneer de palpabele zwelling na enkele weken niet regresseert of recidiveert, of wanneer chronische fistulisatie resulteert (1). Meer dan de helft van de heelkundige indicaties bij kinderen is te wijten aan congenitale cysten en fistels van het hoofd-halsgebied(2). Alle congenitale fistels zijn aanwezig en zichtbaar (voor het geoefend oog) bij de geboorte. Congenitale cysten zijn ook vaak reeds te zien bij de geboorte, maar een belangrijk deel van de congenitale cysten wordt maar zichtbaar door opzetting secundair aan een infectie. In wat volgt zal een antwoord geformuleerd worden op de vragen: “wat verstaan we onder deze afwijkingen, waarom en wanneer moeten we ze behandelen, en hoe worden ze best heelkundig technisch behandeld. Wat verstaan we onder deze afwijkingen? Een zinvolle manier om de congenitale cysten en fistels van hoofd en hals weer te geven is ze in te delen naar de lokatie in het hoofdhalsgebied (Tabel 1) Tabel 1. Congenitale afwijkingen van het hoofd-halsgebied, gewijzigd naar Cunningham(3) Middellijn Anterocervicaal Posterocervicaal Thyreoglossus cyste Branchiogene cyste Vasculaire anomalieën Eerste kieuwboogafwijkingen (Epi)dermoid cyste Hemangioma Preauriculaire pit of sinus Laryngocoele Vasculaire – lymfatische Type I cyste - fistel malformaties Type II cyste – fistel Tweede kieuwboogafwijkingen Cyste – fistel – sinus Derde kieuwboogafwijkingen Thymopharyngeale ductus remnant cyste Vierde kieuwboogafwijkingen Dermoid cyste Teratoma Vasculaire anomalieën Hemangioma Vasculaire malformaties Vena Jugularis flebectasie Carotis aneurysma « Waarom moeten we ze heelkundig behandelen ? » is een vraag die zich vaak stelt bij het vaststellen van een asymptomatische fistel of cyste bij een pasgeborene. Er zijn grosso modo 2 grote redenen om deze afwijkingen te behandelen. De eerste en belangrijkste reden is het risico van infectie, die eens opgetreden, zeer gemakkelijk recidiveert. De lokalisatie in het hoofd-halsgebied maakt dat deze infecties een snelle en directe weerslag of de bovenste luchtweg kunnen hebben en dus gevaarlijk zijn. Vooral voor lymfatische malformaties, in de tong of in de vallecula gelegen epidermoidcysten, thyreoglossuscysten en branchiogene afwijkingen (thymofaryngeale ductus remnant) is dit lokale gevaar reëel. Daarnaast is er natuurlijk gevaar voor veralgemeende infectie met sepsis, een evolutie die bij zeer jonge kinderen vaak sneller optreedt. Zelfs als dergelijke infectie medicamenteus onder controle komt, is het zo dat elke infectieuze opstoot gepaard gaat met vergroeiing in de omgeving, waar in een klein operatief veld verschillende belangrijke vasculaire en nerveuze structuren liggen. Verder is steeds ruptuur van een cyste mogelijk, met kans op achterblijven van epitheelresten bij een daaropvolgende eventuele resectie, die op hun beurt voor recidief kunnen zorgen. De risico’s bij heelkunde nemen dus toe, en de kans op incomplete resectie ook. Zoals bij tumorchirurgie staat onvolledige resectie garant voor een recidief. En evenals bij tumorchirurgie betekent recidiefchirurgie eens te meer verhoging van kans op complicaties en verlaging van de definitieve succeskansen van de heringreep. De tweede belangrijke reden is het veroorzaken van groeistoornissen, vooral van in de buurt gelegen botstructuren (bijvoorbeeld de mandibula bij lymfatische malformatie van tong en mondvloer, de ossa nasalia bij nasaal dermoid, de mandibula bij cervical midline cleft), die (deels) voorkomen kunnen worden door vroeg in te grijpen. Wanneer moeten we dan overgaan tot heelkunde? Een algemeen aanvaarde doch nergens duidelijk neergeschreven houding bij onverwikkelde laesies die zich congenitaal presenteren, is te opereren rond de leeftijd van 1 jaar. De ingreep kan vroeger noodzakelijk zijn bij vroegere recidiverende infecties, en kan desgewenst uitgesteld worden bij laagrisicoafwijkingen (zoals een preauriculaire pit). Laesies die zich later in het leven presenteren doen dit meestal n.a.v. een infectieuze opstoot, en kunnen dan best na afkoeling gereseceerd worden. De algemene regel is dat een resectie best niet in het acute moment, maar na medicamenteuze afkoeling, eventueel in combinatie met een beperkte evacuerende punctie, gebeurt(3). Hoe de heelkundige resectie technisch moet gebeuren, is zeer sterk afhankelijk van de lokale anatomie en dus van het type letsel. In wat volgt zullen we, de indeling in Tabel 1 volgend, systematisch de belangrijkste afwijkingen en hun heelkundige aanpak bespreken. Afhankelijk van de lokale anatomie kan beeldvorming nuttig of nodig zijn; bloedanalyses zijn, behalve bij infectieuze verwikkelingen in het acute moment, meestal overbodig. 1. Letsels op de middellijn. Frequente congenitale middellijnsafwijkingen zijn de thyreoglossuscyste en dermoid cysten. Uiterst zeldzaam zijn congenitale laryngocoeles en midline cervical clefts, en deze worden hier dan ook niet behandeld. 1.1. Thyreoglossuscyste. De schildklier ontstaat aan het eind van de 4de embryonale week vanuit een divertikel in de farynx, en daalt af in de nek om plaats te nemen pretracheaal. Het traject blijft tijdelijk bestaan als een steelvormige verbinding met de farynx, de tractus thyreoglossus. Deze moet tegen het einde van de 5de week verdwenen zijn, en de enige rest is normaal het foramen caecum in de tongbasis.(4) Bij persisteren van deze tractus kan een cyste ontstaan met mogelijke lokalisatie over het gehele verloop van de normale afdalingsregio. Deze cyste kan secundair aan infectie ruptureren en een fistel veroorzaken (Figuur 1). Bij lokalisatie in de tongbasis kan de patiënt zich presenteren met een Ludwig’s angina. De workup kan meestal volstaan met een halsechografie, waar bij naast visualisatie van de cyste en de relatie tot het hyoid, gekeken moet worden of een normale schildklier in de hals aanwezig is. Hoewel Sistrunk reeds in 1920 de operatieve standaard beschreef, namelijk resectie van de cyste met de middenportie van het hyoid en een centrale portie weefsel in de tongbasis tot aan het foramen caecum, wordt hiertegen nog vaak gezondigd door alleen een cyste-excisie uit te voeren, waardoor recidiefchirurgie nog steeds frequent is(5). Door de Sistrunk procedure uit te voeren vermindert het recidief percentage van 50% naar 4%(6). Fig. 1. Mogelijke plaatsen van voorkomen van thyreoglossuscyste. 1. Tongbasis 2. tussen de tongmusculatuur 3. suprahyoidaal 4. infrahyoidaal 5. prethyroidaal 6. pretracheaal. Bron: Ellis P.D.M., Branchial cleft anomalies, thyroglossal cysts and fistulae. Scott-Brown's Otorhinolaryngology - Head and Neck Surgery, Edward Arnold Publishers Ltd., London 1.2. (Epi)dermoid cyste Deze afwijkingen ontstaan op de embryonale fusielijnen, op de middellijn gaat het om afwijkingen van de middorsale fusielijn. Deze afwijkingen kunnen dus voorkomen van aan het nasion over tong en hals tot aan de sternale incisura. Als histologisch enkel epidermis in de cyste- of sinuswand wordt aangetroffen spreken we van een epidermoidcyste, als ook dermale componenten zoals sebumklieren en haarfollikels gezien worden van een dermoidcyste. Voor cysten ter hoogte van de neusrug is MRI-beeldvorming aangewezen, ter differentiatie met nasaal glioma en encephalocoele, waar er een verbinding met de voorste schedelgroeve bestaat. Ingeval van nasaal dermoid is beeldvorming belangrijk om eventuele intracraniale uitbreiding doorheen de crista galli in beeld te brengen(7). Voor cysten vooraan in de tong is eveneens een MRI aangewezen ter differentiatie met lymfatische malformaties. Congenitale valleculaire epidermoidcysten worden meestal vermoed op laterale RX weke delen of echografie boven het hyoid. Voor cysten en sinussen lager in de hals volstaat meestal een echografie. De heelkundige behandeling voor de in de hals gelegen laesies bestaat in voorzichtige in toto resectie, met in de regio van het hyoid uitvoeren van een Sistrunk procedure als de cyste zich uitbreidt onder het niveau van de strapspieren; de differentieel diagnose met thyreoglossuscyste is op dit niveau immers vaak moeilijk, en het principe is dan het zekere voor het onzekere te nemen. Voor nasale dermoidcysten die niet intracranieel uitbreiden kan best een incisie dwars op de neusrug ter hoogte van het nasion gebruikt worden of een laterale incisie in de mediale canthusregio. Een bicoronale incisie of een externe rhinoplastie approach kan in bepaalde gevallen voordelen bieden. Bij intracraniële uitbreiding is samenwerking met de neurochirurg noodzakelijk. Voor valleculaire epidermoidcysten en linguale (epi)dermoidcysten is lasermicrochirurgie een elegante behandeloptie, gezien de voordelen van microscoop en bloedloos operatieveld. 2. Anterolaterale halsletsels. We zullen ons hier beperken tot een overzicht van de heelkundige benadering van de branchiogene afwijkingen. De kieuwbogen zijn embryonaal gescheiden door de kieuwspleten uitwendig en de kieuwzakjes inwendig. Als zowel spleet als zakje en de onderlinge verbinding blijft bestaan resulteert een fistel. Als alleen het externe of alleen het interne deel blijft bestaan spreken we van een sinus. Als alleen een centrale portie zonder in- of uitwendige verbinding blijft bestaan is het resultaat een cyste. Letsels gaan in de meerderheid van de gevallen (65-90%) uit van het tweede kieuwapparaat, gevolgd door die van het eerste (8-25%) en het derde en vierde (2-10%) waarbij de laatste erg zeldzaam zijn(3). In deze statistiek is de preauriculaire pit niet opgenomen. Deze afwijking komt frequent voor (1% in het Kaukasische ras) en ontstaat vanuit een deficiënte samensmelting gedurende de 7de embryonale week, van knobbeltjes (“hillocks”) uitgaande van de eerste en tweede kieuwboog die instaan voor de vorming van de oorschelp.(8) 2.1. Eerste kieuwboogafwijkingen Preauriculaire pits worden best gereseceerd als er hinderlijk vochtverlies of infecties optreden. Infectie kan aanleiding geven tot een zeer indrukwekkende zwelling in de temporaalregio met uitgebreide abscedatie. Beeldvorming is onnodig. Resectie is in de literatuur algemeen gekenmerkt door een hoog recidiefpercentage, door het bestaan van verschillende vertakkingen in de diepte en het vaak moeilijk terugvinden hiervan door infectie. Het recidiefpercentage wordt, ook in onze eigen ervaring, bijna 0 bij gebruik van de “inside-out techniek” waarbij onder loupevergroting met microinstrumenten de sinus en elke vertakking wordt opengeknipt zodat elke vertakking zeker in toto wordt verwijderd(8) Een eerste kieuwboogcyste type I (9)is een embryologische ontdubbeling van de uitwendige gehoorgang. Meestal is een fistulisatie het gevolg van infectie en ruptuur. De patiënt presenteert zich meestal na verschillende heelkundige drainage- en resectiepogingen. Een MRI geeft een zeer typische T2 hyperintense cystische structuur inferieur van de uitwendige gehoorgang. Resectie vereist nervus facialisidentificatie, en de cyste kan mooi craniaal van de hoofdstam gereseceerd worden, meestal met een stukje huid van de uitwendige gehoorgang om volledig te zijn. In patiëntjes met voorgaande heelkunde is n. facialismonitoring geen overbodige luxe. Een eerste kieuwboogafwijking type II (9) is een cyste al dan niet met fistelopening tussen de mandibula en de bovenrand van het hyoid enerzijds, en/of in de uitwendige gehoorgang anderzijds. Een echografie van de hals volstaat vaak, in combinatie met een otomicroscopie die soms vochtsecreet in de gehoorgang aantoont. Bij twijfel is een MRI onderzoek gerechtvaardigd. Resectie vereist een parotidectomie approach met resectie van het fisteltraject dat onder en tussen de verschillende grote takken van de nervus facialis verloopt tot op de grens van de benige en kraakbenige uitwendige gehoorgang.(10) 2.2. Tweede kieuwboogcyste – fistel Bij een laterale halszwelling is echografie zeer nuttig om te differentiëren tussen een cystische en vaste zwelling. Betreft het een cystisch proces kan beeldvorming goed differentiëren tussen een cyste van de tweede kieuwboog en een, veel zeldzamere, afwijking van het derde kieuwzakje, de thymofaryngeale ductus remnant cyste. Bij resectie van een tweede kieuwboogcyste dient steeds goed gekeken te worden of er geen uitloper naar inferieur – oppervlakkig bestaat, met eventueel een kleine fistelopening aan de huid mediaal van de sternocleidomastoideus, en/of een uitloper naar craniaal, met verloop craniaal van de nervus hypoglossus en glossofaryngeus, tussen de arteria carotis interna en externa, door de bovenste farynxconstrictor, tot in de achterste verhemeltepijler, om uit te monden naast de uvula. Een cyste kan inderdaad, en meestal, geïsoleerd voorkomen, maar ook in combinatie met een tweede kieuwboogfistel, met verloop zoals hierboven beschreven (Fig.2). De externe opening van een tweede kieuwboogfistel kan zich bevinden van net onder het hyoid tot net boven het sternum, aan de voorzijde van de sternocleidomastoideusspier. Fig.2. Typisch verloop van een tweede kieuwboogfistel. Bron: Cunningham M. Congenital Malformations of the Head and Neck. In: Cotton R, Myer CM III, eds. Practical Pediatric Otolaryngology.1999; Philadelphia: Lippincott-Raven. Volledige resectie verloopt best na sonderen van de fistel, met een kleine ellipsvormige incisie rond de fistelopening laag in de hals. Eén bijkomende incisie submandibulair is nodig om onder goede visuele controle van hogergenoemde bloedvaten en zenuwen een pull-through van de fistel door de farynxconstrictor uit te voeren, na tonsillectomie. Bij sonderen wordt soms vastgesteld dat de vermoede fistel blind eindigt vooraleer de constrictor te doorboren, en dus eerder een sinus is. 2.3. Derde en vierde kieuwboogafwijkingen. Deze zijn veel minder frequent. Een derde kiewboogfistel heeft net zoals de tweede, een opening laag in de hals mediaal van de sternocleidomastoideusspier. Hij kent dan een verloop langs de arteria carotis communis, dorsaal van de arteria carotis interna, om boven nervus hypoglossus en i.t.t. de tweede kieuwboogfistel onder de nervus glossofaryngeus de farynxconstrictor en thyrohyoidmembraan te doorboren. De interne opening bevindt zich craniaal in de sinus piriformis. Er kan zich ook een cyste op dit verloop bevinden. De interne opening van een vierde kieuwboogafwijking bevindt zich laag, in de apex van de sinus piriformis. Het betreft in mijn ervaring meestal een sinus die doodloopt onder de schildklierlob. Het klinisch beeld is dat van een kind met recidiverende halsabscedaties, vaak reeds met verschillende drainages en zelfs tonsillectomie vooraf, waar beeldvorming zeer typisch wijst op betrokkenheid van de schildklier in de absceshaard. Resectie vereist ipsilaterale thyroidlobectomie na afkoeling van het proces, met sparen van de nervus recurrens, volgen van het traject door de onderste farynxconstrictor achter de achterrand van het thyroidkraakbeen, waar de sinus kan afgebonden worden. Bij heelkundige behandeling van derde en vierde kieuwboogafwijkingen is een peroperatoire directe laryngoscopie zeer instructief. Een laatste afwijking van het derde kieuwzakje is de thymofaryngeale ductus remnantcyste. Het betreft een cyste die ventraal van de grote vaten op het verloop van de embryonale caudale verplaatsing van de thymus ligt, en die in vele gevallen in caudale verbinding staat met de eigenlijke thymus. Resectie via een laterale cervicotomie dient te gebeuren tot in vast thymusweefsel. 2.4. Vasculaire en lymfatische malformaties zijn complexe aandoeningen waarbij multidisciplinair moet overwogen worden wat de beste behandeling is. Naast medicamenteuze therapie voor hemangiomen en sclerotherapie in geselecteerde gevallen van lymfatische malformaties, is heelkunde een belangrijke optie. Bij keuze voor heelkunde betreft het complexe ingrepen, waarbij goede ondersteuning door MRI beeldvorming vooraf en op indicatie peroperatieve nervus facialismonitoring noodzakelijk zijn. In vele gevallen is volledige resectie onmogelijk en moet rekening gehouden worden met substantiële recidiefkans. 3. Posterieure halsdriehoek laesies. Laesies in de posterieure halsdriehoek zijn vrijwel steeds van vasculaire aard: hemangiomen of lymfatische malformaties. Besluit In de benadering van de patiënt met een halszwelling is naast een grondige kennis van de embryologie een geoefend klinisch oog en goede beeldvorming de sleutel tot het herkennen van de congenitale pathologie. Kennis van de waaier aan heelkundige technieken, aangepast aan de specifieke embryologische afwijking, en goede timing van de ingreep, resulteren in een goede slaagkans met 3% recidiefkans. Recidiefchirurgie na onoordeelkundige heelkunde resulteert in een nieuwe recidiefkans van 20%(3). Referenties 1. Hamoir M, Bernheim N, Vander Poorten V, Chantrain G, Van Laer C, Hamans A et al. Initial assessment of a neck mass in children. B-ENT 2005;Suppl 1:126-8. 2. Torsiglieri AJ, Jr., Tom LW, Ross AJ, III, Wetmore RF, Handler SD, Potsic WP. Pediatric neck masses: guidelines for evaluation. Int J Pediatr.Otorhinolaryngol 1988;16:199-210. 3. Cunningham M. Congenital Malformations of the Head and Neck. In: Cotton R, Myer CM III. Practical Pediatric Otolaryngology, 1 ed. Philadelphia: Lippincott-Raven, 1999:663-80. 4. Larsen WJ. Development of the Head and Neck. In: Sherman LS, Potter SS, Scott WJ. Human Embryology, 3 ed. Philadelphia: Churchill Livingstone, 2001. 5. Sistrunk WE. The surgical treatment of cysts of the thyroglossal tract. Ann Surg 1920;71:121-4. 6. Brown BM, Judd ES. Thyreoglossal duct cysts and sinuses. Am J Surg 1961;102:494501. 7. Smith JD. Congenital anomalies of nose and nasopharynx. In: Smith JD, Bumstead RM. Pediatric Facial Plastic and Reconstructive Surgery. New York: Raven Press, 1993:13-29. 8. Baatenburg de Jong RJ. A new surgical technique for treatment of preauricular sinus. Surgery 2005;137:567-70. 9. Work WP. Newer concepts of first branchial cleft defects. Laryngoscope 1972;82:1581-93. 10. Schmidt RJ, Cook SP, Reilly JS. Pediatric salivary gland disease. In: Witt RL. New York: Thieme, 2006:94-113.