LXVI MARMEREN GODINNEFIGUUR, VERKEERDELIJ K „NIKE" GENOEMD, VAN HET WESTFRONTON VAN DEN ATHEENSCHEN PARTHENON-TEMPEL. OMSTREEKS 435 V. CHR., BRITSCH MUSEUM. VOLLEDIGE VERSMELTING DER HELDHAFTIGE DORISCHE EN BEVALLIGE IONISCHE ELEMENTEN - BEHEERSCHTE DRIFT EN OVERVLOEDIGHEID - MAXIMALE ONTWIKKELING VAN HET PLASTISCH VORMGEVOEL IN EEN VRIJEN RUIMTELIJKEN ZIN LX VII BRONZEN TOOI VAN EEN GEBRUIKSVOORWERP, ZESDE EEUW V. CHR., BERLIJN. VERBINDING VAN HET ORNAMENTALE EN NATURALISTISCHE - EXPRESSIVITEIT VAN HET „GEBAAR" - OXDER : LINKS, MARMEREN MANNEFIGUUR MET OFFERKALF (MOSCHOPHOROS). OMSTREEKS 340 V. CHR. OF LATER, ATHENE. KOSTELIJK STAAL VAN DEN VROEG-IONISCHEN STIJL - INGETOGEN AANVAARDING VAN HET PLASTISCHE EN RUIMTELIJK!! - RKCHTS, BRONSPLASTIEKJE VAN DEN HERDERSGOD PAN, UIT ARKADIË. OMSTREEKS 450 V. CHR., BERLIJN. ORGANISCHE ÉÉNHEID VAN HOKKENKOP EN MENSCHENLIJF • DE GRIEKEN EN WIJ 349 geïdealiseerd en éénzijdig moet heeten. Er was immers het Griekenland van Sparta naast dat van Athene, er was het Griekenland van den god Dionusos naast dat van den god Apolloon, om enkele hoofdtegenstellingen aan te stippen. Langen tijd heeft men Griekenland éénzijdig geïdealiseerd, omdat men het vermoedelijk in den grond wilde idealiseeren. Voorde sentimenteele classicisten in 't begin der 19e eeuw, gelijk den beeldhouwer Thorwaldsen, beteekende Griekenland ongeveer het verre en vreemde, het primitief reine, oorspronkelijke en ongenaakbaar eenvoudige, waar de samengestelde beschavingsmensch verlangend naar terug zag en nog ziet! Europa heeft dit gevoel in vele vormen gekend en men kan zeggen, dat het reeds in 1719 Defoe had geïnspireerd tot zijn wereldbekend „Robinson Crusoe": de hunkering naar een onbedorven staat van natuurof cultuur, de hunkering naar het verloren Paradijs. Griekenland heette het land te zijn waar geen schaduw het gelijkmatige licht vertroebelde, geen klemmend mysterie de vredige wijsheid van het oogenblik verstoorde; waar de mensch geen „laatste vragen" stelde en geen Faustische verlangens had; waar goden en menschen zich gelijkelijk afwendden van de bedreiging van het ongevormde, van de slechts op de wijze der huivering erkende „Moire" (noodlotsmacht) en zich gezamenlijk keerden tot de blijde dagzijde van het leven, met den wil deze onze vormenwereld te dienen tot in de uiterste volmaking. Maar Goethe zag al iets dieper dan zijn tijdgenoot Schiller, hij voelde den pessimistischen ondertoon in de Grieksche philosophie en vermoedde, dat dit harmonische, té harmonische Hellas een sprookje moest zijn. Nietzsche pas rekende er evenwel drastisch mee af. En toch, zeggen we nu, meer dan ooit op het huidig tijdstip — en toch! Het „en toch" houdt in dat het sprookje weliswaar sprookje was en dringend correctie behoefde, maar niettemin zijn zin had en ondanks alles een groote kern van waarheid inhield. De kern werd aangevuld en verruimd, maar voor zoover zij geen bleeke abstractie was allerminst vernietigd, zelfs integendeel. Ionisch of Dorisch, Apollinisch of Dionysisch, uit al wat Grieksch is spreekt een bepaalde klaarheid en zekerheid, een gave zich te verwonderen en een drang tot onderzoek, voorts levenseerbied en levenswijding, afkeer van het vage, troebele, problematische en pathologische, een sobere, opwekkende, integrale kracht en een innerlijke doelgerichtheid, welke ook in haar duistere aardsche of mystieke aspecten positief en door-en-door menschelijk blijft. Hoe ook geschakeerd, het beeld van Griekenland is er een van fundamenteele rechtschapenheid en jeugdige ongebrokenheid. Dit volk had een prachtig geloof in het schoone en redelijke, in de redelijke schoonheid en de schoone redelijkheid, een soort van fundamenteele „fatsoenlijkheid", die in onze brutale en cynische, verwarde en vermechaniseerde wereld radicaal zoek schijnt. Het doet daarom goed, in deze dagen een boek met afbeeldingen van Grieksche kunst ter hand te nemen en bewonderend door te bladeren. Niet om weg te vluchten in onverantwoordelijke zelfgenoegzaamheid uit onze geteisterde wereld, maar om zich eens te doordringen van het besef, dat alle worsteling en leed voorbij gaan en dat geen crisis en geen wereldcrisis, geen oorlog en geen wereldoorlog het leven en de vreugde over het leven in den mensch zal kunnen vernietigen. In tijden van zware beproeving, als veel om ons heen dreigt weg te vallen, het leven stukgedacht en uitgeplunderd wordt en de binnenste kernen van den mensch naakt komen te liggen, wordt de behoefte aan kunst niet zwakker maar juist intensiever ervaren, zoo niet bij de massa, dan toch bij een groep die telt. Maar wat zich dan doet gelden is de behoefte speciaal aan een kunst, 350 DE GRIEKEN EN WIJ g die in het leven wortelt, dit leven weerspiegelt en het tegelijk overwint, veredelt en transformeert. Het mag eenerzijds een troost zijn te weten, dat de Helleensche droom van vrijheid, vrede en geluk ook in Hellas zelf een droom was,*) het is nog stimuleerender te beseffen, dat deze droom dan toch verwezenlijking vond in een lange reeks van onvolprezen kunstwerken en tot op den huidigen dag een zeer reëele kracht vermag uit te stralen. Stormen kunnen elk menschenwerk te pletter beuken, kunnen tijdelijk onze laatste hoop aan flarden rijten, maar zij drijven voorbij en daarna staat het positieve beginsel weer op in den mensch. De droom leeft in hem voort en ondanks zichzelf misschien, richt hij zich op aan zijn pas-herboren vertrouwen, bindt opnieuw den ouden strijd aan tegen misverstand, bedrog, uitbuiting en geweldpleging, geeft zich opnieuw over aan den scheppingsdrang van handen en geest. En hij plant opnieuw het zaad, ook al weet hij dat de boom eenmaal zal moeten sterven. Het zaaien geschiedt er immers niet minder liefderijk om! Het zaaien, taak bovenal van de kunstenaars, is het onvermijdelijke en onafwijsbare in een leven — een vreugd op zichzelf, belooning in zichzelf. Men zaait en behoedt zorgvuldig de jonge spruit, eenvoudigweg omdat men niet anders kan. Omdat het beginnende, ongerepte leven een vreemde kracht van verantwoording wakker roept in den mensch, kalmte en diepe bevrediging schenkt. En de plant groeit uit tot een nieuwen boom, breidt zijn groenbevrachte, sterke takken uit in de zomerzon van zijn bestaan, om daarna van binnen hol te worden, met de jaren te gaan rotten en tenslotte dreunend neer te storten, tot stof te vergaan. Waarom zal men wanhopen, als het nu eenmaal wet is ? Het is misschien goed dat veel oude boomen vergaan om ruimte te laten voor de jonge. Het is de cirkel van het bestaan, waaraan geen ontkomen is dan door het begrijpen van de beteekenis van den cirkel. Het is de wisseling van jaargetijden, die naar men wel zegt, zelfs de eeuwigheid voor de sleur moet behoeden en den mensch tot altijd nieuwe inspanning aanspoort, tot een steeds opnieuw zich rekenschap geven en tot steeds hernieuwde daadkracht. Alleen wie het leven tot in de kaken van den dood liefheeft weet trouwens, dat al wat afsterft weer de kiemen van nieuwe geboorte in zich bergt, dat het leven zelfs in zijn verschrikkelijkste ontbindingsprocessen een nieuw ontluiken beteekent. Naar aanleidng van het uitbreken van den tweeden wereldoorlog schreef Mr. J. H. Hendriks dezer dagen in de Kroniek van hedendaagsche Kunst en Kuituur: „Niemand kan met zekerheid voorspellen, hoe het worden zal. Maar wie ooren heeft om te hooren, die moet wel gehoord hebben, dat de deur naar het verleden achter ons in het slot is gevallen." Wat juist is en toch ook weer niet de heele waarheid, want wie afstand genoeg neemt ziet een historische continuïteit waarbij de woorden „verleden" en „toekomst" hun directen zin, hun acute beteekenis verliezen. Er is het zaaien van zaden van gewassen, die weer zullen afsterven, en er is het zaaien tout court. Het vergaan van culturen en het voortbestaan van de cultuur — en dit niet in abstracten maar reëelen zin. Wat ons weer tot de Grieken terugvoert, want al mag het woord „cultuur" toevalligerwijze van Latijnschen oorsprong zijn, het begrip is in eerste instantie specifiek Grieksch. De doelgerichte en opbouwende werkzaamheid, in de beperkte beteekenis van een toegewijde landbewerking; in de ruimere, van het zoeken naar een bevredi») Wat de vrijheid betreft, men moet bedenken dat de voortbrengende klasse nergens burgerrechten bezat behalve in het latere, democratische Athene; en zelfs Athene kende vier maal zooveel slaven als vrijen!