View online

advertisement
Academiejaar 2015 – 2016
Tweedesemesterexamenperiode
Als ik maar dromen kon
Een kwalitatieve studie naar dromen binnen de
hedendaagse psychoanalytische therapiekamer aan de
hand van gepubliceerde gevalstudies
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van
Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie
Promotor: Reitske Meganck
00905522
Caron Justine
“Dreams are answers to questions we
haven't yet figured out how to ask”
(Gilligan, 1966)
Woord vooraf
Deze masterproef vormt het slotstuk van mijn opleiding tot klinisch psycholoog. Dromen
hebben mij altijd al gefascineerd en ik ben dan ook oprecht blij dat ik mijn masterproef
over dit onderwerp schrijf. Dit werkstuk zou ik echter nooit verwezenlijkt hebben
moesten een aantal personen mij niet hebben bijgestaan. Daarom richt ik graag een
dankwoord aan al diegenen die mij keer op keer ondersteunden, motiveerden en zelfs
gedragen hebben teneinde mijn opleiding te realiseren.
Als eerste wil ik mijn promotor Reitske Meganck bedanken om mij bij te staan in
het proces en de uitvoering van mijn masterproef. Onze samenkomsten brachten steeds
een opening in mijn denken. Haar opmerkingen, bedenkingen en constructieve feedback
zorgden er steevast voor dat ik terug het verlangen vond om door te werken. Ik wil haar
dan ook bedanken om een klankbord te zijn voor mijn oeverloze en chaotische ideeën die
dankzij haar een structuur en uitdrukking kregen.
Verder wil ik mijn vriend bedanken voor de liefdevolle zorgen en het verdragen
van mijn kuren wanneer ik het weer eens niet zag zitten. Zijn ondersteuning en
motiverende berichtjes die ik iedere dag kreeg hebben mij, meer dan hij beseft, doen
volharden om deze masterproef tot een goed einde te brengen. Gill, ik zie je graag. Ook
mijn zus wil ik eindeloos bedanken want zonder haar zou ik er nooit geraakt zijn. Door
samen te zuchten, te vloeken, op te geven en te herbeginnen zijn we er beiden in geslaagd
om onze masterproef in te dienen. Valentine, ik ben immens trots op je. Dank aan mijn
ouders voor de tijd die ze mij gegeven hebben om mijn eigen weg te vinden en voor het
eeuwige geduld die zij hierbij moesten trotseren. Ook Lot verdient een grote dank voor
het lezen en becommentariëren van mijn masterproef. De fles Ricard is onderweg.
Daarnaast wil ik Nelleke, Godelinde, Jean-Michel, Kris, Ellen en Hanne bedanken om zo
lief te zijn telkenmaal jullie me zagen het onderwerp thesis te mijden en mij zo niet te
doen stresseren. Betere vrienden kan een mens niet wensen. Ook een knuffel aan de
meisjes Liv, Nell, Kiki en Alix voor de kiekeboe-spelletjes ter ontspanning tijdens het
schrijven. Tot slot, een dikke merci aan de mensen van de Roos, De Vooruit, Simon Says
en de Bornhem om mij een veilige haven te bieden waar ik uren kon schrijven met slechts
twee koffies. Aan de vele mensen zeg ik met fonkelende oogjes en een brede glimlach
merci. Zonder jullie was ik nog steeds bezig aan mijn literatuurstudie. Ik wens de lezer
alvast veel leesplezier toe.
Abstract
Deze masterproef behandelt de evolutie van het droomwerk in therapie, startend
bij Freuds magnus opus ‘De droomduiding’ en eindigend bij het onder de loep nemen van
de hedendaagse psychoanalytische praktijken. Een belangrijk gegeven in De
droomduiding van Freud (2009/1900) is het verschil tussen wat men zich herinnert van
de droom, de manifeste inhoud, en dat wat de droom representeert eenmaal de associaties
van de analysant vloeien, de latente inhoud. Sommige auteurs merken echter op dat,
terwijl de interesse in het werken met dromen stijgt buiten het veld van de psychoanalyse,
de analytische interpretatie van de droom verwatert. Aan de hand van een kwalitatieve
studie van psychoanalytische gevalstudies onderzoeken we hoe de droomduiding
verschijnt binnen de hedendaagse psychoanalytische therapiekamer. We trachten hierbij
een antwoord te formuleren op de volgende onderzoeksvragen: Bemerken we in de
psychoanalytische gevalstudies eerder een focus op de manifeste dan wel latente
droominhoud? Recupereert men daarnaast de droomduiding eerder in termen van de
therapeutische relatie? Welke effecten beschrijft men hierbij? Uit de thematische analyse
genereren we drie thema’s: 1) de positie en interventies van de therapeut, 2) de droom als
bron van verwerking voor de patiënt en 3) de droom als bron van kennis voor de therapeut.
De resultaten tonen aan dat deze thema’s een belangrijke rol spelen in de mate waarin
therapeuten zich eerder op de manifeste dan wel latente inhoud concentreren. Een
lacaniaanse interpretatie inzake dromen kan psychologen helpen de mogelijke effecten
van interpretaties op dergelijk niveau in kaart te brengen. Implicaties van deze
bevindingen, limitatie van de huidige studie en aanbevelingen naar toekomstig onderzoek
worden besproken.
Inhoudstafel
Freud en de Droomduiding............................................................................................ 1
De Droom en het Onbewuste .................................................................................................... 1
De Constructie van de Droom ................................................................................................... 2
De Droomarbeid ........................................................................................................................ 3
De Droomduiding...................................................................................................................... 4
De Droom Na Freud ....................................................................................................... 5
De Droom Buiten de Psychoanalyse ......................................................................................... 5
De neurowetenschappen. ....................................................................................................... 5
De cognitieve therapie. .......................................................................................................... 6
Het cognitief-experiëntieel model van Hill. .......................................................................... 7
Patiënten, Therapeuten en de Voordelen................................................................................... 8
De Droom Binnen de Psychoanalyse ...................................................................................... 10
Verschuivingen inzake het gebruik van dromen in de klinische praktijk............................ 10
De manifeste focus. ........................................................................................................ 10
De therapeutische relatie. ............................................................................................... 11
De postfreudianen. ......................................................................................................... 12
Lacan en de droomduiding. ................................................................................................. 12
De lacaniaanse betekenaar. ............................................................................................ 12
De droom en de drie registers van Lacan. ...................................................................... 14
Het L-schema van Lacan. ............................................................................................... 17
De imaginaire en symbolische as van het L-schema. ................................................ 17
De droom binnen het L-schema ................................................................................. 20
Deze studie ..................................................................................................................... 21
Methode ......................................................................................................................... 22
Opzet ....................................................................................................................................... 22
Dataverzameling en steekproef ............................................................................................... 23
Procedure................................................................................................................................. 23
Thematische analyse van klinische gevalstudies................................................................. 26
Kwaliteitscontrole ............................................................................................................... 28
Resultaten ...................................................................................................................... 29
Thema 1: Positie en interventies van de therapeut .................................................................. 31
Vrije associatie staat voorop. .............................................................................................. 31
Collaboratief droomwerk. ................................................................................................... 32
Duiding van de analyticus. .................................................................................................. 35
Thema 2: Bron voor verwerking voor de patiënt .................................................................... 37
Intrapsychische processen. .................................................................................................. 37
Het therapeutische proces.................................................................................................... 38
De therapeutische relatie. .................................................................................................... 39
Thema 3: Dromen als bron van kennis.................................................................................... 40
Het therapeutische proces.................................................................................................... 41
De therapeutische relatie. .................................................................................................... 42
Diagnostische informatie..................................................................................................... 43
Bespreking ..................................................................................................................... 44
Discussie ................................................................................................................................. 44
De manifeste focus. ............................................................................................................. 46
De therapeutische relatie. .................................................................................................... 50
Beperkingen en Aanbevelingen .............................................................................................. 53
Referenties ..................................................................................................................... 55
Freud en de Droomduiding
Dromen zijn fascinerende, vaak onbegrijpelijke belevingen die ons overkomen en
waar we maar weinig controle op kunnen uitoefenen. Ze overspoelen ons en laten vaak
een bizarre indruk op ons na. Freud (2009/1900) was de eerste om een theoretisch
uitgewerkt boek te publiceren over hoe men dromen kan interpreteren in de klinische
praktijk. De droomduiding is één van de belangrijkste werken uit de psychoanalytische
geschiedenis. Dromen, volgens Freud wensvervullingen, vormen voor hem de
Koninklijke weg naar het onbewuste. Gezien deze veronderstelling de rode draad vormt
doorheen deze masterproef bespreken we kort Freuds bevindingen hieromtrent.
De Droom en het Onbewuste
Freud (2009/1900) stelt dat de droom twee functies heeft. Hij staat vooreerst
garant als bewaker van de slaap. Daarnaast meent Freud dat er via de droom
endopsychische spanning los komt doordat onderdrukte wensen uit het onbewuste hun
representatie vinden in dromen. Dit onbewuste zal in zijn later werk gedeeltelijk
overlappen met het Id1 (1923), die de motor en dus de psychische energie vormt van een
persoon. Het Id representeert onze driftmatige impulsen en functioneert zodoende als een
drijfveer voor onze primitieve wensen. Het onbewuste staat volgens Freud voor het
primaire proces die het lustprincipe volgt. Dit primaire proces is verder economisch en
energetisch vermits het een onmiddellijke energievrijlating vereist. Tegenover het Id
plaatst Freud het Superego dat de ouderlijke en maatschappelijke normen handhaaft. Het
Superego representeert ons Ik-Ideaal en omvat de heersende taboes en dus hetgeen we
wel en niet mogen doen. Als morele gewetensfunctie staat het ook dienst als bron voor
onze schuldgevoelens. Onze bewuste geest kan namelijk de wensen die afstammen uit
het Id als onacceptabel ervaren. Zo zullen sommige lusten of wensen opgeheven worden
in functie van een ander, verder gelegen doel of staan ze bijvoorbeeld in schril contrast
met de maatschappelijke normen. Zodoende, meent Freud, kunnen er dus conflicten
ontstaan tussen het Id en het Superego, waarbij de afweer voor verdringing zorgt. De
instantie die tussen het Id en het Superego balanceert, waardoor het ook een
beschermende functie draagt, noemt Freud het Ego. Waar het Id het lustprincipe volgt,
1
We kiezen hier voor de Engelse benamingen gezien we verder in de literatuurstudie deze termen
hernemen. De Duitse benamingen zijn respectievelijk het Es, Über-Ich en Ich.
1
geldt voor het Ego het realiteitsprincipe: het staat in contact met de werkelijkheid en is
zodoende onderworpen aan een zekere logica en ordening. Het stuurt ons spreken en
handelen in die zin dat het streeft naar een logische coherentie. Deze onderdrukte wensen
zorgen echter voor een zekere endopsychische spanning die zich moet kunnen
kanaliseren, bijvoorbeeld via het doordringen tot ons bewustzijn. Eén van de
mechanismen waarlangs dit verloopt, is de droom: ‘De droom is een (vervormde)
vervulling van een (onderdrukte, verdrongen) wens’ (Freud, 2009/1900, p. 211). Om deze
droom te realiseren moet er echter een compromis gevormd worden tussen hetgeen men
wenst en de onaanvaardbaarheid ervan door het bewustzijn. Zodoende, om enerzijds
afweer te verhinderen en anderzijds de slaap te behouden treedt het Ego op als
censurerende instantie. De transformatie van (onderdrukte) droomgedachten naar de
droominhoud noemt Freud de droomarbeid. Dromen zijn volgens hem een regressie naar
het primaire proces waarbij ze een compromis vormen met de werkelijkheid. Freud
concludeert dat de droom de Koninklijke weg naar het onbewuste vormt.
De Constructie van de Droom
Zoals besproken meent Freud (2009/1900) dat er sprake is van censuur zodat de
afgeweerde wensen toch tot ons bewustzijn kunnen doordringen en er spanningsontlading
kan plaatsvinden. Hier koppelt Freud vervolgens de concepten manifeste en latente
inhoud van de droom aan. Wat tot het bewustzijn doordringt en men na de droom kan
herinneren en verwoorden noemt hij de manifeste inhoud. Daartegenover staan de latente,
onvervormde droomgedachten. Om tot de manifeste droom te komen treedt het Ego op
als censurerende instantie. De verdichting, de verschuiving, de inachtneming der
plastische mogelijkheden en de secundaire bewerking zijn de vier mechanismen
waarlangs deze vermomming tot stand komt. Freud noemt dit de droomarbeid en
bespreken we in de volgende sectie. In een analyse ziet men echter het omgekeerde proces
waarbij men net tracht deze arbeid ongedaan te maken zodat de latente gedachten zich
kunnen ontplooien. Dit noemt Freud de droomduiding, waarbij hij de welbekende
methode van de vrije associatie naar voor schuift. Hierbij dient de patiënt alles te vertellen
wat in hem opkomt zonder enige aarzeling, correctie of censuur. Op deze manier meent
Freud de latente inhoud te horen waarlangs onbewuste conflicten oprijzen. De vertelde,
manifeste droom is bewust, de betekenis ervan onbewust.
2
Vanwaar komen deze droomgedachten? Freud (2009/1900) ziet de dagrest als
grootste bron. Hetgeen ons die dag is bijgebleven zal terugkeren in onze dromen. De
droom kan zodoende zijn materiaal uit elke levensperiode halen, zolang het maar op een
of andere manier gekoppeld is aan een gedachte of gebeurtenis van de dag ervoor.
Vervolgens stelt Freud dat de dagrest zich koppelt aan materiaal uit de vroege kinderjaren.
Zo meent hij de droom te kunnen duiden in het heden en het verleden maar verder ook in
het analytisch proces in termen van de overdracht2. Via de droomduiding weerkaatst de
onbeduidende indruk van de dagrest naar de latente inhoud waarbij de affecten terug op
hun plaats komen te zitten. Op de vraag of men een droom volledig kan duiden antwoordt
Freud resoluut neen. Er zal altijd een ongeduid deel achterblijven wat hij de navel van de
droom noemt: hetgeen men niet kan verklaren of benoemen.
De Droomarbeid
De droomarbeid bestaat volgens Freud (2009/1900) uit twee elementen.
Enerzijds bespreekt hij de verschillende vermommingsmechanismen zoals de
verdichting, de verschuiving, de inachtneming der plastische mogelijkheden en de
secundaire elaboratie. Anderzijds merkt Freud de affectonderdrukking op. Deze
elementen lichten we hieronder toe.
Freud (2009/1900) bespreekt de verdichtingsarbeid als eerste. Deze arbeid kent
volgens hem een dwangmatige neiging om elementen tot een eenheid om te vormen. De
verdichtingsarbeid tracht namelijk gelijkenissen samen te voegen en is tevens de schepper
van nieuwe overeenkomsten. Freud onderscheidt verschillende soorten verdichting
naargelang het object waartoe het zich richt. ‘Identificatie’ richt zich op de gelijkenissen
tussen personen terwijl ‘mengvorming’ bij voorwerpen toeslaat. Voorts bespreekt Freud
ook ‘mengpersonen’ waarbij het typerende van twee personen apart wordt genomen om
vervolgens een nieuw beeld te creëren. Een ander voorbeeld betreft woordcreaties waarbij
verschillende woorden worden samengetrokken tot één, nieuw geheel. De verschillende
elementen van de dagrest monden zodoende uit in één beeld. Derhalve resulteert de
verdichtingsarbeid in een samenklontering van associatief dichtbij elkaar gelegen
materiaal. Freud poneert hierbij dat één element uit de droom kan leiden tot meerdere
droomgedachten die hij ‘overgedetermineerde elementen’ noemt. Eén enkele gedachte
2
Het begrip overdracht lichten we verder uitgebreid toe. Zie L-schema van Lacan
3
kan weliswaar volgens Freud ook leiden tot meerdere elementen in de droominhoud
waardoor de droom door verschillende bronnen gevoed kan worden. De verschuiving is
Freuds tweede vervormingsmechanisme. Hier staat het concept van accentverlegging
centraal. Wat op de voorgrond staat in de manifeste inhoud hoeft niet zo nodig even
belangrijk te zijn als in de latente droomgedachten. Er is sprake van een andere centrering,
een herwaardering rond de cruciale elementen. De intensiteit van belangrijke elementen
zwakt af terwijl onbeduidende elementen meer belang toegeschreven krijgen. Als derde
soort arbeid benoemt Freud de ‘inachtneming der plastische mogelijkheden’. Dit slaat op
de voorwaarden waaraan de droomelementen moeten voldoen. De elementen moeten
immers in beelden kunnen worden weergegeven. Freud wijst hier op de rol van
woordspelingen, citaten, liederen en spreekwoorden die in de taal verschijnen. Zo kunnen
spreekwoorden bijvoorbeeld zeer letterlijk omgevormd worden in het droommateriaal.
Als laatste proces in de droomvervorming bespreekt Freud de secundaire bewerking. De
eerste censuur hierbij betreft het vergeten van droomgedeelten. We kunnen slechts enkele
brokstukken van de droom navertellen. Bij dit navertellen gebeurt de tweede censuur van
de secundaire elaboratie. Het Ego, dat volgens het realiteitsprincipe werkt, probeert de
gaten in de droom op te vullen en er logica en orde in te verkrijgen. Zo verliest de droom
haar bizarre karakter die door het primaire proces wordt bewerkstelligd. De sprekende
dromer gaat over van chaos naar structuur waaraan hij een schijnbare betekenis toekent.
De affectonderdrukking is, naast de droomvermomming het tweede succes van de
droomcensuur. Volgens Freud (2009/1900) is de manifeste droom in het algemeen armer
aan affect dan het latente droommateriaal dat er mee verbonden is. Freud stelt dat de
emoties in dromen vaak misplaatst aanvoelen ten aanzien van hun inhoud. Dit komt
doordat de droomarbeid de droominhoud zelf omvormt terwijl dit niets aan de emoties
verandert.
De droomcensuur bewerkt de latente inhouden zodat ze toegang vinden tot het
bewustzijn. Het resultaat is de manifeste inhoud, hetgeen zich presenteert wanneer we
ontwaken en waarmee men in het analytisch proces van start gaat.
De Droomduiding
Het is enkel de dromer zelf die, via de methode van de vrije associatie, betekenis
kan geven aan de droom (Freud, 2009/1900). Aan de hand van het principe van de
gelijkzwevende aandacht luistert de analyticus naar deze droom. Het is niet zijn taak om
4
de droom te interpreteren, hij draagt eerder een ondersteunende functie. De symboliek,
die Freud pas in latere edities van De droomduiding toevoegt, omvat een aantal typische
symbolen die ondersteuning kunnen bieden aan de analyticus.
Tevens zou ik hier echter nadrukkelijk willen waarschuwen voor een overschatting van
de betekenis van symbolen voor de droomduiding, waarbij men bij voorbeeld het werk
van de droomvertaling tot een symboolvertaling beperkt en de techniek van nuttige
verwerking van de invallen van de dromer achterwege laat. Beide technieken van de
droomduiding moeten elkaar aanvullen; praktisch én theoretisch belangrijker echter blijft
de als eerst beschreven methode, die beslissende betekenis toekent aan de uitingen van
de dromer, terwijl onze symboolvertalingen er als hulpmiddel bijkomen (Freud,
2009/1900, p. 419).
Freud oppert aldus een samenwerking tussen deze twee methoden en wijst hier op de
potentiële gevaren bij een eenzijdig gebruik van deze symboliek. Hij benadrukt steevast
dat de duiding van de patiënt moet komen. Voor een volledige uitwerking en bijhorende
discussie wordt verwezen naar De droomduiding.
De Droom Na Freud
Na De droomduiding (Freud, 2009/1900) zien we de interesse in het onderwerp
dromen stijgen zowel binnen als buiten de psychoanalyse. Terwijl binnen de
psychoanalyse de verdeeldheid groeit ten aanzien van het gebruik en de positie van de
droom binnen een analyse (zie bijvoorbeeld Lane & Harris, 2002) zien we de droom wel
een plaats krijgen in andere therapeutische kaders zoals bijvoorbeeld de cognitieve
therapie (zie bijvoorbeeld Freeman & White, 2002). Verder ontwikkelt men binnen de
neurobiologie en psychofysiologie ook belangstelling voor de relatie tussen dromen,
slaap en het geheugen (Palagini & Rosenlicht, 2011; Reiser, 2001). Deze evoluties in de
neurowetenschappen en de cognitieve therapie lichten we in de volgende sectie kort toe,
net als het cognitief-experiëntieel model van Hill et al. (2013)
De Droom Buiten de Psychoanalyse
De neurowetenschappen.
Over de jaren heen zien we de droom infiltreren in andere onderzoeksdomeinen.
Zo voert men binnen de neurowetenschappen baanbrekend onderzoek uit naar het
5
onderwerp slapen en dromen in relatie tot onze hersenen. Aserinsky en Kleitman (in
Solms, 2001) ontdekken in 1953 het fenomeen van de remslaap. Deze auteurs bemerken
het paradoxaal karakter van dit slaapstadium: terwijl men nochtans in een zeer diepe slaap
verkeert, is er sprake van sterke opwinding die gepaard gaat met een verhoogde corticale
activiteit, ademhaling en hartslag waarbij men ook de typisch snelle oogbewegingen
aantreft. Wanneer men personen wekt in de remslaap rapporteert tot vijfennegentig
procent van de populatie droomverslagen terwijl dit slecht vijf tot tien procent betreft in
de non-remslaap (Solms, 2001). Binnen de neurowetenschappen worden er alternatieven
aangekaart voor de droomtheorie van Freud (2009/1900). Hobson (in Stroeken, 2005)
biedt er met zijn ‘activation-synthesis hypothesis’ bijvoorbeeld één aan. Hij poneert dat
het random vuren van cellen afkomstig van de pons een reactie creëert, de zogenaamde
droom. Volgens Hobson is deze droom vervolgens niets anders dan een bijverschijnsel
van de remslaap en vormt het helemaal geen complex, mentaal proces. Hij verwerpt
vervolgens het onderscheid manifest-latente inhoud en concludeert dat dromen
afvalmateriaal zijn. Solms (2001), een voorstander van de neuropsychoanalyse, gaat hier
niet mee akkoord. Gezien dromen niet exclusief verbonden zijn aan de remslaap verwerpt
hij de theorie van Hobson. Solms gaat echter nog een stap verder en stelt dat de huidige
neurowetenschappen Freud zijn hypotheses bevestigen. Voor de geïnteresseerde lezer
verwijzen we naar Solms (2000, 2001). Tussen Hobson en Solms heerst er nog steeds een
grote discussie wat de plaats, functie, herkomst en inhoud betreft van dromen. Een
uitgebreide bespreking hiervan gaat echter voorbij aan de opzet van dit werk. Voor een
kritische reflectie over deze twee standpunten verwijzen we naar (Domhoff, 2004, 2005).
In plaats van het ene dan wel het andere te verkiezen kan men anderzijds proberen de
twee paradigma, de neurowetenschappen en de psychoanalyse, te verzoenen zoals het
experimentele onderzoek van Fischmann, Russ, en Leuzinger-Bohleber (2013) aantoont.
Deze auteurs bestuderen vooreerst neurofysiologische maten in combinatie met een
psychoanalytische behandeling waar ze vervolgens de veranderingen in de droominhoud
aan koppelen. Via baanbrekend neurologisch onderzoek inzake dromen verkrijgt het
onderwerp zijn plaats binnen een harde wetenschappelijke discipline. Het therapeutisch
nut van dromen is echter niet de inzet van dergelijk onderzoek.
De cognitieve therapie.
6
Dankzij Beck (in Freeman & White, 2002) wordt de droom ook geïntroduceerd in
de cognitieve therapie. Beck meent namelijk dat de droom een weerspiegeling vormt van
de cognitieve triade3. De associaties van de patiënt staan hier centraal maar vanuit
economisch standpunt verkiest Beck de manifeste inhoud als belangrijkste oriëntatiepunt.
Verder staan deze associaties in het teken van het wakend denken waarbij men
observeerbare gedragspatronen kadert, niet om onbewuste conflicten te bespreken.
Hedendaagse cognitieve therapeuten zoals bijvoorbeeld Freeman en White (2002)
kaderen aan de hand van dromen de cognitieve vertekeningen, schema’s en maladaptieve
gedachtenpatronen van de patiënt. Ook een huiswerkopdracht kan hierbij gegeven
worden. De droom als Koninklijke weg naar het onbewuste slaat men hierbij niet in. De
slotsom van Freud blijft ook binnen de cognitie therapie aan de kant staan.
Het cognitief-experiëntieel model van Hill.
Het cognitief-experiëntieel model van Clara Hill gaat een stap verder: Hill et al.
(2013) ontwikkelen namelijk over verschillende theorieën heen een integratief model
waarin ze een aantal hypotheses naar voor schuiven en tevens drie klinisch gerichte fases
bespreken. Dergelijk model biedt zowel handvaten aan clinici als aan onderzoekers.
Vooreerst kunnen we opmerken dat doorheen de vooropgestelde hypotheses men de
hoofdelementen van Freud (2009/1900) kan lezen. Zo ziet Hill de droom als een
voortzetting van de gedachten tijdens het waakleven, dat wat Freud als dagrest benoemt.
Droomwerk leidt volgens Hill ook tot een beter zelfinzicht, een belangrijke factor in
therapie (zie bijvoorbeeld Elliott et al., 1994; Kivlighan, Multon, & Patton, 2000). Verder
zijn dromen volgens haar persoonlijk en kennen ze zowel een emotionele, cognitieve als
gedragscomponent. Tot slot betreft de droomduiding volgens Hill een samenwerking
tussen de patiënt en de therapeut waarbij men de betekenis niet kan ontcijferen aan de
hand van een droomwoordenboek. Zoals voorheen besproken neemt Freud hier een
dubbele positie in.
Het model van Hill et al. (2013) kent verder ook drie klinisch gerichte fases: de
exploratie-, de inzichts- en de actiefase. De eerste twee fasen combineren de vrije
associatie van Freud met ondersteuning, aanmoediging en interpretaties van de therapeut.
3
De visie van de patiënt op zowel de wereld, de toekomst als zichzelf noemt Beck (in Freeman & White,
2002) de cognitieve triade.
7
Daarnaast bevat het model een actieplan om daadwerkelijk gedrag te veranderen. Tot slot
wijzen tal van onderzoeksresultaten op de effectiviteit en bruikbaarheid van het Hillmodel waarvan de conclusie luidt dat dromen zeker een plaats verdienen in therapie, ook
buiten het veld van de psychoanalyse (Diemer, Lobell, Vivino, & Hill, 1996; Heaton,
Hill, Petersen, Rochlen, & Zack, 1998; Hill, 2000; Hill, Diemer, Hess, Hillyer, & Seeman,
1993; Hill et al., 2013; Hill & Knox, 2010; Wonnell & Hill, 2000; Zack & Hill, 1998).
Patiënten, Therapeuten en de Voordelen
Welke voordelen zijn dan wel verbonden aan het werken met dromen? Vooreerst
kunnen dromen helpen om het inzicht bij patiënten te verhogen (Pesant & Zadra, 2004).
Inzicht speelt volgens Kivlighan et al. (2000) een belangrijke rol in symptoomreductie:
een conflict kan middels inzicht niet langer resulteren in een onbewuste
symptoomformatie. Bonime (in Pesant & Zadra, 2004) poneert dat deze inzichten,
verworven dankzij droomwerk, patiënten kunnen motiveren tot verandering. Een tweede
voordeel inzake het werken met dromen betreft de betrokkenheid in het therapeutisch
proces die men kan verhogen. Dit materiaal creëert volgens Pesant en Zadra bij bepaalde
doelgroepen, zoals de posttraumatische stressstoornis en eetstoornissen, een veiligere
afstand om over problemen te praten. Gezien getraumatiseerde patiënten zich hoeden
voor het verbaliseren van het trauma is de regressie in het droomwerk volgens Cohen
‘more temporary, limited, and reversible than when terror is experienced in reality and in
the transference’ (1999, p. 374). Naast deze doelgroepen kan men ook via droomwerk
potentiële drop-out patiënten bemoedigen om alsnog in therapie te blijven (Cartwright,
Tipton & Wicklund in Eudell-Simmons & Hilsenroth, 2005). Het werken met dromen
kan derhalve positief zijn voor het therapeutische proces en de therapeutische relatie
(Pesant & Zadra, 2004). Ten derde, klinische vooruitgang of moeilijkheden in het
klinische proces kunnen volgens Eudell-Simmons en Hilsenroth hun reflectie vinden in
dromen. Deze auteurs beschouwen veranderingen in de manifeste droom als een maat
voor verbetering in therapie. Tot slot stellen Eudell-Simmons en Hilsenroth dat dromen
informatie kunnen onthullen over aspecten waarbij de patiënt zich oncomfortabel voelt
of waarvan de patiënt zich niet bewust van is. Glucksman en Kramer (2004) stellen dat
dromen informatie vrijgeven over het zelfconcept, defensiemechanismen, kernconflicten,
de overdracht en weerstandsreacties. Glucksman (2001) ziet de droom dan ook als een
8
psychodynamisch instrument dat de zorgen van de patiënt in kaart brengt en tevens nuttig
kan zijn in het proces van assessment en diagnostiek.
Gezien deze voordelen eigent de droom zich haar plaats toe in de therapiekamer.
Inderdaad, therapeuten uit verschillende oriëntaties werken met het droommateriaal. Uit
het onderzoek van Crook en Hill (2003) blijkt dat ongeveer vijftien procent van de
patiënten zelf hun dromen inluidt en hier ongeveer vijf tot tien procent van hun tijd aan
besteedt. Verder geven de auteurs aan dat het wel of niet werken met dromen zowel
afhankelijk is van de visie van de therapeut op dromen maar ook van bepaalde
patiëntkenmerken. Zo zullen therapeuten meer werken met dromen indien de patiënt
nachtmerries, terugkerende of bezorgde dromen rapporteert maar ook indien het
psychologisch gerichte patiënten betreffen, indien men gemotiveerd is om met dromen te
werken of als er sprake is van een posttraumatische stressstoornis. De patiënten die
dromen in de therapiekamer brengen hebben volgens Crook-Lyon en Hill (2004) vaak
een hogere droomherinnering, ervaren meer positieve attitudes naar dromen toe en voelen
meer aanmoediging van de therapeut om hierover uit te weiden. Patiënten die dit niet
doen halen verscheidene redenen aan. Sommigen geven bijvoorbeeld aan dringendere
zaken te willen bespreken terwijl anderen aangeven er nooit aan gedacht te hebben.
Voorts zullen therapeuten het droommateriaal minder aanwenden indien er een
ontbrekende realiteitszin heerst, zoals bij schizofrene of psychotische patiënten (Crook &
Hill, 2003). Ook kenmerken van de therapeut spelen een rol. Zo hebben diegene die vaker
werken met dromen meer training inzake droomwerk, een hogere droomherinnering,
positievere attitudes naar dromen toe en werkten ze persoonlijk ook meer met hun eigen
dromen dan therapeuten die niet geneigd zijn om dit te introduceren in de klinische setting
(Crook & Hill, 2003; Schredl, Bohusch, Kahl, Mader, & Somesan, 2000). Gezien de
droomtheorie binnen de klinische praktijk zijn wortels vindt in de psychoanalyse, werkt
men ook meer met dromen binnen dit kader (Hill, Liu, Spangler, Sim, & Schottenbauer,
2008; Schredl et al., 2000).
Na De droomduiding (Freud, 2009/1900) zien we de droom dus ook
binnenstromen in andere domeinen maar de kern van het oeuvre van Freud wordt niet
meegenomen. De besproken onderzoeksopzetten en therapeutische modellen herleiden
de rol van het onbewuste vaak tot een minimum. In deze artikels blijft een lezing van de
psychoanalytische kennis vaak beperkt tot een historische opsomming. Voorts vinden de
9
voordelen die men afleidt uit het werken met dromen vaak hun oorsprong in de manifeste
inhoud, net daar waar Freud meent niet te kijken. En dat brengt ons tot het tweede deel
van deze inleiding. Blijkbaar zien we tegenwoordig ook binnen de psychoanalyse dat de
kerngedachte van Freud naar de achtergrond verdwijnt.
De Droom Binnen de Psychoanalyse
Verschuivingen inzake het gebruik van dromen in de klinische praktijk.
De manifeste focus.
Terwijl de interesse om dromen te introduceren in therapie merkbaar is buiten de
psychoanalyse, merken sommige auteurs (zie bijvoorbeeld Blechner, 2013; Greenberg &
Pearlman, 1999; Lane & Harris, 2002; Lippmann, 2000; Loden, 2003; Stroeken, 2005)
op dat de droomduiding zoals Freud (2009/1900) die poneert vervaagt. Daarbij neemt
men binnen de psychoanalyse een aantal verschuivingen waar. Bepaalde analytici leggen
zich namelijk meer toe op de manifeste inhoud terwijl de focus op de latente
droomgedachten naar de achtergrond schuift.
De manifeste inhoud lijkt aan belang te winnen van de latente inhoud. Het strikte
onderscheid manifeste en latente droom is reeds lang verlaten door psychoanalytici. Jung
uitte die kritiek al, in Nederland is vooral het artikel van Spanjaard uit de jaren zestig (in
Spanjaard 1988) bekend. Het is een feit dat heel wat dromen meteen doorzichtig zijn [...]
Vervolgens dat de droom altijd een (poging tot een) wensvervulling zou zijn, is als
algemene formulering niet meer houdbaar. Als er zo veel angstdromen en traumatische
dromen zijn die uitzonderingen vormen op die algemene regel kan men beter de regel
veranderen (Stroeken, 2005, p. 139).
Lane en Harris (2002) halen twee redenen aan ter verklaring voor dit fenomeen. Ten
eerste wijzen ze op de ontwikkeling die plaats vindt in Freuds eigen gedachtegang,
voornamelijk de eerste versus de tweede topiek. In De droomduiding (2009/1900)
beschrijft Freud zijn eerste, topografische theorie over het onbewuste, voorbewuste en
bewuste. In zijn tweede topiek uit 1923 bespreekt hij een structurele theorie en maakt hij
een onderscheid tussen het Ego, het Id en het Superego. Het is onder invloed van deze
tweede topiek dat Lane en Harris een verschuiving menen waar te nemen in de
psychoanalytische praktijk. De focus in therapie, voorheen het herstellen van verdrongen
materiaal, ligt nu op de herstructurering van het ego van de patiënt. De Id-psychologie
10
maakt plaats voor de egopsychologie. Dit gebeurt voornamelijk in de Angelsaksische
landen (voor een overzicht zie Wallerstein, 2002). Hierbij is het probleem volgens Lane
en Harris dat Freud nooit zijn tweede topiek heeft geïncorporeerd in de herwerkte versies
van De droomduiding, en zo de egopsychologen in het donker laat over het onderwerp
dromen in de praktijk. Ze weten met andere woorden niet hoe men de droom kan hanteren
in de klinische setting. Verhaeghe (2008) poneert een andere visie die stelt dat de
egopsychologen nog steeds de eerste theorie van Freud gebruiken, echter met een aantal
termen uit de tweede theorie. Zodoende hebben zij de theoretisering inzake de
droomduiding nooit geïncorporeerd in hun theorema. In ieder geval lijkt de focus op
dromen, en specifiek de latente inhoud, verminderd en maakt ze plaats voor andere
richtpunten, zoals bijvoorbeeld het versterken van de egogrenzen (Lane & Harris).
De therapeutische relatie.
Bovenop deze verschuiving nemen Lane en Harris (2002) een tweede evolutie
waar, namelijk de focus op de duopositie in therapie. Men zit in een therapiekamer
immers niet alleen. Het accent verlegt zich van een intrapsychisch naar een
interpersoonlijk proces. Zodoende benadert men de droom als iets tussen twee mensen.
Wat de droom over de therapeut zegt staat centraal waardoor de duiding gekenmerkt
wordt door termen als overdracht, tegenoverdracht en de therapeutische relatie. In dit
opzicht vertelt ook Stroeken (2005, p. 138) dat het relationele aspect meer op de
voorgrond komt te staan. De dromer kan allerlei bedoelingen hebben wanneer hij zijn
droom vertelt aan een ander. Verder merken we op dat de droom, volgens Freud
(2009/1900) een hulpmiddel voor de analysant om onbewuste conflicten te bespreken,
hedendaags verschuift naar een functie ten voordele van de analyticus die het als
instrument hanteert om zijn werkwijze aan te passen. Blechner (1995) bijvoorbeeld stelt
dat men dromen kan interpreteren met het oog op supervisie. Volgens hem kan men in de
droom de tegenoverdracht zien en zodoende de manier van werken aanpassen aan de
noden van de patiënt. Wat de droom zegt over de manier waarop de analysant de therapeut
ziet is een belangrijke vraag. Deze vraag mag echter niet exclusief gesteld worden.
Terwijl ook Freud de droom in termen van de overdracht duidt, geeft hij er geen exclusief
karakter aan. De overdracht is slechts één dimensie van de droomduiding. Men kan de
droom duiden in zowel het heden, het verleden als de therapeutische relatie waarbij men
11
de ruimere context van de droom nooit buiten beschouwing laat. Voor een uitvoerige
bespreking van de droom in termen van de overdracht verwijzen we naar Loden (2003).
De postfreudianen.
Binnen de psychoanalyse na Freud treedt een versplintering in subgroepen op.
Nemen we dit in overweging, dan zijn dergelijke verschuivingen niet verwonderlijk. Het
werk van Freud kent immers meerdere interpretaties en elke subgroep proclameert zijn
eigen theorie en therapie. Deze subgroepen overkoepelt men met de term postfreudianen
(Verhaeghe, 2008). Wanneer bepaalde auteurs zoals bijvoorbeeld Bonime (in Greenberg
& Pearlman, 1999) echter poneren dat dromen de Koninklijke weg vormen naar het
bewustzijn, wanneer Stroeken (2005) meent dat dromen onmiddellijk duidelijk zijn en ze
ons direct tonen wat ze willen zeggen en als Lane en Harris (2002) aantonen dat de
manifeste inhoud op de voorgrond staat, dan kunnen we spreken over een breuk met de
freudiaanse droomduiding. Was de droom, met zijn verschil tussen de manifeste en de
latente inhoud, net niet de Koninklijke weg naar het onbewuste, en was dit laatste niet de
kern van de psychoanalyse? De freudiaanse lezing van de droomduiding lijkt weg te
ebben. Lacan biedt met zijn ‘rétour à Freud’ een degelijke ruggensteun om de implicaties
van dergelijke verschuivingen te kaderen. Teneinde de lezing van deze uiteenzetting te
faciliteren bespreken we kort enkele lacaniaanse concepten. Deze concepten hernemen
we verder, vooreerst om de droom te kaderen binnen de lacaniaanse theorie en vervolgens
om de resultaten van het kwalitatief onderzoek nader te begrijpen.
Lacan en de droomduiding.
De lacaniaanse betekenaar.
‘L’inconscient est structuré comme un langage’
(Lacan, 1966, p. 866)
De belangrijkste notie van Lacan (in Declercq, 2000) is dat het onbewuste
gestructureerd is als een taal. Bijgevolg worden de manifestaties van het onbewuste, zoals
de droom ook gestructureerd als een taal en volgen ze haar wetten. Belangrijk binnen de
lacaniaanse theorie is het onderscheid tussen ‘signifiant’ (betekenaar) en ‘signifié’
(betekende). Lacan definieert namelijk het onbewuste als een stroom aan betekenaars.
12
Lacan (in Vanheule, 2014) vindt inspiratie bij twee linguïsten om zijn notie van
het onbewuste gestructureerd als een taal uit te werken. De linguïst de Saussure trekt het
taalteken (een woord of een woordgroep) uiteen in de begrippen betekende (signifié) en
betekenaar (signifiant). Het betekende vervat de idee van het taalteken en verwijst hierbij
naar de semantische inhoud van spraak. De representatie, het concept of nog anders, het
beeld, staat hierbij centraal. Het betreft aldus de gegenereerde betekenis van een woord.
Aan de andere zijde benoemt de Saussure de betekenaar als de materiële, fonetische zijde
van het woord. De betekenaar verwijst naar het mentaal beleven van een geluid. De
Saussure stelt dat er geen strikte overeenkomsten bestaan tussen het betekende en de
betekenaar: de relatie tussen het concept en het geluid is volgens hem arbitrair. Wanneer
men de taal hanteert komen beide vlakken (tijdelijk) met elkaar in contact en ontstaat er
betekenis. We zien dus dat de betekenis van een woord pas achteraf ontstaat, in de
articulatie, in de verhouding tot de andere termen en dus afhankelijk is van zijn context.
Het betreft zodoende geen definitieve betekenis. Wanneer de Saussure echter het
betekende laat primeren op de betekenaar splitsen hun wegen. Lacan plaats ten eerste de
betekenaar boven het betekende. Hij gaat echter nog een stap verder wanneer hij stelt dat
de betekenaar van kracht is op het niveau van het onbewuste.
Figuur 1: De lacaniaanse betekenaar S en het betekende s (Lacan, 1966, p. 500)
Lacan (in Vanheule, 2014) neemt vervolgens een tweede idee over van een
linguïst, ditmaal van Jacobson, waarin de act van het spreken voorop staat. Spreken is
volgens Jacobson kiezen en combineren. Van zodra men spreekt schakelt men
betekenaars lineair aaneen in reeksen, de zogenaamde betekenaarsketting. Hierdoor
wordt de dimensie van de tijd geïntroduceerd. Deze lineariteit maakt het onmogelijk om
twee termen tegelijkertijd te produceren. Jacobson spreekt hier over diachronie, wat slaat
op het begrijpen van de voorgaande betekenaar in het licht van een nieuwe. Een nieuwe
betekenaar in de ketting zorgt er immers voor dat men de eerder uitgesproken betekenaars
als voorafgaand kan beschouwen. Nu worden deze betekenaars op zodanige manier
gecombineerd dat de betekenis geen ambiguïteit of onverwachtheid oproept. Aan deze
thematische continuïteit koppelt Jacobson de stijlfiguur metonymie. Hierbij staat de
13
nabijheid van de termen centraal. De diachrone as van het spreken, de metonymie,
verwijst volgens Lacan naar het eeuwig verglijdende verlangen en is congruent met
Freuds begrip van verschuiving. Behalve de diachrone as, vermeldt Jacobson ook een
synchrone as: een diachroon gekoppelde betekenaar kan tegelijkertijd veel associaties
oproepen met andere betekenaars. We schrijven hier de metafoor. Op basis van gelijkheid
vervangt de ene betekenaar een andere en hangt deze substitutie samen met de creatie van
betekenis. In freudiaanse termen spreken we over de verdichting. Op klinisch niveau geeft
de metafoor volgens Lacan de structuur van elke formatie van het onbewuste weer en
meer specifiek ziet hij de metafoor als het “verplicht formeel omhulsel van elk
symptoom” (1966, in Declercq, 2000, p. 82). Op het niveau van de betekenaar ziet Lacan
de basis voor onze symptomen en ruimer ons gedrag. Volgens hem functioneren deze
symptomen ter vervanging van onderdrukte wensen die zich niet kunnen uiten.
Waar we bij Freud (2009/1900) de droomarbeid beschrijven in termen als
verdichting en verschuiving spreken we in de lacaniaanse theorie over metonymie en
metafoor (Vanheule, 2014). Deze twee stijlfiguren uit de taal vormen de mechanismen
van het onbewuste en slaan op de transcriptie van betekenaars, of anders, de censuur. Via
de metonymie en de metafoor worden de latente gedachten omgevormd tot de manifeste
inhoud. Wil men deze droomarbeid ongedaan maken en tot de latente droomgedachten
komen, dan kan men zich enkel wenden tot het spreken van de dromer zelf. Dromen, als
manifestaties van het onbewuste, vervoeren volgens Lacan betekenaars. Deze
betekenaars worden gekarakteriseerd door de meervoudige bepaaldheid. Bij Freud zien
we immers dat ieder droomelement uit de manifeste inhoud op meer dan één wijze in de
droomgedachten vertegenwoordigd is. Door deze overgedetermineerde elementen draagt
de droom geen betekenis op zich. De droomgedachten leveren een reeks
substitutiemogelijkheden en bepalen het droomverhaal. Het is pas in de (particuliere)
samenhang tussen de diachrone en synchrone betekenaars dat men de betekenis ervan kan
begrijpen. Het is net deze samenhang die zich niet kan ontplooien als men zich op de
manifeste focus toelegt. Daar waar Freud met zijn theorie inzake de processen van
verdichting en verschuiving net breekt met de interpretatie betekenis-betekenaar, vallen
deze postfreudianen in de valkuil van de betekenis (Declercq, 2000). Verhaeghe (2008)
meent daarom dat voor de postfreudianen eerder een prefreudiaans karakter geldt.
De droom en de drie registers van Lacan.
14
De betekenaars, die in dromen worden vervoerd, situeert Lacan (in Declercq,
2000) in de symbolische orde. Lacan werkt namelijk drie registers uit om de menselijke
ervaring te structureren: het symbolische, het imaginaire en het reële register. De
verknoping tussen deze drie registers zorgt naast onze psychische realiteit tevens voor
neurotische symptomen en manifestaties van het onbewuste, zoals bijvoorbeeld de
droom. We zullen deze registers kort toelichten en de plaats van de droom hierbinnen
situeren.
Figuur 2: De drie registers van Lacan (1974-1975 in Declercq, 2000, p. 129)
Vooreerst ontwikkelt Lacan (in Declercq, 2000) het imaginaire register. In dit
register staat het beeld centraal. Termen zoals het ego, alterego, het spiegelstadium,
zelfbeeld, narcisme, en fantasie vinden er hun plaats. Deze orde omvat datgene waaruit
we consistente beelden over de wereld vormen en waardoor we een gevoel van
continuïteit ervaren. Lacan beschouwt het ego als een constructie die opgemaakt is uit
imaginaire identificaties. De duale verhouding tussen ik en (kleine, gelijke) ander staat
hierbij centraal. In dit register wordt het verschil, het anders zijn van de ander, niet erkend.
Deze imaginaire verhoudingen kenmerken zich door rivaliteit, competitie en agressie. Het
is in dit register dat Lacan het betekende situeert. Tegenover het imaginaire register
plaatst Lacan het symbolische register. Daar waar het beeld heerst in het imaginaire, staat
het woord voorop in de symbolische orde. Dit register betreft het collectieve; zowel
gewoontes, rituelen, tradities en normen maar ook ruimer wetten en zelfs culturen vinden
er hun plaats, allen met hun verboden en geboden. Volgens Lacan krijgen deze ook allen
vorm – worden ze gestructureerd – dankzij de taal. Tegenover de kleine, gelijke ander uit
het imaginaire register, plaats Lacan hier de grote Ander, de taal. Hij beschouwt de
symbolische orde, waar de betekenaar vigeert, als datgene wat het subject determineert.
De identificatie gebeurt dan niet meer aan de hand van een beeld maar via het woord, in
eerste instantie via de naam. In deze orde staan de triangulaire relaties centraal waarbij
15
een derde, de taal en dus de wet, de relatie bemiddelt en bijgevolg men zichzelf en anderen
kan onderscheiden. Zodoende wordt ook het verschil geïnstalleerd. Nu definieert Lacan
ook het onbewuste als een stroom aan betekenaars, de betekenaarsketting. Het is aldus uit
hetzelfde hout gesneden als de symbolische orde. Het onbewuste bestaat uit de verhalen
die het subject wel, en niet te horen krijgt van anderen. Wat tevens ontbreekt in het verhaal
is elders geschreven, in vergissingen, dromen, grappen en symptomen. De laatste orde,
het reële omvat datgene wat aan de andere twee registers ontsnapt. Nooit zal de taal alles
kunnen capteren wat we denken, voelen of (willen) zeggen. De driftmatige aspecten van
ons zijn worden deels omgevormd tot betekenaars maar er blijft altijd een gedeelte over:
datgene wat onzegbaar is. Zo ziet men in de droom ook een ongeduid deel verschijnen:
de navel van de droom.
Voornamelijk de eerste twee registers van Lacan (in Declercq, 2000) zijn in deze
masterproef van belang samen met het onderscheid tussen de betekenaar en het
betekende. Waar hij de betekenaar plaatst in de symbolische orde, situeert hij het
betekende – de geconstitueerde betekenis – in het imaginaire. Het biedt ons een startpunt
om te begrijpen wat een focus op de manifeste dan wel op de latente droom kan
impliceren. Miel (1966) herinnert ons eraan dat men niet de droom an sich analyseert in
therapie maar wel het droomverslag. Opmerkelijk, dit verslag lijkt een mooi en coherent
verhaal te vormen terwijl de meeste dromen toch raar en bizar aanvoelen. We zien hier
namelijk de secundaire elaboratie aan het werk waar we de logische coherentie kunnen
plaatsen. Deze logische coherentie beschrijft Freud (1923) bij het ego en situeert Lacan
in het imaginaire register. Volgens Lacan is deze secundaire bewerking een
semantiseringsproces van het ego op de talige gestructureerde onbewuste inhouden en is
het daarnaast een synoniem voor weerstand. ‘Het ego dompelt de betekenaar als het ware
onder in betekenis. Het hypostaseert de betekenis, zodat de authentieke formatie van het
onbewuste onherkenbaar wordt’ (Declercq, 2000, p. 80). In plaats van de meervoudige
betekenislagen van de betekenaar te onderkennen (en hiermee het verschil), formaliseert
het ego de betekenis en dit op basis van imaginaire identificaties. De vertelde, logisch
coherente manifeste inhoud situeren we zodoende in het imaginaire register terwijl de
latente droomgedachten, met hun betekenaars, zich tot het symbolische register richten.
Een focus op de manifeste inhoud kan zodoende voor een impasse zorgen. Gezien we in
het imaginaire register termen als weerstand, het ego, de kleine ander en duale
16
verhoudingen kaderen en het imaginaire effecten produceert zoals rivaliteit, agressie en
competitie verstaan we vanuit lacaniaans oogpunt dat dergelijke focus nefast kan zijn
voor de analytische arbeid. Het zet namelijk de betekenis vast wat aanleiding kan geven
tot het stokken van de associaties van de patiënt. De betekenaarsketting kan zich bijgevolg
niet ontplooien waardoor men de particuliere betekenis van de droom mist. Met andere
woorden, het verhaal beweegt niet meer en er treedt weerstand op (Declercq, 2000). We
zullen in deze masterproef bekijken of we een dergelijke focus op de manifeste inhoud
terugvinden in de gevalstudies en wat de implicaties daarvan zijn (zie Deze studie); vanuit
lacaniaans perspectief plaatsen we immers een focus op de manifeste inhoud in het
imaginaire register. Het L-schema (Lacan, 1955) biedt ons hierbij ondersteuning. Het laat
ons meer specifiek toe de verdere effecten te kaderen inzake de (imaginaire dan wel
symbolische) positionering van de analyticus ten aanzien van de analysant en diens
dromen.
Het L-schema van Lacan.
Figuur 3: L-schema van Lacan (1955, p. 284)
Lacan (1955) geeft met dit schema, dat hij uitwerkt in zijn tweede seminarie, de
symbolische en imaginaire dimensie weer van de psychoanalytische communicatie. Aan
de hand van dit schema kan men de overdracht als motor en weerstand van de kuur
begrijpen maar kan men ook bekijken welk effect een interventie heeft op een patiënt.
De imaginaire en symbolische as van het L-schema.
17
In een analytische situatie zijn er twee subjecten aanwezig, met name de analysant
(S) en de analyticus (A)4. Voorts zijn hier vier objecten aan gekoppeld: het beeld dat men
(analysant en analyticus) over zichzelf heeft (a) en het beeld dat men over een ander heeft
(a’). In deze analytische situatie is het de analysant die spreekt en in dit spreken wordt
iets verteld, het discours. Het levensverhaal van de analysant krijgt derhalve een uitleg en
betekenis en vormt een geheel van objectivaties en identificaties. Gezien de betekenis
ervan pas ontstaat in de articulatie, in de tijd, in het spel der betekenaars, kan de analysant
door het vertellen en hervertellen van het verhaal bestaande interpretaties in beweging
zetten. De positie die de analyticus kan innemen voor de analysant is zowel die van de
kleine ander (a) als de grote Ander (A). Dit impliceert dat de overdracht volgens Lacan
twee kanten van eenzelfde muntstuk kent: de symbolische en de imaginaire zijde (Mooij,
1997).
We bespreken vooreerst de imaginaire as van het L-schema (Lacan, 1955). Deze
overdracht ziet men bijvoorbeeld wanneer de analysant de analyticus de plaats van
significante andere (zoals bijvoorbeeld zijn moeder of vader) laat bekleden. Het beeld
staat binnen deze overdracht zeer centraal waarbij bijvoorbeeld het uiterlijke van de
analyticus of diens kamer belangrijke elementen kunnen vormen. Wanneer preconcepties
de interactie beïnvloeden zien we tevens de imaginaire overdracht terug (Nobus, 2000;
Willemsen et al., 2015). Lacan situeert de imaginaire dimensie van de overdracht op de
as van a naar a’. Concreet, het ego van de analysant staat op de imaginaire as van het
spreken tegenover het ego van de analyticus. Wanneer de analysant het weten
bijvoorbeeld bij de analyticus legt, die aldus de plaats van ‘le suject supposé savoir5’
inneemt, duidt dit aan dat de overdracht in het spel is. Problemen op deze as doen zich
echter voor wanneer de analyticus zich identificeert met de rol die de analysant hem
toebedeeld. De analyticus speelt hierdoor het duale spel mee en reageert niet vanuit de
positie van de grote Ander maar ageert vanuit zijn eigen ego. Lacan is van mening dat de
analyticus en de analysant zich hierdoor in een mutueel afhankelijke relatie bevinden
waar ze beiden streven naar erkenning. Er is met andere woorden geen ruimte voor
4
Zie figuur 3
Lacan duidt hiermee de basale overdracht aan. Het betreft de primaire band van vertrouwen van waaruit
de ander, de analyticus geacht wordt te weten. Men heeft hier aldus te maken met een idealiserende
overdracht. Naar de veronderstelling van de analysant zou de analyticus ‘iets’ weten over hem of haar.
Anderzijds betreft het de aanwezigheid van een subject dat garant staat voor de samenhang der dingen.
Beide misverstanden dragen in eerste aanleg de gang van de analyse (Mooij, 2013).
5
18
verschil binnen deze dimensie. We zien dit bijvoorbeeld terug wanneer de analyticus het
weten incarneert door symptomen uit te leggen. Hierdoor bekleedt hij zich met ‘le sujet
supposé savoir’ in de meesterpositie. Het is echter niet zo dat de psychoanalyse niet werkt
met betekenissen. Meer zelfs, de psychoanalyse is een actie waarvan de effecten volledig
afhankelijk zijn van betekenis. Dit impliceert echter niet dat men de betekenis van
symptomen moet onthullen via een interpretatie. De erkenning van ‘le sujet supposé
savoir’ is van groot analytisch belang maar dit betekent niet dat de analyticus zichzelf
hiermee moet identificeren. Lacan meent namelijk dat dit een objectiverend en aliënerend
effect kan hebben. Interpretaties op dit niveau zullen volgens Lacan imaginaire effecten
teweegbrengen gezien deze de situatie van het spiegelstadium reproduceren waarbij
jaloersheid, rivaliteit en competitie onoverkomelijk zijn. De analysant zal immers altijd
deze interpretatie, die zich op het niveau van de betekenis bevindt, betwisten. Lacan ziet
hierbij de overdracht als weerstand fungeren en het zijn dan ook kenmerken van zowel
liefde (bijvoorbeeld appreciatie, bevestiging, erkenning) als haat (bijvoorbeeld
vernedering, agressie, rivaliteit, acting-out, machtsstrijd, verontwaardiging) die we
hierbij te zien krijgen. Lacan situeert hier de metonymie, de diachrone as van het spreken.
Volgens hem vindt er op deze as derhalve niets plaats buiten communicatie, een volgens
Lacan ‘leeg spreken’. Bijgevolg raadt hij af een interpretatie te wagen wanneer men zich
op deze as bevindt (Declercq, 2000; Mooij, 1997; Nobus, 2000; Willemsen et al., 2015).
Inzake de notie van de overdracht plaats Lacan eerder een ander accent. Centraal
bij het begrip overdracht ziet hij de verhouding tussen de betekenaars waarbij de ene
betekenaar naar het subject verwijst en de andere iets representeert dat in de analyticus
verondersteld wordt (Strubbe, 2009). Lacan (in Declercq, 2000) stelt dus niet het
relationele aspect van de overdracht voorop maar beschouwt het eerder als een
betekenaarsgebonden proces dat dient om de elaboratie van de symbolische spraak (terug)
op gang te brengen. De symbolische dimensie van het spreken, de vrije associatie, situeert
Lacan op de as van Sujet naar Autre. Door de analysant op de symbolische as te houden
kan de betekenaar (S1) zich articuleren tegenover een andere betekenaar (S2). Hierbij zal
een duiding altijd een revelatie impliceren: de S2 reveleert de S1. De betekenis van een
woord onthult zich dus niet in de verhouding tussen betekende en betekenaar maar wel in
het verschil tussen twee betekenaars. Dit is wat men ook terugziet in de formalisatie van
de metafoor waarbij de creatie van de betekenis voorop staat. De analytische interpretatie
19
zet betekenis in beweging aan de kant van de analysant terwijl het eigenlijk een
betekenisloze interventie is. Het viseert eerder het onbewuste waarbij de analyticus het
aanvullend woord hoort en spreekt. De analyticus ‘beperkt zich tot het verzetten, van
komma’s en punten, verschuift de aksenten [sic], vervangt vraagtekens door
uitroepingstekens en omgekeerd, knipt tekstgehelen en termen los en hergroepeert deze’
(Mooij, 1997, p. 178). Het gevolg hiervan is dat de interpretatie plaats vindt binnen de
analysant zelf in plaats van binnen de analyticus. Een analytische, symbolische
interpretatie ondersteunt de vrije associatie van de analysant waarbij men bijvoorbeeld
enigma’s en citaten uit het discours van de analysant neemt en deze terugkaatst in de vorm
van een interpretatie. De analyticus kan bijvoorbeeld een betekenaar, die an sich
betekenisloos is, terugkaatsen zodoende de (her)integratie van de betekenaar te faciliteren
in de al bestaande betekenaarsketting. Hierdoor kan er een nieuwe betekenis ontstaan.
Het uitlokken van reflectie, waarbij de analysant zijn eigen verlangen in vraag kan stellen,
is hier van belang. Hierbij kan de overdracht fungeren als de motor van de kuur en kan
de analysant zelf een particuliere betekenis toekennen. Het gaat volgens Lacan aldus over
een ander spreken waarbij onlosmakelijk ook de overdracht verschijnt. Op deze as kan de
analysant zijn eigen subjectiviteit, identiteit en verlangens bevragen. Het is op deze as dat
men het verschil kan (v)erkennen (Declercq, 2000; Mooij, 1997; Nobus, 2000; Willemsen
et al., 2015).
De droom binnen het L-schema
Als hedendaagse analytici de focus eerder leggen op de manifeste inhoud, op het
zoeken naar de betekenis van de droom en op het zelf duiden van de droom voor de
patiënt, lijkt het erop dat ze zich eerder identificeren met ‘le sujet supposé savoir’ en zich
op de imaginaire as bevinden van Lacans L-schema (1955). Volgens Stroeken (2005, p.
139) bijvoorbeeld betekent een goede duiding ‘dat de manifeste droom duidelijk wordt,
dat men de boodschap daarin hoort of ziet, dat de betekenis daarin oplicht’. Dergelijke
uitspraken doen vooreerst vermoeden dat een droomduiding niet van de patiënt zelf komt
maar van de analyticus, die hiermee niet anders kan dan de (imaginaire en voor Lacan
inherent falende) meesterpositie innemen. Daarnaast blijft men middels gerichte vragen
zoals ‘heeft u ooit iets ervaren zoals de droom stelt?’ (Blechner, 2013) of ‘wat treft u het
meeste aan in die droom?’ (Stroeken, 2005) vastzitten op de as van de communicatie waar
20
men de zoektocht naar de ‘echte’ waarheid, lees de juiste duiding en dus ‘ware’ betekenis
volhoudt. Men hoort wel maar men luistert niet. Dit is ook hetgeen Loden (2003)
becommentarieert inzake de grote beklemtoning van de droom in relatie tot de overdracht,
de tegenoverdracht en de therapeutische alliantie. Als men a priori de droom in het teken
van dergelijke termen ziet zal men volgens haar gefocust luisteren, wat nefaste gevolgen
heeft voor zowel de patiënt als de analyticus. Volgens Loden ondermijnt het de
associatieve arbeid van de patiënt en werkt het ook tegen het principe van de
gelijkzwevende aandacht. Men legt hierbij de focus op betekenissen en luistert niet op het
niveau van de betekenaar. Loden ziet dergelijke exclusieve interpretaties slechts leiden
tot een ‘narcistische folie à deux’. Wat je hierbij verkrijgt is een stagnatie van de
analytische dialectiek. Ondanks het feit dat Freud (2009/1900) zelf nogal directief te werk
gaat in De droomduiding wanneer hij verkondigt dat de analyticus direct weet wat het
belangrijkste is, merkt hij op dat de associaties van de patiënt op de voorgrond moeten
staan. Inderdaad, zoals Blomme (2010) ons er aan herinnert kan de betekenis van de
droom voor de analyticus wel direct duidelijk zijn, maar dit hoeft helemaal niet het geval
te zijn voor de patiënt. ‘De droomduiding heeft niets te maken met het uitleggen van
dromen. Het is niet het bezitten van het weten dat therapeutisch werkt, maar wel het zelf
verwerven ervan. Het is de analysant die men het werk moet laten verrichten wil men een
therapeutisch effect bereiken’ (Blomme, 2010, p. 46). De betekenis van de droom is
steeds singulier en dient te verschijnen als het effect van twee betekenaars. Hierin draagt
de analyticus vanuit lacaniaans oogpunt beter een ondersteunende functie waarbij de
gelijkzwevende aandacht voorop staat.
Deze studie
Freud (2009/1900) beoogt met de droomduiding aan te tonen dat de droom, net
zoals een symptoom of een lapsus, een middel is om het onbewuste te laten ontsluiten.
De droom presenteert het onbewuste niet op een zilveren plateau waar men de manifeste
inhoud kan lezen. De droom vormt eerder een weg om het onbewuste te bevragen. Om
dit te realiseren bestaat de belangrijkste taak van de analyticus er volgens Lacan (in
Declercq, 2000) in om de analysant op de symbolische as te houden of krijgen. Het is
geen zoektocht naar de eenduidige, juiste waarheid maar eerder een zoektocht naar de
meervoudige betekenislagen van de betekenaar. De droomduiding moet volgens Freud
van de patiënt komen, en niet van de analyticus. Aan de hand van de symbolische en
21
imaginaire as uit het L-schema (Lacan, 1955) hebben we dit verder uitgewerkt. Via de
methode van de vrije associatie kunnen de betekenaars oplichten en kan de analysant in
aanraking komen met zijn onbewust verlangen en zijn eigen subjectiviteit en identiteit.
Binnen deze studie zullen we bekijken hoe men dromen benadert in de
hedendaagse psychoanalytische therapiekamer. Legt men hierbij de focus op de manifeste
inhoud, zoals in de literatuurstudie wordt aangegeven? Impliceert dit vervolgens ook een
focus op de betekenis eerder dan op de betekenaar, die we vanuit lacaniaans perspectief
kunnen vermoeden? Verder, benadert men de droom specifiek vanuit de therapeutische
relatie? Tot slot, welke effecten beschrijft men hierbij? We zullen trachten deze vragen te
beantwoorden aan de hand van een kwalitatieve analyse van gepubliceerde gevalstudies
waarin de therapeut een therapeutisch proces beschrijft waarin met dromen gewerkt
wordt. Hierbij verliezen we de bredere context van de analyse zoals door de therapeut
besproken niet uit het oog. In de Discussie zullen we deze bevindingen terugkoppelen
naar onze onderzoeksvragen en nagaan of de lacaniaanse concepten van
betekenaar/betekende, symbolische/imaginaire, en de verhouding patiënt – analyticus
zoals begrepen vanuit het L-schema ons toelaten verschillende benaderingen van dromen
en hun effecten te begrijpen.
Methode
Opzet
In deze studie opteren we voor een kwalitatief onderzoeksdesign. We willen
immers in de diepte onderzoeken hoe de droomduiding aan bod komt in therapie. Dit
onderzoeksopzet kent een idiografische focus waarbij we ons vooreerst concentreren op
het unieke geval en hieruit kennis genereren. Per gevalstudie bekijken we aldus hoe het
droomverhaal aan bod komt in de therapie. Dit is een inductief proces waarbij de
resultaten uit de data verschijnen. Vervolgens agglomereren we deze kennis over alle
gevallen heen en bekijken we hoe de data samenhangen. We trachten hierbij het
gemeenschappelijke over alle casussen heen te onderzoeken en patronen te vinden
waarbij we actief logica scheppen in de data. Om dit te realiseren moeten we een goed
inzicht verkrijgen in het casusmateriaal waarbij we bepaalde fenomenen in diepteniveau
onderzoeken opdat we de complexiteit kunnen vatten. Een kwalitatief onderzoeksdesign
lijkt ons hierbij aangewezen.
22
Dataverzameling en steekproef
Voor de selectie van de casussen consulteren we het Single Case Archive
(www.singlecasearchive.com),
een
archief
bestaande
uit
445
individuele
psychoanalytische gevalsstudies uit ISI gerenommeerde tijdschriften (voor details zie
Desmet et al., 2013). In een eerste stap selecteren we alle casussen waarin dromen
voorkomen. Via de zoekterm ‘dream’ bekomen we het data corpus bestaande uit
vijfentwintig zoekresultaten. Na het doornemen van deze gevalsstudies beperken we het
aantal verder. Dromen die men in een andere context dan de droomduiding hanteert en
casussen met psychotische patiënten elimineren we. Het niet gemachtigd zijn van de taal
waarin de casus geschreven is (hier bijvoorbeeld het Duits) is ook een exclusiefactor.
Gezien we recente ontwikkelingen willen bekijken elimineren we verder de gevalsstudies
die geschreven zijn voor het jaar 2000. Gezien we willen kijken naar de effecten van
therapeutische interventies kunnen we vervolgens op vijf casussen niet verder ingaan
omdat dit helemaal niet besproken wordt. Uiteindelijk destilleren we acht relevante
klinische gevalstudies met rijk materiaal. Deze data set betreft casussen uit het bredere
psychoanalytische werkveld waarbij de auteurs expliciet dromen bespreken. In deze
fragmenten lezen we zowel de associaties van de analysant als de gedachten, hypotheses,
interpretaties en interventies van de analyticus en kunnen we de effecten van de
werkwijze beschrijven. De geselecteerde casussen geven we weer in tabel 1 waarbij we
een aantal kenmerken kort vermelden.
Procedure
Teneinde de casussen kwalitatief te benaderen vanuit onze onderzoeksvragen
kiezen we voor een thematische analyse naar de idee van Braun en Clarke (2006). Deze
methode laat ons toe thema’s te identificeren, analyseren en rapporteren. In een eerste
fase kunnen we hiermee op een systematische wijze gebeurtenissen identificeren en
beschrijven. We zullen voorts bekijken wat er uit de data naar voor treedt, hoe deze data
samenhangt en welke patronen verschijnen over de gevalstudies heen. We bespreken dit
in de sectie Thematische analyse van gevalstudies. Tot slot kaderen we de
betrouwbaarheid en validiteit van dit onderzoek.
23
Therapie niet voltooid
Succes
Stemmingsstoornis
2 à 3 keer per week
Depressie, trauma
36 jaar
(2007)
Succes
Stemmingsstoornis
Meer dan 6 jaar
Therapie voltooid
Depressie, paniekaanvallen, angst
Vrouw
4 keer per week
25 jaar
(2002)
Hoffman
4 Jaar
Vrouw
Succes
Therapie voltooid
1 à 2 keer per week
10 jaar
Grenell
Angststoornis
lichamelijke en somatische symptomen
zelfmoordneigingen, paniekaanvallen, astma,
nachtmerries, depressie, insomnia, dissociatie,
Trauma, kindermisbruik,
(2005)
dromen
3 gerapporteerde
8 besproken.
10 vermeld waarvan
therapie, meer dan
Veel dromen in
besproken in casus
therapie, vier
Veel dromen in
aanwezig in analyse
Succes
Vrouw, 24 jaar
droommateriaal
Therapie voltooid
Angststoornis
nauwelijks
Bespreking 1droom,
4 keer per week
14 jaar
gerapporteerde
uitkomst
dromen
Aantal
Therapie verloop en
Man, 35 jaar
Informatie patiënt
Eisold
(2007)
Andrade
Auteur
therapeut
2 dromen over de
terminatiefase
Dromen in de
dromen
terugkerende
Nachtmerries,
in ego onthullen
structurele fouten
Dromen die
Specificaties
Tabel 1: Overzicht geselecteerde gevalstudies uit Single Case Archive
24
6
///: Deze informatie ontbreekt of is niet van toepassing.
25
Spero (2008)
(2011)
Ringel
(2003)
Mancia
Hoge (2008)
Auteur
bespreekt de auteur
hier 1 droom
///
Succes
Therapie niet voltooid
Vermijdende hechtingsstijl, affectieve dissociatie
3 keer per week
begin
Depressie, kanker
Aanpassingsstoornis
Analyse nog gaande, pril
Vrouw, midden 40
Succes
///
5 jaar
Succes
Therapie voltooid
4 keer per week
droom uit de therapie
Bespreking enige
dromen
Rapportering van 2
serie
dromen uit een hele
Auteur bespreekt 3
therapie, specifiek
4 keer per week
Meer dan drie jaar
Veel dromen in
dromen
gerapporteerde
Aantal
///6
uitkomst
Therapie verloop en
Man, midden 40
Angststoornis
Angst, paniekaanvallen, gedachtenblokkering
Man, 40 jaar
Stemmingsstoornis
Angst, problemen inzake seksuele oriëntatie
Vrouw, midden 40
Informatie patiënt
///
droom
1 terugkerende
Serie dromen
droom
binnen een
Een droom
Specificaties
Thematische analyse van klinische gevalstudies.
Inzake de uitvoering van de thematische analyse volgen we de procedure
beschreven door Braun en Clarke (2006). Ze beschrijven zes stappen gaande van het
vertrouwd geraken met de data tot het schrijven van het uiteindelijke rapport. Deze zes
stappen moet men niet begrijpen als een lineair traject maar wel als een recursief proces
waar men continu heen en weer doorheen de fases beweegt. Ter verduidelijking geven
we hier een schema weer.
Phase 1:
familiarizing
yourself with your
data
Phase 6: producing
the report
Phase 2: generating
initial codes
Phase 5: defining
and naming
themes
Phase 3: searching
for themes
Phase 4: reviewing
themes
Figuur 4: Schematische weergave van het thematische analyseproces naar het idee van Braun en Clarke, 2006
De eerste stap bestaat uit het vertrouwd geraken met het materiaal. Hierbij lezen
de onderzoekers op een actieve manier in diepte, breedte en veelvoud de casussen
teneinde grip te krijgen op de inhoud ervan en patronen en betekenissen te identificeren
(Braun & Clarke, 2006). In dit opzicht spreekt Stiles (1993, p. 604) over de ‘immersion
in the material’ waarmee hij de intensieve betrokkenheid van de onderzoekers tot het
materiaal aanduidt. In dit onderzoek nemen we de casussen aldus één voor één grondig
door waarbij we de context steevast in rekening brengen. Vervolgens selecteren we alle
fragmenten die met dromen te maken hebben. Hierbij richten we ons enkel op het
klinische materiaal waarbij we de literatuur en theorieën buiten beschouwing laten.
Tijdens het lezen en herlezen van de casussen maken we talrijke notities, schrijven we
kernideeën op, onderlijnen we beduidende alinea’s en markeren we sleutelpassages. De
geselecteerde fragmenten overlopen de student en de promotor samen om de congruentie
26
tussen de selecties na te gaan7. In het bijzonder zijn de gevalstudies van Ringel (2011) en
Andrade (2007) hier van toepassing. De tweede fase betreft het genereren van de initiële
codes. Hierbij trachten we vooreerst beschrijvend te vatten wat weergegeven wordt.
Teneinde grip te krijgen op de casussen beschrijven we bij elk fragment apart wat er
gebeurt. Hierbij bekijken we het analytische proces, de associaties van de patiënt, de
interventies, de gedachten van de therapeut, en het kader van de droomduiding. Hieruit
genereren we de initiële codes die dicht bij de tekst aanleunen. Voorbeelden van codes
zijn ‘nadat de analysant zijn associaties vertelt over de droom geeft de therapeut een
interpretatie terug waarbij hij de associaties niet herneemt’, ‘therapeut vraagt aan patiënt
associaties en achteraf co-construeren ze samen de betekenis van de droom’, ‘analysant
vertelt een droom over de therapeut en associeert vervolgens over de therapeutische
relatie’, ‘de droombeelden worden elk afzonderlijk bekeken en samen ontwikkelen ze één
voor één de betekenis er van’ en ‘de therapeut duidt de droom onmiddellijk in termen van
de therapeutische relatie’. Na het opmaken van een lijst over alle casussen heen overlopen
de student en promotor hoe de zaken samenhangen op een abstracter niveau. De initiële
codes hergroeperen we zodoende in overkoepelende codes waarbij de uiteindelijke
themalijst het resultaat is. Zoals vermeld is dit een recursief proces waarbij we heen en
weer doorheen de verschillende fasen walsen. De resultaten die we inductief uit de data
halen rapporteren we in de resultatensectie hieronder en illustreren we aan de hand van
citaten uit de gevalstudies. We bemerken hierbij dat andere citaten uit verschillende
fragmenten van de gevalstudies evenzeer de thema’s reflecteren. We kiezen er echter voor
om de extensieve data bondig weer te geven aan de hand van de geselecteerde citaten die
naar onze mening de data het best illustreren. Verder, in vergelijking met kwantitatief
onderzoek zeggen de pure resultaten weinig zonder de bijhorende interpretaties.
Zodoende beschrijven we tijdens het rapporteren van de resultaten ook onze
interpretaties. Vervolgens bespreken we onze globale bevindingen en bekijken we of de
lacaniaanse theorie ons kan ondersteunen de verschillende werkwijzen en hun effecten
nader te kaderen (zie Discussie). Tot slot lichten we onze beperkingen en sterktes toe en
bieden we aanbevelingen aan naar verder onderzoek (zie Beperkingen en Aanbevelingen).
7
Voor de verdere bespreking zie Kwaliteitscontrole
27
Maar eerst bespreken we hoe we de betrouwbaarheid en validiteit van dit onderzoek
bewaken.
Kwaliteitscontrole
Om een continue kwaliteitscontrole van dit onderzoek te waarborgen en zodoende
de betrouwbaarheid en validiteit te bestendigen, werken we met een aantal aanbevelingen
voorgelegd door Braun en Clarke (2006), Hill (2012) en Stiles (1993). ‘The good practice
recommendations generally aim to enhance permeability and to help readers assess the
degree to which the observations have permeated the investigator’s understanding’
(Stiles, 1993, p. 602). Transparantie en helderheid zijn hierbinnen centrale concepten. Op
deze manier kunnen de lezers een inschatting maken van de procedurele betrouwbaarheid
en de validiteit en verkrijgt men een duidelijker beeld van de totstandkoming van de
thema’s en de daar bijhorende interpretaties.
Inzake de thematische analyse wijzen Braun en Clarke (2006) op het belang van
transparantie en helderheid in het proces en de uitvoering van de kwalitatieve studie
waarbij de actieve rol van de onderzoeker een pertinente plaats inneemt. We beschreven
in de voorgaande paragraaf reeds op uitvoerige wijze hoe de data verwerk wordt en welke
rol we hierin vervullen. Stiles (1993) adviseert verder om bij kwalitatief onderzoek de
oriëntatie en persoonlijke betrokkenheid in het proces te belichten. De masterstudent die
de thematische analyse uitvoert heeft veel interesse in het onderwerp dromen. Tijdens
haar eigen analyse namen dromen een pertinente plaats in waaruit het verlangen vloeide
om een masterproef over het onderwerp te schrijven. Voorts duiden Braun en Clarke
(2006) op het belang van de theoretische positie waaruit men de thematische analyse
uitvoert. We vermelden vooreerst dat we de analyse vanuit een constructivistisch oogpunt
benaderen. De kerngedachte van deze benadering is dat elk individu zijn eigen
werkelijkheid construeert. Vanuit dergelijke optiek wenden we ons tot de gevalstudies in
het proces en de uitvoering van de thematische analyse. Verder voeren we de analyse uit
op een latent niveau waarbij we onderliggende ideeën, assumpties en conceptualisaties
koppelen aan de semantische inhoud van de thema’s. In deze masterproef geldt de
prevalentie van een bepaald thema niet als bepalende hoofdfactor. We kiezen eerder
thema’s naargelang ze een antwoord kunnen bieden op de onderzoeksvraag. Het is
zodoende mogelijk dat een bepaald thema slechts één maal voorkomt maar zo gewichtig
is gezien het een duidelijk antwoord kan bieden op de onderzoeksvragen. Vervolgens
28
benaderen we de thematische analyse vanuit een non-lineaire causaliteit, waarbij we
bemerken dat de verschillende elementen constant een invloed op elkaar uitoefenen. Tot
slot vermelden we het Freudiaans-Lacaniaans kader van dit onderzoek. We zijn ons er
van bewust dat de psychoanalytische oriëntatie van de onderzoekers impliciete
verwachtingen met zich mee brengt en deels de interpretatie van de data kan sturen. Hill
(2012) merkt immers op dat enige vorm van subjectiviteit inherent is aan (kwalitatief)
onderzoek. In dit kader adviseert ze vervolgens de idee van ‘bracketing’. Hierbinnen staat
de reflexiviteit inzake de persoonlijke oriëntatie, verwachtingen en biases van de
onderzoekers centraal. Door dergelijke aspecten te expliciteren en verduidelijken kan
men net trachten deze uit de analyse te weren, of anders, tussen haakjes te zetten. We
trachten dit idee te implementeren door meerdere perspectieven te introduceren via
regelmatige afspraken tussen de masterstudent en de promotor. Tijdens deze
ontmoetingsmomenten gaan we de congruentie na van de geselecteerde fragmenten en
plegen we overleg waarbij we ideeën over de gevalstudies inzake codering en thema’s
samenleggen. Hierdoor verkrijgen we andere invalshoeken uit de data die we integreren
in de thematische analyse en bijhorende discussie. Naarmate men meer naar consensus
toe werkt verkrijgt men een betere fit tussen de data en de interpretaties, wat bijdraagt aan
de betrouwbaar en validiteit van het onderzoek (Stiles, 1993). We hebben zodoende
getracht de theorie als structuur en niet als invulling van het onderzoek te gebruiken.
Zoals reeds aangegeven zullen we geen theoretische maar een data-gedreven analyse
uitvoeren op de gevalstudies. We bekijken dus eerst wat er uit onze data naar voor treedt
waarbij we zoveel mogelijk de idee van bracketing integreren in het proces en de
uitvoering van de analyse. Pas in een laatste stap bekijken op welke manier de lacaniaanse
theorie het toelaat onze bevindingen te verhelderen. Aan de hand van deze aanbevelingen
en expliciteringen trachten we de kwaliteit van dit onderzoek te handhaven.
Resultaten
Aan de hand van de kwalitatieve analyse onderscheiden we drie hoofdthema’s uit de
data: 1) de positie en interventies van de therapeut, 2) de droom als bron van verwerking
voor de patiënt en 3) de droom als bron van informatie voor de therapeut. Elk van deze
thema’s omvatten enkele ondergeschikte domeinen zoals men kan zien in de
schematische opbouw hieronder (figuur 5). Gezien we naar het totaalplaatje kijken
bemerken we tevens dat deze thema’s kunnen samenhangen en een invloed op elkaar
29
uitoefenen. We zullen deze thema’s nu één voor één bespreken en deze samenhang
trachten te verhelderen. Bij elk domein situeren we welke casussen van toepassing zijn
aan de hand van de auteursnaam. We bemerken hierbij dat we verschillende auteurs in
verschillende domeinen kunnen situeren gezien de auteurs vaak meer dan één droom
bespreken. We geven in Bijlage 1 een overzicht ter verduidelijking. Zoals we reeds in de
methodesectie aanhalen, geven we zowel de ruwe data weer als de interpretaties. In de
Discussie bespreken we vervolgens onze globale bevindingen in relatie tot onze
onderzoeksvragen.
DROMEN IN DE KLINIEK
BRON
INFORMATIE
THERAPEUT
Therapeutische relatie
BRON
VERWERKING
PATIËNT
Droom over therapeut
Duiding in overdracht
Therapeutisch proces
Diagnostische info
Intrapsychische processen
POSITIE &
INTERVENTIES
THERAPEUT
Vrije associatie centraal
Collaboratief droomwerk
Duiding van de analyticus
Figuur 5: Schematische opbouw van de verschillende thema’s en ondergeschikte domeinen
30
Thema 1: Positie en interventies van de therapeut
We bespreken vooreerst het thema ‘Positie en interventies van de therapeut’
gezien we doorheen de casussen opmerken dat dit thema een invloed kan uitoefenen op
de andere twee thema’s. De positie en interventies die een therapeut in- en onderneemt
belicht wat de therapeut uit het droommateriaal haalt en of het de patiënt al
dan
niet
toelaat een aantal zaken te verwerken.
Doorheen de verschillende casussen valt op dat analytici op diverse manieren met
het droommateriaal aan de slag gaan. Hoe analytici de manifeste inhoud en eventuele
latente droomgedachten benaderen staat in dit thema voorop waarbij we de centralisering
van de associaties en de verscheidene posities en interventies van de analytici als
richtpunten nemen om de opdeling te maken. Binnen dit thema staan de verschillende
verhoudingen tussen patiënt en therapeut centraal. Hieruit destilleren we drie domeinen:
de vrije associatie staat voorop, het collaboratief droomwerk en de duiding van de
therapeut.
Vrije associatie staat voorop.
Eisold, Hoge en Spero
Uit de thematische analyse blijkt dat drie therapeuten nauwelijks interveniëren en
hun patiënten laten elaboreren over hun dromen. Therapeuten kunnen hierbij wel al een
idee vormen inzake de betekenis van de droom maar ze beslissen alsnog geen interpretatie
te geven. Anderzijds zien we therapeuten die opvallende elementen uit de associaties van
de patiënt terugkaatsen teneinde de articulatie van de associatieve ketting te faciliteren.
In dit domein primeren de associaties van de patiënt, is de input van de therapeut nihil en
kunnen de patiënten hun latente droomgedachten uiten. Net zoals Blomme (2010)
aankaart in de literatuurstudie, stellen deze therapeuten hierbij het zelf verwerven van de
betekenis van de droom voorop.
“In fact, if it had not been for the way in which she learned to use her dreams, I might wonder
just how much, beyond the act of listening, I actually did for Rita.” Eisold (2005, p. 422)
“Primarily, her associations focused upon the colors (…) but she spoke of these only as an
additional dimension of the wonderful clothing of the dream, the play of sound between
‘clothier’ and ‘clothing’, and the likelihood that the clothier was I (…) I picked up the
31
assonance between ‘clothier’ and ‘clothing’ and suggested that (…) the benevolent individual
whom she experienced as clothing her was almost identical with the clothing itself.” (Spero,
2008, p. 306)
We zien dat dergelijke therapeutische positie het voor de patiënten in deze
gevalstudies mogelijk maakt om bepaalde zaken te articuleren en bewerken. We
bespreken dit uitgebreid in het tweede thema ‘Bron van verwerking voor de patiënt’. Tot
slot treffen we in dit domein vaak patiënten aan die gemakkelijk rond hun dromen
associëren. Deze bevinding kan zowel een oorzaak als een gevolg zijn van de
positionering van de therapeut. Enerzijds kunnen therapeuten besluiten niet te
interveniëren bij patiënten die makkelijker rond dromen associëren maar anderzijds kan
het onthouden van interpretaties de vrije associatie ondersteunen. Onze methode laat het
echter niet toe een causale uitspraak hierover te maken. We behandelen dit verder in de
sectie Beperkingen en Aanbevelingen.
Collaboratief droomwerk.
Grenell, Hoffman, Hoge en Ringel
Een tweede werkwijze die we uit de thematische analyse destilleren betreft het
‘collaboratief droomwerk’, naar de term die Ringel (2011) hanteert. We zien namelijk in
vier gevalstudies een samenwerking verschijnen tussen patiënt en therapeut teneinde de
betekenis van de droom samen te construeren. Relevant binnen dit collaboratief
droomwerk is de woordkeuze van de verschillende auteurs. Regelmatig spreekt men
bijvoorbeeld over ‘our explorations’, ‘the dream depicts’, ‘the dream suggest’, ‘we found
that’ en ‘the dream communicated’. Deze woordkeuze en de gehanteerde termen zijn niet
onbeduidend maar indiceren dat sommige therapeuten de droomduiding als een
gezamenlijke arbeid beschouwen waarin ook zij een actieve rol vervullen. De
woordkeuze van de auteur reflecteert met andere woorden hoe men naar het
duidingsproces aankijkt. Deze manier van werken vinden we tevens ook terug in de
literatuurstudie bij Hill et al. (2013) die de droomduiding als een samenwerkingsproces
beschouwt.
“We utilized Barry’s dreams as a way to access and understand his affective experiences, and I
found that through collaborative dream work, I could gradually introduce new perspectives into
our relationship.” (Ringel, 2009, p. 64)
32
“We spent a good deal of time processing the symbols and the action in the dream, because they
so clearly depicted the sexual riptides that we were experiencing.” (Hoffman, 2007, p. 77)
Hoewel we de idee van samenwerking aanschouwen in een aantal casussen
impliceert dit geen uniforme werkingswijze over de casussen heen. Enerzijds zien we
therapeuten die de associaties van de patiënt op de eerste plaats zetten, zoals bijvoorbeeld
Hoge (2008). Anderzijds zien we therapeuten die de verschillende droombeelden
hernemen en in een tweede beweging gezamenlijk de betekenis van de droom
onderzoeken waarbij deze associaties een centrale rol vervullen in de droomduiding.
Zoals we in onderstaand voorbeeld van Grenell (2002) lezen onderzoeken de therapeut
en patiënt samen wat de betekenis van het pertinente droombeeld inhoudt.
“She continued her associations and led us to the most affectively salient aspect of the dream:
the image of the old piano existing simultaneously with the new. She found it intriguing and
pleasurable that both were there simultaneously (…) Our explorations revealed that this dream
represented a fundamental shift in the way Lauren viewed herself in the world (…) In describing
the simultaneous existence of the two piano’s she was communicating that she had successfully
navigated what had heretofore been an unfinished developmental task: the capacity to
experience and integrate conflictual, painful, and pleasurable affects without needing to
defensively disavow them.” (Grenell, 2002, pp. 792-793)
Daartegenover zien we dat de associaties van de patiënt naar de achtergrond
kunnen verdwijnen wanneer men samenwerkt. Dit zien we bijvoorbeeld terugkeren
wanneer therapeuten op een stilte botsen of menen dat de associaties van de patiënt te
concreet zijn. Daaropvolgend beslist men te interveniëren en de droomduiding
gezamenlijk onder de loep te nemen. We zien in de uiteindelijke duiding echter geen
spoor meer terug van de initiële associaties maar eerder een focus op de andere
droombeelden verschijnen waarop men de betekenis van de droom ent.
“Initially, Barry associated to his dream on quite a literal level. He saw it as representing his
experiences at work, where he felt relentlessly pursued and attacked by his supervisors and
employees. As we examined the dream further, we came to understand that Crazy Lady also
represented Barry’s fear of paralyzing depression (…) The dream suggested Barry’s fear of
being overcome by the Crazy Lady, the vital and powerful, but also frightening and emotionally
out of control part of himself.” (Ringel, 2011, p. 64)
33
“Lauren’s associations were most directly about her actual hair: the problems she has with it,
the way she fusses with it, her feeling that it is her best physical attribute, and her wish that it
appears “perfect.” At that point I asked how she felt about losing me and the analysis (…) The
dream pertains to her attempts to reconcile her embarrassing and uncomfortable feelings about
losing the analytic relationship (depicted by loss of hair) with past experiences of denying loss.”
(Grenell, 2002, p. 796)
Hoewel we therapeuten zien die binnen de droomduiding een ondersteunende
functie kunnen vervullen bestaat het gevaar dat ze aan de hand van de gezamenlijke arbeid
het duidingsproces gaan sturen. We zien dergelijke tussenkomst meer bepaald terugkeren
in het bovenstaande fragment van Grenell (2002) waarbij de therapeutisch interventie
inderdaad de duiding beïnvloedt in termen van de terminatie van de analyse en het
daaraan gekoppelde separatieproces. Deze interventie kan echter de betekenis van de
droom fixeren waardoor de betekenaarsketting, en dus de latente droomgedachten, zich
vervolgens niet ontplooien. We zien in deze gevalstudie immers meermaals het
werkwoord ‘fuss’ terugkeren, zowel met betrekking tot de moeder als tot haar haar. De
kans bestaat dat door deze fixatie iets ongezegd blijft. Anderzijds kan Grenell er voor
kiezen de betekenaar hier niet meer open te trekken gezien het terminatieproces is
ingelast. Een uitspraak over de motieven van de therapeut kunnen we niet maken maar in
dit voorbeeld zien we duidelijk hoe de tussenkomst van de therapeut de duiding van de
droom kan beïnvloeden.
Tot slot merken we doorheen dit collaboratief droomwerk op dat de gehanteerde
termen en woordkeuze een vaagheid introduceren: therapeuten expliciteren niet altijd
welke elementen uit de droomduiding dan wel van de patiënt of van de therapeut
afkomstig zijn. Associaties en interpretaties verstrengelen zich met elkaar en de lezer is
onzeker over de oorspronkelijke bron van bepaalde duidingselementen. Dergelijke wijze
van rapporteren bemoeilijkt de interpretatie van hoe therapeuten concreet de
gezamenlijke arbeid in de kliniek uitwerken en laat ons niet toe een inschatting te maken
van het aandeel van de therapeut dan wel de patiënt in de droomduiding. Het overbrengen
van de betekenis van de droom aan de lezer lijkt in dergelijke gevalstudies te primeren op
het duidingsproces zelf. In dit domein concentreren therapeuten zich zowel op de
34
manifeste als latente inhoud, of is dit niet verder gespecifieerd8. We belichten dit verder
in de Bespreking.
Duiding van de analyticus.
Andrade, Hoffman, Grenell, Mancia en Ringel
Uit de kwalitatieve analyse genereren we een derde manier waarop de therapeut
een rol speelt: hij duidt namelijk de manifeste droom. Dit verschilt aanzienlijk van het
collaboratief droomwerk waarin therapeuten ook actief interveniëren maar dit steeds
binnen het kader van een samenwerking geschiedt. Daartegenover zien we echter in dit
domein een eenzijdige duiding van de therapeut verschijnen. We vinden dit in vijf van
acht casussen terug. De associaties van de patiënt zijn zelfs overbodig om een betekenis
aan de droom toe te kennen. De therapeut heeft met andere woorden het weten in pacht
over de droomduiding. Binnen dit domein maken we opnieuw een onderscheid aan de
hand van de positie en interventies van de therapeut. De eenzijdige duiding kan zowel
een stilzwijgende interpretatie (passieve duiding) betreffen als het actief duiden van de
droom binnen de analyse. Hoe dan ook, de betekenis van de droom lijkt voor de
therapeuten duidelijk. Bij de passieve interpretatie duidt de therapeut echter de droom
voor zichzelf. Dergelijke duiding zien we specifiek bij Andrade (2007) terug. De
therapeut zal hierbij zijn ideeën niet teruggeven aan de patiënt maar ze eerder, omwille
van verscheidene redenen, in zijn achterhoofd onthouden. Zo kan de therapeut
bijvoorbeeld de duiding voor andere doeleinden hanteren zoals het bijsturen van het
therapeutisch proces. We bespreken dit uitvoerig in het derde thema.
“This dream was, in my view, a synthesis of the patient’s history transposed into analysis. It reenacted the circumstances of his birth merged with later episodes, showing the entanglement of
the umbilical cord and the forceps extraction (…) His grandparents (…) were the arm of the
policeman, able to protect him from the human torrent that rushed overpowering and indifferent
to his suffering.” (Andrade, 2007, p. 68)
Tegenover deze passieve duiding geeft de kwalitatieve analyse ook een actief
interveniëren van de therapeut aan. Hierbij reikt de therapeut de betekenis van de droom
8
Zie Bijlage 1
35
aan de patiënt aan. Een mogelijke drijfveer hiervoor is bijvoorbeeld het overbrengen van
inzicht. In vier van de gevalstudies bemerken we dergelijke actieve duiding.
“I offered the interpretation that in transposing herself with her brother (he choking on
the olive, she receiving the bee sting) the dream had depicted her wish that termination would
be less serious than a “life and death event”, even as trivial as a bee sting, and that she was
annoyed with me (as she had been with her mother) for elevating its importance.” (Grenell,
2002, p. 794)
“I suggest to him that the mouse might represent the small-child part of himself, identified with
his penis which is too small to stay in the big hole of his mother’s house/body, but which might
feel comfortable in her rectum/rubbish bag.” (Mancia, 2003, pp. 949-950)
We merken echter bij de casus van Mancia (2003) op dat deze verregaande duiding
op grond van de droomsymboliek een karikatuur vormt op de psychoanalytische
droomduiding. Zoals voorheen besproken, bekritiseert ook Freud (2009/1900) dergelijke
manier van werken. Mancia is echter de enige auteur die op deze manier interpretaties
beschrijft waardoor we kunnen spreken van een uitzondering.
Tot slot bespreken we een droom waarbij zowel de associaties van de patiënt als de
interpretaties van de therapeut overbodig zijn. De auteur geeft enkel de manifeste inhoud
weer en poneert met andere woorden dat de betekenis van de droom voor zich spreekt.
Hoffman spreekt ook in de overige dromen uit de gevalstudie voortdurend over de
accuraatheid van de (manifeste) droom die op treffende wijze de realiteit uitbeeldt.
“There is perhaps no better way to conclude this presentation than to offer a final dream from
Graciella, cataloguing the shift from her first dream in which I was a sexual object to her. In
this dream, the new type of loving relationship that has been birthed becomes evident.”
(Hoffman, 2007, p.82)
Uit de thematische analyse onderscheiden we het eerste thema waarin blijkt dat
therapeuten op een diverse manier te werk gaan. Deze verschillende werkwijzen delen
we op in de drie besproken domeinen en impliceren telkens een andere verhouding tussen
patiënt en therapeut. Enerzijds zien we therapeuten die eerder een ondersteunde functie
vervullen waarbij de associaties van de patiënt centraal staan. De latente gedachten staan
hierbij op de voorgrond om de droom te duiden. Anderzijds zien we therapeuten die de
taak van de droomduiding op zich nemen waarbij de associaties van de patiënt geen of
36
nauwelijks een rol spelen. De betekenis van de manifeste droom staat hierbij voorop.
Binnen dit domein fungeert de droom vaak als bron van kennis voor de therapeut. Hij kan
er zowel informatie voor zichzelf uit putten als deze informatie overdragen tot de patiënt
teneinde diens inzicht te verhogen. Tot slot vinden we ook een tussenvorm die we als
‘collaboratief droomwerk’ aanduiden. In dit domein zien we dat zowel de manifeste als
latente inhoud voorop kan staan. De verschillende werkwijzen reflecteren welke functie
de droom vervult en wat therapeuten als belangrijke elementen beschouwen in de
droomduiding. Hoe therapeuten kijken naar de droom (bijvoorbeeld als weg om het
onbewuste te ontsluiten en een aantal zaken te bevragen, als middel om het inzicht te
verhogen van de patiënt of als informatiebron voor de therapeut) beïnvloedt de positie die
therapeuten zullen innemen en de interventies die men hierbij onderneemt. We bespreken
deze verschillende onderwerpen in de volgende thema’s waarbij we een opdeling maken
tussen de therapeut en de patiënt. Enerzijds zien we de droom als bron van informatie
voor de therapeut (thema 3) en anderzijds als een vorm van verwerking voor de patiënt
(thema 2).
Thema 2: Bron voor verwerking voor de patiënt
Uit de thematische analyse destilleren we het tweede thema waarin we bemerken dat
patiënten aan de hand van hun dromen en (eventuele) associaties een aantal kwesties
kunnen verwerken. Naargelang de inhoud van deze kwesties maken we een opdeling in
drie domeinen: intrapsychische proces, het therapeutisch proces en de therapeutische
relatie.
Intrapsychische processen.
Eisold, Grenell, Hoge, Ringel en Spero
Doorheen het merendeel van de casussen – vijf van de acht – zien we patiënten die
een aantal intrapsychische processen bewerken aan de hand van de droom. Ook Freud
(2009/1900) ziet de droom als een soort van mini-therapie. De (latente) droomgedachten
uit de gevalstudies handelen vaak over moeilijke onderwerpen die patiënten niet graag
toegeven. Maar via de droom en de bijhorende associaties kunnen deze moeilijkheden
toch in het spreken van de patiënt aan het licht komen. Het betreft onder andere kwesties
zoals het kunnen bespreken van voorheen onduidelijke of conflicterende gevoelens, het
37
ondervragen van bepaalde angsten of het reflecteren over bepaalde zwaktes. Via de
latente droomgedachten kunnen patiënten bijvoorbeeld eindelijk hun woede ten aanzien
van een gebeurtenis uiten, hun afhankelijkheid aan hun partner bevragen of het
familieverhaal koppelen aan de ervaren problemen. Tevens kan men langs het
droommateriaal een ruimte creëren om met realiteit en fantasie te spelen en hierdoor
paradoxen ondervragen of net tolereren. Naar de idee van Pesant en Zadra (2004) zien we
dat de droom immers de afstand kan verkleinen om belangrijke onderwerpen
bespreekbaar te maken. Zo kunnen patiënten via de droom en de latente gedachten
conflicten doorwerken, beladen onderwerpen articuleren maar daarenboven op een
abstracter niveau hun verlangen en het symptoom bevragen. Tot slot bemerken we dat
patiënten hierbij zelf inzicht kunnen verwerven in de problematiek en in hun
(veranderende) positie ten aanzien van zichzelf en de ander.
“The dreams, which continued during this period, are evidence of her increasing willingness to
question her fears (…) Her associations, after dreams of this kind, led her increasingly to notice
and affirm her own strength in many areas.” (Eisold, 2005, p. 416)
“Through this dream, we examined, identified and articulated Barry’s conflicting feelings and
dissociated affects. Barry started to reflect on the meaning of his internal experience and its
links to other family members. He also started to recognize others’ vulnerability and
helplessness.” (Ringel, 2011, p. 64)
“The paradoxical reality of her dream within a dream allowed her to continue to play with the
different possibilities of her sexual orientation without being pinned to a particular course of
action. As she opened a potential space in treatment, she was able to “stand in the spaces”
between different self-states and tolerate her multiplicity.” (Hoge, 2008, p. 10)
Het therapeutische proces.
Eisold en Grenell
Zorgen aangaande de analytische ervaring en het therapeutisch proces kunnen ook
verwerkt worden in het droommateriaal. De casus van Grenell (2002) staat binnen dit
domein centraal gezien het de enige patiënt is die dit onderwerp aankaart. Het biedt echter
een mooie illustratie hoe de zorgen van de patiënt inzake het therapeutisch proces bewust
of onbewust in het spreken verschijnt via de droom. De patiënt tracht hierbij de
analytische ervaring en de hieraan gekoppelde moeilijkheden te doorwerken. Aan de hand
38
van dergelijke dromen en de latente droomgedachten kunnen therapeuten zodoende de
zorgen van de patiënt in kaart brengen en hierbij rekening houden in het therapeutische
proces (zie thema 3).
“Lauren then told me that she had recently wished she didn’t have to say everything that came
to her mind, but she wondered if I would then be able to tell that she was “hiding” something.
She admitted that what she had hoped not to tell me wat that she still felt somewhat excited, as
well as hesitant and fearful, about the recently increased frequency of sessions (…) Lauren’s
dream was attempting to help her manage intensely conflictual affects states concerning at least
four events that had unfolded so far: my offering her multiple sessions per week, my granting
her request for a reduced fee, her going to the analytic couch, and my ongoing interpretive
comments.” (Grenell, 2002, p. 789)
Anderzijds kan een veranderende droominhoud ook een belangrijke indicatie
vormen over hetgeen de patiënt aan het bewerken is. Afhankelijk van het stadium van de
analyse kan de patiënt namelijk te maken krijgen met andere moeilijkheden. De casus van
Grenell (2002) gaat specifiek in op de terminatiefase en de daaraan gekoppelde
moeilijkheden, wat volgens hem zijn weerkaatsing vindt in de (manifeste) droominhoud.
Anderzijds kan de therapeutische vooruitgang gereflecteerd worden in een gewijzigde
droominhoud, zoals Eudell-Simmons en Hilsenroth (2005) uit de literatuurstudie
voorstellen. We zien dit terugkeren in het voorbeeld van Eisold (2005).
“The dreams concurrently began to change in a direction that reflected her growing
appreciation of her own strength” (Eisold, 2005, p. 416)
“As we moved forward in Lauren’s analysis, her conflicts concerning loss became more
prominent in her dreams.” (Grenell, 2002, p. 795)
De therapeutische relatie.
Hoffman, Hoge en Grenell
In drie gevalstudies komen er een aantal fragmenten aan bod waarin men droomt over
de therapeut, de zogenaamde overdrachtsdromen. Hoe iemand de therapeutische relatie
beleeft kan men zodoende verwerken in dromen (zie voorbeeld Hoge, 2008; Hoffman,
39
2007)9. Anderzijds kunnen dromen, niet gaande over de therapeut, aanleiding geven tot
associaties waarbij men uiteindelijk de therapeutische relatie bespreekt (zie voorbeeld
Grenell, 2002). Ook hier zien we dat patiënten iets trachten te articuleren en bewerken.
“She had felt pleased that I was trying to facilitate her being honest with her mother. She was
also struck by how I had appeared angelic, shimmery, translucent, barely there, almost
supernatural (…) “With you in the background, maybe I will tell mom the France-Japan
dream” (…) What Laura wanted from me was to facilitate, to hold and contain her opening up
this new gesture of an honest relationship with her mother, which would extend to an honest one
with herself.” (Hoge, 2008, pp. 8-9)
“We spent a good deal of time processing the symbols and the action in the dream, because they
so clearly depicted the sexual riptides that we were experiencing.” (Hoffman, 2007, p. 77)
“Lauren did not immediately associate to me as the figure in the dream. We were actually
discussing another matter when she stated that she occasionally regards me as someone able to
understand her “in an almost supernatural way.” Those words bolstered my earlier suspicions
about the role I might have played in this dream, and moments later she made a similar
connection. She added that she had secretly hoped that I would be someone in her life that
would “make things work out” as in her dream, yet she had feared revealing these wishes out of
concern that I might exploit her vulnerability.” (Grenell, 2002, p.791)
Concluderend wijst dit thema ons op de droom als bron van verwerking voor de
patiënten, wat we voornamelijk zien terugkeren in de drie besproken domeinen:
intrapsychische processen, de therapeutische relatie en het therapeutisch proces. Wat
therapeuten vervolgens met dergelijk materiaal doen en hoe ze zich verhouden ten
aanzien van de patiënt bepaalt de mate waarin patiënten eerder wel dan niet in staat zijn
beduidende kwesties verder te doorwerken. We zien trouwens dat dergelijke dromen
aanleiding geven tot het derde thema: therapeuten halen er blijkbaar zelf heel wat
informatie uit.
Thema 3: Dromen als bron van kennis
In de thematische analyse onderscheiden we een derde thema: we zien namelijk het
overgrote deel van de therapeuten – zeven van de acht – dromen hanteren als middel om
Ook het voorbeeld van Grenell (2002) op p. 38 in het domein ‘Het therapeutisch proces’ betreft een
overdrachtsdroom.
9
40
kennis te vergaren. Uitgaande van welke kennis de therapeuten opdoen maken we ook
hier een opdeling in drie domeinen. We bemerken dat twee van de drie domeinen
overlappen met de domeinen uit het tweede thema. Immers, therapeuten kunnen hetgeen
analysanten aankaarten in de manifeste of latente inhoud (thema 2) recupereren en als
bron van kennis aanschouwen. Zo winnen therapeuten inzicht over zowel het
therapeutisch proces en de therapeutische relatie, maar daarnaast vergaren ze ook
diagnostische informatie. Therapeuten uit dit thema zien hierbij in de manifeste dan wel
latente inhoud een soort van monitoring terug inzake de processen en de vooruitgang van
de therapie. In dit thema situeren we de droom als instrument voor de therapeut, naar de
idee van bijvoorbeeld Glucksman (2001) uit de literatuurstudie. Hij spreekt over de
droom als psychodynamisch instrument dat zijn nut vindt in het proces van assessment
en diagnostiek. Tot slot merken we op dat de citaten uit het tweede thema inzake de
therapeutische relatie en het analytisch proces ook in deze domeinen kunnen hernomen
worden, indien de therapeut er inderdaad informatie uit haalt.
Het therapeutische proces.
Andrade, Grenell, Hoffman en Ringel
Uit de thematische analyse destilleren we vier gevalstudies waarbij men dromen
hanteert om het therapeutisch proces te sturen. De analyticus gaat aldus naar aanleiding
van een droom zijn therapeutisch handelen ondervragen en bijsturen. Zodoende kan de
droom fungeren als een potentiële feedbackloop over het therapeutische proces. We zien
hierbij dat therapeuten zich dikwijls concentreren op de manifeste droombeelden. De
interpretatie van de droom, afkomstig van de therapeut, wordt binnen dit domein
gehanteerd om nieuwe perspectieven te introduceren, de therapeutische houding aan te
passen, informatie te vergaren over de moeilijkheden in het proces of als supervisie
gehanteerd. Tot slot bespreekt Grenell (2002) specifiek één droom, ‘the signal
termination dream’, waaruit hij achteraf afleidt dat de terminatiefase van start is gegaan.
“I saw in this dream a confirmation of my adoptation of a line of action that favoured emphatic
listening and suspended interpretation.” (Andrade, 2007, p. 68)
“The upsetting quality of the dreams forced me to consider whether she was indeed ready to
end the analysis. There did appear to be a great deal of anxiety about abandonment in the
dream content. I wondered whether this indicated an insufficient internalization of our
41
relationship. We did proceed with the termination timetable, and my belief at this point is that
these dreams did not contraindicate termination, but advanced the process by helping Lauren
reconcile the emotional salience of the termination process with prior life experiences”.
(Grenell, 2002, pp. 797-798)
De therapeutische relatie.
Hoffman, Hoge, Grenell, Mancia en Ringel
Naast het therapeutische proces, geeft de thematische analyse aan dat vijf therapeuten
de werkzame therapeutische relatie onderzoeken aan de hand van het droommateriaal.
Men kan via dromen een beter begrip krijgen over welke overdracht in het spel is. Tevens
kan men over de therapie heen de transformatie van de overdracht zien verschijnen in de
droominhoud. Ook hier zien we zowel de voorheen besproken overdrachtsdromen als de
latente droomgedachten die aanleiding geven tot het bespreken van de therapeutische
relatie. Anderzijds zien we ook therapeuten die zelf de droom duiden in termen van de
therapeutische relatie zonder dat de manifeste of latente inhoud hiertoe reden geeft. Ook
hier zijn er dus therapeuten die zich eerder op de manifeste droombeelden concentreren
(Hoffman, 2007; Grenell, 2002; Mancia, 2003; Ringel, 2001) en andere die de latente
droomgedachten vooropstellen (Hoge, 2008; Grenell, 2002) om informatie over de
therapeutische relatie te vergaren.
“In the early stage if this work, Graciella recalled the following dream which depicted
the shifts that often would occur in the transference (…) My entry into the dream reflects the
point at which Graciella came for help. Her “filth” and chaos did not bother me. I was a good
maternal figure who listened to her sadness, soothed her, and comforted her. But we become
interrupted. Family members – which symbolized parts of Graciella that were intent on
maintaining old patterns (parts that we identified as “self-states”) disrupted the tenderness. I
returned as a therapist with the dynamics of her family of origin. Graciella needed to feel close
to me. However, at this point she could not sustain experiencing me as a new, good object. I
needed to be someone to whom she could relate. Her dream depicts us as becoming related, not
through our mutual respect and care, but through traumatic history and sexual desire.”
(Hoffman, 2007, p.76)
“This dream illustrates the consolidation of a newly emerged relational scenario in the context
of a metamorphosed transference. Her image of us engaging in a mutually pleasurable,
42
nonexploitative activity stands in marked contrast to the generalized transference that
characterized the entry into analysis and the early phases of treatment.” (Grenell, 2002, p. 799)
“I suggested to him perhaps the dream also referred to our own therapeutic relationship, with
the basement a metaphor for the therapeutic space, and with the old woman representing myself
(…) and the papers symbolizing Barry’s memories, dreams and fantasies that he exposes to me
and perhaps feels conflicted about for a variety of reasons.” (Ringel, 2011, p. 66)
Inzake dit laatste voorbeeld van Ringel (2011), maar ook bij Mancia (2003),
merken we op dat de droom in termen van de overdracht geduid wordt door de therapeut
– zonder aanleiding van de manifeste of latente inhoud – en zodoende ook kan fungeren
als middel om inzicht aan te reiken aan de patiënt.
Diagnostische informatie.
Andrade en Hoffman
Tot slot focussen twee therapeuten zich op de diagnostische waarde van de droom. In
dit domein beschouwen therapeuten bijvoorbeeld de droom als middel om de
persoonlijkheid of de dynamiek van de patiënt in kaart te brengen.
“I employed all the different technical resources of a standard analysis, despite my focus on
this singular feature that the dream has of displaying the transition from body ego to psychic
ego, thus serving as a means of evaluating to what extent the personality as a whole has been
affected.” (Andrade, 2007, p. 71)
We besluiten in dit thema dat zeven van de acht therapeuten heel wat informatie
uit verschillende domeinen – het therapeutisch proces, de therapeutische relatie en
diagnostische informatie – halen. We zien in dit thema eerder een focus op de manifeste
droombeelden dan wel de latente droomgedachten, hoewel we opmerken dat dit laatste
evenzeer aanwezig is. Ook in de literatuurstudie bemerken we dat men de informatie vaak
uit de manifeste droombeelden haalt (bijvoorbeeld Eudell-Simmons en Hilsenroth, 2005;
Glucksman, 2001). Als men a priori naar de droom kijkt als instrument voor de therapeut
zien we ten eerste dat de associaties van de patiënt aan belang inboeten en ten tweede het
een stijgende focus op de manifeste inhoud impliceert. Zodoende behoort het duiden van
de droom en de toekenning van de betekenis tot het takenpakket van de therapeut, wat
vervolgens een andere verhouding met zich mee brengt naar de patiënt toe.
43
In het volgende deel rapporteren we de globale bevindingen uit de thema’s in
verhouding tot onze onderzoeksvragen. We bekijken hierbij of het lacaniaans kader ons
toelaat de verschillende benaderingen en hun effecten nader te begrijpen
Bespreking
Discussie
In dit kwalitatief onderzoek trachten we te schetsen hoe dromen aan bod komen
in de hedendaagse psychoanalytische kliniek aan de hand van relevante gevalstudies. Uit
de thematische analyse genereren we drie thema’s die opsommen hoe deze droomduiding
verschijnt in de psychoanalytische therapiekamer. In het eerste thema onderscheiden we
drie domeinen waarin we de wijze waarop therapeuten zich verhouden naar hun patiënten
toe bespreken en welke interventies ze hierbij stellen. We constateren enerzijds
therapeuten die de vrije associatie vooropstellen en anderzijds therapeuten die de droom
zelf duiden. We vermoeden deze domeinen reeds vanuit de literatuurstudie, wat dan ook
terugkeert in onze thematische analyse. We bemerken echter een derde domein, met name
het collaboratief droomwerk. Hoewel dergelijke manier van werken wordt aangekaart in
het cognitief-experiëntieel model van Hill et al. (2013) vinden we dit niet expliciet terug
binnen het psychoanalytische kader. De bevinding dat analytici samen aan de slag gaan
met hun patiënten en de droomduiding zodoende gezamenlijk co-construeren is dan ook
een markant gegeven. Het taalgebruik van de auteurs uit dit domein biedt ons enerzijds
een indicatie om dergelijke werkingswijze te destilleren maar anderzijds brengen de
gehanteerde termen ook een onduidelijkheid met zich mee. Hoe men deze onderneming
precies opzet blijft vaak een raadsel voor de lezer. We lichten de implicaties hiervan nader
toe in de sectie Beperkingen en Aanbevelingen. Uit de thematische analyse destilleren we
voorts het tweede thema die aanduidt dat patiënten via de droom substantiële kwesties
bewerken. We kaderen dit in drie domeinen: er komen zowel intrapsychische
moeilijkheden aan bod alsook elementen uit het therapeutisch proces of de therapeutische
relatie. De droom kan zodoende, naar de woorden van Freud (2009/1900), als ‘minitherapie’ fungeren. Of patiënten dit materiaal vervolgens kunnen doorwerken wordt
beïnvloed door zowel het eerste als het derde thema. We werken deze aspecten verder uit
wanneer we de focus op de manifeste droom toelichten. Uit de thematische analyse
genereren we ten slotte een derde thema: de droom als bron van informatie voor de
44
therapeut. Uit het droommateriaal zien we immers dat therapeuten de belangrijke
kwesties die aan bod komen in het tweede thema recupereren als bron van kennis.
Therapeuten kunnen uit dit materiaal heel wat elementen afleiden die we wederom in drie
domeinen opsplitsen: de ervaringen van de patiënt wat betreft het analytisch proces en de
therapeutische ervaring maar ook informatie naar diagnostiek toe. Hoewel patiënten
gewichtige onderwerpen aankaarten in het domein ‘intrapsychische processen’ uit het
tweede thema valt het ons op dat de auteurs nooit expliciet aangeven hieruit kennis te
genereren. Vandaar dat we in figuur 5 geen lijn trekken tussen het domein
‘intrapsychische processen’ en het thema ‘bron van informatie voor de therapeut’.
Enerzijds kan dit zo een evidente aangelegenheid zijn die geen verdere explicitering
behelst. Anderzijds kan dit er ook op wijzen dat in dergelijke casussen de droomduiding
eerder benaderd wordt als mogelijke weg voor de analysant om onbewuste processen te
bevragen dan wel als bron van informatie voor de therapeut.
De droom kan dus zowel fungeren als vorm van verwerking voor de patiënt maar
ook dienstdoen als informatiebron voor de therapeut. We merken echter op dat deze twee
thema’s beïnvloed worden door het eerste thema: de verscheidene posities en interventies
van therapeuten. Zo hebben de verschillende werkwijzen een invloed op de mate waarin
patiënt een aantal kwesties kunnen doorwerken aan de hand van het droommateriaal.
Verder, als de therapeut de droom hanteert om kennis te verwerven brengt dit vaak een
bepaalde verhouding met zich mee. Als men immers a priori de droom op dergelijke wijze
hanteert kunnen de interventies van de therapeut er ook op gericht zijn om kennis te
vergaren. Tot slot kan de mate waarin een patiënt in staat is te associëren rond de
droombeelden en bepaalde zaken te doorwerken, de mate beïnvloeden waarin de
therapeut wel of niet beslist te interveniëren. Zoals we reeds aankaarten kunnen we de
richting van de verbanden via ons onderzoek niet aantonen. Daarvoor moet men zich
bijvoorbeeld wenden tot procesonderzoek (zie verder Beperkingen en Aanbevelingen).
Wel kunnen we de verschillende werkwijzen inzake de droomduiding en hun effecten
nader begrijpen vanuit de lacaniaanse theorie. We zullen de globale bevindingen in het
licht van onze onderzoeksvragen hieronder bespreken en trachten de effecten van de
verschillende werkwijzen te kaderen aan de hand van de begrippen betekende/betekenaar,
imaginair/symbolisch en de verhouding patiënt – analyticus zoals begrepen vanuit het Lschema (Lacan, 1955).
45
Uit de literatuurstudie blijkt dat men in de hedendaagse psychoanalytische praktijk
eerder een focus legt op de manifeste inhoud en in toenemende mate de droom recupereert
in termen van de therapeutische relatie. We lichten deze twee facetten in het licht van
onze globale bevindingen hieronder toe.
De manifeste focus.
Vooreerst, in de literatuurstudie stellen menig hedendaagse auteurs dat ze zich
eerder op de manifeste inhoud concentreren dan op de latente droomgedachten. Stroeken
(2005) verklaart bijvoorbeeld dat heel wat dromen meteen doorzichtig zijn en in dit
opzicht spreekt ook Hoffman (2007, p. 77) in haar gevalstudie over de ‘accuracy of the
dream’. Een goede duiding omvat derhalve, volgens Stroeken, dat de betekenis van de
droom onmiddellijk duidelijk wordt. Hieraan gekoppeld deduceren we de droomduiding
als taak van de analyticus. Vanuit de lacaniaanse theorie en het L-schema (Lacan, 1955)
verstaan we echter dat dergelijke focus en verhouding bepaalde impasses met zich kunnen
meebrengen. Hoewel de manifeste inhoud altijd het startpunt vormt om tot de latente
droomgedachten te komen zien we in deze kwalitatieve studie dat een aantal therapeuten
inderdaad exclusief hun focus richtten op de manifeste inhoud teneinde de betekenis van
de droom te duiden. We zien dit stellig terugkeren in het domein ‘duiding van de
analyticus’ en deels in het domein ‘collaboratief droomwerk’ uit het eerste thema. Tot
slot zien we dit ook veelvuldig terug in het derde thema waarbij de therapeut informatie
put uit het droommateriaal. We verwijzen naar Bijlage 1. Eerst en vooral valt dus op dat
therapeuten die de taak van de droomduiding op zich nemen, steevast de manifeste
droominhoud als referentiepunt nemen waarbij de latente associaties van de patiënt naar
de achtergrond verdwijnen. Dergelijke droomduiding kan zowel op passieve als actieve
wijze maar ook binnen het kader van de collaboratieve arbeid geschieden. Ten tweede
bemerken we dat een duiding van de therapeut vaak beoogt kennis te genereren en/of over
te dragen aan de patiënten. We merken vooreerst op dat de droom als bron van kennis
niet onmiddellijk een focus op de manifeste inhoud hoeft te impliceren. Therapeuten
kunnen ook informatie halen, over bijvoorbeeld de therapeutische relatie of de
problematiek van de patiënt, uit de latente inhouden. We bemerken echter dat dit
opmerkelijk minder vaak gebeurt, met Hoge (2008) en Grenell (2002) als uitzonderingen.
Naar de idee van Loden (2003) beargumenteren we dat therapeuten die de droom a priori
zien in termen van informatiebron, gerichter gaan luisteren naar het materiaal. Men kan
46
hierdoor echter bepaalde elementen uit de droominhoud over- of onderbelichten. Zo
onderkennen de therapeuten de bevinding van Freud (2009/1900) dat er via het
mechanisme van de verschuiving een accentverlegging plaatsvindt waarbij de beduidende
elementen naar de achtergrond verdwijnen. Als therapeuten de droom exclusief zien als
iets wat tot hen toebehoort en de taak van de droomduiding op zich nemen, fungeert de
droom niet meer als Koninklijke weg naar het onbewuste maar ziet men het eerder als
middel tot kennis en inzicht.
In vijf casussen zien we dat de opzet van de droomduiding inderdaad eerder het
overbrengen van inzicht beoogt waarbij therapeuten, en niet patiënten, de weg naar het
onbewuste denken in te slaan. Hoewel inzicht een belangrijke factor vormt voor de
therapeutische vooruitgang (Kivlighan et al., 2000) zien we dat het geven van dit inzicht
– de betekenis van de droom – een bepaalde verhouding met zich meebrengt die voor
een aantal impasses kan zorgen. We zien dit bijvoorbeeld duidelijk verschijnen in de
casus van Andrade (2007). Hoewel hij keer op keer de ‘juiste interpretatie’ geeft bemerkt
Andrade dat het geven van interpretaties niet tot verbetering leidt bij de patiënt. Meer
zelfs, het teruggeven van dit therapeutisch inzicht aan de patiënt zorgt er voor dat er zich
een negatieve therapeutische reactie realiseert waarbij de symptomen aanzienlijk
verergeren. Vanuit het lacaniaans kader kunnen we dit nader begrijpen. De therapeut
reageert immers vanuit de meesterpositie die het weten in pacht heeft wanneer hij telkens
de ‘juiste, correcte’ interpretatie geeft teneinde het inzicht van de patiënt te vergroten.
Hiermee bevindt de therapeut zich op de as van de communicatie die we terugvinden in
het L-schema van Lacan (1955). Wanneer Andrade echter de interpretaties laat voor wat
ze zijn en hij ‘empathisch luistert’, komt het onbewuste materiaal van de patiënt los en
kan hij bepaalde kwesties articuleren, een voorheen onmogelijke zaak. Het onbewuste
begint zich met andere woorden te ontsluiten vanaf het moment dat de therapeut zich uit
de meesterpositie zet (Declerq, 2000).
We zien dus dat therapeuten middels het aanreiken van inzicht – het duiden van
de droom voor de patiënt – zich identificeren met ‘le sujet supposé savoir’. Deze
therapeuten concentreren zich hierbij vaak op de manifeste inhoud. Dergelijke
verhouding en focus hebben verder een invloed op hetgeen de patiënt kan articuleren,
bevragen, bewerken of doorwerken. Vanuit het lacaniaans kader begrijpen we immers dat
een focus op de manifeste inhoud een focus op beeld impliceert, wat zich in het imaginaire
47
register bevindt. In dit register vigeert tevens het ego die tracht een logisch, coherente
betekenis toe te kennen aan bepaalde gebeurtenissen, de zo besproken secundaire
elaboratie uit de literatuurstudie. Het beeld, en niet het woord, vormt hierbinnen het
middelpunt. Zodoende kan de betekenaarsketting zich niet uiteenzetten, kan men de
meervoudige betekenislagen van de betekenaar niet articuleren en kan men uiteindelijk
ook de droomarbeid niet ongedaan maken. De overdeterminatie van de droom blijft
zodoende buiten beschouwing en we kunnen ons afvragen of er hierdoor iets ongezegd
blijft. We zien inderdaad over de casussen heen dat wanneer therapeuten de droom
duiden, ze de inhoud er van fixeren en eerder op het niveau van de betekenis interveniëren
waarbij men tevens minder aandacht besteedt aan de betekenaars. Het overbrengen van
de betekenis van de droom staat meermaals voorop waardoor men blijft vastzitten op de
imaginaire as van het L-schema – de as van de communicatie – waar beide partijen streven
naar erkenning en bevestiging. Op deze as kunnen patiënten een interpretatie slechts
verwerpen of accepteren.
Naast het geven van inzicht zien we in bepaalde casussen echter dat het zelf
verwerven ervan voorop staat. Dit zien we uitdrukkelijk terugkeren in het domein ‘Vrije
associatie’ uit het eerste thema en gedeeltelijk terugkeren over het tweede thema heen
(Droom als bron van verwerking). Zoals we reeds aankaarten wordt dit tweede thema
beïnvloed door de verschillende posities en interventies van de therapeuten. In de
gevalstudies waarbij patiënten aan de hand van de latente droomgedachten de betekenis
van de droom zelf construeren ziet men dat het ten eerste de mogelijkheid creëert voor
patiënten om belangrijke kwesties te bespreken en te doorwerken. Ten tweede bemerken
we dat patiënten hierbij zelf inzicht verwerven. Ook de studie inzake het cognitiefexperiëntieel model van Hill et al. (1993) bevestigt deze resultaten. Dit onderzoek toont
aan dat het zelf interpreteren van dromen leidt tot een grotere verdieping in het
droommateriaal en ook een aanzienlijker inzicht met zich meebrengt. “Subjects seemed
to feel that interpreting their dreams provided them with a deep and valuable experience”
(Hill et al., 1993, p. 277). Dit zelfinzicht komt bijvoorbeeld duidelijk aan bod in de casus
van (Eisold, 2005, p. 416) waarin de patiënt zegt ‘I’m coming to conclusions of my own’.
Deze therapeut stelt de vrije associatie voorop waarbij de patiënt haar verhaal kan
vertellen en hervertellen. Dit heeft als gevolg dat ze de uitleg en interpretaties die
48
gekoppeld zijn aan het verhaal in beweging kan zetten. De therapeut ondersteunt
zodoende de symbolische as van de psychoanalytische communicatie waarbij de
gelijkzwevende aandacht voorop staat. Ze fungeert met andere woorden als de grote
Ander. In deze casussen neemt men de symbolische elementen als de formaties van het
onbewuste. Het associatief materiaal van de patiënt ontdoet de droom van de censuur
waardoor de latente droomgedachten zich ontplooien en het onbewuste zich kan
ontsluiten. Hier opvolgend kan men het symptoom en het verlangen in vraag stellen
waarbij de patiënten zelf inzicht verwerven in hun problematiek.
Wat betreft deze constataties dienen we echter een aantal uitzonderingen en
opmerken aan te geven. Grenell (2002) vervult binnen deze studie een pertinente rol. Aan
de hand van uitgebreid klinisch materiaal kaart hij meer dan tien dromen aan in zijn
uiteenzetting. We bemerken hierbij dat deze auteur over praktisch alle domeinen heen
verschijnt. Eén therapeut kan dus op verscheidene manieren de droomduidingen hanteren
binnen de analyse. Ten tweede, hoewel Mancia (2003) bijvoorbeeld op heel actieve en
vaak verregaande en karikaturale wijze interpretaties teruggeeft aan de patiënt kaart de
auteur aan dat men aan de hand van deze droomserie een aantal belangrijke zaken heeft
kunnen doorwerken. Daaropvolgend plannen ze de terminatiedatum in. Hoewel we vanuit
de lacaniaanse theorie beschouwen dat men in dergelijke casus op een aantal impasses
kan botsen zien we eerder dat de interventies een aantal zaken toelaten waarop men
vervolgens de therapie kan beëindigen. Een tweede uitzondering is bijvoorbeeld Spero
(2008). Hoewel we deze auteur in het domein ‘Vrije associatie centraal’ en
‘Intrapsychische processen’ kaderen merken we op dat de interventie van de therapeut –
het terugkaatsen van elementen uit de latente droomgedachten – eerst op weerstand botst.
Maar het laat de patiënt vervolgens wel toe een belangrijke kwestie te doorwerken in de
analyse. In dit opzicht geven we de bevinding van Lacan ( 1966) weer dat men pas het
effect van een interpretatie achteraf kan begrijpen.
Concluderend zien we aldus binnen deze kwalitatieve studie inderdaad een focus
terug op de manifeste inhoud maar zeker niet binnen alle casussen. Deze focus wordt
beïnvloed door de therapeutische verhouding en de functie die de droom voor de therapeut
vervult. Wanneer therapeuten gebrand zijn op het aanreiken of verwerven van inzicht en
om die reden de droom duiden, zien we een focus op de manifeste inhoud terug. In dit
proces fixeren de therapeuten echter vaak de betekenis. Het richtpunt van de
49
droomduiding lijkt eerder het overdragen van inzicht. Anderzijds stellen we drie casussen
vast waarbij men zich wel volledig richt op de latente droomgedachten. In deze
gevalsstudies zien we dat er zich een andere verhouding installeert en de droom wel als
Koninklijke weg naar het onbewuste fungeert.
De therapeutische relatie.
Naast een focus op de manifeste inhoud zien we in de literatuurstudie de trend om
de droom (exclusief) in termen van de therapeutische relatie te recupereren (Lane &
Harris, 2002; Loden, 2003). Dit betreft onze tweede onderzoekvraag. We zien inderdaad
dergelijk focus terug, al dienen we echter een aantal nuanceringen aan te stippen.
Vooreerst merken we op dat men een onderscheid moet maken tussen enerzijds
dromen over de therapeut (overdrachtsdromen) en anderzijds de duiding in termen van
de therapeutische relatie. Een duiding in termen van de therapeutische relatie volgt
logischerwijs vaak op een overdrachtsdroom. In welke mate het echter toelaat aan de
patiënt een aantal zaken te doorwerken hangt af van de positie en interventies van de
therapeut. We begrijpen immers vanuit het L-schema van (Lacan, 1955) dat de overdracht
kan fungeren als motor of weerstand van de kuur. De mate waarin de therapeut zich als
derde punt installeert – de grote Ander en niet de imaginaire ander – en de symbolische
spraak ondersteunt heeft een invloed op hoe men de overdracht hanteert: als iets
imaginairs dan wel symbolisch. We schetsen vooreerst de overdrachtsdromen. We zien
hierbij dat therapeuten zich zowel kunnen concentreren op de manifeste inhoud als de
latente gedachten. Grenell (2002) bijvoorbeeld beschrijft een droom waarin de patiënt
zich verstopt voor de therapeut die haar achterna zit. Via de latente droomgedachten
ontplooit de betekenaarsketting en zien we de meervoudige betekenis van het woord
‘hide’ verschijnen10. Dit geeft aanleiding tot een duiding inzake zowel het verleden, het
heden als de therapeutische relatie. Aan de hand van deze droom kan de patiënt de
moeilijkheden die ze ervaart inzake de therapeutische relatie articuleren en biedt het
tevens informatie aan de therapeut. Het kunnen verwoorden van deze zorgen speelt in
deze casus een belangrijke rol. Ook Hoffman (2007) beschrijft een fragment waarin de
patiënt droomt over de therapeut. Deze auteur vermeldt echter dat de (manifeste) droom
10
Zie thema 2 – domein 2: het therapeutische proces p. 38-39
50
een accurate weerspiegeling vormt van de huidige therapeutische relatie. We zien, in
contrast met bijvoorbeeld de casus van Grenell, dat er hier geen ruimte wordt gemaakt
om het verschil te introduceren. De overdracht fungeert niet als derde punt maar wordt
via het beeld imaginair geïnterpreteerd. Hoffman beschrijft vervolgens de ervaren
moeilijkheden van de patiënt om de duiding te verwerken en de terugtrekking van de
patiënt uit de therapie. We zien aldus, zoals in het vorige stuk beschreven, een focus op
de manifeste dan wel latente inhoud verschillende verhoudingen teweegbrengt waarin en
waarop het de patiënt toelaat de overdracht te bewerken.
Ten tweede bespreken we dromen die niet over de therapeut handelen maar wel
geduid worden in termen van de overdracht. Enerzijds zien we therapeuten, zoals Ringel
(2011) en Mancia (2003), die de droom in termen van de therapeutische relatie
recupereren zonder dat de manifeste inhoud of de latente associaties daartoe aanleiding
geven. We zien hierbij duidelijk dat de therapeuten de betekenis vastzetten en inzicht
willen overdragen aan hun patiënten. We besproken dit uitvoerig in het vorige deel inzake
de manifeste inhoud. Anderzijds zien we dat de latente droomgedachten van de patiënt
aanleiding kunnen geven tot het bespreken van de overdracht waarbij de patiënt zelf de
droom duidt in termen van de therapeutische relatie. Grenell (2002) bijvoorbeeld
vermoedt wel dat de droominhoud de overdracht behandelt maar beslist echter niet te
interveniëren. En inderdaad, de associatieve keten die zich ontplooit in het spreken van
de patiënt leidt hen tot het bespreken van dit onderwerp. Blomme (2010) wees ons er
reeds op dat de betekenis van de droom duidelijk kan zijn voor de analyticus maar het
niet zijn taak is om deze voor de patiënt te duiden. Aan de hand van deze droom kan de
patiënt haar eigen positie bevragen en fungeert de overdracht als derde (symbolische)
term om het verschil te introduceren.
Hoewel we dus in vijf casussen de droomduiding zien verschijnen in het licht van
de therapeutische relatie dient men een nuancering te maken. Enerzijds leiden
overdrachtsdromen logischerwijs tot een duiding in termen van de therapeutische relatie.
Anderzijds zien we dromen verschijnen waarin de manifeste inhoud niet tot het
onderwerp behoort. Hierbij kunnen zowel therapeuten de droom in termen van de
therapeutische relatie recupereren als de associaties van de patiënt hiertoe aanleiding
geven. We zien ook hier dat de positionering van de therapeut een pertinente invloed heeft
51
op hoe men de overdracht hanteert en kan bewerken. Tot slot, we bemerken niet enkel
een focus op therapeutische relatie maar ook op het therapeutisch proces.
Met deze studie trachten we de droomduiding in de praktijk te verhelderen aan de
hand van concrete, klinische gevalstudies. Conform de literatuurstudie concluderen we
dat over de verschillende casussen heen men zich inderdaad vaker op de manifeste inhoud
beroept teneinde de droom te duiden en men deze duiding vaak in termen van de
therapeutische relatie herneemt. Zoals beschreven verdient dit doch enige nuancering
gezien we enerzijds deze focus niet in alle studies terugzien en anderzijds men ook een
onderscheid dient te maken tussen de overdrachtsdromen en de duiding in termen van
therapeutische relatie. Parallel aan de lacaniaanse theorie bevinden we tevens dat een
focus op de manifeste inhoud telkens een focus impliceert op de betekenis, ten koste van
de latente droomgedachten en de betekenaars. Verder bevinden we dat ons eerste thema
‘De positie en interventies van de therapeut’ een belangrijke rol vervult in de mate waarin
patiënten hun dromen kunnen hanteren als ‘Koninklijke weg naar het onbewuste’. We
zien echter over meerdere casussen heen dat de freudiaanse droomduiding tegenwoordig
wegebt waarbij het verwerven van inzicht, voor de therapeut of patiënt, eerder de opzet
van de duiding lijkt. We zien hierbij onmiskenbaar een streven van de therapeut terug om
kennis te vergaren en/of over te brengen aan de patiënt. Deze constatering brengt
daarenboven een bepaalde verhouding met zich mee – de identificatie met ‘le sujet
supposé savoir – die tevens een aantal effecten kan sorteren in de analyse. Een lacaniaanse
lezing van de resultaten kan clinici helpen deze effecten te verduidelijken en begrijpen.
Gezien de droom zijn plaats toe-eigent binnen andere therapeutische oriëntaties kunnen
onze bevindingen ook toepasbaar zijn binnen verschillende settingen. Op basis van dit
onderzoek raden we psychoanalytici, psychologen én therapeuten uit diverse klinische
oriëntaties aan naar het rijke en diepgaande materiaal te luisteren die de droom
teweegbrengt. Het zelf uitvoeren van de droomduiding lijkt in deze studie waardevoller
voor de patiënt dan het verkrijgen van de betekenis van de droom. Tot slot bemerken we
dat de droom inderdaad heel wat bruikbare informatie met zich mee kan dragen, en niet
enkel in de manifeste inhoud. Vaak leiden de latente associaties tot een beter begrip van
het droommateriaal voor zowel de therapeuten als de patiënten, wat vervolgens de
mogelijkheid biedt aan patiënten om een aantal zaken te articuleren, bevragen en
doorwerken.
52
Beperkingen en Aanbevelingen
Ter afsluiting bespreken we de beperkingen van deze masterproef en geven we
een aantal aanbevelingen naar verder onderzoek weer. Deze kwalitatieve studie focust
zich op klinische, psychoanalytische gevalsstudies. Dit materiaal bezorgt ons een rijk en
diepgaand verslag hoe de droom aan bod komt in verschillende analyses. Daartegenover
staat echter dat onze bevindingen gelimiteerd zijn. Onze gevalstudies vormen immers
geen perfecte representatie van de populatie mits we met diverse personen en
problematieken werken die, in de zeer brede zin van het woord, in analyse zitten. Gezien
we met een kleine sample van acht casussen werken botsen we op de kwestie van de
representativiteit en generaliseerbaarheid van onze bevindingen. Hoewel we een
thematische analyse uitvoeren op een klein aantal gevalstudies kunnen we wel al een
beeld schetsen hoe men de droomduiding onderneemt in de hedendaagse
psychoanalytische kliniek. Verder onderzoek is weliswaar nodig om te bekijken of deze
bevindingen gerepliceerd kunnen worden. Een tweede minpunt inzake deze gevalstudies
is dat men, specifiek binnen het domein ‘collaboratief droomwerk’, niet altijd weet
vanwaar de input komt. Men expliciteert niet altijd op grondige wijze hoe men deze
samenwerking exact uitwerkt in de praktijk waarbij de gehanteerde termen zoals ‘the
dream suggested’ vaak een vaagheid voor de lezer met zich meebrengt. Aanbeveling naar
verder onderzoek luidt enerzijds dat therapeuten het duiden van de droom op secure wijze
uiteenzetten. Anderzijds kunnen onderzoekers zich wenden tot andere data, zoals videoof audiomateriaal of eventuele klinische transcripties van therapieën. Zo kan men een
scherper beeld verkrijgen hoe de droomduiding aan bod komt in hedendaagse
psychoanalytische therapiekamers, wie er als spreker fungeert en welke effecten dit
teweegbrengt. Veder kan men aan de hand van het principe van ‘triangulatie’ (Stiles,
1993; Hill, 2012) meerdere perspectieven introduceren en naar een verhoogde consensus
toe werken. Door meerdere methodes te hanteren en verschillende theoretische
perspectieven te introduceren kan men aanzienlijk de betrouwbaarheid en validiteit van
het onderzoek verhogen. Naar toekomstig onderzoek raden we bijvoorbeeld de
‘Consensual Qualitative Research’ methode (Hill, 2012) aan waarbij men in groep de data
onder handen neemt en zo naar consensus toewerkt inzake de resultaten en interpretaties.
Gezien we in dit onderzoek met niet genoeg participanten zijn kunnen we deze methode
niet hanteren. We trachten echter via de frequente samenkomsten tussen promotor en
53
masterstudent dit idee na te streven en bewerkstelligen. Daarnaast kiezen we in deze
masterproef voor het gebruik van één database, met name het Single Case Archive maar
vervolgonderzoek kan dit uitbreiden met casussen uit andere databases, zoals Web of
Science, en bekijken of men gelijkaardige bevindingen terugziet. Ook via interviews bij
therapeuten kan men aftoetsen of de bevindingen uit dit onderzoek eerder wel dan niet de
algemene tendens weergeven. Verder, gezien men tevens de droom hanteert binnen
andere therapeutische stromingen kan het interessant zijn om over de verschillende
stromingen heen te bekijken hoe men met het droommateriaal aan de slag gaat. Een ander
nadeel binnen dit kwalitatief onderzoek betreft het feit dat we geen causale relaties
kunnen maken. Wel zien we dat de verschillende thema’s een effect op elkaar uitoefenen
maar de richting waarin het effect zich voordoet kunnen we niet onderzoeken.
Toekomstige onderzoek kan dit verder onder de loep nemen waarbij bijvoorbeeld
procesonderzoek nuttig kan zijn om de effecten van verscheidene therapeutische
interventies in kaart te brengen en eventuele causale relaties te destilleren.
54
Referenties
Andrade, V. M. (2007). Dreaming as a primordial state of mind: The clinical relevance
of structural faults in the body ego as revealed in dreaming. International Journal
of Psychoanalysis, 88, 55-74.
Blechner, M. J. (1995). The patient's dreams and the countertransference. Psychoanalytic
Dialogues, 5(1), 1-25.
Blechner, M. J. (2013). New ways of conceptualizing and working with dreams.
Contemporary
Psychoanalysis,
49(2),
259-275.
doi:
10.1080/00107530.2013.10746553
Blomme, D. (2010). Over de relevantie van het vragen naar dromen voor de klinische
praktijk. In P. Walleghem (Ed.), Psychoanalyse in de klinische praktijk (pp. 3364). Gent: Academia Press.
Braun, V., & Clarke, V. (2006). Using thematic analysis in psychology. Qualitative
Research in Psychology, 3, 77-101. doi: 10.1191/147808876qp063oa
Cohen, E. (1999). Contemporary application of Ferenczi: Co-constructing past traumatic
experiences through dream analysis. American Journal of Psychoanalysis, 59,
367-384.
Crook-Lyon, R. E., & Hill, C. E. (2004). Client reactions to working with dreams in
psychotherapy. Dreaming, 14(4), 207-219. doi: 10.1037/1053-0797.14.4.207
Crook, R. E., & Hill, C. E. (2003). Working with dreams in psychotherapy: The
therapists’ perspective. Dreaming, 13(2), 83-93.
Declercq, F. (2000). Het reële bij Lacan: over de pulsie en de finaliteit van de analytische
kuur. Gent: Idesça.
Desmet, M., Meganck, R., Seybert, C., Willemsen, J., Geerardyn, F., Declercq, F.,
Inslegers, R., Trenson, E., Vanheule, S., Kirschner, L., Schindler, I., & Kächele,
H. (2013). Psychoanalytic single cases published in ISI-ranked journals: The
construction of an online archive. Psychotherapy and psychosomatics, 82(2), 120121. doi: 10.1159/000342019
Diemer, R. A., Lobell, L. K., Vivino, B. L., & Hill, C. E. (1996). Comparison of dream
interpretation, event interpretation, and unstructured sessions in brief therapy.
Joural of Counseling Psychology, 43(1), 99-112.
Domhoff, G. W. (2004). Why did empirical dream researchers reject Freud? A critique
of historical claims by Mark Solms. Dreaming, 14(1), 3-17.
Domhoff, G. W. (2005). Refocusing the neurocognitive approach to dreams: a critique of
the Hobson versus Solms debate. Dreaming, 13, 83-93.
Eisold, B. K. (2005). Notes on lifelong resilience. Perceptual and personality factors
implicit in the creation of a particular adaptive style. Psychoanalytic Psychology,
22(3), 411-425. doi: 10.1037/0736-9735.22.3.411
Elliott, R., Shapiro, D. A., Firth-Cozens, J., Stiles, W. B., Hardy, G. E., Llewelyn, S. P.,
& Margison, F. R. (1994). Comprehensive process analysis of insight events in
cognitive-behavioral and psychodynamic-interpersonal psychotherapies. Journal
of Counseling Psychology, 41, 449-463.
Eudell-Simmons, E. M., & Hilsenroth, M. J. (2005). A review of empirical research
supporting four conceptual uses of dreams in psychotherapy. Clinical Psychology
& Psychotherapy, 12(4), 255-269.
Fischmann, T., Russ, M. O., & Leuzinger-Bohleber, M. (2013). Trauma, dream, and
psychic change in psychoanalyses: A dialog between psychoanalysis and the
55
neurosciences.
Frontiers
in
Human
Neuroscience,
7.
doi:
10.3389/fnhum.2013.00877
Freeman, A., & White, B. (2002). Dreams and the dream image: Using dreams in
cognitive therapy. Journal of Cognitive Psychology: an International Quarterly,
16(1), 39-53.
Freud, S. (1923). Het ik en het es Werken (Vol. 8, pp. 380-427). Amsterdam: Boom.
Freud, S. (2009/1900). De droomduiding (T. Graftdijk, Trans.). Amsterdam: Boom.
Gilligan, V. (Writer). (1966). Paper Hearts In R. Bowman (Producer), The X-Files.
Vancouver: 20th Television.
Glucksman, M. L. (2001). The dream: A psychodynamically informative instrument. The
Journal of Psychotherapy Practice and Research, 10(4), 223-230.
Glucksman, M. L., & Kramer, M. (2004). Using dreams to assess clinical change during
treatment. Journal of the American Acadamy of Psychoanalysis and Dynamic
Psychiatry, 32(2), 345-358.
Greenberg, R., & Pearlman, C. A. (1999). The interpretation of dreams: A classic
revisited. Psychoanalytic Dialogues: The International Journal of Relational
Perspectives, 9(6), 749-765. doi: 10.1080/10481889909539359
Grenell, G. (2002). The termination phase of psychoanalysis as seen through the lens of
the dream. Journal of the American Psychoanalytic Association, 50, 779-805. doi:
10.1177/00030651020500030901
Heaton, K. J., Hill, C. E., Petersen, D. A., Rochlen, A. B., & Zack, J. S. (1998). A
comparison of therapist-facilitated and self-guided dream interpretation sessions.
Journal of Counseling Psychology, 45(1), 115-122.
Hill, C. E. (2000). Working with dreams in psychotherapy: what do we know empirically?
Psychotherapy Bulletin, 35, 1-15.
Hill, C. E. (Ed.). (2012). Consensual qualitative research: A practical resource for
investigating social science phenomena Washington: American Psychological
Association.
Hill, C. E., Diemer, R., Hess, S., Hillyer, A., & Seeman, R. (1993). Are the effects of
dream interpretation on session quality, insight, and emotions due to the dream
itself, to projection, or to the interpretation process? Dreaming, 3(4), 269-280.
Hill, C. E., Gelso, C. J., Gerstenblith, J., Chui, H., Pudasaini, S., Burgard, J., Bauman, E.,
& Huang, T. (2013). The dreamscape of psychodynamic psychotherapy: Dreams,
dreamers, dream work, consequences, and case studies. Dreaming, 23(1), 1-45.
doi: 10.1037/a0032207
Hill, C. E., & Knox, S. (2010). The use of dreams in modern psychotherapy. International
Review of Neurobiology, 92, 291-317. doi: 10.1016/S0074-7742(10)92013-8
Hill, C. E., Liu, J., Spangler, P., Sim, W., & Schottenbauer, M. (2008). Working with
dreams in psychotherapy: What do psychoanalytic therapist report that they do?
Psychoanalytic Psychology, 25(4), 565-573.
Kivlighan, J. D. M., Multon, K. D., & Patton, M. J. (2000). Insight and symptom
reduction in time-limited psychoanalytic counseling. Journal of Counseling
Psychology, 47(1), 50-58. doi: 10.1037//0022-0167.47.1.50
Lacan, J. (1955). Le séminaire livre II: Le moi dans la théorie de Freud et dans la
technique de la psychoanalyse. Paris: Editions du Seuil.
Lacan, J. (1966). Écrits. Paris: Éditions du Seuil.
56
Lane, R. C., & Harris, M. (2002). The changing place of the dream in psychoanalytic
history, part i: Freud, ego psychology, and the interpersonal school.
Psychoanalytic Review, 89(6), 829-859.
Lippmann, P. (2000). Dreams and psychoanalysis: A love-hate story. Psychoanalytic
Psychology, 17(4), 627-650.
Loden, S. (2003). The fate of the dream in contemporary psychoanalysis. Journal of the
American
Psychoanalytic
Association,
51(1),
43-70.
doi:
10.1177/00030651030510011401
Miel, J. (1966). Jacques Lacan and the structure of the unconscious. Yale French Studies,
36/37, 104-111.
Mooij, A. (1997). Taal en verlangen: Lacans theorie van de psychoanalyse (7e druk).
Boom: Meppel.
Mooij, A. (2013). Verondersteld wetend subject. Retrieved 13/04/2016, 2016, from
www.psychoanalytischwoordenboek.nl
Nobus, D. (2000). Jacques Lacan and the Freudian practice of psychoanalysis. London:
Routledge.
Palagini, L., & Rosenlicht, N. (2011). Sleep, dreaming, and mental health: A review of
historical and neurobiological perspectives. Sleep Medicine Reviews, 15, 179-186.
Pesant, N., & Zadra, A. (2004). Working with dreams in therapy: What do we know and
what should we do? Clinical Psychology Review, 24, 489-512.
Reiser, M. F. (2001). The dream in contemporary psychiatry. American Journal of
Psychiatry, 158, 351-359.
Ringel, S. (2011). Developing the capacity for reflective functioning through an
intersubjective process. Clinical Social Work Journal, 39, 61-67. doi:
10.1007/s10615-009-0246-9
Schredl, M., Bohusch, C., Kahl, J., Mader, A., & Somesan, A. (2000). The use of dreams
in psychotherapy: A survey of psychotherapist in private practice. Journal of
Psychotherapy Practice and Research, 9, 81-87.
Solms, M. (2000). Preliminaries for an integration of psychoanalysis and neuroscience.
In J. Winer (Ed.), The annual of psychoanalysis: Volume XXVIII 2000. Hillsdale:
The Analytic Press.
Solms, M. (2001). The interpretation of dreams and the neurosciences. Psychoanalysis
and History, 3, 79-91.
Spero, M. H. (2008). Touched by grace during the psychoanalytic hour: The
transformation of a religious resistance. Psychoanalytic Quarterly, 77, 283-325.
Stiles, W. B. (1993). Quality control in qualitative research. Clinical Psychology Review,
13, 593-618.
Stroeken, H. (2005). Dromen: brein en betekenis. Boom: Koninklijke Uitgevers.
Strubbe, G. (2009). Dustuchia - Over interpretatie en overdracht. Skripta, 13.
Vanheule, S. (2014). Psychose anders bekeken (2de druk). Tielt: Lannoo nv.
Verhaeghe, P. (2008). Tussen hysterie en vrouw (6de druk). Leuven: Acco.
Wallerstein, R. S. (2002). The growth and transformation of American ego psychology.
Journal of the American Psychoanalytic Association, 50(1), 135-168. doi:
10.1177/00030651020500011401
Willemsen, J., Inslegers, R., Meganck, R., Geerardyn, F., Desmet, M., & Vanheule, S.
(2015). A metasynthesis of published case studies through Lacan's L-schema:
Transference in perversion. International Journal of Psychoanalysis, 96(773795). doi: 10.1111/1745-8315.12179
57
Wonnell, T. L., & Hill, C. E. (2000). Effects on including the action stage in dream
interpretation. Journal of Counseling Psychology, 47(3), 372-379. doi:
10.1037//0022-0167.47.3.372
Zack, J. S., & Hill, C. E. (1998). Predicting outcome of dream interpretation sessions by
dream valence, dream arousal, attitudes toward dreams, and waking life stress.
Dreaming, 8(3), 169-185.
58
59
Download