Het aftrekrecht voor handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen Een onsamenhangend geheel!? Naam: Jelle Schijvenaars Anr.: 13 57 83 Vak: Masterscriptie 2013-2014 Opleiding: Master Fiscale Economie Accent: Indirecte belastingen Instelling: Universiteit van Tilburg Datum: 8 januari 2014 Begeleider: Prof. dr. G.J. van Norden Voorwoord Ruim 4 jaar geleden besloot ik de Bachelor opleiding Fiscale Economie te gaan volgen aan de Universiteit van Tilburg. Nadat ik een aantal jaren fulltime met voetballen bezig was geweest, wilde ik alsnog een studie gaan volgen. Het zou me de nodige zekerheid geven voor een goede maatschappelijke carrière. Achteraf ben ik blij met deze beslissing en denk ik dat het een heel goede keuze is geweest. Na eenmaal mijn Bachelor te hebben afgerond, koos ik ervoor om de Master Fiscale Economie te gaan volgen met het accent op indirecte belastingen. De opleiding heeft me geleerd om kritisch naar zaken te kijken, niet te snel conclusies te trekken en creatief naar oplossingen voor problemen te zoeken. Vandaar dat ik voor mijn afstudeerscriptie een onderwerp wilde kiezen dat zo’n gecompliceerd probleem met zich meebracht. Zo kwam ik bij de problematiek rond het aftrekrecht voor handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen. Met veel interesse en de noodzakelijke inzet heb ik dit onderzoek nu weten af te ronden. Ik hoop dat ik u door middel van deze scriptie iets kan bijbrengen en dat het voor u wellicht toegevoegde waarde heeft. Bij dezen wil ik mijn begeleider Gert-Jan van Norden bedanken voor zijn begeleiding bij mijn scriptie. Zijn professionele en kritische houding is het onderzoek ten goede gekomen. Uiteindelijk is er mede dankzij hem een eindresultaat gekomen waar ik trots op ben. Voor mij betekent dit het einde van mijn studietijd. Op zich jammer, aangezien ik altijd met veel plezier naar school ben gegaan en veel lol heb gehad met ‘The Daltons’, maar tegelijkertijd biedt het mij de mogelijkheid om me op de arbeidsmarkt te gaan begeven en zo de volgende stap in mijn leven te maken. Tot slot wil ik nog mijn speciale dank uitspreken aan een aantal mensen die ik lief heb; mijn ouders die me groot hebben gebracht en me door middel van een goede opvoeding in staat hebben gesteld dit te bereiken, mijn vriendin die er altijd voor me is en mijn zus en broertjes die me van jongs af aan op de voet volgen en me altijd steunen. Jelle Schijvenaars Veldhoven, 8 januari 2014 2 Inhoudsopgave Voorwoord 2 1 5 5 6 6 1.1 1.2 1.3 Inleiding Algemeen Onderzoeksvragen Verantwoording opzet 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 Het btw-stelsel Algemeen Doelstelling van de btw De belastingplichtige Niet-economische activiteiten Onbelastbare handelingen Vrijgestelde handelingen Conclusie 7 7 7 8 11 14 16 16 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 Het recht op aftrek van voorbelasting Algemeen De achtergrond van het btw-aftrekrecht Directe en algemene kosten Het toerekeningscriterium Een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang Conclusie 18 18 18 20 21 22 25 2 3 4 4.4 Kosten die betrekking hebben op buiten de werkingssfeer van de btw vallende handelingen Algemeen Midland-doctrine De hoedanigheid waarin een belastingplichtige een buiten de werkingssfeer van de btw vallende handeling verricht Conclusie 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 Verschillende criteria ter vaststelling van rechtstreekse en onmiddellijke samenhang bij directe en algemene kosten Algemeen Verdiscontering Finaliteit Causaliteit Samenhang tussen de drie criteria Conclusie 35 35 35 35 36 38 42 6.1 6.2 6.3 6.4 Kosten die betrekking hebben op zowel binnen als buiten de werkingssfeer van de btw vallende handelingen Algemeen Het pre-pro rata Andere dan bedrijfsdoeleinden Conclusie 43 43 43 46 47 4.1 4.2 4.3 5 6 26 26 26 29 34 3 7 7.1 7.2 7.3 7.4 8 Het Nederlandse beleid inzake het recht op aftrek van voorbelasting Algemeen Besluit van 25 november 2011: aftrek van voorbelasting Vergelijking tussen het Nederlandse beleid en de Europese rechtspraak Conclusie 48 48 48 49 52 Conclusie 53 Literatuurlijst Jurisprudentieregister 55 57 4 1 Inleiding 1.1 Algemeen De omzetbelasting is een belasting die wordt geheven over de levering van in beginsel alle goederen en diensten door een ondernemer. Het is een algemene verbruiksbelasting waarbij de verbruiker, de consument, de belasting draagt. De ondernemer dient derhalve te worden ontzien van enige belastingdruk.1 Om dit te bewerkstelligen wordt gebruik gemaakt van het recht op aftrek van voorbelasting voor ondernemers. Het principe is eenvoudig en transparant: een ondernemer die kosten maakt waarop belasting over de toegevoegde waarde (hierna: btw) drukt, mag deze btw onder bepaalde voorwaarden aftrekken van de btw die hij verschuldigd is over zijn uitgaande verkopen (omzet). De omzetbelasting heeft een sterk Europees karakter. Door middel van de Europese Btw-richtlijn2 (hierna: Btw-richtlijn) wordt de wetgeving van de lidstaten geharmoniseerd, met als doel de werking van de gemeenschappelijke markt te optimaliseren. Als gevolg hiervan is de Wet op de omzetbelasting 19683 (hierna: Wet OB) op het gebied van het recht op aftrek van voorbelasting sinds 1 januari 2007 in lijn gebracht met de Btw-richtlijn. Op basis van art. 168 Btw-richtlijn bestaat recht op aftrek van voorbelasting enkel voor zover de goederen en diensten door een belastingplichtige worden gebruikt voor belaste handelingen. Deze zinsnede roept de vraag op hoe wordt omgegaan met het recht op aftrek van btw op kosten die zijn gemaakt ten behoeve van niet-economische activiteiten en onbelastbare handelingen. Dit soort handelingen valt namelijk buiten het bereik van de btw-heffing en is dus ook niet als belaste handeling te kwalificeren. Omdat zowel de Btw-richtlijn als de Wet OB geen verdere bepalingen bevatten die duidelijkheid verschaffen over het aftrekrecht in situaties waarin goederen en diensten worden gebruikt voor handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen, lag hier voor het Hof van Justitie van de Europese Unie4 (hierna: HvJ EU) een belangrijke taak weggelegd. Het HvJ EU hecht veel waarde aan het feit dat ondernemers moeten worden ontzien van belastingdruk binnen de btw. Het zou derhalve te kort door de bocht zijn indien er geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat voor kosten die betrekking hebben op niet-economische activiteiten en onbelastbare handelingen, zo meent het HvJ EU.5 In de loop der jaren is er dan ook een aantal criteria ontwikkeld door het HvJ EU waaronder deze kosten alsnog tot aftrek kunnen leiden. Vanwege het feit dat deze criteria nog niet zijn vastgelegd in de Btw-richtlijn of in de Nederlandse wetgeving blijven er onduidelijkheden over deze thematiek. Dit onderkende de staatssecretaris van Financiën ook, wat resulteerde in een nieuw ministerieel besluit.6 Het is echter 1 Zie in dit verband o.a. HvJ EU 14 februari 1985, nr. C-268/83 (Rompelman), BNB 1985/315, r.o. 19, HvJ EU 21 september 1988, nr. C-50/87 (Commissie tegen Frankrijk), BNB 1994/306, r.o. 15 en HvJ EU 29 oktober 2009, nr. C-29-08 (AB SKF), BNB 2010/251, r.o. 56. 2 Richtlijn betreffende belasting over de toegevoegde waarde, Richtlijn van de Raad van 28 november 2006, PbEU 2006, L 347, zoals laatstelijk gewijzigd op 5 mei 2009, PbEU, L116 (i.w.tr. 01-01-2011). 3 Wet van 28 juni 1968, houdende vervanging van de bestaande omzetbelasting door een omzetbelasting volgens het stelsel van heffing over de toegevoegde waarde, Stb. 1968/329, zoals laatstelijk gewijzigd op 1 november 2012, Stb. 2012, 544 (i.w.tr. 01-01-2013). 4 Dit is de nieuwe benaming sinds inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon per 1 december 2009. Voor het vervolg van mijn scriptie blijf ik deze benaming hanteren, ook voor de jurisprudentie van het hof vóór inwerkingtreding van het verdrag. 5 Zo werd onder andere beslist in: HvJ EU 26 mei 2005, nr. C-465/03 (Kretztechnik), BNB 2005/313. 6 Besluit 25 november 2011, nr. BLKB 2011/641M, V-N 2012/6.16. 5 de vraag in hoeverre het besluit aansluit bij de jurisprudentie van met name het HvJ EU en in mindere mate van de Hoge Raad (hierna: HR). Naar aanleiding van het bovenstaande ben ik tot de volgende probleemstellingen gekomen. 1.2 Onderzoeksvragen In hoeverre bestaat volgens het Hof van Justitie EU recht op aftrek van voorbelasting voor handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen? En hoe verhoudt het Nederlandse beleid zich tot deze Europese rechtspraak? 1.3 Verantwoording opzet In hoofdstuk 2 zal ik kort een beschrijving geven van het btw-stelsel zoals wij dat op dit moment kennen. Middels deze beschrijving tracht ik de systematiek binnen de btw duidelijk te maken. Hoofdstuk 3 staat in het teken van het recht op aftrek van voorbelasting. Ik behandel allereerst het recht op aftrek van voorbelasting voor kosten die rechtstreeks toerekenbaar zijn aan belaste dan wel vrijgestelde handelingen. Daarna bespreek ik het recht op aftrek van voorbelasting voor algemene kosten. In hoofdstuk 4 wordt met name jurisprudentie onder de loep genomen waarin kosten zijn gemaakt ten behoeve van handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen. In geschil is telkens de mate van het recht op aftrek van voorbelasting. In hoofdstuk 5 poog ik de verschillende criteria die in de jurisprudentie worden gehanteerd voor de toerekening van kosten aan bepaalde handelingen, uiteen te zetten. Vervolgens probeer ik de samenhang tussen deze criteria te omschrijven. Hoofdstuk 6 beschrijft de situatie waarin kosten betrekking hebben op zowel economische als nieteconomische activiteiten. Er wordt naar een antwoord gezocht op de vraag hoe het aftrekrecht hierin zijn uitwerking vindt. Met name de arresten van het HvJ EU Securenta7 en VNLTO8 zijn van belang voor de vaststelling van het aftrekrecht in zulke situaties. Hoofdstuk 7 staat in het teken van het besluit van 25 november 2011 van de staatssecretaris van Financiën. In het begin wordt een korte samenvatting gegeven van de inhoud, met name het btwaftrekrecht voor niet-economische activiteiten en onbelastbare handelingen zal daarin centraal staan. Vervolgens wordt het besluit getoetst aan de criteria die het HvJ EU hanteert. Tot slot concludeer ik in hoeverre deze met elkaar overeenkomen. Ik beëindig mijn scriptie met een algehele conclusie waarin ik antwoorden geef op de onderzoeksvragen. 7 8 HvJ EU 13 maart 2008, nr. C- 437/06, (Securenta), V-N 2008/14.20. HvJ EU 12 februari 2009, nr. C-515/07, (VNLTO), BNB 2009/2002. 6 2 Het btw-stelsel 2.1 Algemeen De lidstaten van de Europese Unie dienen de Btw-richtlijn te implementeren in hun nationale wetgeving. Als resultaat hiervan is de Wet OB op 1 januari 1969 in Nederland ingevoerd. De btw beoogt het consumptieve verbruik te belasten. In de navolgende paragrafen zal ik in het kort de werking van het btw-stelsel toelichten. Hierbij zal de nadruk liggen op zaken die van belang zijn voor het vervolg van mijn scriptie. 2.2 Doelstelling van de btw De essentie van de btw zoals wij die heden ten dage kennen, blijkt uit art. 1, lid 2 Btw-richtlijn. ‘Het gemeenschappelijke Btw-stelsel berust op het beginsel dat op goederen en diensten een algemene verbruiksbelasting wordt geheven die strikt evenredig is aan de prijs van de goederen en diensten….’. Het is aldus een belasting die beoogt het consumptieve, particuliere verbruik van goederen en diensten in de heffing te betrekken.9 Toch verdient deze definitie enige nuance. Strikt genomen zou de aankoop van een goed of dienst gevolgd door het niet overgaan tot het verbruiken van dit goed of deze dienst op basis van deze definitie niet in de heffing van de btw moeten worden betrokken. De huidige omzetbelasting betrekt dit soort transacties echter wel degelijk in de heffing. Er is namelijk vanuit praktisch oogpunt gekozen voor een systeem waarbij de belasting reeds verschuldigd is op het moment waarop de verbruiker zijn besteding doet.10 Denkt u in dezen bijvoorbeeld aan het geval dat u een pak melk koopt en u onderweg naar huis het pak op de grond kapot laat vallen. U heeft uiteindelijk niets ‘verbruikt’. Toch heeft u btw betaald over deze aankoop. Van Hilten en Van Kesteren prefereren op basis van dit gegeven derhalve een uitgebreidere definitie. Zij spreken van een belasting die de consumptie beoogt te belasten en dat doet door de besteding als maatstaf van die consumptie te hanteren.11 De btw is een indirecte belasting. Kenmerk van een indirecte belasting is dat de belasting van een ander persoon wordt geheven dan de persoon op wie de belasting uiteindelijk drukt. Binnen de btw wordt belasting geheven van de ondernemer, maar de consument is degene die de belasting uiteindelijk draagt. Eenvouds- en doelmatigheidsredenen liggen ten grondslag aan deze manier van heffen.12 De ondernemer wil de belastingdruk afwentelen op de consument, wat resulteert in een hogere prijs van het product. Dergelijke indirecte belastingen worden vandaar ook wel kostprijsverhogende belastingen genoemd. 9 Van Doesum 2009, p.198. Ploeger 1972. 11 Van Hilten & Van Kesteren 2012, p. 9. 12 Van Doesum 2013, p. 11. 10 7 2.3 De belastingplichtige De belastingplichtige voor de btw wordt in art. 9 Btw-richtlijn gedefinieerd als: ‘eenieder die zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit’. De Nederlandse omzetbelasting spreekt daarentegen van het begrip ondernemer als belastingplichtige. Dit begrip wordt omschreven als ‘ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent’.13 De HR heeft echter in de jaren 80 reeds geoordeeld dat aan de term ondernemer geen andere betekenis moet worden toegekend dan aan de term belastingplichtige uit de Btw-richtlijn.14 Om als belastingplichtige te worden aangemerkt zal dus sprake moeten zijn van de volgende drie elementen: eenieder, zelfstandigheid en het verrichten van economische activiteiten. In de volgende subparagrafen zal ik elk van deze elementen kort toelichten. Eenieder Onder dit element vallen natuurlijke personen en rechtspersonen, maar eveneens samenwerkingsverbanden zoals vennootschappen onder firma, verenigingen en maatschappen. Kortom, het maakt voor de belastingplicht in de btw niet uit in welke rechtsvorm wordt opgetreden. Voor samenwerkingsverbanden is echter wel vereist dat als één entiteit wordt deelgenomen aan het economische verkeer. Het is daarentegen irrelevant of het samenwerkingsverband civielrechtelijk bestaat.15 Verder vloeit uit het Heerma-arrest voort dat een deelnemer van een samenwerkingsverband ook zelf belastingplichtige voor de btw kan zijn. In dit arrest oordeelde het HvJ EU namelijk dat een maat die lichamelijke zaken verhuurde aan de maatschap waarin hij deelnam, voor deze activiteit werd aangemerkt als ‘ieder’.16 Zelfstandigheid In art. 10 Btw-richtlijn wordt een toelichting gegeven over het element ‘zelfstandigheid’: ‘De in artikel 9, lid 1, bedoelde voorwaarde dat de economische activiteit zelfstandig moet worden verricht, sluit loontrekkenden en andere personen van de belastingheffing uit, voor zover zij met hun werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enig andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever’. Van belang is dat het werkgeverschap niet in civiele maar in feitelijke zin dient te worden beoordeeld. Er is sprake van een feitelijke werkgever indien ondergeschiktheid bestaat ten aanzien van arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden dan wel de verantwoordelijkheid van de werkgever.17 Indien iemand niet in dienstbetrekking is, kan derhalve in bepaalde gevallen nog steeds niet aan het 13 Art. 7, lid 1 Wet OB. HR 2 mei 1984, nr. 22 153, BNB 1984/295. 15 Van Hilten & Van Kesteren 2012, p. 62. 16 HvJ EU 27 januari 2000, nr. C-23/98 (Heerma), BNB 2000/297. 17 Van Hilten & Van Kesteren 2012, p. 78. 14 8 zelfstandigheidcriterium worden voldaan indien sprake is van een vorm van ondergeschiktheid tussen hem en zijn principaal. Samenvattend kom ik tot de conclusie dat het element ‘zelfstandigheid’ aan de definitie van belastingplichtige is toegevoegd om werknemers die in loondienst zijn buiten de heffing van btw te houden. Economische activiteit De Btw-richtlijn schrijft in art. 9, lid 1 voor dat als een economische activiteit wordt beschouwd: ‘alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmee gelijkgestelde beroepen. De exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te krijgen wordt eveneens beschouwd als een economische activiteit’. Uit deze definitie en jurisprudentie van het HvJ EU valt op te maken dat de term ‘economische activiteit’ een ruim bereik heeft. Zo werd in het Rompelman-arrest beslist dat werkzaamheden in verband met de in de toekomst te verrichten prestaties al tot economische activiteiten kunnen worden gerekend en derhalve tot ondernemerschap kunnen leiden.18 Toch vallen niet alle activiteiten van een belastingplichtige onder de term economische activiteit. De vereisten waaraan moet worden voldaan zal ik hierna kort weergeven. Onder bezwarende titel Eén van de bekendste zaken van het HvJ EU op het gebied van btw is ongetwijfeld het arrest Hong Kong Trade. In deze zaak oordeelde het HvJ EU dat prestaties die uitsluitend om niet worden verricht, niet kunnen worden beschouwd als economische activiteiten.19 Op basis van deze uitspraak valt te concluderen dat pas sprake is van een economische activiteit wanneer een prestatie onder bezwarende titel jegens een derde wordt verricht. Van het presteren onder bezwarende titel is op grond van het Tolsma-arrest slechts sprake indien tussen de verrichter en ontvanger van de prestatie een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en de ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de verleende prestatie. 20 Met andere woorden: de vergoeding dient bedongen te zijn en een waarde te hebben die meer is dan slechts een symbolische vergoeding. Uit de in art. 9, lid 1 Btw-richtlijn beschreven zinsnede ‘ongeacht het oogmerk of resultaat van die activiteit’, blijkt dat het winststreven geen vereiste is voor de kwalificatie van economische activiteit. Met in het achterhoofd het doel van de btw, als zijnde het treffen van zoveel mogelijk consumptie, is dit een logisch gevolg. Dit doel kan enkel worden verwezenlijkt als het ondernemersbegrip c.q. het begrip belastingplichtige bijzonder ruim wordt opgevat. 21 Vandaar dat het streven naar opbrengst reeds voldoende is om te spreken van een economische activiteit. Duurzaamheid 18 HvJ EU 14 februari 1985, nr. C-268/83 (Rompelman), BNB 1985/315. HvJ EU 1 april 1982, nr. C-89/81 (Hong Kong), BNB 1982/311, r.o. 10 en 11. 20 HvJ EU 3 maart 1994, nr. C-16/93 (Tolsma), BNB 1994/271, r.o. 14. 21 Van Hilten & Van Kesteren 2012, p. 59. 19 9 Naast een bedongen vergoeding en een rechtstreeks verband tussen de vergoeding en de prestatie is eveneens enige duurzaamheid vereist voor een economische activiteit. Men wordt pas in de heffing van de btw betrokken wanneer regelmatig wordt gepresteerd in het economische verkeer. Deze eis kan worden beschouwd als een objectivering van de eis dat men duurzaam moet streven naar opbrengst.22 Wellicht kan worden gesteld dat voorgaande een inbreuk is op het karakter van de belasting, dat elke consumptieve belasting dient te worden belast. Vanuit praktisch oogpunt valt een dergelijke heffing niet te realiseren. Zo ziet u dat verschillende uitgangspunten waarop een belastingsysteem is gebaseerd kunnen conflicteren. In dit geval wint de eenvoud het van de doelmatigheid. Overigens betekent de eis van duurzaamheid echter niet dat incidentele prestaties nimmer tot ondernemersactiviteiten worden gerekend. De Btw-richtlijn geeft lidstaten de mogelijkheid om eenmalige handelingen (vaak betrekking hebbende op onroerende zaken) onder de heffing te brengen.23 De exploitatie van vermogensbestanddelen Uit de slotzin van art. 9, lid 1 Btw-richtlijn volgt dat exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen eveneens als economische activiteit wordt aangemerkt. Onder exploitatie moet het aan derden ter beschikking stellen van een vermogensbestanddeel worden verstaan.24 Het enkel in stand houden van vermogen valt niet onder dit type economische activiteit want, zo is de gedachte, dat zou eveneens door een particuliere investeerder kunnen gebeuren.25 Het Van Tiem-arrest verschaft de nodige duidelijkheid omtrent het begrip exploitatie.26 Het verlenen van een recht van opstal op een onroerend goed door de eigenaar aan een ander, waarbij deze ander voor een bepaald tijdvak tegen vergoeding een gebruiksrecht op het onroerend goed verkrijgt, moet krachtens dit arrest beschouwd worden als de exploitatie van een lichamelijke zaak.27 Op basis van onderhavig arrest concludeerde Van Zadelhoff dat drie elementen noodzakelijk zijn om te kunnen spreken van exploitatie als bedoeld in art. 9, lid 1 Btw-richtlijn. In zijn optiek dient sprake te zijn van een gebruikersrecht, dat voor een bepaald tijdvak en tegen vergoeding ter beschikking wordt gesteld.28 Welke periode het betreffende tijdvak minimaal in bestek moet nemen om te voldoen aan het duurzaamheidvereiste blijft echter nog altijd de vraag. Het HvJ EU heeft namelijk de bevoegdheid om te beoordelen of de exploitatie van een zaak erop gericht is duurzaam opbrengst te verkrijgen aan de nationale rechter gegeven.29 Tot slot wil ik nog opmerken dat het opvallend is dat de duurzaamheideis hem in dezen niet in de te verrichten prestaties (zoals bij andere handelingen) blijkt te zitten, maar in de te verkrijgen opbrengsten. Wellicht is voor deze optie gekozen, omdat het in dergelijke gevallen veelal draait om in feite één enkele prestatie, te weten het verlenen van het gebruikersrecht. Op grond van het normale duurzaamheidcriterium zou derhalve geen sprake zijn van een economische activiteit. Zou daarentegen de opbrengst als maatstaf van duurzaamheid 22 Van Hilten & Van Kesteren 2012, p. 71. Art. 12 Btw-richtlijn. Zie ook HvJ EU 13 juni 2013, nr. C-62/12 (Kostov), V-N 2013/32.23. 24 Toelichting bij het voorstel voor de Zesde Richtlijn van de Raad van 29 juni 1973, COM 73/950, V-N 1973, nr. 18A, p. 751. 25 HvJ EU 20 juni 1996, nr. C-155/94 (Wellcome Trust), V-N 1997/1034. 26 HvJ EU 4 december 1990, nr. C-186/89 (Van Tiem), BNB 1991/352. 27 HvJ EU 4 december 1990, nr. C-186/89 (Van Tiem), BNB 1991/352, r.o. 20. 28 Van Zadelhoff 1992, p. 124. 29 HvJ EU 26 september 1996, nr. C-230/94 (Enkler), V-N 1997, p. 653. 23 10 dienen, dan zal wel sprake zijn van een economische activiteit aangezien gedurende het totale tijdvak opbrengsten worden gegenereerd. Dit voorbeeld is wederom een illustratie van het feit dat het begrip belastingplichtige ruim moet worden opgevat. 2.4 Niet-economische activiteiten Nadat in de vorige paragraaf het ruime bereik van het begrip ‘economische activiteit’ aan de orde is gekomen, bespreek ik nu een aantal activiteiten dat buiten dit bereik valt, de zogenoemde nieteconomische activiteiten. De term niet-economische activiteit is als zodanig niet opgenomen in de Btw-richtlijn, maar vloeit voort uit het begrip economische activiteit. Het is in feite de tegenhanger van de economische activiteit, waarin niet wordt gehandeld als belastingplichtige maar als een particulier. Dit type activiteiten leidt dan ook niet tot ondernemerschap, het speelt een voorname rol bij de beoordeling van de mate van de belastingplicht. Prestaties om niet of tegen symbolische vergoeding Zoals al eerder naar voren kwam, besliste het HvJ EU in het Hong Kong-arrest30 dat degene die uitsluitend prestaties om niet verricht, niet als belastingplichtige kan worden beschouwd. Derhalve zijn prestaties om niet het eerste voorbeeld van niet-economische activiteiten. Het HvJ EU spreekt slechts van een prestatie om niet in het geval dat de prijs met 100% wordt verminderd, met andere woorden er dient in het geheel geen vergoeding te worden betaald. 31 Het Hong Kong-arrest is echter gewezen toen de Tweede Richtlijn nog van kracht was. In deze richtlijn was geen fictieve heffing voor prestaties om niet opgenomen. In de huidige Btw-richtlijn is dit wel het geval, waardoor in sommige gevallen prestaties om niet alsnog in de btw-heffing worden betrokken.32 Verliest het arrest daardoor haar betekenis? Van Kesteren en Bijl menen van niet. Zij stellen dat de basisgedachte evengoed blijft dat iemand belastingplichtig is die werkzaamheden verricht of gaat verrichten met het oog op het verkrijgen van tegenprestaties.33 Iemand die uitsluitend prestaties om niet verricht, zal op basis van die gedachte onder de huidige Btw-richtlijn evenmin als belastingplichtige worden aangemerkt. Het is overigens niet zo dat handelingen om niet altijd niet-economische activiteiten zijn. Een handeling om niet kan namelijk nauw samenhangen met een handeling die tegen vergoeding wordt verricht. Zo ontvangt de consument in de supermarkt een gratis stukje kaasje, in de hoop dat hij terug blijft komen om tegen betaling producten af te nemen. Handelingen om niet, die het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk vormen van handelingen onder bezwarende titel, kwalificeren alsnog als economische activiteiten.34 In de nationale jurisprudentie wordt deze verlengstukgedachte betiteld als een wederzijdse afhankelijkheid tussen handelingen om niet en om baat.35 Inmiddels is vastgesteld dat een vergoeding noodzakelijk is om van een economische activiteit te kunnen spreken. Of de hoogte van de vergoeding van belang is voor deze kwalificatie is echter nog de vraag. Het HvJ EU heeft zich meerdere malen uitgelaten over deze problematiek. Het 30 HvJ EU 1 april 1982, nr. C-89/81 (Hong Kong), BNB 1982/311, r.o. 10 en 11. HvJ EU 27 april 1999, nr. C-48/97 (Kuwait Petroleum Ltd), V-N 1999/27.15, r.o. 16. 32 Art.18 en 26 Btw-richtlijn. 33 Van Kesteren & Bijl, p. 1382. 34 Van Doesum 2009, p. 154. 35 Zie o.a.: HR 16 juni 1993, nr. 28 619, BNB 1993/256 (Cultureel-Filosofische Bibliotheek), r.o. 2.4 en HR 15 december 1999, nr. 34 958, BNB 2000/128 (Zeehondencrèche), r.o. 3.4. 31 11 uitgangspunt van het HvJ EU is dat het verrichten van prestaties tegen vergoeding in beginsel als een economische activiteit wordt aangemerkt, ongeacht het resultaat.36 Derhalve kan een vergoeding die lager is dan de kostprijs, toch in sommige gevallen als werkelijke prestatie worden beschouwd.37 Zo gauw een vergoeding daarentegen een symbolisch karakter krijgt, en daarmee sprake is van vrijgevigheid, is in de ogen van het HvJ EU de prestatie niet onder bezwarende titel verricht. 38 De symbolische vergoeding als zodanig is een subjectief begrip, hetgeen betekent dat de vaststelling niet altijd even gemakkelijk verloopt. De jurisprudentie biedt enkele handvatten die kunnen helpen bij de bepaling van het al dan niet sprake zijn van een symbolische vergoeding. Zo meent de HR dat voor deze bepaling van belang kan zijn welke vergoeding voor soortgelijke in het maatschappelijk verkeer verrichte prestaties wordt bedongen, maar niet de omstandigheid dat de vergoeding verre van kostendekkend is.39 De verwerving en het houden van aandelen In het arrest Polysar is beslist dat het enkel verwerven en houden van aandelen geen economische activiteit vormt, die aan de betrokkene de status van belastingplichtige verleent.40 Een financiële deelneming in andere ondernemingen is namelijk niet aan te merken als exploitatie van een zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, omdat het eventuele dividend voortvloeit uit het loutere eigendom van de aandelen.41 Daarnaast hangt de hoogte van het dividend deels af van het toeval. Hetgeen volgens het HvJ EU met zich meebrengt dat tussen het dividend en de dienst niet het rechtstreeks verband bestaat dat noodzakelijk is om het dividend als de tegenprestatie van de dienstverrichting te kunnen aanmerken.42 Het HvJ EU heeft echter een aantal uitzonderingen gegeven wanneer het verwerven en houden van aandelen alsnog als economische activiteit dient te worden beschouwd. Ten eerste is hiervan sprake indien het houden van de deelneming gepaard gaat met het direct of indirect moeien tegen vergoeding in het beheer van de deelnemingen.43 Slechts in de situatie waarin het moeien gepaard gaat met handelingen die aan de btw zijn onderworpen, zoals het verrichten van administratieve en boekhoudkundige diensten tegen vergoeding, is het houden van aandelen wel een economische activiteit.44 Daarnaast volgt uit het arrest Wellcome Trust45 dat voor iemand (bijvoorbeeld een effectenhandelaar) die zijn beroep maakt van het handelen in aandelen, het verwerven en houden van de aandelen eveneens een economische activiteit is.46 Het vereiste van het moeien in het beheer van de deelneming is in dit kader niet noodzakelijk. Tot slot volgt uit het arrest Harnas & Helm dat in het geval de aandelen worden gehouden als verlengstuk van andere ondernemersactiviteiten het verwerven en houden van deze aandelen alsnog als economische activiteit dient te worden 36 Zie o.a.: HvJ EU 27 april 1999, nr. C-48/97 (Kuwait Petroleum Ltd), V-N 1999/27.15, r.o. 16, HvJ EU 29 oktober 2009, nr. C-29/08 (AB SKF), BNB 2010/251, r.o. 29 en HvJ EU 29 oktober 2009, nr. C-246/08 (Commissie tegen Finland), BNB 2010/94, r.o. 37. 37 HvJ EU 20 januari 2005, nr. C-412/03 (Hotel Scandic Gasabäck), V-N 2005/8.22, r.o. 24. 38 HvJ EU 21 september 1988, nr. C-50/87 (Commissie tegen Frankrijk), BNB 1994/306. 39 HR 11 februari 2005, nr. 38 022, BNB 2005/223, r.o. 3.4.2. 40 HvJ EU 20 juni 1991, nr. C-60/90 (Polysar), FED 1991/633, r.o. 13. 41 HvJ EU 20 juni 1991, nr. C-60/90 (Polysar), FED 1991/633, r.o. 13. 42 HvJ EU 14 november 2000, nr. C-142/99 (Floridienne SA en Berginvast SA), V-N 2000/53.17, r.o. 23. 43 HvJ EU 20 juni 1991, nr. C-60/90 (Polysar), FED 1991/633, r.o. 14. 44 HvJ EU 14 november 2000, nr. C-142/99 (Floridienne SA en Berginvast SA), V-N 2000/53.17, r.o. 19. 45 HvJ EU 20 juni 1996, nr. C-155/94 (Wellcome Trust), V-N 1997/1034. 46 Van Hilten en Van Kesteren 2012, p. 76. 12 beschouwd.47 Met andere woorden dient sprake te zijn van dienstbaarheid aan een andere ondernemingsactiviteit. De term dienstbaarheid48 wordt door het HvJ EU nader uitgelegd als zijnde een rechtstreeks, duurzaam en noodzakelijk verlengstuk.49 Van Hilten en Van Kesteren constateren op grond van deze jurisprudentie dat activiteiten die op zichzelf beschouwd geen economische activiteiten zijn, door hun sterke band met activiteiten die wel als zodanig kwalificeren worden meegetrokken in het ondernemerschap.50 Het verkopen van aandelen Na te hebben vastgesteld in welke gevallen het verwerven en houden van aandelen als een nieteconomische activiteit wordt beschouwd, behandel ik nu de btw-behandeling van de verkoop van aandelen. Allereerst dient een tweesplitsing te worden gemaakt die is gebaseerd op de wijze waarop de verkoper de aandelen hield. Aan de ene kant vindt men de variant waarbij het houden van de aandelen geen economische activiteit was; de daarop volgende verkoop van deze aandelen zal dan evenmin een economische activiteit zijn.51 Zulks het geval is voor een zuivere houdster die weliswaar moeit in het beheer van de deelnemingen, maar daarnaast geen prestaties verricht die aan de heffing van btw zijn onderworpen.52 Is aan de andere kant sprake van het houden van aandelen dat wel kwalificeert als economische activiteit, dan zal de verkoop van deze aandelen eveneens als economische activiteit kwalificeren.53 Illegale activiteiten Sommige handelingen zijn in de ogen van het HvJ EU ‘te vies’ om aan te raken, derhalve vallen zij buiten het bereik van de btw. Het draait in deze categorie om handel in verdovende middelen en andere goederen die in alle lidstaten onder een volstrekt verhandelingsverbod vallen.54 Het fiscale neutraliteitsbeginsel verzet zich weliswaar tegen het feit dat onderscheid wordt gemaakt tussen legale en illegale activiteiten. Maar in dergelijke situaties ontbreekt elke vorm van concurrentie tussen een legale en een illegale activiteit, waardoor het buiten de heffing van de btw laten van dit soort illegale activiteiten, het neutraliteitsbeginsel niet aantast.55 47 HvJ EU 6 februari 1997, nr. C-80/95 (Harnas & Helm), V-N 1997/1031, r.o. 20. Het dienstbaarheidcriterium speelt in het aftrekrecht van voorbelasting voor niet-economische activiteiten en onbelastbare handelingen eveneens een voorname rol. In het vervolg van deze scriptie zal ik hier dan ook nog uitgebreider op ingaan. 49 HvJ EU 11 juli 1996, nr. C-306/94 (Régie Dauphinoise), BNB 1997/38, r.o. 18 en HvJ EU 14 november 2000, nr. C-142/99 (Floridienne SA en Berginvast SA), V-N 2000/53.17, r.o. 27. 50 Van Hilten en Van Kesteren 2012, p. 77. 51 Zie in dit verband o.a. HvJ EU 20 juni 1996, nr. C-155/94 (Wellcome Trust), V-N 1997/1034, r.o. 33, HvJ EU 26 juni 2003, nr. C-442/01 (KapHag), V-N 2003/34.14, r.o. 40. en HvJ EU 29 april 2004, C-77/01 (EDM), BNB 2004/285, r.o. 57. 52 Hinskens 2010-2011, par. 2.3.2.2. 53 Volgt onder andere uit HvJ EU 6 april 1995, nr. C-4/94 (BLP), FED 1995/495, noot W.A.P Nieuwenhuizen, punt 4. 54 Zie o.a. HvJ EU 28 februari 1984, nr. C-294/82 (Senta Einberger), BNB 1987/6, r.o. 15 en 16, HvJ EU 5 juli 1988, nr. C-269/86 (Mol), BNB 1988/303, r.o. 15 en HvJ EU 5 juli 1988, nr. C-289/86 (Happy Family), FED 1988/496, r.o. 17. 55 HvJ EU 5 juli 1988, nr. C-269/86 (Mol), BNB 1988/303, r.o. 18. 48 13 Handelingen van overheidslichamen In art. 13 Btw-richtlijn is te vinden dat een overheidslichaam niet als belastingplichtige wordt aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verricht. In het Carpaneto Piacentino-arrest56 is uiteengezet wanneer wordt opgetreden als overheid. Dit is het geval indien een publiekrechtelijk lichaam werkzaamheden verricht krachtens een voor hem geldend juridisch regime en daarmee niet in concurrentie treedt met private ondernemers. Een goed voorbeeld van dergelijk handelen is de uitgifte van paspoorten door de gemeente. Dat type handelingen wordt beschouwd als niet-economische activiteiten, aangezien wordt opgetreden als niet-belastingplichtige. 2.5 Onbelastbare handelingen Een belastingplichtige wordt in de heffing van de btw betrokken voor een aantal handelingen. De leveringen van goederen en diensten die binnen het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie worden verricht, de intracommunautaire verwerving en de invoer van goederen zijn belastbare handelingen voor de btw.57 Er is slechts sprake van een belastbaar feit indien bovenstaande handelingen onder bezwarende titel worden verricht. Hetgeen betekent dat handelingen die door een ondernemer niet onder bezwarende titel worden verricht, kwalificeren als onbelastbare handelingen. Onbelastbare handelingen vallen, evenals niet-economische activiteiten, buiten de werkingssfeer van de btw. Ondanks het feit dat onbelastbare handelingen in die zin veel gelijkenissen tonen met niet-economische activiteiten, ben ik van mening dat het strikt genomen twee verschillende typen handelingen zijn. Waar niet-economische activiteiten worden verricht in de hoedanigheid van een particulier en een rol spelen bij de vaststelling van de mate van de belastingplicht, worden onbelastbare handelingen in mijn ogen verricht in de hoedanigheid van belastingplichtige. Aan de hand van een aantal voorbeelden zal ik trachten het verschil zichtbaar te maken. Uitgifte van nieuwe aandelen Buiten het feit dat aandelen kunnen worden verworven, gehouden en verkocht, kunnen ze eveneens nieuw worden uitgegeven. De zaak Kretztechnik58, die ik later in mijn scriptie uitvoeriger bespreek, verschafte duidelijkheid over de btw-technische kwalificatie van deze handeling. Kretztechnik handelt als een belastingplichtige wanneer het de aandelen uitgeeft. Het HvJ EU overwoog in deze zaak dat de uitgifte van aandelen door Kretztechnik een onbelastbare handeling is. Het HvJ EU komt tot deze vaststelling, omdat de aandelenuitgifte geen levering van goederen is en evenmin kwalificeert als zijnde een dienstverrichting onder bezwarende titel.59 Met de uitgifte wordt namelijk niet het verrichten van een dienst beoogt, maar het aantrekken van kapitaal, zo is de gedachtegang. De bijkomende betaling dient dan ook niet te worden gezien als een tegenprestatie voor een dienst, maar als een investering of belegging van middelen.60 Derhalve valt de handeling buiten de werkingssfeer van de btw. In mijn optiek kan de uitgifte van aandelen in theorie eveneens gekwalificeerd worden als een niet-economische activiteit. Het zal dan moeten gaan om aandelen die worden uitgegeven en vervolgens enkel worden gehouden door de betrokkene. In de Kretztechnik56 HvJ EU 17 oktober 1989, nr. C-231/87 (Carpaneto Piacentino), FED 1990/312. Art. 2, lid 1 Btw-richtlijn en Art. 1 Wet OB. 58 HvJ EU 26 mei 2005, nr. C-465/03 (Kretztechnik), V-N 2005/29.18. 59 HvJ EU 26 mei 2005, nr. C-465/03 (Kretztechnik), V-N 2005/29.18, r.o. 27. 60 HvJ EU 26 mei 2005, nr. C-465/03 (Kretztechnik), V-N 2005/29.18, r.o. 26. 57 14 zaak is dit niet het geval. Kretztechnik handelt in de hoedanigheid van belastingplichtige voor het houden van de uitgegeven aandelen. De overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen De Btw-richtlijn biedt lidstaten de mogelijkheid om de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen aan te merken als een onbelastbare handeling.61 De belastingplichtige ondernemer levert (in de hoedanigheid van belastingplichtige) feitelijk gezien goederen, wat normaal gesproken als een belaste handeling zou worden beschouwd, maar de lidstaten kunnen er voor kiezen dat in dergelijke gevallen geen levering van goederen wordt geacht plaats te vinden. Het doel van deze regeling is namelijk om de overdracht van ondernemingen of delen daarvan te vergemakkelijken.62 Op deze manier is de levering niet zichtbaar voor de heffing van btw, wat resulteert in een soepelere overdracht van de onderneming. Gesubsidieerde handelingen Tot slot wil ik nog één andere categorie onbelastbare handelingen onder de aandacht brengen. Het zijn de handelingen die worden verricht met behulp van subsidies. Voor zover tussen een ontvangen subsidie en een tegenprestatie een rechtstreeks verband bestaat, zal de subsidie belastbaar zijn en kwalificeert de verrichte tegenprestatie vanzelfsprekend als een (belastbare) dienst.63 Indien een dergelijk verband ontbreekt, is sprake van een onbelastbare subsidie. Hetgeen tot gevolg heeft dat deze subsidieerde prestatie als onbelastbare handeling wordt beschouwd. Onbelaste subsidies kunnen ook worden verstrekt ten behoeve van activiteiten die buiten de belastingplicht van de ontvanger vallen. In mijn ogen worden deze activiteiten niet in het economische verkeer verricht waardoor sprake is van niet-economische activiteiten. Tussenconclusie Kortom, bij de (niet-)economische activiteiten draait het om de mate waarin een ieder belastingplichtig is, terwijl bij de (on)belastbare handeling reeds sprake is van belastingplicht en het vervolgens de vraag is of een bepaalde handeling in de heffing van de btw wordt betrokken. In principe wordt getoetst aan de vereisten van art. 14 en 24 Btw-richtlijn om te worden beschouwd als belastbare levering van een goed of een dienst. Is om wat voor reden dan ook niet voldaan aan de vereisten, dan kwalificeert de handeling als een onbelastbare handeling die niet in de heffing van de btw zal worden betrokken. Het is in mijn optiek dan ook mogelijk dat eenzelfde handeling in het ene geval dient te worden beschouwd als een niet-economische activiteit, en het in een andere situatie kan worden gekwalificeerd als onbelastbare handeling. Hetgeen ervoor zorgt dat het niet eenvoudig is de juiste benaming te geven aan een handeling die buiten de werkingssfeer van btw valt. In het vervolg van deze scriptie wordt een aantal zaken behandeld waarin kosten zijn gemaakt ten behoeve van handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen. Ik zal per zaak aangeven of mijns inziens sprake is van een niet-economische activiteit dan wel onbelastbare handeling en mijn bevindingen vergelijken met de kwalificatie die het HvJ EU eraan geeft. 61 Art. 19 Btw-richtlijn. HvJ EU 27 november 2003, nr. C-497/01 (Zita Modes), V-N 2003/61.18, r.o. 39. 63 Zie o.a. HvJ EU 29 februari 1996, nr. C-215/94 (Mohr), BNB 1997/32, r.o. 23 en 24. 62 15 2.6 Vrijgestelde handelingen Staat eenmaal vast dat sprake is van een belastbare handeling, dan wil dit niet per definitie zeggen dat op de betreffende transactie btw drukt. Voor een aantal van deze belastbare handelingen zijn namelijk vrijstellingen in het leven geroepen.64 Bancaire diensten, medische diensten en het verlenen van onderwijs zijn voorbeelden van vrijgestelde handelingen. Een belastbare handeling transformeert in die gevallen niet in een belaste handeling maar in een vrijgestelde handeling. De vrijstellingen vormen een inbreuk op het beginsel dat btw wordt geheven over alle prestaties die door een belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht. Het HvJ EU stelt vanuit die optiek dat vrijstellingen strikt dienen te worden uitgelegd.65 Vrijstellingen zijn om diverse redenen ingevoerd in het btw-systeem. Een belangrijke reden is dat men het in een aantal gevallen gewenst vond de reikwijdte van de belasting te beperken. Zo wordt onder andere de zorgsector buiten het bereik van de btw gehouden om ervoor te zorgen dat deze dienstverlening betaalbaar blijft voor de consument. Daarnaast zijn vrijstellingen regelmatig ingevoerd vanwege politiek-economische of technische redenen.66 De toepassing van een vrijstelling in de btw heeft niet enkel effect op de heffing van belasting, maar ook op de aftrek van voorbelasting.67 In het volgende hoofdstuk (3) zal ik een start maken met de behandeling van het recht op aftrek van voorbelasting. Het effect van de vrijstelling op dit recht wordt daarin nader besproken. 2.7 Conclusie In dit hoofdstuk heb ik getracht een heldere en tevens beknopte uiteenzetting te geven van het btwstelsel . De btw is aldus een heffing die beoogt het consumptieve particuliere verbruik van goederen en diensten te belasten. Het is een indirecte belasting, waarbij de belasting weliswaar wordt geheven van de ondernemer, maar de belasting drukt op de consument. Daarnaast is in dit hoofdstuk naar voren gekomen wie in de Btw-richtlijn wordt beschouwd als belastingplichtige. Met de definitie, ‘eenieder die zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit’, heeft het begrip belastingplichtige een ruime invulling gekregen. Daarmee wordt gepoogd te voldoen aan de doelstelling om zoveel mogelijke consumptie uiteindelijk te belasten. Het uitoefenen van economische activiteit is aldus een vereiste om te kwalificeren als een belastingplichtige. Een economische activiteit vereist een bedongen vergoeding , een rechtstreeks verband tussen de vergoeding en de prestatie, en enige duurzaamheid. Slechts wanneer aan deze drie criteria wordt voldaan, wordt men in de heffing van de btw betrokken. Buiten het feit dat een belastingplichtige economische activiteiten verricht, kan hij eveneens nieteconomische activiteiten verrichten. Kenmerk van dergelijke activiteiten is dat ze buiten het bereik van de btw vallen. Binnen deze categorie vallen onder andere prestaties die om niet dan wel tegen een symbolische vergoeding worden verleend. Daarnaast kunnen onder omstandigheden het verwerven, houden en verkopen van aandelen kwalificeren als niet-economische activiteiten. Datzelfde geldt voor het verrichten van volstrekt illegale activiteiten en de handelingen die 64 Art. 135 Btw-richtlijn en Art. 11 Wet OB. HvJ EU 15 juni 1989, nr. C-348/87 (SUFA), FED 1989/559, r.o. 13. 66 Van Hilten & Van Kesteren 2012, p. 245. 67 Van Hilten & Van Kesteren 2012, p. 243. 65 16 overheidslichamen verrichten. Bij het verrichten van niet-economische activiteiten wordt gehandeld als een particulier en derhalve vallen dergelijke activiteiten niet binnen de belastingplicht. Dit type activiteiten speelt dan ook een voorname rol bij de beoordeling van de mate van de belastingplicht. Is eenmaal sprake van een belastingplichtige dan wordt diegene voor een aantal handelingen in de heffing van de btw betrokken. Zo zijn de leveringen van goederen en diensten die binnen het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie worden verricht, de intracommunautaire verwerving en de invoer van goederen belastbare handelingen voor de btw. Is niet voldaan aan de vereisten van deze belastbare leveringen van goederen of diensten, dan kwalificeert de handeling als een onbelastbare handeling die niet in de heffing van de btw wordt betrokken. Voorbeelden van onbelastbare handelingen zijn: uitgifte van de aandelen, de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen en gesubsidieerde handelingen. Wanneer wel sprake is van een belastbare handeling kan deze belast dan wel vrijgesteld zijn. De toepassing van een vrijstelling kan binnen de btw invloed hebben op zowel de heffingskant als op de aftrekkant . Het volgende hoofdstuk staat met name in het teken van de aftrekkant: het recht op aftrek van voorbelasting. 17 3 Het recht op aftrek van voorbelasting 3.1 Algemeen In het vorige hoofdstuk is naar voren gekomen dat het belasten van particuliere consumptie de doelstelling vormt van de btw. Aangezien om eenvouds- en doelmatigheidsredenen wordt geheven van ondernemers en ondernemers elkaar eveneens btw in rekening brengen, zal de ondernemer van deze btw-druk moeten worden ontlast. Om dit te bewerkstelligen kunnen ondernemers de aan hen in rekening gebrachte btw in beginsel in aftrek brengen.68 De term ‘in beginsel’ suggereert al dat niet in alle situaties het aftrekrecht van kracht is. In navolgende paragrafen breng ik de basis van het recht op aftrek van voorbelasting, wat aldus van essentieel belang is voor de werking van het btwstelsel, voor het voetlicht. 3.2 De achtergrond van het btw-aftrekrecht Het recht op aftrek van voorbelasting heeft als doel ondernemers te ontheven van hun belastingdruk en ervoor te zorgen dat de belasting strikt evenredig is aan de prijs van goederen en diensten.69 Ondernemers trekken de btw die drukt op gemaakte kosten af van de verschuldigde btw over hun omzet, zodat per saldo elke ondernemer btw voldoet aan de belastingdienst over de door die ondernemer toegevoegde waarde. Uiteindelijk draagt de consument, die geen aftrekrecht heeft, op deze wijze de belastingdruk. Tot dusverre een helder systeem dat weinig moeilijkheden met zich mee lijkt te brengen. Ware het niet dat er, zoals in veel belastingsystemen, uitzonderingen op deze aftrekregeling bestaan. De regels omtrent het recht op aftrek van voorbelasting zijn in de Btw-richtlijn in de artt. 167 tot en met 192 opgenomen. Om te kunnen realiseren dat ondernemers geen hinder ondervinden van de belasting is het noodzakelijk dat de aftrek onmiddellijk en voor elk bedrag dient plaats te vinden. Op grond van art. 167 Btw-richtlijn ontstaat het aftrekrecht dientengevolge op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt. Het totaalbedrag aan btw dat moet worden voldaan, wordt aldus berekend door de verschuldigde belasting over de omzet in een tijdvak te verminderen met de aftrekbare belasting uit datzelfde tijdvak. In een periode waarin flink geïnvesteerd wordt of waarin weinig omzet wordt behaald, kan het dus voorkomen dat het totaal onder de streep negatief is. Hetgeen zou betekenen dat een teruggaaf van belasting vereist is om de ondernemer te ontzien van alle belastingdruk. Art. 183 Btw-richtlijn biedt de lidstaten in zo’n geval twee mogelijkheden. Allereerst kunnen lidstaten ervoor kiezen het overschot direct terug te geven aan de belastingplichtige. De Nederlandse wetgever heeft ervoor gekozen deze optie in haar wetgeving op te nemen. Op basis van art. 17 Wet OB kunnen ondernemers een verzoek doen tot teruggaaf van het overschot. Daarnaast kunnen lidstaten tevens kiezen voor een verrekeningsmethode waarbij het overschot wordt overgebracht naar het volgende tijdvak. Op het principe dat aan ondernemers in rekening gebrachte btw geheel en onmiddellijk in aftrek kan worden gebracht, bestaan echter uitzonderingen. Zo volgt uit art. 168 Btw-richtlijn dat een belastingplichtige de btw die aan hem in rekening is gebracht ten aanzien van de levering van 68 Zie in dit verband o.a. HvJ EU 14 februari 1985, nr. C-268/83 (Rompelman), BNB 1985/315, r.o. 19, HvJ EU 21 september 1988, nr. C-50/87 (Commissie tegen Frankrijk), BNB 1994/306, r.o. 15 en HvJ EU 29 oktober 2009, nr. C-29-08 (AB SKF), BNB 2010/251, r.o. 56. 69 Van Doesum 2013, p. 11, gebaseerd op art. 1, lid 2 Btw-richtlijn. 18 goederen of diensten die een andere belastingplichtige voor hem heeft verricht, in aftrek kan brengen voor zover hij de goederen en diensten gebruikt voor belaste handelingen.70 Voorgaande bepaling stelt impliciet dat in beginsel geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat voor kosten die zijn gemaakt ten behoeve van vrijgestelde handelingen en handelingen die niet binnen de werkingssfeer van de btw vallen (niet-economische activiteiten en onbelastbare handelingen). Deze uitzonderingen brengen moeilijkheden met zich mee. De Btw-richtlijn sluit aldus in beginsel aftrek uit wanneer de goederen en diensten worden gebezigd voor vrijgestelde handelingen. Binnen de Btw-richtlijn kan echter onderscheid worden gemaakt tussen vrijstellingen zonder recht op aftrek van voorbelasting71 en vrijstellingen met recht op aftrek van voorbelasting72. De eerste categorie is in feite geen ‘echte’ vrijstelling. Doordat geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat, vormt de btw een kostenpost. Deze vrijstellingen zorgen voor verstoringen binnen het btw-stelsel en verbreken de prijsevenredigheid van de btw en maken derhalve een inbreuk op het fiscale neutraliteitsbeginsel.73 Als deze vrijgestelde prestaties namelijk aan ondernemers worden verricht die geen vrijgestelde prestaties leveren, ontstaat cumulatie van btw. 74 Stel dat aan een (aftrekgerechtigde) ondernemer een vrijgestelde prestatie wordt verricht, dan wordt de niet-aftrekbare btw voor de leverancier vanwege zijn vrijgestelde handeling doorberekend in de prijs aan de afnemer. De afnemer kan de in de prijs besloten btw niet in aftrek brengen. Het beoogde effect van vrijgestelde prestaties, namelijk het verminderen van de btw-druk voor de consument, wordt in deze situaties niet bereikt.75 Sterker nog, door de cumulatie van btw betaalt de consument zelfs meer dan het voorgeschreven percentage.76 Al met al resulteert het in deze situaties tot de paradox van de btw: degene die denkt te worden vrijgesteld, wordt veelal belast en degene die denkt te worden belast, wordt doorgaans vrijgesteld.77 Deze paradox heeft uiteraard betrekking op ondernemers. De tweede categorie omvat in principe de ‘echte’ vrijstellingen. De belastingplichtigen kunnen in dergelijke gevallen de voorbelasting in aftrek brengen en worden zodoende ontlast van alle btwdruk. Vervolgens wordt over de verrichte handelingen geen btw in rekening gebracht, met als gevolg dat de btw-druk voor de consument wordt verminderd.78 De vrijstellingen met recht op aftrek van voorbelasting werken niet verstorend en leveren evenmin problemen op omtrent het recht op aftrek, dat is er immers volledig. Wanneer in het vervolg van de scriptie wordt gesproken over vrijstellingen, zal het gaan over de vrijstellingen zonder recht op aftrek. 70 In art. 15 Wet OB is een soortgelijke bepaling opgenomen. Hoofdzakelijk de vrijstellingen voor binnenlandse leveringen van goederen en diensten (artt. 132-137 Btwrichtlijn). 72 Hoofdzakelijk de vrijstellingen voor leveringen aan andere lidstaten dan wel derde landen (artt. 138-166 Btwrichtlijn) 73 Van Doesum 2013, p. 17. 74 Beelen, Braun, Van Doesum, Mobach, Van Norden & Peeters 2013, p. 208. 75 In gevallen waarin de consument de vrijgestelde prestatie afneemt is dit wel het geval. 76 Beelen, Braun, Van Doesum, Mobach, Van Norden & Peeters 2013, p. 208. 77 Van Hilten & Van Kesteren 2012, p. 23. 78 Het Nederlandse systeem kent een vergelijkbare variant waarbij een 0 % tarief wordt gehanteerd en de voorbelasting in aftrek kan worden gebracht. 71 19 Gezien het verstorend karakter van de aftrekuitsluiting van vrijgestelde handelingen, mag worden verwacht dat aan de invoering ervan een gedegen motivering ten grondslag ligt. Tot op zekere hoogte is dit ook zo. Wanneer de aftrekuitsluiting niet van kracht zou zijn, bestaat de mogelijkheid dat goederen en diensten zonder enige belastingdruk aan de consument kunnen worden geleverd. Hetgeen in strijd zou zijn met het karakter van de btw als algemene verbruiksbelasting.79 Daarnaast lijkt de hoofdreden voor deze aftrekuitsluiting echter te zijn gelegen in budgettaire overwegingen.80 De staat loopt simpelweg veel geld mis op het moment dat tevens aftrek van voorbelasting bestaat voor kosten die zijn gemaakt ten behoeve van vrijgestelde handelingen. Naar mijn mening is het een jammerlijke zaak dat op een essentieel onderdeel van de btw , te weten het ontheffen van de belastingdruk voor ondernemers, inbreuk wordt gepleegd vanwege hoofdzakelijk budgettaire redenen. Om voor aftrek in aanmerking te komen dient dus sprake te zijn van kosten waarop btw drukt en de kosten moeten zijn gemaakt voor belaste handelingen van de belastingplichtige. Kosten zijn onder te verdelen in directe en algemene kosten. Kosten die rechtstreeks toerekenbaar zijn aan belaste of vrijgestelde handelingen worden directe kosten genoemd. Kosten die zijn gemaakt ten behoeve van zowel belaste als vrijgestelde handelingen worden algemene kosten genoemd. Beide typen kosten hebben een andere uitwerking op het aftrekrecht. In de volgende paragrafen behandel ik achtereenvolgens het recht op aftrek van voorbelasting met betrekking tot directe kosten en het recht op aftrek van voorbelasting met betrekking tot algemene kosten. 3.3 Directe en algemene kosten Directe kosten Het kenmerk van directe kosten is dat ze rechtstreeks betrekking hebben op specifieke economische activiteiten.81 Voor de btw zijn meerdere smaken mogelijk wat dat betreft. Ten eerste kunnen directe kosten worden gekoppeld aan één of meer belaste handelingen; indien dit het geval is, zal de btw die drukt op de kosten volledig in aftrek kunnen worden gebracht. Zijn directe kosten gemaakt ten behoeve van één of meer vrijgestelde handelingen, dan kan de btw in zijn geheel niet worden afgetrokken.82 Het toerekeningscriterium is van essentieel belang voor het btw-aftrekrecht. In het merendeel van de gevallen zal de vaststelling weinig tot geen problemen opleveren. Wanneer een timmerman immers een hamer aanschaft, staat het mijns inziens onomstotelijk vast waarvoor hij de hamer zal gebruiken. De samenhang met een belaste dan wel vrijgestelde handeling is eenvoudig vast te stellen. In jurisprudentie van het HvJ EU zijn daarentegen tal van zaken aan de orde geweest waar de toerekening aan bepaalde handelingen moeizamer verliep en niet zo vanzelfsprekend was. Aan de hand van de visie van het HvJ EU in deze zaken, tracht ik helder te krijgen in welke situaties kosten rechtstreeks toerekenbaar zijn aan bepaalde handelingen zodat sprake is van directe kosten. Alvorens ik daaraan toekom, bespreek ik eerst kort het begrip algemene kosten. 79 Reugebrink 1968. Braun 2002, p. 219-221 en Van Doesum 2013, p. 17. 81 Van Kesteren & Merkx 2007, par. 2.1. 82 Van Doesum 2013, p. 18. 80 20 Algemene kosten Lang niet altijd worden goederen en diensten enkel gebruikt voor belaste handelingen dan wel vrijgestelde handelingen. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer goederen en diensten gebruikt voor zowel belaste als vrijgestelde handelingen. Wanneer kosten in zo’n geval zijn toe te rekenen aan zowel belaste als vrijgestelde handelingen is sprake van algemene kosten.83 Ter vaststelling van het recht op aftrek van voorbelasting aangaande deze gemengde kosten wordt gebruik gemaakt van splitsingregels. De voorbelasting wordt op basis van art. 173 Btw-richtlijn naar evenredigheid gesplitst in een aftrekbaar en een niet-aftrekbaar deel. Dit type aftrek staat alom bekend als het pro rata. Krachtens art. 174 Btw-richtlijn wordt het pro rata als hoofdregel berekend aan de hand van de omzetverhoudingen (btw-belaste omzet gedeeld door de totale omzet). De teller bestaat aldus uit alle vergoedingen behaald in een jaar met handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat (minus subsidies en incidentele baten). Het totaal aan behaalde vergoedingen in een jaar (minus subsidies en incidentele baten) vormt de noemer. De uitkomst van deze breuk levert een percentage op. Dit percentage geeft aan welk deel van de btw dat drukt op algemene kosten aftrekbaar is. Lidstaten kunnen ook andere methoden toepassen om de mate van verbruik te bepalen (art. 173, lid 2 Btwrichtlijn). Zo heeft Nederland gekozen voor de mogelijkheid opgenomen om aan te sluiten bij het ‘werkelijk gebruik’ van de goederen en diensten als maatstaf voor de bepaling van het recht op aftrek (art. 11, lid 2 Uitv. Besch. Wet OB). Deze methode moet worden toegepast in het geval dat aannemelijk is gemaakt dat het werkelijke gebruik als geheel genomen afwijkt van het pro rata. 3.4 Het toerekeningscriterium Om in kaart te brengen wanneer kosten worden beschouwd als directe of algemene kosten, onderzoek ik het toerekeningscriterium. In de zaak BLP84 was sprake van een Engelse maatschappij, werkzaam in de meubel- en doe-het-zelfindustrie, die haar aandelen in een Duitse GmbH verkoopt vanwege financiële problemen. Ter zake van de verkoop schakelt BLP externe adviseurs in. In kwestie is de vraag of de btw die rust op de adviseurskosten aftrekbaar is. Vast staat dat in casu de aandelenverkoop een vrijgestelde handeling is waarop geen btw rust. Belanghebbende stelt zich echter op het standpunt dat de verrichte adviseursdiensten zijn gebruikt om uiteindelijk de nodige gelden bijeen te brengen voor de aflossing van BLP’s schulden, die het gevolg waren van de belaste handelingen. BLP beseft dat weliswaar geen rechtstreekse band met een belaste handeling te vinden is, maar meent dat wel een onrechtstreekse band met belaste handelingen is te leggen, hetgeen in haar optiek eveneens leidt tot aftrek van de btw op de adviseurskosten. Het HvJ EU gaat niet mee in het standpunt van BLP. Als vertrekpunt neemt het HvJ EU het huidige art. 168 Btw-richtlijn. Over de bepaling, ‘voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor de belaste handelingen van een belastingplichtige’, betoogt het HvJ EU het volgende: ‘De formulering ‘gebruikt voor’ wijst erop, dat het recht op aftrek een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang vereist tussen de betrokken goederen of diensten en de belaste 83 84 Van Doesum & Van Kesteren 2012, par. 2.1. HvJ EU 6 april 1995, nr. C-4/94 (BLP), FED 1995/495. 21 handelingen, en dat het doel dat de belastingplichtige uiteindelijk beoogt te bereiken, niet relevant is’.85 Het HvJ EU stelt vervolgens omtrent de toerekening van de adviseurskosten: ‘In casu zijn de diensten gebruikt voor een vrijgestelde handeling. Wanneer een belastingplichtige diensten verricht voor een andere belastingplichtige, die deze diensten voor vrijgestelde handelingen gebruikt, deze laatste – behalve in de door die richtlijnen uitdrukkelijk bepaalde gevallen – geen recht op aftrek van voorbelasting, ook niet wanneer het doel van de vrijgestelde handeling uiteindelijk is gelegen in het verrichten van een belaste handeling’.86 Aldus is voor de toerekening aan belaste handelingen een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang nodig. Indien er een onrechtstreekse (indirecte) band met belaste handelingen is, blijkt de btw die is toe te rekenen aan vrijgestelde handelingen niet aftrekbaar. 3.5 Een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang Voorts is het de vraag wanneer gesproken kan worden van een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang. In het Midland-arrest87 werd een antwoord op deze vraag gegeven. De zaak Midland In deze zaak verleent een handelsbank zowel belaste als vrijgestelde handelingen. De bank heeft (vrijgestelde) financiële diensten verleend aan een in de Verenigde Staten gevestigde vennootschap. De op die diensten betrekking hebbende voorbelasting kan desalniettemin in aftrek worden gebracht, omdat de afnemer van de diensten buiten de Europese Gemeenschap is gevestigd (op grond van art. 169, onderdeel c Btw-richtlijn). De bank raakt later verwikkeld in een juridische procedure inzake die financiële dienstverlening en schakelt daarbij een advocatenkantoor in. Het kantoor heeft over het honorarium btw in rekening gebracht en ter discussie staat of deze voorbelasting aftrekbaar is voor de bank. Midland stelde zich op het standpunt dat alle door het advocatenkantoor verrichte diensten betrekking hebben op (lees: zijn toe te rekenen aan) financiële handelingen die de handelsbank aan de vennootschap in de Verenigde Staten verricht. Voor deze financiële handelingen bestaat recht op aftrek, derhalve is in de ogen van Midland de btw op de advocatenkosten volledig aftrekbaar. Het HvJ EU sluit zich in eerste instantie aan bij de uitkomst van het BLP-arrest. Daarnaast wordt als aanvulling overwogen: ‘….dat voor het recht op aftrek een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen de gebruikte goederen of diensten en de belaste handelingen vereist is, volgt, dat het recht op aftrek van de btw die op deze goederen of diensten drukt, vooronderstelt dat de kosten die voor het verwerven van die goederen of diensten zijn gemaakt, één van de bestanddelen van de prijs van de belaste handelingen zijn. Die kosten moeten dus een onderdeel zijn van de prijs van de in een later stadium verrichte handelingen waarbij gebruik wordt 85 HvJ EU 6 april 1995, nr. C-4/94 (BLP), FED 1995/495, r.o. 19. HvJ EU 6 april 1995, nr. C-4/94 (BLP), FED 1995/495, r.o. 27 en 28. 87 HvJ EU 8 juni 2000, nr. C-98/98, (Midland), BNB 2001/118. 86 22 gemaakt van die goederen en diensten. Om die reden moeten die elementen van de kostprijs normalerwijze zijn ontstaan vóór de belastingplichtige de belaste handelingen verricht, waarop zij betrekking hebben.’88 Samengevat houdt voorgaande bepaling in, dat voor een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met een belaste handeling, de gemaakte kosten dienen te worden opgenomen in de prijs van de te verrichten belaste handeling (verdisconteringsvereiste). Aldus is op basis van deze rechtsoverweging vereist dat de kosten worden gemaakt alvorens de belaste handeling plaatsvindt. Het HvJ EU duidt de handelingen in een later stadium overigens ook wel aan als economische activiteiten.89 Wanneer kosten worden gemaakt nadat de belaste handeling heeft plaatsgevonden, kunnen deze normalerwijze geen bestanddeel van de prijs vormen, meent het HvJ EU.90 Hetgeen anders zou zijn indien de belastingplichtige met objectieve elementen aantoont dat later gemaakte kosten toch een bestanddeel van de prijs van de eerder verrichte belaste handeling zijn.91 Op grond van deze redeneringen oordeelt het HvJ EU dat de advieskosten geen directe kosten zijn waarvoor een volledig recht op aftrek geldt. De kosten treden op nadat de belastbare handeling is verricht, zodat ze geen rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met deze handeling. Wel maken de kosten deel uit van de algemene kosten van de Midland Bank, zo volgt uit de volgende rechtsoverweging: ‘De kosten van die diensten maken daarentegen deel uit van de algemene kosten van de belastingplichtige en zijn als zodanig bestanddelen van de prijs van de producten van de onderneming. Er is derhalve een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen dergelijke diensten en de bedrijfsactiviteit van de belastingplichtige….’92 Voorgaande heeft tot gevolg dat alsnog een gedeeltelijk recht op aftrek bestaat (pro rata). Het HvJ EU geeft tot slot aan dat het aan de nationale rechter staat het criterium ´rechtstreekse en onmiddellijke samenhang´ toe te passen aan de hand van de feiten en omstandigheden in het betreffende geval. Analyse van de zaak Midland Een chronologische volgorde in de handelingen is volgens de Nederlandse versie in deze zaak klaarblijkelijk noodzakelijk voor een onlosmakelijke samenhang.93 De handeling waarvoor de kosten met btw zijn gemaakt moet eerder plaatsvinden dan de uiteindelijke verrichte belaste handeling. De Nederlandse versie spreekt van: 88 HvJ EU 8 juni 2000, nr. C-98/98, (Midland), BNB 2001/118, r.o. 30. Van Kesteren & Merkx 2007, par. 2.1. 90 HvJ EU 8 juni 2000, nr. C-98/98, (Midland), BNB 2001/118, r.o. 30. 91 HvJ EU 8 juni 2000, nr. C-98/98, (Midland), BNB 2001/118, r.o. 32. 92 HvJ EU 8 juni 2000, nr. C-98/98, (Midland), BNB 2001/118, r.o. 31. 93 In de literatuur en jurisprudentie wordt veelvuldig gesproken van een onlosmakelijke samenhang, hetgeen gelijk staat aan een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang. Zie in dit verband o.a. Van Doesum 2013, p. 1516 en HvJ EU 22 februari 2001, nr. C-408/98 (Abbey National I), V-N 2001/15.26, r.o. 35. 89 23 ‘….dat er in beginsel een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang dient te bestaan tussen een bijzondere handeling in een eerder stadium en één of meer in een later stadium verrichte handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat.’94 Er valt echter te twijfelen aan de noodzaak van de volgtijdelijkheid van handelingen wanneer de Engelse en Duitse versie worden vergeleken. Voorgaand citaat wordt daarin namelijk als volgt tot uitdrukking gebracht: (Engels)….in principle, the existence of a direct and immediate link between a particular input transaction and a particular output transaction or transactions giving rise to the right to deduct. (Duits)….grundsätzlich ein direkter und unmittelbarer Zusammenhang zwischen einem bestimmten Eingangsumsätz und einem oder mehreren Ausgangsumsatzen, die das Recht auf Vorsteuerabzug eröffnen. Na bestudering van de verschillende versies kom ik tot de conclusie dat de Nederlandse versie afwijkt van de anderen. Beelen constateert eveneens deze afwijking en is van mening dat het HvJ EU beter had kunnen spreken van ‘inkomende handelingen’ en ‘uitgaande handelingen’.95 Van Doesum en Van Kesteren sluiten zich aan bij deze opvatting. Zij menen dat uit Midland volgt dat het voor de toerekening van kosten beslissend is of een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang bestaat tussen de gemaakte kosten voor de aankoop van goederen en diensten en één of meer uitgaande prestatie(s) waarvoor een recht op aftrek van voorbelasting bestaat.96 Op het moment dat een dergelijk verband ontbreekt, worden de betreffende kosten niet beschouwd als directe kosten waarvoor een volledig recht op aftrek bestaat. In het Midland-arrest wordt niettemin aangegeven dat alsnog recht op aftrek kan bestaan, indien sprake is van een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de gemaakte kosten en de algehele economische activiteit. 97 Zo’n verband is er op het moment dat sprake is van algemene kosten. Deze kosten worden namelijk geacht te zijn verdisconteerd in de prijzen van alle producten van de onderneming. Het is mijns inziens een afwijking op de verdisconteringstoets zoals die voor de toerekening aan directe kosten wordt gehanteerd. Het idee van de verdisconteringstoets is om vast te stellen of kosten zijn opgenomen in de prijzen van de producten van een onderneming. In het geval van de algemene kosten draait het HvJ EU de volgorde om. Of zoals Van Doesum en Van Kesteren het zo treffend stellen, ‘door het oordeel te geven dat sprake is van algemene kosten en dat daarom de kosten onderdeel zijn van de prijzen, spant het HvJ EU het paard achter de wagen. Wat onderbouwd moet worden (dat het algemene kosten betreft) vormt het hoofdargument voor wat eigenlijk het argument had moeten zijn (dat de kosten zijn verdisconteerd in de prijzen)’.98 Zij vermoeden overigens dat gekozen is voor deze variant, omdat de verdiscontering veelal niet met zekerheid uit de dossiers kan worden afgeleid. 94 HvJ EU 8 juni 2000, nr. C-98/98, (Midland), BNB 2001/118, r.o. 24. Beelen 2010, p. 123. 96 Van Doesum & Van Kesteren 2012, par. 1. 97 Volgt onder ander uit: HvJ EU 8 juni 2000, nr. C-98/98, (Midland), BNB 2001/118, r.o. 31, HvJ EU 26 mei 2005, nr. C-465/03 (Kretztechnik), BNB 2005/313, r.o. 36 en HvJ EU 8 februari 2007, nr. C-435/05, (Investrand), BNB 2007/308, r.o. 24. 98 Van Doesum & Van Kesteren 2012, par. 4.6. 95 24 Kortom, om voor aftrek in aanmerking te komen dient een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang te bestaan tussen gemaakte kosten en één of meer handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat (directe kosten) dan wel met de algehele economische activiteit (algemene kosten). 3.6 Conclusie In dit hoofdstuk is het recht op aftrek van voorbelasting in grote lijnen behandeld. Het recht op aftrek van voorbelasting heeft als doel ondernemers te ontheffen van de belastingdruk en ervoor te zorgen dat de belasting strikt evenredig is aan de prijs van goederen en diensten. Er bestaat voor een belastingplichtige echter enkel recht op aftrek van voorbelasting voor zover hij de goederen en diensten gebruikt voor belaste handelingen. In beginsel is het recht op aftrek uitgesloten wanneer de goederen en diensten worden gebezigd voor vrijgestelde handelingen en handelingen die niet binnen de werkingssfeer van de btw vallen (zoals niet-economische activiteiten en onbelastbare handelingen). Om voor aftrek in aanmerking te komen, dient dus sprake te zijn van btw die drukt op kosten die zijn gemaakt ten behoeve van belaste handelingen van de belastingplichtige. Kosten zijn onder te verdelen in directe en algemene kosten. Kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan belaste of vrijgestelde handelingen worden directe kosten genoemd. Voor deze kosten geldt een volledig recht op aftrek van voorbelasting bij belaste handelingen en geen recht op aftrek van voorbelasting bij vrijgestelde handelingen. Kosten die zijn gemaakt ten behoeve van het gebruik van zowel belaste als vrijgestelde handelingen worden algemene kosten genoemd. Voor algemene kosten geldt een gedeeltelijk recht op aftrek van voorbelasting, dat in principe gebaseerd is op de omzetverhoudingen van de belastingplichtige, resulterend in een pro rata-aftrekpercentage. In het BLP-arrest is beslist dat voor de toerekening aan belaste handelingen een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang vereist is tussen de betrokken goederen of diensten en de belaste handelingen. In de zaak Midland werd vervolgens geoordeeld dat voor een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met een belaste handeling, de gemaakte kosten dienen te worden opgenomen in de prijs van de te verrichten belaste handeling (verdisconteringsvereiste). Op het moment dat een dergelijk verband afwezig is, kan alsnog (een gedeeltelijk) recht op aftrek bestaan, indien sprake is van een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de gemaakte kosten en de algehele economische activiteit. Van zo’n verband is sprake, wanneer de kosten kwalificeren als algemene kosten en als zodanig worden geacht te zijn verdisconteerd in de prijzen van alle producten van de onderneming. Met als gevolg dat een recht op aftrek bestaat in de mate waarin de belastingplichtige belaste handelingen verricht (pro rata). 25 4 Kosten die betrekking hebben op buiten de werkingssfeer van de btw vallende handelingen 4.1 Algemeen In het vorige hoofdstuk is besproken dat een belastingplichtige de voorbelasting in aftrek mag brengen, voor zover de ingekochte goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen. De Btw-richtlijn geeft geen verdere aanwijzingen voor het aftrekrecht van btw op kosten die gemaakt zijn ten behoeve van handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen. Toch blijkt het HvJ EU onder bepaalde voorwaarden aftrek te bieden voor btw die drukt op dergelijke kosten. Het is dan ook zaak de jurisprudentie op dat gebied te bestuderen, zodat een oordeel kan worden geveld over de mate van het aftrekrecht voor deze handelingen. 4.2 Midland-doctrine In de zaak Midland werden kosten gemaakt ten behoeve van handelingen die binnen de werkingssfeer van de btw vallen. Er was weliswaar geen rechtstreeks en onmiddellijk verband met uitgaande belaste handelingen, waardoor een volledig recht op aftrek van voorbelasting niet aan de orde was. Desalniettemin bestond er een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen de kosten en de algehele economische activiteit, waardoor alsnog een gedeeltelijk recht op aftrek bestond (pro rata). Het HvJ EU borduurt in de zaken Abbey National99 en Cibo Participations SA100 voort op deze leer. Echter, stonden beide zaken in het teken van kosten die werden gemaakt ten behoeve van handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen. Het is de vraag of het HvJ EU wederom een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met de algehele economische activiteit aanwezig acht. Abbey National Abbey National is een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde onderneming die assurantieactiviteiten verricht. Daarnaast houdt ze zich bezig met de (belaste) verkoop van rechten op onroerende zaken. In 1992 werden deze rechten verkocht. Deze overdracht werd beschouwd als een overgang van een geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen welke niet is onderworpen aan btwheffing. Deze handeling dient in mijn ogen te worden gekwalificeerd als een onbelastbare handeling. De term onbelastbare handeling is als zodanig niet opgenomen in de Btw-richtlijn, het HvJ EU spreekt in casu daarom van een handeling die niet is onderworpen aan btw en bijgevolg geen belaste handeling vormt.101 Het was btw-technisch wellicht correcter geweest wanneer het HvJ EU gesteld had dat de handeling geen belastbare handeling vormt. Aangezien het recht op aftrek van voorbelasting bestaat voor zover goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen, is naar alle waarschijnlijk voor deze zinsnede gekozen. In geschil was in hoeverre de btw op kosten die betrekking hadden op deze overgang voor aftrek in aanmerking kwam. Vanwege het feit dat de overgang van een algemeenheid van goederen in het Verenigd Koninkrijk niet aan de btw is onderworpen, kan zij bijgevolg geen belaste handeling vormen. Derhalve 99 HvJ EU 22 februari 2001, nr. C-408/98 (Abbey National I), V-N 2001-15.26. HvJ EU 27 september 2001, nr. C-16/00 (Cibo Participations SA), V-N 2001/55.78. 101 HvJ EU 22 februari 2001, nr. C-408/98 (Abbey National I), V-N 2001-15.26, r.o. 30. 100 26 ontbreekt een onlosmakelijke samenhang tussen de diensten en één of meer in een later stadium verrichte belaste handelingen. Desalniettemin overweegt het HvJ EU wederom dat de gemaakte kosten deel uit maken van de algemene kosten van de belastingplichtige en als zodanig bestanddelen van de prijs van de producten van een onderneming zijn. Dat in casu sprake is van een overdracht van een geheel van een algemeenheid van goederen, wat de laatste handeling is die wordt verricht, staat er niet aan in de weg dat een onlosmakelijke samenhang bestaat met de algehele economische activiteit van de onderneming vóór de overdracht. Dit heeft als gevolg dat de btw op de gemaakte kosten pro rata aftrekbaar is. Indien de overdracht ziet op een afgebakend deel van de onderneming, en wanneer alle met betrekking tot dat gedeelte verrichte handelingen aan btw zijn onderworpen, bestaat zelfs een volledig recht op aftrek stelt het HvJ EU. De keuze om een deel-pro rata toe te passen (art. 173, lid 2 Btw-richtlijn), moet in dat geval wel door de lidstaat in haar wetgeving zijn opgenomen.102 Cibo Participations SA In navolging op de zaak Abbey National kwam de uitspraak in de zaak Cibo Participations SA (hierna: Cibo). Cibo is een holding die belangrijke participaties heeft in drie gespecialiseerde ondernemingen in de rijwielsector. Eén van de aan het HvJ EU gestelde vragen was of Cibo de btw mag aftrekken die toerekenbaar is aan de verwerving van een deelneming (niet-economische activiteit) in een dochteronderneming. De Commissie stelde dat aftrek niet mogelijk kan zijn, omdat de kosten geen verband houden met enige handeling binnen het toepassingsbereik van de btw. Het HvJ EU verwijst echter opnieuw in zijn overwegingen naar de zaken BLP, Midland en Abbey National voor wat betreft de rechtstreekse en onmiddellijke samenhang. In het geval van Cibo bestaat geen rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de door de holding gebruikte diensten bij de verwerving van een deelneming in een dochteronderneming, en één of meer in een later stadium verrichte handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat. Waar het in mijn beleving terecht zou zijn vervolgens te onderzoeken of er een onlosmakelijke samenhang is met een handeling die buiten het toepassingsgebied van de btw valt, doet het HvJ EU dat (net als in de zaak Abbey National) niet. Het HvJ EU concludeert vervolgens direct dat de kosten (wederom) zijn aan te merken als algemene kosten van de belastingplichtige, en als zodanig onderdeel van de prijs van de producten van de onderneming zijn. Er is derhalve in beginsel een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen de afgenomen diensten en de algehele economische activiteit van de belastingplichtige. De voorbelasting is als gevolg hiervan aftrekbaar op basis van het geldende pro rata. De leer die in de arresten Midland, Abbey National en Cibo door het HvJ EU uiteen is gezet, wordt door A-G Overgaauw103 de ‘Midland-doctrine’ genoemd. De doctrine vond haar oorsprong in de zaak Midland en werd later herhaald en verduidelijkt in de zaken Abbey National en Cibo. De doctrine kan volgens Beelen104 als volgt worden samengevat: 102 Nederland heeft deze mogelijkheid voor een deel-pro rata niet geïmplementeerd in haar nationale wetgeving. 103 Conclusie A-G Overgaauw van 10 april 2007, bij de zaken 42 863 en 42 868, V-N 2007/25.29. 104 Beelen 2010, p. 132. 27 Gehele of gedeeltelijk aftrek van voorbelasting is mogelijk in de volgende twee situaties. 1. De aangeschafte goederen en diensten hebben een rechtstreeks en onmiddellijk verband met en zij worden gebruikt voor uitgaande handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat wanneer de voor het verwerven van die goederen en diensten gemaakte kosten onderdeel zijn van de prijs van deze uitgaande handelingen waarbij van die goederen en diensten gebruik wordt gemaakt. 2. Er is weliswaar geen rechtstreeks en onmiddellijk verband van de aangeschafte goederen en diensten met uitgaande prestaties waarvoor recht op aftrek bestaat, maar er is een rechtstreeks en onmiddellijk verband van de goederen en diensten met de algehele bedrijfsactiviteit van de belastingplichtige omdat de voor het verwerven van die goederen en diensten gemaakte kosten deel uitmaken van de algemene kosten, die als zodanig bestanddelen zijn van de prijs van de producten van de onderneming. Overgaauw concludeert op basis van de zaak BLP en de Midland-doctrine dat het rechtstreeks en onmiddellijke verband ook geldt voor de toerekening van ingekochte goederen en diensten aan vrijgestelde handelingen.105 Oftewel dat type kosten zijn eveneens directe kosten en kunnen niet aan de algehele activiteit worden toegerekend. Wanneer zo’n verband aanwezig is tussen een ingekochte dienst en een vrijgestelde handeling, is de voorbelasting in zijn geheel niet aftrekbaar. De Midland-doctrine gaat in de eerste plaats dus uit van de toerekening aan economische activiteiten. Het toerekenen van kosten waarop btw drukt aan buiten de werkingssfeer van de btw vallende handelingen (niet-economische activiteiten en onbelastbare handelingen) is in de ogen van het HvJ EU onmogelijk.106 Dergelijke handelingen zijn namelijk voor de btw niet zichtbaar. Om de belastingplichtige toch zoveel mogelijk te ontlasten van de voorbelasting koppelt het HvJ EU, middels een paardensprong, de voorbelasting aan handelingen die wel zichtbaar zijn voor de btw. 107 Zodoende wordt in het geval dat ingekochte goederen en diensten worden gebruikt voor handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen, getoetst of een onlosmakelijke samenhang bestaat tussen de kosten en de algehele economische activiteit. Zo creëert het HvJ EU middels de Midland-doctrine een manier om de btw die drukt op kosten die gemaakt zijn voor nieteconomische activiteiten en onbelastbare handelingen, deels voor aftrek in aanmerking te laten komen. Tot slot concludeer ik, evenals Van Kesteren en Merkx108 dat het HvJ EU in de Midlanddoctrine een striktere uitleg geeft voor de rechtstreekse en onmiddellijke toerekening aan directe kosten dan aan algemene kosten. In het geval van directe kosten moeten de kosten daadwerkelijk deel uit maken van de prijzen van de uitgaande handelingen. Terwijl bij toerekening aan de algehele bedrijfsactiviteit het voldoende is dat de kosten kwalificeren als algemene kosten. De algemene kosten worden vervolgens geacht als zodanig bestanddelen te zijn van de prijs van de producten van de onderneming. Oftewel, in het laatste geval is het niet noodzakelijk de verdiscontering daadwerkelijk aan te tonen. 105 Conclusie A-G Overgaauw van 10 april 2007, bij de zaken 42 863 en 42 868, V-N 2007/25.29, par. 2.7.2. HvJ EU 22 februari 2001, nr. C-408/98 (Abbey National I), V-N 2001-15.26, r.o. 34. 107 Van Doesum & Van Kesteren 2011, par. 5.2.2. 108 Van Kesteren & Merkx 2007, par. 3.4. 106 28 4.3 De hoedanigheid waarin een belastingplichtige een buiten de werkingssfeer van de btw vallende handeling verricht Uit de Midland-doctrine volgt dat het HvJ EU toetst of een samenhang bestaat tussen de kosten en de algehele economische activiteit. Indien kosten zijn gemaakt voor handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen. Wanneer dat het geval is, is de btw op die kosten pro rata aftrekbaar. Of het eveneens van belang is in welke hoedanigheid de belastingplichtige deze handelingen heeft verricht, valt uit de Midland-doctrine niet op te maken. Zo is het denkbaar dat een buiten de werkingssfeer van de btw vallende handeling is verricht wanneer (nog) geen sprake was van een belastingplicht. De handeling wordt dan niet verricht in de hoedanigheid van een belastingplichtige. Als later kosten voor deze handeling worden gemaakt wanneer wel sprake is van een belastingplicht, is het de vraag wat voor uitwerking dit heeft op het recht op aftrek van voorbelasting. Aan de ene kant kan geredeneerd worden dat de handeling is verricht buiten het kader van de belastingplicht, er wordt gehandeld als zijnde een particulier. Dit kan ertoe leiden dat de btw die drukt op de voor deze handeling gemaakte kosten niet aftrekbaar is. Het recht op aftrek van voorbelasting is per slot van rekening uitsluitend bedoeld voor belastingplichtigen. Op grond van de Midland-doctrine kan aan de andere kant gesteld worden dat de gemaakte kosten een onlosmakelijke samenhang vormen met de (later) ontstane algehele economische activiteit. Dit zou ertoe leiden dat de btw op deze kosten op basis van het geldende pro rata aftrekbaar is. Wellicht biedt de jurisprudentie een aanknopingspunt voor de wijze waarop het HvJ EU tegen deze thematiek aankijkt. Kretztechnik In paragraaf 2.5 kwam reeds de zaak Kretztechnik109 kort ter sprake. In deze zaak besloot een vennootschap haar maatschappelijk kapitaal te verhogen door middel van uitgifte van aandelen en een beursintroductie. Ten behoeve van deze emissie en beursintroductie waren kosten gemaakt waar btw op drukte. Het was de taak aan het HvJ EU om te bepalen of en in hoeverre deze btw aftrekbaar was. De uitgifte van aandelen kwalificeert als een onbelastbare handeling die buiten de werkingssfeer van de btw is verricht. Evenals in Midland, Abbey National en Cibo was derhalve geen onlosmakelijke samenhang tussen de kosten en één of meer belaste handelingen (directe kosten) te vinden. Hierop voortbordurend overwoog het HvJ EU dat de voor de aandelenuitgifte gemaakte kosten kunnen worden beschouwd als algemene kosten. Het betreft weliswaar een onbelastbare handeling waarvoor de kosten zijn gemaakt, maar met deze handeling is beoogd het kapitaal van de vennootschap ten behoeve van haar algemene economische activiteit te versterken, aldus de onderbouwing van het HvJ EU. Er wordt door middel van deze paardensprong (zie paragraaf 4.2) andermaal een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang gezocht tussen de ingekochte diensten en de gehele bedrijfsactiviteit. Vervolgens mag verondersteld worden dat deze algemene kosten als zodanig bestanddelen zijn van de prijs van haar producten (wederom een afwijking op de verdisconteringstoets, zie paragraaf 3.5.2). Dientengevolge bestaat pro rata recht op aftrek van alle 109 HvJ EU 26 mei 2005, nr. C-465/03 (Kretztechnik), BNB 2005/313. 29 btw op de door de vennootschap gemaakte kosten voor de verschillende diensten die zij in het kader van de aandelenuitgifte heeft laten verrichten.110 Verschillende wetenschappelijke visies Beelen is van mening dat het aftrekrecht enkel bestaat wanneer een (onbelastbare) handeling binnen het kader van de belastingplicht wordt verricht. Een uitgangspunt dat hij mede door de zaakKretztechnik heeft gevormd. In zijn ogen gaat het HvJ EU in Kretztechnik niet na of de gemaakte kosten verband houden met de algehele economische activiteit, maar wordt nagegaan of de opbrengst uit de aandelenaangifte ten goede komt aan de algehele economische activiteit.111 Als de opbrengst inderdaad ten goede komt aan de algehele economische activiteit, meent Beelen dat de verrichte handeling binnen het kader van de belastingplicht plaatsvond. Van Doesum en Van Kesteren betwisten de zienswijze van Beelen. In hun ogen is niet de hoedanigheid waarin de onbelastbare handeling verricht is, maar de hoedanigheid waarin de kosten zijn gemaakt relevant voor het bestaan van het aftrekrecht.112 Wanneer de opbrengsten uit een onbelastbare handeling dienen ter versterking van de algehele economische activiteit, betekent dit nog niet dat die onbelastbare handeling dan ook in de hoedanigheid van belastingplichtige is verricht. Wanneer dit namelijk wel zou zijn, zou dat volgens Van Doesum en Van Kesteren de volgende uitwerking hebben. Stelt u zich voor dat een persoon belastingplichtig is voor de verkoop van goederen dan wel diensten. Daarnaast is hij een pure houdster van een dochteronderneming. Op het moment dat hij de aandelen in de dochter verkoopt en de opbrengst van de verkoop van de aandelen wordt aangewend ter versterking van de algehele economische activiteit zal, vanuit Beelen’s optiek, de verkoop van aandelen hebben plaatsgevonden in de hoedanigheid van belastingplichtige. Echter, in paragraaf 2.4 kwam reeds naar voren dat indien de aankoop en het houden van de aandelen niet hebben plaatsgevonden in de hoedanigheid van belastingplichtige, de daarop volgende verkoop van deze aandelen evenmin in de hoedanigheid van belastingplichtige wordt verricht. Een tweede voorbeeld dat de zienswijze van Beelen mogelijk onderuit haalt, is de situatie waarin een belastingplichtige ondernemer in privé een pand verkoopt. De verkoop zal nog steeds niet in de hoedanigheid van belastingplichtige worden verricht, indien de opbrengst wordt aangewend ter versterking van zijn onderneming.113 Op grond van voorgaande concluderen Van Doesum en Van Kesteren dat de uitgifte van de aandelen door Kretztechnik niet (noodzakelijkerwijs) heeft plaatsgevonden binnen het kader van de belastingplicht. Zij menen dat uit Kretztechnik volgt dat wanneer de opbrengsten worden aangewend ter versterking van de algehele economische activiteit, er vanuit mag worden gegaan dat de voor de aandelenuitgifte gemaakte kosten btw-technisch worden gebruikt voor de belastbare handelingen van de ondernemer. Alsdan bestaat een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de kosten en de algehele economische activiteit. De kosten zijn derhalve gemaakt in de hoedanigheid van belastingplichtige, aldus Van Doesum en Van Kesteren.114 110 HvJ EU 26 mei 2005, nr. C-465/03 (Kretztechnik), BNB 2005/313, r.o. 36 t/m 38. Beelen 2010, p.156-157. 112 Van Doesum & Van Kesteren 2011, par. 6.2. 113 Idem. 114 Van Doesum & Van Kesteren 2011, par. 6.3. 111 30 Ik sluit me aan bij de gedachtegang van Van Doesum en Van Kesteren. Geenszins blijkt uit Kretztechnik dat de verrichte handeling per definitie plaatsvond in de hoedanigheid van belastingplichtige wanneer de opbrengsten uit de onbelastbare handeling dienen ter versterking van de algehele economische activiteit. Sinds Midland zoekt het HvJ EU steeds een samenhang tussen gemaakte kosten en verrichte belastbare handelingen. Nimmer werd expliciet gesproken over de hoedanigheid waarin de belastingplichtige de handelingen diende te verrichten. Dat de opbrengsten dienen ter versterking van de algehele economische activiteit is in mijn ogen wel van belang, maar slechts ter onderbouwing dat de gemaakte kosten voor de aandelenaangifte zijn te koppelen aan belastbare handelingen. Op basis van dat gegeven bestaat een onlosmakelijke samenhang tussen de gemaakte kosten en de algehele economische activiteit. Enkel deze vaststelling doet het HvJ EU naar mijn mening besluiten een gedeeltelijk recht op aftrek van voorbelasting toe te kennen. Investrand Het arrest Investrand115 is een andere zaak die inzicht geeft over het belang van de hoedanigheid waarin een buiten de btw-sfeer vallende handeling is verricht. Tot 1993 was Investrand een passieve houdster, die weliswaar deelnemingen in andere vennootschappen bezat, maar zich niet moeide in het beleid van deze vennootschappen. Investrand verrichtte daarnaast in zijn geheel geen prestaties tegen vergoeding. Met ingang van 1993 is Investrand wegens het tegen vergoeding verrichten van managementdiensten belastingplichtig voor de btw geworden. In 1989, op het moment dat Investrand dus niet handelde in de hoedanigheid van belastingplichtige, werd een aandelenbelang verkocht tegen onder meer een driejarig winstrecht. Aangaande het winstrecht is een geschil ontstaan ten behoeve waarvan Investrand in 1996 juridische advieskosten heeft gemaakt. Ten tijde van de advisering kwalificeerde Investrand aldus wel als belastingplichtige. Toen was het aan het HvJ EU de taak om een oordeel te vellen over de aftrekbaarheid van de btw op deze advieskosten. Het HvJ EU oordeelt dat de aandelenverkoop als zodanig een niet-economische activiteit is. Het enkel verwerven en houden van aandelen is volgens vaste rechtspraak niet te beschouwen als een economische activiteit.116 Dit geldt eveneens voor de verkoop van deze aandelen. De handeling valt dientengevolge niet binnen de werkingssfeer van de btw, zodat geen rechtstreekse en onmiddellijke samenhang bestaat tussen de kosten en één of meer bepaalde handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat. Vervolgens onderzoekt het HvJ EU of de kosten als algemene kosten kunnen worden aangemerkt. In de ogen van het HvJ EU is dat niet het geval, aangezien onvoldoende kan worden bepaald dat de advieskosten niet zouden zijn gemaakt, wanneer Investrand ook na 1993 geen belastingplichtige was geweest.117 Met andere woorden: valt niet vast te stellen dat de advieskosten zijn gemaakt ten behoeve van en met het oog op de belastbare handelingen van Investrand. Het HvJ EU concretiseert deze eis met de toevoeging dat de advieskosten haar oorzaak uitsluitend in de belastbare handelingen dienen te vinden, alvorens sprake is van een rechtstreeks en onmiddellijk verband.118 Het HvJ EU kiest er klaarblijkelijk voor middels een causaliteitstoets te concluderen dat de onlosmakelijke samenhang tussen de advieskosten en de algehele economische activiteit ontbreekt. Met als resultaat dat de btw op de advieskosten in zijn geheel niet aftrekbaar is. 115 HvJ EU 8 februari 2007, nr. C-435/05, (Investrand), BNB 2007/308. HvJ EU 20 juni 1996, nr. C-155/94 (Wellcome Trust), V-N 1997/1034, r.o. 33-37 en HvJ EU 26 mei 2005, nr. C465/03 (Kretztechnik), BNB 2005/313, r.o. 19. 117 HvJ EU 8 februari 2007, nr. C-435/05, (Investrand), BNB 2007/308, r.o. 32. 118 HvJ EU 8 februari 2007, nr. C-435/05, (Investrand), BNB 2007/308, r.o. 33. 116 31 Alvorens ik toekom aan over het belang van de hoedanigheid waarin de niet-economische activiteit in Investrand is verricht, sta ik allereerst stil bij de uitdrukking rechtstreekse en onmiddellijke samenhang zoals dat in deze zaak wordt gebruikt. Volgens de Midland-doctrine is sprake van een rechtstreeks en onmiddellijk verband van de goederen en diensten met de algehele bedrijfsactiviteit van de belastingplichtige, wanneer de voor het verwerven van die goederen en diensten gemaakte kosten deel uitmaken van de algemene kosten, die als zodanig bestanddelen zijn van de prijs van de producten van de onderneming. In Investrand stelt het HvJ EU dat zo’n onlosmakelijke samenhang pas aan de orde is op het moment dat de kosten uitsluitend betrekking hebben op de (algehele) economische activiteit. Maar wat wordt nu precies bedoeld met de term uitsluitend? Beelen vermoedt dat het HvJ EU voor deze woordkeuze heeft gekozen, omdat het moeite zou hebben gehad om te stellen dat de kosten niet waren gemaakt ten behoeve van de algehele economische activiteit en dat daarom geen onlosmakelijke samenhang was met de gehele bedrijfsactiviteit van Investrand.119 Door gebruik te maken van het woord uitsluitend geeft het HvJ EU in mijn ogen inderdaad impliciet aan dat de kosten weliswaar gedeeltelijk zijn gemaakt ten behoeve van de belastbare activiteiten van Investrand, maar niet voldoende om te kunnen spreken van een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met de algehele bedrijfsactiviteit. Het belang van het woord uitsluitend wordt door Van Kesteren en Merkx gebagatelliseerd. Zij maken één en ander op uit de zaak Kretztechnik. In Kretztechnik wordt weliswaar geen gebruik gemaakt van het woord uitsluitend, maar het HvJ EU oordeelt wel dat er een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang is tussen dergelijke diensten en de gehele bedrijfsactiviteit van de belastingplichtige.120 Vervolgens koppelen zij deze uitkomst aan de volgende rechtsoverweging uit Investrand waarin wordt verwezen naar de zaak Kretztechnik: ‘….vonden de adviesdiensten waarom het ging in de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Kretztechnik heeft geleid, daarentegen hun oorzaak uitsluitend in de economische activiteit van de belastingplichtige en in de kapitaalverhoging waartoe deze had besloten om ten behoeve van deze activiteit over meer financiële middelen te beschikken.’121 Door beide overwegingen te combineren, concluderen Van Kesteren en Merkx dat met de term uitsluitend hetzelfde wordt bedoeld als met de uitdrukking rechtstreeks en onmiddellijk.122 Ik vind deze vergelijking niet geheel op zijn plaats. In Kretztechnik lag de oorzaak van de gemaakte kosten inderdaad uitsluitend in de economische activiteit, maar op basis daarvan kan in mijn optiek niet worden geconcludeerd dat deze eis ook al ‘zat verstopt’ in de uitdrukking rechtstreeks en onmiddellijk, zoals die in de Midland-doctrine voor het eerst uit de doeken werd gedaan. Uit eerdere jurisprudentie volgt namelijk dat een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang dient te worden gezocht tussen kosten die gemaakt zijn ten behoeve van handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen en de algehele economische activiteit, om voor aftrek in aanmerking te komen. In mijn ogen wordt in Investrand een nadere voorwaarde gesteld, waaraan de voor de nieteconomische activiteit gemaakte kosten moeten voldoen om te kunnen worden beschouwd als algemene kosten. Zodoende is een striktere uitleg gegeven aan het begrip rechtstreekse en onmiddellijke samenhang. Uitgaande van de letterlijke lezing van de overweging in Investrand, 119 Beelen 2010, p. 137. HvJ EU 26 mei 2005, nr. C-465/03 (Kretztechnik), BNB 2005/313, r.o. 36. 121 HvJ EU 8 februari 2007, nr. C-435/05, (Investrand), BNB 2007/308, r.o. 36. 122 Van Kesteren & Merkx 2007, par. 3.5. 120 32 concludeer ik dat kosten die zowel toerekenbaar zijn aan economische als aan niet-economische activiteiten niet kunnen worden beschouwd als algemene kosten, met als gevolg dat de aftrek van de btw op deze kosten is uitgesloten. Het is echter de vraag of deze lijn wordt voortgezet, aangezien het HvJ EU al vaker heeft geoordeeld dat het aftrekrecht een recht is dat in beginsel niet kan worden beperkt. Zoals hiervoor aangekondigd ga ik nu in op het belang van de hoedanigheid waarin de buiten de werkingssfeer van de btw vallende handeling door Investrand is verricht. In de zaak Investrand bestaat geen twijfel over het feit dat de niet-economische activiteit is verricht op het moment dat Investrand nog niet belastingplichtig was. Oftewel, de handeling is verricht buiten het kader van de belastingplicht. Toch onderzoekt het HvJ EU na deze vaststelling of de gemaakte kosten een rechtstreeks en onmiddellijk verband vormen met de algehele economische activiteit, zodat alsnog een gedeeltelijk recht op aftrek van voorbelasting bestaat. Terwijl anderzijds het HvJ EU ook direct had kunnen concluderen dat geen recht op aftrek bestond omdat voor aftrek een niet-economische activiteit binnen het kader van de belastingplicht zou moeten zijn verricht. Het HvJ EU had de tweede toets dan niet hoeven aanleggen. Al met al zie ik in dit licht andermaal een aanwijzing dat het in de ogen van het HvJ EU niet noodzakelijk is dat een niet-economische activiteit binnen het kader van de belastingplicht moet zijn verricht om voor aftrek in aanmerking te komen. Ik sluit me aan bij Van Doesum en Van Kesteren die uit Investrand concluderen dat het voor het recht op aftrek van voorbelasting van belang is in welke hoedanigheid de kosten worden gemaakt.123 De koper zal de status van belastingplichtige moeten hebben en vervolgens de kosten moeten hebben gemaakt in de hoedanigheid van belastingplichtige om gedeeltelijk aftrek te genereren. Dat is het geval wanneer de kosten rechtstreeks en onmiddellijk samenhangen met de algehele economische activiteit. Of deze benadering van het HvJ EU in het licht van de btw gewenst is, is een tweede vraag. In mijn optiek kan er op deze wijze aftrek van voorbelasting ontstaan voor een handeling die is verricht in de hoedanigheid van niet-belastingplichtige. Terwijl een kernbeginsel van de btw is dat particulieren geen aftrek van voorbelasting kunnen genieten. Weliswaar worden de kosten gemaakt in de hoedanigheid van een belastingplichtige, maar ze hebben betrekking op een handeling die is verricht door een particulier. Op de een of andere manier wringt dit. Ik vermoed dan ook dat voorgaande eveneens de basis vormt voor de visie van Beelen. Hij analyseert de arresten van het HvJ EU waarschijnlijk met dit in het achterhoofd. Derhalve komt hij tot uitkomsten die weliswaar op basis van de doelstellingen van de btw wenselijk zijn, maar naar mijn mening niet aansluiten bij de huidige jurisprudentie van het HvJ EU. 123 Van Doesum & Van Kesteren 2011, par. 5.3. 33 4.4 Conclusie De Midland-doctrine leert ons dat kosten in beginsel niet kunnen worden toegerekend aan handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen. Dergelijke handelingen zijn namelijk voor de btw niet zichtbaar. Indien de ingekochte goederen en diensten feitelijk worden gebruikt voor handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen, kan mogelijk een samenhang met de algehele economische activiteit gezocht worden. Middels deze paardensprong wordt aansluiting gezocht bij handelingen die wel zichtbaar zijn voor de btw. Wanneer de kosten deel uitmaken van algemene kosten, worden ze geacht te zijn verdisconteerd in de prijs van de producten van de onderneming. Met als gevolg dat een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen kosten en de algehele bedrijfsactiviteit van de belastingplichtige. De voorbelasting komt dan ook op basis van het geldende pro rata voor aftrek in aanmerking. Uit de zaken Kretztechnik en Investrand concludeer ik vervolgens dat pas sprake is van zo’n rechtstreeks en onmiddellijk verband met de algehele economische activiteit, indien de kosten zijn gemaakt ten behoeve van en met het oog op de belastbare handelingen van de onderneming. Bovendien dienen de kosten haar oorzaak uitsluitend te vinden in de economische activiteit van de onderneming. Slechts in dat geval maken de kosten deel uit van de algemene kosten en bestaat derhalve een onlosmakelijke samenhang met de algehele economische activiteit. Btw op kosten die zien op zowel economische als niet-economische activiteiten komt mijns inziens derhalve niet voor aftrek in aanmerking. Ik deel dan ook niet de mening van Beelen dat een buiten de werkingssfeer van de btw vallende handeling binnen het kader van de belastingplicht moet zijn verricht om voor aftrek in aanmerking te komen. In zijn visie gaat het HvJ EU na of de opbrengst uit deze handelingen ten goede komt aan de algehele economische activiteit. Als dit het geval is, is de handeling in zijn optiek verricht binnen het kader van de belastingplicht en komt de toerekenbare voorbelasting voor aftrek in aanmerking. Uit jurisprudentie van het HvJ EU blijkt echter mijns inziens niet dat het noodzakelijk is dat buiten de werkingssfeer vallende handelingen binnen het kader van de belastingplicht worden verricht om voor aftrek in aanmerking te komen. Ik ben met Van Doesum en Van Kesteren van mening dat de kosten moeten zijn gemaakt in de hoedanigheid van belastingplichtige om voor aftrek in aanmerking te komen en dus niet de buiten de btw-sfeer vallende handeling zoals Beelen stelt. De kosten dienen hiervoor rechtstreeks en onmiddellijk samen te hangen met de algehele economische activiteit. 34 5 Verschillende criteria ter vaststelling van rechtstreekse en onmiddellijke samenhang bij directe en algemene kosten 5.1 Algemeen Het HvJ EU gebruikt het criterium rechtstreekse en onmiddellijke samenhang zowel voor de toerekening van kosten aan één of meer belastbare handelingen (directe kosten) als aan de gehele economische activiteit (algemene kosten). Naast het verdisconteringsvereiste blijkt uit de jurisprudentie dat finaliteit en causaliteit eveneens criteria zijn die meespelen bij de vaststelling of kosten directe of algemene kosten zijn. In dit hoofdstuk bespreek ik elk criterium los van elkaar, waarna ik vanuit de visie van het HvJ EU de onderlinge samenhang tussen de drie criteria omschrijf. 5.2 Verdiscontering Uit het Midland-arrest volgt dat het opnemen van kosten in de prijzen van de uitgaande handelingen vereist is voor een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang. Overigens lijkt dit verdisconteringsvereiste te zijn ontleend aan art. 1, lid 2 Btw-richtlijn. In dat artikel wordt gesteld dat bij elke transactie btw is verschuldigd onder aftrek van het bedrag van de btw waarmee de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks belast zijn. Van Doesum en Van Kesteren stellen dat het HvJ EU dit beginsel combineert met de regel dat een onlosmakelijke samenhang dient te bestaan tussen kosten en de belaste handelingen.124 Zodat voor het recht op aftrek van voorbelasting voorondersteld wordt dat de kosten een bestanddeel van de prijs van de belaste handelingen vormen. Om die reden moeten deze elementen van de kostprijs in de visie van het HvJ EU normaliter zijn ontstaan voordat de belaste handelingen zijn verricht.125 In de regel vindt toetsing aan dit criterium dan ook plaats indien kosten zijn gemaakt alvorens de belaste handelingen worden verricht. 5.3 Finaliteit Onder finaliteit wordt in dit verband verstaan dat kosten moeten zijn gemaakt met het oog op de uitgaande belastbare handelingen.126 In het al eerder genoemde voorbeeld van de timmerman die een hamer aanschaft is sprake van finaliteit. De hamer wordt aangeschaft met het oog op het timmerwerk dat moet worden verricht, hetgeen in dezen kan worden beschouwd als de belastbare handeling. Het finaliteitscriterium speelde onder andere een grote rol in de zaak Inzo.127 In deze zaak werd geoordeeld dat een haalbaarheidsstudie, die ertoe diende om te onderzoeken of de geplande activiteiten wel rendabel zouden zijn, kan worden beschouwd als een eerste ondernemingshandeling. De kosten worden naar het oordeel van het HvJ EU gemaakt in de hoedanigheid van belastingplichtige, althans die intentie is er op het moment dat de kosten worden gemaakt en dat acht het HvJ EU voldoende. Met andere woorden: de kosten worden gemaakt met het oog op het gaan verrichten van belaste handelingen. 124 Van Doesum & Van Kesteren 2012, par. 4.2. HvJ EU 8 juni 2000, nr. C-98/98, (Midland), BNB 2001/118, r.o. 30. 126 Van Doesum & Van Kesteren 2012, par. 3. 127 HvJ EU 29 februari 1996, nr. C-110/94, (Inzo), V-N 1996-1396. Het finaliteitscriterium komt daarnaast naar voren in de zaken: HvJ EU 8 juni 2000, nr. C-396/98 (Schlossstraße), V-N 2000/44.21 en HvJ EU 15 januari 1998, nr. C-37/95 (Ghent Coal Terminal), V-N 1998/29.14. 125 35 De finaliteitstoets is als het ware een uitvloeisel van art. 168 Btw-richtlijn. Daarin staat namelijk beschreven dat recht op aftrek van voorbelasting bestaat voor zover goederen en diensten ‘worden gebruikt voor’ belaste handelingen. Waar het verdisconteringcriterium over het algemeen een bruikbaar criterium is, wanneer kosten worden gemaakt voordat de handeling wordt verricht, is het finaliteitscriterium tevens bruikbaar in het geval kosten worden gemaakt ten aanzien van een handeling die reeds heeft plaatsgevonden. Dit volgt ondermeer uit de zaak Fini H, waarin werd beslist dat een belastingplichtige de btw op huurkosten mocht aftrekken, terwijl de ondernemingsactiviteiten al beëindigd waren.128 In het betreffende geval was een pand gehuurd om daar restaurantactiviteiten te gaan verrichten. Tijdens de contractduur staakt de onderneming al haar activiteiten, terwijl de huurkosten nog maandelijks dienen te worden betaald. Het HvJ EU zag tijdens de gehele duur van de huur een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen de ruimte en de economische activiteit van de belastingplichtige. De hoogste Europese rechter kwam tot dit oordeel vanwege het feit dat de huurovereenkomst is aangegaan met als doel (lees: met het oog op!) te beschikken over een voor de uitoefening van de restaurantactiviteit noodzakelijk ruimte.129 Samengevat, wordt middels de finaliteitstoets gekeken met welk oogmerk de kosten zijn gemaakt. Uit de zaak BLP valt op te maken dat niet voldaan is aan het finaliteitscriterium wanneer kosten zijn gemaakt met het oog op de gevolgen van een belaste handeling. Er ontbreekt in een dergelijk geval een samenhang tussen de kosten en de belaste handeling. Worden daarentegen investeringsuitgaven gedaan met oog op het gaan verrichten van economische activiteiten, dan blijkt de benodigde samenhang wel aanwezig en is de btw die drukt op de investeringen aftrekbaar.130 5.4 Causaliteit Als derde criterium ter vaststelling van een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang hanteert het HvJ EU de causaliteitstoets. Deze causaliteitstoets is een algemeen juridisch instrument om relaties tussen rechtsfeiten te duiden. Het criterium verlangt dat de kosten voortvloeien uit de uitgaande handeling(en).131 Het draait daarbij om de vraag of kosten ook gemaakt zouden zijn, wanneer de handelingen niet waren verricht.132 Van Doesum en Van Kesteren concluderen dat het HvJ EU de causaliteitstoets slechts toepast wanneer de kosten zijn gemaakt nadat de uitgaande belaste handelingen, waarop zij betrekking hebben, zijn verricht.133 Hetgeen mede komt, doordat de verdisconterings- en finaliteitstoets al voor handen zijn om de samenhang te toetsen in het geval de kosten worden gemaakt voordat de uitgaande handelingen worden verricht. In de in 2013 gewezen zaak Wolfram Becker was een belangrijke rol weggelegd voor de causaliteitstoets.134 Becker heeft een eenmanszaak en is daarnaast meerderheidsaandeelhouder in A GmbH, een vennootschap die zich bezighoudt met de uitvoering van bouwwerkzaamheden. Becker en P, de procuratiehouder van A, zouden giften hebben gedaan in ruil voor informatie over de concurrenten van A. Hetgeen voor Becker en P strafrechtelijk als corruptie of medeplichtigheid kan worden gekwalificeerd. Er volgt een strafzaak waarin Becker en P ieder door een eigen advocaat worden vertegenwoordigd. De 128 HvJ EU 3 maart 2005, nr. C-32/02 (Fini H), V-N 2005/15.8. HvJ EU 3 maart 2005, nr. C-32/02 (Fini H), V-N 2005/15.8, r.o. 26-30. 130 Volgt onder andere uit HvJ EU 1 maart 2012, nr. C-280/10, (Kopalnia), V-N 2012/17.17, r.o. 29. 131 Van Doesum 2013, p. 22. 132 HvJ EU 8 februari 2007, nr. C-435/05, (Investrand), BNB 2007/308, r.o. 32 en 33. 133 Van Doesum & Van Kesteren 2012, par. 6. 134 HvJ EU 21 februari 2013, nr. C-104/12 (Wolfram Becker), NTFR 2013/530. 129 36 advocaten hebben de facturen op naam van A opgesteld. Aan het HvJ EU wordt de vraag gesteld of het rechtstreekse en onmiddellijke verband wordt bepaald door de objectieve inhoud van de verkregen prestatie (in casu de bijstand van de advocaat) of de oorzaak voor de verkrijging van deze prestatie (in casu de economische activiteit van A in het kader waarvan Becker en P als natuurlijke personen een strafbaar feit zouden hebben gepleegd). Het HvJ EU stelt dat met de diensten van de advocaten is beoogd de particuliere belangen van de verdachten te beschermen. Er kan dan ook niet worden aangenomen dat de kosten, gelet op de objectieve inhoud ervan, werden gemaakt ten behoeve van de gehele belastbare activiteit van A. Daarnaast oordeelt het HvJ EU dat weliswaar een causaal verband bestaat tussen de advocatendiensten en de gehele economische activiteit van A, aangezien de advocaten de diensten niet zouden hebben verricht indien A geen aan btw onderworpen activiteiten had uitgeoefend. Maar dat dit causaal verband niet kan worden beschouwd als een rechtstreeks en onmiddellijk verband vanwege het feit dat geen juridisch verband bestaat tussen de strafzaak en A.135 Van Veen en Van Wetten-Rompelman concluderen dat het HvJ EU de objectieve aard van de handeling als uitgangspunt hanteert (zoals bepaald in BLP), maar dat de causaliteitstoets dient ter bepaling van de objectieve inhoud.136 Voor het juridische verband moet in hun optiek worden gekeken naar de vraag wie de afnemer is van de advocatendiensten. Zodat de advocatendiensten niet alleen hun oorzaak dienen te vinden in belaste handelingen, maar deze prestaties ook aan degene zijn verricht die de btw ter zake van deze prestatie in aftrek wil brengen en derhalve het economisch belang heeft bij de prestaties. Van Veen en Van Wetten-Rompelman vinden steun voor hun zienswijze in de zaak PPG Holdings BV (PPG), een zaak waarin een holding kosten heeft gemaakt voor het beheer en de administratie van haar ondernemingspensioenfonds dat is ondergebracht in een aparte juridische entiteit.137 Dit pensioenfonds moest PPG op grond van de Nederlandse wetgeving in een aparte entiteit onderbrengen. Het HvJ EU oordeelde dat de belastbare handelingen van PPG de uitsluitende oorzaak vormen van de afgenomen diensten en dat om die reden een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat. PPG heeft wel een economisch belang bij de ingekochte diensten vanwege de verplichting die als werkgever op haar rust om een pensioenfonds voor haar werknemers op te zetten, aldus Van Veen en Van Wetten-Rompelman. Daardoor zou PPG als afnemer van de dienst worden gezien. Van Doesum spreekt daarentegen in dit kader van de eis dat het een niet al te ver verwijderd verband mag zijn.138 Zonder het woord ‘afnemer’ in de mond te nemen, ziet hij een juridisch verband, en dus ook causaal, indien de oorzaak van de kosten rechtstreeks ligt bij degene die de ingekochte diensten voor zijn eigen belangen gebruikt. Mijns inziens is Becker geen afnemersvraagstuk. Als het afnemerschap van doorslaggevend belang was geweest had het HvJ EU dit hoogstwaarschijnlijk wel als zodanig omschreven en benoemd. Zowel in Becker als in PPG komt het begrip afnemer echter niet voor. Daarnaast acht ik het mogelijk dat A in Becker als afnemer van de advocatendiensten kan worden beschouwd, A is immers de rechtsbetrekking aangegaan en heeft de factuur ontvangen. Toch wordt door het HvJ EU geen onlosmakelijke samenhang gevonden tussen de advocatenkosten en de gehele economische activiteit van A. Ik sluit me daarom aan bij Van Doesum, die in feite stelt dat het juridische verband een inperking is op de causaliteitstoets. De advocatenkosten vinden in Becker weliswaar hun oorzaak 135 HvJ EU 21 februari 2013, nr. C-104/12 (Wolfram Becker), NTFR 2013/530, r.o 30-32. Van Veen & Van Wetten-Rompelman 2013 137 HvJ EU 18 juli 2013, nr. C-26/12 (PPG Holdings BV), V-N 2013/48.17. 138 Van Doesum 2013, p. 22-23. 136 37 in de algehele activiteit van A, maar A gebruikt de ingekochte diensten voor de privébelangen van Becker en P, er is derhalve sprake van een te ver verwijderd causaal verband. Tot slot kom ik in dit verband terug op de zaak Midland, waarin door het HvJ EU wordt gesteld dat de gemaakte advocatenkosten een gevolg waren van de uitgaande (belaste) handeling waarvoor recht op aftrek bestaat. Oftewel, het juridisch advies zou in mijn optiek nooit zijn ingewonnen, indien er geen financiële (belastbare) diensten waren verricht. Hoewel in de uitspraak van het HvJ EU niet nader wordt gesproken over deze causaliteitstoets, meen ik dat in het onderhavige geval sprake is van causaliteit tussen de eerder verrichte financiële handelingen en de later opgekomen kosten. 5.5 Samenhang tussen de drie criteria Verdiscontering, finaliteit en causaliteit blijken aldus drie criteria die door het HvJ EU worden gehanteerd om een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen (directe en algemene) kosten en uitgaande belaste handelingen vast te stellen. Doordat het HvJ EU de verschillende criteria wisselend gebruikt, valt het niet mee de samenhang tussen deze drie te bepalen. Op grond van de Midland-doctrine kan geconcludeerd worden dat het HvJ EU veel waarde hecht aan het verdisconteringsvereiste. Verdisconteringsvereiste doorslaggevend Allereerst wordt in Midland een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang aanwezig geacht met de algehele economische activiteit, omdat sprake is van algemene kosten die als zodanig zijn verdisconteerd in de prijs van de producten van de onderneming. Terwijl op basis van de causaliteitstoets gesteld had kunnen worden dat een onlosmakelijke samenhang bestond tussen de gemaakte juridische kosten en de belastbare financiële handelingen (directe kosten). In Abbey National en Cibo volgt het HvJ EU Midland door op basis van het verdisconteringsvereiste te stellen dat een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang bestaat tussen de gemaakte kosten en (een afgebakend deel van) de algehele economische activiteit. In tal van andere zaken139 neemt het HvJ EU het verdisconteringsvereiste eveneens als uitgangspunt voor de zoektocht naar een rechtstreeks en onmiddellijk verband. De finaliteits- en/of causaliteitstoets lijken slechts van stal te worden gehaald wanneer de verdisconteringstoets geen bruikbaar middel is. Een voorbeeld hiervan is de zaak Fini H, waarin de kosten zich voordoen nadat alle economische activiteiten zijn beëindigd. Verdiscontering in uitgaande handelingen is niet (langer) mogelijk, zodat de finaliteitstoets noodzakelijk is om aan te tonen dat de kosten zijn gemaakt met het oog op de economische activiteit die al heeft plaatsgevonden. In het tegenovergestelde geval wanneer kosten worden gemaakt alvorens überhaupt een start is gemaakt met het verrichten van belaste handelingen, blijkt de verdisconteringstoets evenmin een bruikbaar middel tot vaststelling van een rechtstreeks en onmiddellijke samenhang. In de zaak Inzo bleek dan ook de finaliteitstoets nodig om vast te stellen dat de kosten zijn gemaakt met het oog op de te gaan verrichten belaste handelingen. Kortom, het verdisconteringsvereiste lijkt tot en met de Midland-doctrine het doorslaggevende criterium te zijn, zowel voor de samenhang met belaste als met onbelastbare handelingen. 139 Zie bijvoorbeeld: HvJ EU 22 februari 2001, nr. C-408/98 (Abbey National I), V-N 2001/15.26, r.o. 28, HvJ EU 27 september 2001, nr. C-16/00 (Cibo Participations SA), V-N 2001/55.78, r.o. 31, HvJ EU 26 mei 2005, nr. C-465/03 (Kretztechnik), BNB 2005/313, r.o. 35, HvJ EU 8 februari 2007, nr. C-435/05, (Investrand), BNB 2007/308, r.o. 23 en HvJ EU 13 maart 2008, nr. C- 437/06, (Securenta), V-N 2008/14.20, r.o. 27. 38 Toenemend belang finaliteitscriterium Anders dan in de Midland-doctrine bespeur ik dat in een aantal arresten het verdisconteringsvereiste minder doorslaggevend lijkt te zijn. Het betreft zaken waarin kosten worden gemaakt voor onbelastbare handelingen of niet-economische activiteiten. Te beginnen in de zaak Kretztechnik, waarin de aandelenuitgifte weliswaar een handeling is die niet binnen de werkingssfeer van de btw valt, maar alsnog een onlosmakelijke samenhang aanwezig wordt geacht met de algehele economische activiteit. Waar in de Midland-doctrine relatief eenvoudig wordt beslist dat sprake is van algemene kosten, meen ik dat in Kretztechnik hieraan een finaliteitstoets vooraf gaat. Er wordt nagegaan in hoeverre met de opbrengsten die zijn behaald met de uitgifte van de aandelen de versterking van de algehele economische activiteit wordt beoogd. Van Doesum spreekt ook wel van een finaliteitstoets in de vorm van een investeringstoets. 140 In mijn optiek dient de finaliteitstoets in dit verband als een tussenstation om te beoordelen of de gemaakte kosten kunnen worden beschouwd als algemene kosten. Als dit het geval is, wordt vervolgens op basis van de verdisconteringstoets voorondersteld dat de kosten bestanddelen van de prijs van alle producten zijn en is daarmee een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang aangetoond. Waar in de BLP-zaak geen belang wordt gehecht aan de motieven van de belastingplichtige, blijkt het in Kretztechnik juist van doorslaggevend belang. Van Kesteren en Merkx concluderen daaruit dat hetzelfde oogmerk niet wordt meegewogen voor de vaststelling of bepaalde (directe) kosten rechtstreeks kunnen worden toegerekend aan bepaalde prestaties, maar wel bij de vaststelling dat (algemene) kosten samenhangen met de algehele economische activiteit.141 Een genuanceerdere opvatting vind ik in de theorie van Van Doesum en Van Kesteren waarin zij stellen dat het btwtechnisch niet mogelijk is een onlosmakelijke samenhang aan te tonen tussen kosten en onbelastbare handelingen. Om voor onbelastbare handelingen toch een mogelijkheid open te houden om tot aftrek te komen, wordt middels de paardensprong onderzocht of de kosten onlosmakelijk samenhangen met de algehele economische activiteit. Vervolgens is de finaliteitstoets noodzakelijk om te beoordelen of de kosten zijn gemaakt met het oog op de algehele economische activiteit.142 Finaliteit en verdiscontering worden gecombineerd om een onlosmakelijke samenhang tussen de kosten voor een onbelastbare handeling en de algehele economische activiteit vast te stellen. Finaliteitscriterium in combinatie met causaliteitscriterium Deze trend zet zich voort in het arrest Investrand, waar zelfs een combinatie van de causaliteitstoetsen finaliteitstoets dient ter beoordeling of sprake is van algemene kosten. In de Investrand-zaak wordt niet voldaan aan de causaliteitstoets, aangezien niet kan worden aangetoond dat de ingekochte juridische kosten uitsluitend hun oorzaak vinden in de door Investrand verrichte economische activiteit. Op basis hiervan oordeelt het HvJ EU dat de advieskosten niet zijn gemaakt ten behoeve van en met het oog op de belastbare activiteit van Investrand. Met als gevolg dat de gemaakte juridische advieskosten niet kunnen worden beschouwd als algemene kosten en een onlosmakelijke samenhang met de algehele economische activiteit dus ontbreekt. Kretztechnik en Investrand tonen naar mijn mening aan dat het HvJ EU steeds meer belang hecht aan de finaliteits140 Van Doesum 2013, p. 22. Van Kesteren & Merkx 2007, par. 3.4. 142 Van Doesum & Van Kesteren 2012, par. 5.1. 141 39 en causaliteitstoets bij de beoordeling of kosten die zijn gemaakt voor handelingen die niet binnen de werkingssfeer van de btw vallen, kunnen worden beschouwd als algemene kosten en derhalve samenhangen met de algehele economische activiteit. Deze trend is vervolgens ook te herkennen wanneer kosten worden gemaakt voor handelingen die binnen de werkingssfeer van de btw vallen. Zo speelt de causaliteitstoets in de zaken Becker en PPG een doorslaggevende rol. AB SKF De uitspraak van het HvJ EU in de zaak AB SKF 143 is in dit licht een afwijking op de hierboven beschreven trend. In deze zaak, die werd behandeld in de periode tussen Investrand en Wolfram Becker, worden diensten ingekocht ten behoeve van de verkoop van de aandelen in een dochtermaatschappij. Het HvJ EU beslist dat de aandelenverkoop in deze zaak op twee manieren kan kwalificeren voor de btw. Ten eerste kan de verkoop van de aandelen kwalificeren als een economische activiteit die weliswaar binnen de werkingssfeer van de btw valt, maar is vrijgesteld. De tweede mogelijkheid is dat de aandelenverkoop kwalificeert als de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van een onderneming. In dat geval wordt geacht geen levering van goederen of diensten te hebben plaatsgevonden en vormt deze handeling een onbelastbare handeling, die buiten de werkingssfeer van de btw plaatsvindt. Hieromtrent overwoog het HvJ EU dat een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang vooronderstelt dat de kosten zijn opgenomen in de prijzen van de belaste handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat. Het HvJ EU hanteerde hierbij overigens een versoepelde verdisconteringstoets ten opzichte van Midland, door te stellen dat het van belang is om te weten of de uitgaven kunnen worden opgenomen in de prijzen van de aandelen die worden overgedragen.144 In casu waren de kosten van de ingekochte diensten niet of niet voldoende verdisconteerd in de verkoopprijzen van de aandelen, zodat (op basis van het verdisconteringsvereiste) een onlosmakelijke samenhang met de verkoop van aandelen niet aanwezig werd geacht. Het HvJ EU kwam tot dit oordeel ondanks het feit dat buiten kijf stond dat de kosten feitelijk werden gebruikt voor de verkoop van aandelen, en daarmee een onlosmakelijke samenhang op grond van de finaliteits- en causaliteitstoets aannemelijk zou zijn. Het HvJ EU negeert naar mijn mening de finaliteits- en causaliteitstoets, omdat dit anders tot een ongewenst resultaat had geleid. Het fiscale neutraliteitsbeginsel brengt namelijk volgens het HvJ EU met zich mee dat de aandelenoverdracht in beide gevallen dezelfde fiscale behandeling moet krijgen.145 Eerdere rechtspraak146 leerde ons al dat wanneer advieskosten worden gemaakt ten behoeve van een onbelastbare handeling, deze kosten kunnen worden aangemerkt als algemene kosten waarvoor een pro rata recht op aftrek geldt. Indien de kosten onlosmakelijk verbonden zijn met de vrijgestelde aandelenverkoop, zal daarentegen in zijn geheel geen recht op aftrek van de voorbelasting bestaan. Hetgeen in strijd zou zijn met het fiscale neutraliteitsbeginsel. Om dit te voorkomen kon het HvJ EU in mijn ogen niet anders dan middels de verdisconteringstoets te stellen dat de kosten niet of niet voldoende waren verdisconteerd in de verkoopprijzen van de aandelen. Een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met de vrijgestelde handeling ontbrak daarmee, zodat de btw ook dan niet voor aftrek in aanmerking kwam. Kortom, een complexe zaak waarin het HvJ EU zich in nogal wat bochten heeft gewrongen om tot een uitspraak te komen die past binnen de 143 HvJ EU 29 oktober 2009, nr. C-29-08 (AB SKF), BNB 2010/251. HvJ EU 29 oktober 2009, nr. C-29-08 (AB SKF), BNB 2010/251, r.o. 62. 145 HvJ EU 29 oktober 2009, nr. C-29-08 (AB SKF), BNB 2010/251, r.o. 66-68. 146 HvJ EU 22 februari 2001, nr. C-408/98 (Abbey National I), V-N 2001/15.26, r.o. 35. 144 40 eerdere jurisprudentie en het beginsel van fiscale neutraliteit, zo meent ook Beelen147. Naar mijn mening is aldus sprake van een verklaarbare uitzondering op de trend die vanaf Kretztechnik is ingezet. Wetenschappelijk beschouwingen Van Doesum en Van Kesteren menen dat meer gewicht aan de finaliteit moet worden toegekend.148 Dat is immers het vertrekpunt van het aftrekrecht zoals dat in art. 168 Btw-richtlijn is neergelegd. Uit het reeds besproken BLP-arrest volgt dat de term ‘gebruikt voor’ erop wijst, dat voor het recht op aftrek van voorbelasting een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang is vereist tussen de ingekochte goederen of diensten en de belastbare handelingen. Het doel dat de belastingplichtige met het verrichten van de belastbare handeling uiteindelijk wil bereiken, is irrelevant.149 Daarnaast overwoog het HvJ EU al eens dat ‘de kosten onderdeel moeten zijn van de in een later stadium verrichte handelingen waarbij gebruik wordt gemaakt van die goederen en diensten’.150 Het enkel verdisconteren van de kosten in de prijs van de uitgaande handelingen is in de optiek van Van Doesum en Van Kesteren dan ook niet voldoende. De ingekochte goederen en diensten moeten ook feitelijk worden gebruikt voor de uitgaande handelingen (finaliteit). Een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang is in hun ogen helemaal aanwezig wanneer kan worden aangetoond dat de kosten niet zouden zijn gemaakt als de belaste handelingen niet waren verricht (causaliteit). Bouwmeester en Mierop delen deze mening niet. Zij stellen vast dat voor het aftrekrecht enkel het verdisconteringscriterium bepalend is.151 Deze opvatting kan tot ongewenste situaties leiden wanneer te weinig gewicht wordt toegekend aan finaliteit en causaliteit. Denkt u bijvoorbeeld aan de situatie waarin ingekochte goederen feitelijk worden gebruikt voor vrijgestelde handelingen, maar de kosten worden verdisconteerd in andere belaste handelingen. Als enkel het verdisconteringsvereiste de doorslag zou geven, wordt een volledig recht op aftrek van voorbelasting gecreëerd wat in dit geval niet terecht en gewenst is. Ik deel dan ook de mening van Van Doesum en Van Kesteren in dezen; zij stellen dat in dergelijke situatie de balans moet doorslaan naar een onlosmakelijke samenhang met de vrijgestelde handelingen.152 De finaliteit en causaliteit winnen het van het verdisconteringsvereiste. In mijn optiek zou het dan ook beter zijn wanneer het HvJ EU een groter gewicht toekent aan finaliteit en causaliteit dan aan verdiscontering. Het is voor de mate van het recht op aftrek van voorbelasting namelijk van belang waarvoor de aanschafte goederen of diensten worden gebruikt. Daarnaast is het voor de vaststelling van een onlosmakelijke samenhang tussen kosten en handelingen mijns inziens eerlijker te toetsen in wat voor handelingen de gemaakte kosten hun oorzaak vinden (causaliteit) dan te onderzoeken in welke uitgaande handelingen de kosten zijn opgenomen (verdiscontering). Het zou dan ook goed zijn wanneer enkel een beroep op het verdisconteringsvereiste wordt gedaan, wanneer de finaliteits- en causaliteitstoets niet tot een eenduidig antwoord leiden. Desalniettemin heeft het HvJ EU ervoor gekozen om de vaststelling van een al dan niet rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen kosten en bepaalde belaste uitgaande handelingen aan de 147 Beelen 2010, p. 152. Van Doesum en Van Kesteren 2012, par. 4.5.2. 149 HvJ EU 6 april 1995, nr. C-4/94 (BLP), FED 1995/495, r.o. 19. 150 Zie bijvoorbeeld: HvJ EU 8 juni 2000, nr. C-98/98, (Midland), BNB 2001/118, r.o. 30. 151 Bouwmeester & Mierop 2010. 152 Van Doesum & Van Kesteren 2012, par. 4.5.2. 148 41 nationale rechter te laten. Elke specifieke situatie vraagt namelijk om een nieuwe afweging tussen de verschillende criteria. De rechter heeft zodoende een flinke speelruimte. Gelet op de rechtszekerheid is het aanbevelenswaardig een vast patroon te creëren binnen de toetsing door de nationale rechter, om zo willekeur tegen te gaan. Indien inzichtelijk wordt gemaakt op welke wijze de drie verschillende criteria samenhangen, heeft de belastingplichtige mijns inziens meer duidelijkheid omtrent de grootte van het aftrekrecht over de gemaakte kosten. Wellicht kan het HvJ EU nadenken over een systeem waarbij aan twee van de drie criteria moet zijn voldaan alvorens sprake is van een onlosmakelijke samenhang. Een dergelijk systeem zorgt ervoor dat de rechtszekerheid toeneemt en belastingplichtigen weten waaraan de kosten moeten voldoen om voor aftrek in aanmerking te komen. Daarnaast wordt voorkomen dat door middel van het enkel verdisconteren van kosten in de prijzen van uitgaande belaste handelingen een volledig recht op aftrek kan worden gecreëerd, terwijl de kosten misschien wel zijn gemaakt met het oog op vrijgestelde handelingen. Zo’n systeem sluit om die reden beter aan bij de doelstelling een recht op aftrek van voorbelasting toe te staan voor zover kosten worden gebruikt voor belaste handelingen. 5.6 Conclusie Verdiscontering, finaliteit en causaliteit zijn de drie criteria die het HvJ EU hanteert om een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen kosten en uitgaande belaste handelingen vast te stellen. De criteria worden op gelijke wijze voor zowel de toerekening aan directe als aan algemene kosten toegepast. Enkel in de Midland-doctrine geeft het HvJ EU een striktere uitleg aan de verdisconteringstoets voor directe kosten dan voor algemene kosten. Samenvattend, kom ik tot de conclusie dat het HvJ EU de drie criteria wisselend gebruikt en ook met wisselend resultaat. Daarnaast worden de toetsen soms naast elkaar genoemd om aan te tonen dat ze tot hetzelfde resultaat leiden. De samenhang tussen de drie toetsen is nog niet door het HvJ EU uiteen gezet. In mijn beleving is het dan ook vooralsnog niet mogelijk om een verband tussen het gebruik van de criteria vast te stellen; er is in mijn optiek sprake van een onsamenhangend geheel. Het verdisconteringsvereiste leek op basis van de Midland-doctrine het meest van belang te zijn. Tot die tijd werd slechts een beroep gedaan op de finaliteits- en/of causaliteitstoets wanneer de verdisconteringstoets geen bruikbaar middel was. Hetgeen met name het geval was wanneer kosten werden gemaakt nadat de uitgaande handelingen waren verricht. Maar vanaf de zaak Kretztechnik constateer ik een toenemend belang van de finaliteits- en/of causaliteitstoets voor kosten die werden gemaakt voor handelingen die buiten het werkingssfeer van de btw vallen. In combinatie met de verdisconteringstoets wordt op die wijze een onlosmakelijke samenhang gezocht tussen kosten die gemaakt zijn voor onbelastbare handelingen of niet-economische activiteiten en de algehele economische activiteit. Deze trend is vervolgens ook te herkennen wanneer kosten worden gemaakt voor handelingen die binnen de werkingssfeer van de btw vallen. Zo speelt de causaliteitstoets in de zaken Becker en PPG een doorslaggevende rol. Wanneer deze verschuiving wordt voortgezet is dat in mijn optiek een goede zaak omdat het voor het recht op aftrek van voorbelasting van belang is waarin de gemaakte kosten hun oorzaak vinden en waarvoor de aangeschafte goederen en diensten uiteindelijk worden gebruikt. Deze vereisten dienen derhalve ook een voorname rol te spelen in de bepaling of er een onlosmakelijke samenhang is tussen kosten en bepaalde belaste handelingen of de algehele economische activiteit. 42 6 Kosten die betrekking hebben op zowel binnen als buiten de werkingssfeer van de btw vallende handelingen 6.1 Algemeen Tot dusverre heb ik enkel stil gestaan bij het vraagstuk rondom het aftrekrecht voor de btw op kosten die worden gemaakt ten behoeve van een niet-economische activiteit of onbelastbare handeling. Nu kan het zich logischerwijs ook voordoen dat kosten worden gemaakt ten behoeve van zowel niet-economische als economische activiteiten. Het is de vraag of het HvJ EU in dergelijke gevallen de lijn van Investrand doorzet. In Investrand is namelijk beslist dat het recht op aftrek van voorbelasting slechts bestaat indien de kosten uitsluitend haar oorzaak vinden in de economische activiteit. Wat naar mijn mening strikt genomen inhoudt dat kosten die zowel toerekenbaar zijn aan economische als aan niet-economische activiteiten niet voor aftrek van de btw in aanmerking komen. In de zaak Securenta153 gaat het HvJ EU op deze problematiek verder in. 6.2 Het pre-pro rata Securenta In de zaak Securenta worden kosten gemaakt die verband houden met de verwerving van nieuw kapitaal. Er worden aandelen en atypische stille deelnemingen uitgegeven. In navolging op Kretztechnik beschouw ik deze uitgifte wederom als een onbelastbare handeling. Het HvJ EU volstaat, onder verwijzing naar Abbey National154, Cibo155 en Investrand156, met de opmerking dat de btw op de gemaakte kosten voor aftrek in aanmerking komt indien de kosten zijn opgenomen in de prijs van de belaste handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat. Met als toevoeging, dat in deze omstandigheden het aftrekrecht alleen ontstaat wanneer het verworven kapitaal bestemd is voor de economische activiteiten van de betrokkene. Securenta verricht echter zowel economische (onder meer de exploitatie van onroerend goed) als niet-economische activiteiten (het aankopen, houden en verkopen van aandelen), waardoor de kosten niet uitsluitend zijn toe te rekenen aan economische activiteiten. De kosten zijn dus evenmin uitsluitend opgenomen in de prijs van de handelingen die onder deze economische activiteiten vallen, stelt het HvJ EU. Op grond van de vaststelling dat de met aandelenuitgifte verworven financiële middelen ten dele bestemd waren (finaliteit!) voor de verrichting van niet-economische activiteiten, overweegt het HvJ EU dat geen rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de betrokken prestaties en de economische activiteiten van de belastingplichtige. Er bestaat bovendien geen recht op aftrek van voorbelasting als de kosten zien op niet-economische activiteiten. Het HvJ EU komt derhalve tot het oordeel dat de btw over de gemaakte kosten slechts aftrekbaar is voor zover deze kosten kunnen worden toegerekend aan de economische activiteit van de belastingplichtige. Het HvJ EU introduceert in Securenta het zogenoemde pre-pro rata. Een methode waarbij de kosten worden gesplitst in een deel dat betrekking heeft op economische activiteiten en een deel dat betrekking heeft op niet-economische activiteiten. Het deel dat aan de economische activiteiten kan 153 HvJ EU 13 maart 2008, nr. C- 437/06, (Securenta), V-N 2008/14.20. HvJ EU 22 februari 2001, nr. C-408/98 (Abbey National I), V-N 2001-15.26. 155 HvJ EU 27 september 2001, nr. C-16/00 (Cibo Participations SA), V-N 2001/55.78. 156 HvJ EU 8 februari 2007, nr. C-435/05, (Investrand), BNB 2007/308. 154 43 worden toegerekend, wordt vervolgens onderworpen aan het ‘normale’ pro rata. Op deze wijze komen de kosten toerekenbaar aan de niet-economische activiteiten niet voor het pro rata recht op aftrek in aanmerking. Het HvJ EU geeft overigens geen invulling aan de methode waarop de verdeling dient plaats te vinden. De lidstaten hebben de vrijheid om een methode te kiezen voor de berekening van het pre-pro rata. Zo kan gekozen worden voor een verdeling op basis van omzetverhoudingen, maar wanneer met de niet-economische activiteiten geen omzet wordt behaald, is de verdeling naar het werkelijk gebruik van de ingekochte goederen en/of diensten een beter alternatief. Van Doesum en Van Kesteren merken op dat het geen toeval is dat deze splitsingsformules samenvallen met de criteria om de onlosmakelijke samenhang tussen kosten en belastbare activiteiten vast te stellen. Zo vertoont de omzetformule in hun ogen parallellen met de verdisconteringstoets en heeft de werkelijkgebruikformule karaktertrekken van de finaliteits- of verbruikstoets (c.q. causaliteit).157 Mierop betreurt de keuzevrijheid van de lidstaten in de berekening van het pre-pro rata. De keuzevrijheid draagt in zijn optiek niet bij aan de harmonisatie van de Europese btw-regelgeving en leidt ongetwijfeld tot meer vragen aan het HvJ EU.158 Analyse Securenta In tegenstelling tot de zaken Abbey National, Cibo en Kretztechnik, verrichtte Securenta naast economische activiteiten tevens niet-economische activiteiten. Daarom stelt Advocaat-Generaal Mazák dat de situatie in Securenta nauwelijks te vergelijken is met Kretztechnik.159 De kosten worden in mijn ogen feitelijk gemaakt voor een onbelastbare handeling, te weten de uitgifte van aandelen en atypische stille deelnemingen. De voorbelasting die heeft gedrukt op handelingen die niet binnen de werkingssfeer van de btw vallen, kan volgens Mazák enkel aftrekbaar zijn wanneer het verkregen kapitaal bestemd is voor de economische activiteit van Securenta. De aan de uitgifte van aandelen en atypische deelnemingen verbonden kosten die zijn toe te rekenen aan het niet-economische deel van Securenta, geeft haar geen recht op aftrek. Vanuit deze bevindingen concludeert Mazák dat de aan de uitgifte van aandelen en atypische deelnemingen verbonden kosten van Securenta niet kunnen worden beschouwd als algemene kosten, die als zodanig bestanddelen van de prijs van al haar producten zijn. De kosten hebben dan ook geen rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met de gehele bedrijfsactiviteit van Securenta.160 Daarentegen stelt Mierop dat het op zich vreemd is dat het HvJ EU aan het feitencomplex heeft toegevoegd dat Securenta heeft verklaard dat de uitgifte van aandelen diende ter versterking van haar kapitaal en deze handeling haar economische activiteit in het algemeen had bevorderd. Maar dat het HvJ EU dit vervolgens niet meeweegt bij de beoordeling van het geschil.161 Naar zijn mening is de houdbaarheid van deze stelling namelijk van cruciaal belang voor de kwalificatie van de kosten (of al dan niet sprake is van algemene kosten). Hij vermoedt dat het HvJ EU geen stukken in zijn dossier aantrof die de stelling van Securenta konden staven.162 Als gevolg daarvan zouden de kosten niet kunnen worden toegerekend aan de algehele bedrijfsactiviteit van Securenta, aangezien deze tevens worden gebruikt voor niet-economische activiteiten. 157 Van Doesum & Van Kesteren 2012, par. 5.2. Mierop 2008, par. 3. 159 Conclusie A-G Mazák 11 december 2007, nr. C-437/06 (Securenta), V-N 2008/7.22, r.o. 31. 160 Conclusie A-G Mazák 11 december 2007, nr. C-437/06 (Securenta), V-N 2008/7.22, r.o. 33-38. 161 Mierop 2008, par. 3. 162 Mierop 2009, par. 4. 158 44 Beelen beschrijft dat, hoewel het HvJ EU de term ‘algemene kosten’ in Securenta niet gebruikt, het HvJ EU deze kosten feitelijk wel als zodanig behandelt door aftrek toe te staan voor zover de kosten toegerekend kunnen worden aan de economische activiteiten. Het HvJ EU behandelt immers het gedeelte van de kosten dat betrekking heeft op de economische activiteiten precies op dezelfde manier als de btw die drukt op de kosten die Kretztechnik had gemaakt voor haar beursgang.163 In tegenstelling tot Mazák vind ik de benadering van het HvJ EU in Securenta hetzelfde als in Kretztechnik. Het HvJ EU past namelijk net als in Kretztechnik de investeringstoets toe om te beoordelen of het verworven kapitaal wordt geïnvesteerd in de economische activiteiten. In het geval van Securenta werd slechts een gedeelte van het verworven kapitaal aangewend ten behoeve van de economische activiteiten, hetgeen betekent dat btw-technisch een even groot deel van de kosten (middels de paardensprong) wordt toegerekend aan de economische activiteit. Dat deel van de kosten beschouw ik als algemene kosten en is zodoende bestanddeel van de prijs van de producten van Securenta, waardoor een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang bestaat tussen dat deel van de kosten en de algehele economische activiteit. Het andere deel van de kosten dat betrekking heeft op het deel van het verworven kapitaal dat wordt aangewend ten behoeve van nieteconomische activiteiten, maakt naar mijn mening dan ook geen deel uit van de algemene kosten van de onderneming. Zij missen de onlosmakelijke samenhang met de algehele economische activiteit, zodat de btw die rust op dit deel van de kosten terecht niet voor aftrek in aanmerking komt. In feite mislukt de paardensprong in Securenta deels. De kosten worden immers gemaakt voor een onbelastbare handeling, waaraan btw-technisch niet kan worden toegerekend. De poging om (middels de investeringstoets) aansluiting te zoeken bij handelingen die wel zichtbaar zijn voor de btw, lukt mijns inziens slechts voor het deel van het verworven kapitaal dat wordt geïnvesteerd in de economische activiteiten (belastbare handelingen). Met het oordeel in de zaak Securenta komt het HvJ EU deels terug op zijn overwegingen in Investrand. Daarin besliste het HvJ EU dat de btw op de gemaakte advieskosten in zijn geheel niet aftrekbaar was, omdat de kosten niet uitsluitend betrekking hadden op de (algehele) economische activiteit. Zodoende was geen sprake van een onlosmakelijke samenhang met de algehele economische activiteit. Investrand had immers niet-economische activiteiten verricht en omdat de gemaakte advieskosten mede daarop betrekking hadden, meende het HvJ EU dat geen recht op aftrek van de voorbelasting bestond. In Securenta wordt deze ‘misvatting’ recht gezet, en wordt een gedeeltelijk recht op aftrek toegekend voor de kosten die betrekking hebben op de economische activiteiten. Ik spreek van een misvatting, omdat het HvJ EU in vrijwel al de besproken arresten aangeeft dat de aftrekregeling tot doel heeft de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw. Het aftrekrecht is een recht dat in beginsel niet kan worden beperkt. Geen aftrek toestaan voor voorbelasting die deels is toe te rekenen aan economische activiteiten, zou een inbreuk zijn op dat gedachtegoed. Samengevat leid ik uit Kretztechnik en Securenta af dat kosten die worden gemaakt voor een handeling die buiten de werkingssfeer van de btw valt, geheel of slechts gedeeltelijk aan de algehele economische activiteit kunnen worden toegerekend. 163 Beelen 2010, p. 142-143. 45 6.3 Andere dan bedrijfsdoeleinden In navolging op de Securenta-zaak verscheen een andere interessante zaak voor het HvJ EU over de aftrekbaarheid van de btw op kosten die worden gemaakt ten behoeve van zowel economische activiteiten als voor niet-economische activiteiten. In deze zaak164 bevordert de Vereniging Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie (hierna: VNLTO) de belangen van haar leden, zijnde ondernemers uit de agrarische sector. De ondernemers betalen hiervoor een contributie. Deze activiteiten kwalificeren volgens het HvJ EU als niet-economische activiteiten. Daarentegen kwam het HvJ EU in de vergelijkbare zaak Apple and Pear tot een andere kwalificatie van dit type handelingen.165 Apple and Pear ontving van haar leden een vaste bijdrage (contributie), in ruil waarvoor werkzaamheden werden verricht ter behartiging van de gemeenschappelijke belangen van de leden. Het HvJ EU stelde dat dergelijke handelingen als onbelastbare handelingen worden beschouwd, omdat de contributies geen tegenprestatie vormen die in een rechtstreeks verband staan met individualiseerbare voordelen. Het zijn aldus geen diensten die onder bezwarende titel worden verricht. De term ‘economische activiteit’ wordt in het gehele arrest zelfs geen enkele keer gebruikt. Vorenstaande geeft aan dat het HvJ EU niet altijd even consequent en secuur is met het gebruik van de termen ‘niet-economische activiteit’ en ‘onbelastbare handeling’. In mijn ogen dient in dergelijke gevallen te worden gesproken van niet-economische activiteiten. De diensten die een vereniging verricht jegens haar leden missen mijns inziens inderdaad een bezwarende titel, in die zin dat de contributie voor de algemene belangenbehartiging niet als vergoeding kan worden aangemerkt.166 Het ontbreken van een bezwarende titel impliceert in dit geval dat het economische karakter van de handeling ontbreekt en derhalve geen sprake is van een economische activiteit. Voor dergelijke handelingen is de vereniging dan ook geen belastingplichtige. Mogelijk heeft het HvJ EU deze stap in de Appel and Pear zaak overgeslagen, hetgeen voor de btw-gevolgen geen verschil maakt, aangezien beide benaderingen de handelingen buiten de werkingssfeer van de btw plaatsen. Naast deze niet-economische activiteiten verricht VNLTO enkele economische activiteiten in de vorm van het verlenen van een aantal individuele diensten tegen vergoeding aan haar leden en aan derden. Door VNLTO werd gesteld dat de behartiging van de algemene belangen van de leden moet worden beschouwd als een ‘handeling voor andere dan bedrijfsdoeleinden’, wat op grond van het huidige art. 26 Btw-richtlijn als een fictieve (belaste) dienst dient wordt beschouwd. Hiermee werd ingezet op een volledig recht op aftrek van voorbelasting. In de ogen van belanghebbende werden de kosten namelijk enkel gemaakt ten behoeve van belastbare handelingen. Het HvJ EU ging hier echter niet in mee; de handelingen als zodanig kunnen niet worden beschouwd als handelingen voor andere dan bedrijfsdoeleinden, aangezien zij het voornaamste doel van deze vereniging vormen. Vervolgens herhaalt het HvJ EU de overwegingen uit Securenta. Wanneer een belastingplichtige zowel economische als niet-economische activiteiten verricht, is de btw op de kosten in een eerder stadium slechts aftrekbaar voor zover deze kosten in een later stadium kunnen worden toegerekend aan de economische activiteiten van de belastingplichtige. 164 HvJ EU 12 februari 2009, nr. C-515/07, (VNLTO), BNB 2009/2002. HvJ EU 8 maart 1988, nr. C-102/86 (Apple and Pear Development Council), Jur. 1988, blz. 1443. 166 Conclusie A-G Mengozzi 12 februari 2007, nr. C-515/07, (VNLTO), BNB 2009/2002, r.o. 10. 165 46 6.4 Conclusie Kosten die worden gemaakt ten behoeve van zowel binnen als buiten de werkingssfeer van de btw vallende handelingen, dienen op grond van de zaken Securenta en VNLTO te worden gesplitst. De kosten zijn namelijk als geheel niet aan te merken als algemene kosten, aangezien de kosten niet kunnen worden toegerekend aan de algehele bedrijfsactiviteit van belastingplichtige. In het geval van Securenta werd slechts een gedeelte van het verworven kapitaal aangewend ten behoeve van de economische activiteiten, hetgeen betekent dat btw-technisch een even groot deel van de kosten (middels de paardensprong) wordt toegerekend aan de economische activiteit. Dat deel van de kosten beschouw ik als algemene kosten en is zodoende bestanddeel van de prijs van de producten van Securenta, waardoor een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang bestaat tussen dat deel van de kosten en de algehele economische activiteit. De kosten moeten dientengevolge worden gesplitst in een deel dat betrekking heeft op economische activiteiten en een deel dat betrekking heeft op niet-economische activiteiten. Deze verdeling wordt ook wel het pre-pro rata genoemd. Het deel van de kosten dat aan de economische activiteiten kan worden toegerekend, wordt vervolgens onderworpen aan het ‘normale’ pro rata. Door toepassing van het pre-pro rata bestaat geen recht op aftrek voor de inkoop-btw op de goederen en diensten voor zover deze worden gebruikt voor de niet-economische activiteiten. In VNLTO werd vervolgens nog geprobeerd aftrek te genereren door te stellen dat de niet-economische activiteiten in deze zaak moesten worden beschouwd als handelingen voor andere dan bedrijfsdoeleinden. Het HvJ EU ging hier niet in mee omdat de niet-economische activiteiten het voornaamste doel van de vereniging vormden. Derhalve besliste HvJ EU andermaal dat wanneer een belastingplichtige zowel economische als niet-economische activiteiten verricht, de btw op de kosten in een eerder stadium slechts aftrekbaar is voor zover deze kosten in een later stadium kunnen worden toegerekend aan de economische activiteiten van de belastingplichtige. 47 7 Het Nederlandse beleid inzake het recht op aftrek van voorbelasting 7.1 Algemeen Het is de vraag in hoeverre het Nederlandse beleid inzake het recht op aftrek van voorbelasting voor handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen, aansluit bij de Europese rechtspraak. De lidstaten van de Europese Unie dienen de Btw-richtlijn te implementeren in hun nationale wetgeving, maar tot dusverre zijn in de Btw-richtlijn geen criteria voor de bepaling van de omvang van dit aftrekrecht opgenomen. De Nederlandse wetgeving voorziet dan ook alleen in aftrek voor zover de voorbelasting is toe te rekenen aan belaste handelingen (art. 15, lid 1 Wet OB). Om het Nederlandse beleid volledig in lijn te brengen met het Europese rechtspraak moet de jurisprudentie van het HvJ EU worden gevolgd. Het lijkt erop dat de staatssecretaris van Financiën door het publiceren van een besluit167 heeft gepoogd dit te bewerkstelligen. Ik toets in dit hoofdstuk tot op welke hoogte dat gelukt is. 7.2 Besluit van 25 november 2011: aftrek van voorbelasting Eind 2011 werd, door de staatssecretaris bij besluit een actualisering van de besluiten die betrekking hebben op het recht van aftrek van btw gepubliceerd. Een belangrijke plaats binnen dit besluit is weggelegd voor de omvang van het aftrekrecht voor kosten die (gedeeltelijk) zijn gemaakt ten behoeve van niet-economische handelingen. Onder niet-economische handelingen worden handelingen van een ondernemers verstaan die niet onder de werkingssfeer van de btw-heffing vallen zoals: - handelingen die gratis of tegen een symbolische vergoeding plaatsvinden168; - handelingen waarvoor binnen de Europese Unie een absoluut verbod geldt om deze handelingen in het economische verkeer te verrichten, zoals drugsverkopen169; en - handelingen die publiekrechtelijke lichamen als overheid verrichten170. De staatssecretaris benadrukt dat onder niet-economische handelingen in dit besluit enkel de als zelfstandig te beschouwen niet-economische handelingen worden verstaan.171 Indien nieteconomische handelingen namelijk in nauw verband staan met economische handelingen worden deze geacht op te gaan in de economische handelingen (zie eveneens par. 2.4).172 Van een dergelijk nauw verband is op basis van het besluit sprake indien deze handelingen één geheel vormen of als de handelingen binnen het economisch verkeer wederzijds afhankelijk van elkaar zijn. In hoeverre hiervan sprake is, moet worden bepaald aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden. Overigens worden handelingen waarvoor binnen de Europese Unie een absoluut 167 Besluit van 25 november 2011, nr. BLKB 2011/641M, V-N 2012/6.16. Zie o.a. HvJ EU 1 april 1982, nr. C-89/81 (Hong Kong), BNB 1982/311. 169 Zie o.a. HvJ EU 5 juli 1988, nr. C-289/86 (Happy Family), FED 1988/496. 170 Zie o.a. HvJ EU 17 oktober 1989, nr. C-231/87 (Carpaneto Piacentino), FED 1990/312. 171 Zie o.a. HR 15 december 1999, nr. 34 958, BNB 2000/128 (Zeehondencrèche). 172 Zie o.a. HR 25 januari 1995, nr. 29 652, BNB 1995/216 (Radio-arrest I) en HR 24 juli 2001, nr. 36 597, LJN AB2790. 168 48 verbod geldt om ze in het economisch verkeer te verrichten, altijd geacht zelfstandige nieteconomische handelingen te zijn. In het besluit wordt gesteld dat enerzijds kosten rechtstreeks toerekenbaar kunnen zijn aan economische of niet-economische handelingen en anderzijds er kosten bestaan die niet direct zijn toe te rekenen aan één van deze categorieën handelingen. Deze laatste kosten worden algemene kosten genoemd. Kosten zijn direct toerekenbaar aan economische handelingen als zij rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met (een) bepaalde handeling(en) die onder de werkingssfeer van de btw valt/vallen en die de ondernemer direct of in een later stadium verricht of wil verrichten. In deze situatie vormen de kosten een onderdeel van de kostprijs van (een) latere handeling(en).173 Als de kosten rechtstreeks toerekenbaar zijn aan de economische handelingen van de ondernemer, bestaat recht op aftrek van voorbelasting voor zover het gaat om belaste handelingen. Voor de btw op kosten die rechtstreeks toerekenbaar is aan niet-economische handelingen heeft de ondernemer geen recht op aftrek van voorbelasting.174 Als kosten zowel betrekking hebben op economische handelingen als op niet-economische handelingen moeten zij op grond van het besluit voor het recht op aftrek van voorbelasting worden gesplitst in een deel waarvoor wel recht op aftrek bestaat en een deel waarvoor dat recht niet bestaat. Bij de splitsing van dergelijke kosten moeten verdeelsleutels worden toegepast die een objectief en reëel beeld geven van het gebruik voor economische en niet-economische handelingen. De vaststelling van de verdeelsleutel is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Het deel van de kosten dat is toe te rekenen aan de economische handelingen, moet vervolgens worden onderworpen aan het pro rata. Als uitgangspunt geldt een splitsing op basis van de omzetevenredige methode. De splitsing vindt niet plaats op basis van deze pro rata als de ondernemer of inspecteur aannemelijk maakt dat het werkelijk gebruik hiervan afwijkt.175 Indien dit het geval is, wordt de aftrek van voorbelasting berekend op basis van dit werkelijk gebruik van de goederen en diensten. 7.3 Vergelijking tussen het Nederlandse beleid en de Europese rechtspraak Alvorens ik kom te spreken over de inhoudelijke vergelijking tussen het Nederlandse beleid en de Europese rechtspraak, wil ik allereerst een aantal onjuistheden in de begripskeuzes in het besluit onder de aandacht brengen. De staatssecretaris spreekt van niet-economische handelingen, een term die in mijn ogen btw-technisch niet juist is. Het moge duidelijk zijn dat hiermee de nieteconomische activiteiten worden bedoeld. Vervolgens worden de niet-economische handelingen geacht handelingen van een ondernemer te zijn die niet onder de werkingssfeer van de btw vallen. Ik ben echter van mening dat onder deze definitie tevens de onbelastbare handelingen vallen, waarbij evenmin een belastingplicht aanwezig is (zie paragraaf 2.5). Voor de verdere inhoud van het besluit 173 HvJ EU 8 juni 2000, nr. C-98/98, (Midland), BNB 2001/118, r.o. 30. Zie o.a. HvJ EU 13 maart 2008, nr. C- 437/06, (Securenta), V-N 2008/14.20, HvJ EU 12 februari 2009, nr. C515/07, (VNLTO), BNB 2009/2002 en HR 14 augustus 2009, nr. 42 415, LJN BB0414. 175 Art 15, lid 6 Wet OB j.o. Art 11, lid 1, onderdeel c en lid 2 Uitv.besch. Wet OB. 174 49 ben ik ervan uitgegaan dat met de term niet-economische handelingen zowel niet-economische activiteiten als onbelastbare handelingen worden bedoeld. Dit is naar mijn mening niet de enige onnauwkeurigheid wat betreft de begripskeuze in het besluit. Onder de noemer van algemene kosten worden volgens de staatssecretaris kosten verstaan die niet direct zijn toe te rekenen aan de categorie economische handelingen of de categorie nieteconomische handelingen. In de btw wordt echter voor het begrip algemene kosten een andere definitie gehanteerd. In de literatuur worden algemene kosten omschreven als kosten die zich kenmerken doordat ze zijn toe te rekenen aan zowel belaste als vrijgestelde handelingen.176 De kosten zijn dus wel degelijk toe te rekenen aan de categorie economische handelingen. Desalniettemin is het voorts niet van groot belang hoe dergelijke kosten btw-technisch moeten worden genoemd. Nu ben ik aangekomen bij de toetsing van het Nederlandse beleid aan de huidige Europese jurisprudentie. Cruciaal punt in de benadering van de staatssecretaris is dat hij geen aftrek verleent voor zelfstandige niet-economische activiteiten. Als deze handelingen daarentegen in nauw verband staan met de economische activiteiten van de ondernemer, is aftrek van voorbelasting voor deze onzelfstandige, niet-economische activiteiten toegestaan. Van dergelijk nauw verband is sprake indien zij één geheel vormen of als deze handelingen binnen het economisch verkeer wederzijds afhankelijk van elkaar zijn. Deze eis vloeit naar alle waarschijnlijkheid voort uit de Nederlandse wetgeving zoals die tot 2007 gold. Tot dan toe bestond in Nederland recht op aftrek van voorbelasting voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer werden gebezigd in het kader van zijn onderneming (voormalig art. 15, eerste lid Wet OB). Zo bestond de mogelijkheid om aftrek te krijgen voor handelingen die buiten de werkingssfeer van btw vielen, mits ze in het kader van de onderneming waren verricht. Volgens de Hoge Raad is dit het geval wanneer deze handelingen en de economische activiteiten zodanig onderling van elkaar afhankelijk zijn, dat zij als één geheel kunnen worden beschouwd.177 Ook Van Kesteren concludeert dat de jurisprudentie die onder de oude wettekst is ontwikkeld, de staatssecretaris ertoe heeft gebracht om ook onder de nieuwe tekst de leer van de Hoge Raad aan te houden en te spreken van ‘onzelfstandige’ niet-economische activiteiten en zelfstandige nieteconomische activiteiten.178 Van Kesteren acht dat niet de juiste benadering. De analyse dient zijns inziens niet meer gericht te zijn op de vraag of niet-economische activiteiten al dan niet zelfstandig staan ten opzichte van de onderneming, maar of de kosten die (feitelijk) zijn gemaakt voor de handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen, een rechtstreekse samenhang vertonen met de belaste en vrijgestelde prestaties die door de ondernemer worden verricht.179 Ter onderbouwing van zijn standpunt haalt hij het arrest Investrand aan. De verkoop van aandelen heeft daar plaatsgevonden als niet-belastingplichtige, zoals reeds in paragraaf 4.3 is vastgesteld. Met als gevolg dat in de visie van de staatssecretaris deze verkoop kwalificeert als zijnde een zelfstandige, niet-economische activiteit (want niet ingekapseld in de onderneming) die nooit tot aftrek kan leiden. Desalniettemin toetst het HvJ EU in Investrand of de kosten een causale link hebben met de 176 Van Doesum & Van Kesteren 2012, par. 2.1. Zie o.a. HR 25 januari 1995, nr. 29 652, BNB 1995/216 (Radio-arrest I), HR 26 januari 2000, nr. 35 199, BNB 2000/129 en HR 24 juli 2001, nr. 36 597, LJN AB2790. 178 H.W.M. van Kesteren, noot bij HR 11 mei 2012, nr. 11/02840, BNB 2012/287, punt 6. 179 H.W.M. van Kesteren, noot bij HR 11 mei 2012, nr. 11/02840, BNB 2012/287, punt 8. 177 50 onderneming die inmiddels wordt gedreven door Investrand, aldus Van Kesteren. Ik ben met Van Kesteren van mening dat de verkoop van aandelen door Investrand onmogelijk als onzelfstandige, niet-economische activiteit kan worden aangemerkt. De algehele economische activiteit bestond ten tijde van de aandelenverkoop immers nog niet. Toch wordt voor deze zelfstandige, niet-economische activiteit nagegaan of de kosten die daarvoor feitelijk zijn gemaakt, een onlosmakelijke band hebben met de algehele economische activiteit. Kortom, volgens het HvJ EU is niet per definitie aftrek uitgesloten voor zelfstandige niet-economische activiteiten. Van Kesteren krijgt steun van Tielemans en Hesselman. Zij menen dat de formulering van nauwe verbondenheid, in vergelijking tot de in de jurisprudentie van het HvJ EU ontwikkelde lijn, enger geformuleerd is.180 Volgens hen hanteert het HvJ EU het criterium dat de kosten van nieteconomische prestaties deel moeten uitmaken van de prijs die de ondernemer berekent voor zijn economische prestaties, om deze vervolgens als algemene kosten te kunnen aanmerken (Midlanddoctrine). De staatssecretaris verlangt nu dat de handelingen als het ware één geheel vormen of afhankelijk zijn van elkaar, en gaat daarmee verder dan het criterium van het HvJ EU. Tielemans en Hesselman vragen zich dan ook af of deze formulering in een gerechtelijke procedure standhoudt. Op basis van het voorgaande concludeer ik dat het Nederlandse beleid afwijkt van de Europese rechtspraak voor wat betreft de aftrekbaarheid van btw op kosten die zijn gemaakt ten behoeve van handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen. Onder het Nederlandse beleid komt de btw op dergelijke kosten minder snel voor aftrek in aanmerking dan dit in de jurisprudentie van het HvJ EU het geval is. Wanneer namelijk sprake is van algemene kosten worden deze kosten geacht te zijn verdisconteerd in de prijzen van alle producten van de onderneming en is de btw op deze kosten volgens het HvJ EU deels aftrekbaar (Midland-doctrine). Dit zal onder het Nederlandse beleid niet direct het geval zijn, aangezien daarin getoetst wordt of de handeling waarvoor de kosten zijn gemaakt in nauw verband staat met de economische activiteiten van de onderneming alvorens een recht op aftrek van voorbelasting bestaat. Het is in mijn ogen minder eenvoudig om aan deze toets te voldoen dan om aan het verdisconteringsvereiste van het HvJ EU te voldoen. Op het moment dat ik uitga van de door mij beschreven trend, waarin het HvJ EU steeds meer waarde hecht aan de finaliteits- en causaliteitstoets constateer ik dat het HvJ EU ook op zoek is naar een ‘verband’ met de economische activiteiten van de onderneming . Als namelijk voldaan is aan de finaliteits- en/of causaliteitstoets staat vast dat de goederen en diensten zijn aangeschaft en uiteindelijk worden gebruikt voor de algehele economische activiteit. Daarmee wordt mijns inziens aangetoond dat er in elk geval een ‘verband’ bestaat tussen de handeling die buiten werkingssfeer van de btw valt en de economische activiteiten van de ondernemer. Maar dit verband hoeft mijns inziens niet noodzakelijkerwijs een nauw verband te zijn waarbij de handelingen als het ware één geheel vormen of afhankelijk zijn van elkaar. Daarom ben ik van mening dat het Nederlandse verband sterker is dan het verband van het HvJ EU. Voor de situatie dat kosten worden gemaakt die toerekenbaar zijn aan zowel economische als nieteconomische activiteiten, wordt door de staatssecretaris de lijn van het HvJ EU wel juist gevolgd. Het besluit sluit aan bij de Securenta-zaak, zodat de btw op basis van het geldende pro rata aftrekbaar is, voor zover de kosten toerekenbaar zijn aan economische activiteiten. Voor zover de kosten toerekenbaar zijn aan niet-economische activiteiten is de btw in het geheel niet aftrekbaar. De 180 Tielemans & Hesselman 2012, paragraaf: Economische en niet-economische handelingen: het recht op aftrek btw. 51 splitsing van dergelijke kosten moet, evenals in Securenta bepaald is, worden gemaakt volgens een verdeelsleutel die een objectief en reëel beeld geeft van het gebruik voor economische en nieteconomische activiteiten. Ik concludeer dan ook dat het Nederlandse beleid niet afwijkt van de Europese rechtspraak voor wat betreft de aftrekbaarheid van de btw op kosten die worden gemaakt ten behoeve van zowel economische als niet-economische activiteiten. 7.4 Conclusie In dit hoofdstuk is duidelijk geworden dat het Nederlandse beleid inzake het recht op aftrek van voorbelasting voor handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen, afwijkt van de Europese rechtspraak. Volgens HvJ EU moeten de kosten die zijn gemaakt voor handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen, rechtstreeks en onmiddellijk samenhangen met de algehele economische activiteit om voor aftrek in aanmerking te komen. Deze samenhang kan gevonden worden middels de verdisconterings-, finaliteits- en/of causaliteitstoets. In het Nederlandse beleid ligt de focus niet zozeer op de kosten die worden gemaakt, maar juist op de handelingen zelf die buiten de werkingssfeer van de btw vallen. Wanneer deze handelingen een nauw verband hebben met de economische activiteiten van de ondernemer, zodat zij één geheel vormen, of zodat deze handelingen binnen het economisch verkeer wederzijds afhankelijk van elkaar zijn, komt de btw op voor deze handelingen gemaakte kosten voor aftrek in aanmerking. Weliswaar hecht het HvJ EU steeds meer waarde aan de finaliteits- en causaliteitstoets en zoekt het bij toepassing van deze toetsen een ‘verband’ met de economische activiteiten van de onderneming. Maar dit verband hoeft mijns inziens niet noodzakelijkerwijs een nauw verband te zijn waarbij de handelingen als het ware één geheel vormen of afhankelijk zijn van elkaar. In mijn ogen is het Nederlandse criterium dan ook strikter en enger geformuleerd dan het criterium dat het HvJ EU hanteert. Hetgeen betekent dat Nederland in bepaalde gevallen aftrek zal weigeren, waar dat Europeesrechtelijk gezien wel had moeten worden toegestaan. De vraag rijst dan ook of het door de staatssecretaris bepaalde beleid standhoudt als een zaak voor het HvJ EU (of zelfs voor de Nederlandse rechter) verschijnt. 52 8 Conclusie De Btw-richtlijn verleent aftrek van voorbelasting voor zover de goederen en diensten door een belastingplichtige worden gebruikt voor belaste handelingen. Dit zou betekenen dat een belastingplichtige geen aftrek van voorbelasting kan krijgen voor het verrichten van nieteconomische activiteiten en onbelastbare handelingen. Het HvJ EU oordeelt echter dat de aftrekregeling tot doel heeft de belastingplichtige zoveel mogelijk te ontlasten van de btw-druk. Het HvJ EU hecht veel waarde aan dit doel en lijkt daarom op zoek te zijn gegaan naar een manier om onder bepaalde voorwaarden alsnog voor dergelijke handelingen aftrek te creëren. Hieromtrent heeft het HvJ EU aangegeven dat voor het recht op aftrek een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang dient te bestaan tussen kosten en uitgaande belaste handelingen, wat een volledig recht op aftrek oplevert. Als een dergelijk verband ontbreekt en aldus geen sprake is van directe kosten, kan in de ogen van het HvJ EU alsnog deels recht op aftrek bestaan. Er dient dan sprake te zijn van een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen gemaakte kosten en (een afgebakend deel van) de algehele economische activiteit. In dergelijke gevallen worden de kosten beschouwd als algemene kosten, waarvoor op basis van het geldende pro rata aftrek is toegestaan. Deze zienswijze van het HvJ EU vindt zijn oorsprong in de Midland-doctrine. Daarin is bepaald dat voor een onlosmakelijk verband vereist is dat de kosten dienen te worden opgenomen in de prijs van de te verrichten belaste handelingen om te kwalificeren als directe kosten waarvoor een volledig recht op aftrek bestaat. Worden echter kosten gemaakt ten behoeve van handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen, is logischerwijs een onlosmakelijke samenhang met belaste handelingen niet rechtstreeks te vinden. De Midland-doctrine leert ons dat de kosten in beginsel niet kunnen worden toegerekend aan handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen. Dergelijke handelingen zijn voor de btw namelijk niet zichtbaar. Middels een paardensprong wordt gepoogd aansluiting te zoeken bij handelingen die wel zichtbaar zijn voor de btw. Het HvJ EU overweegt hiertoe dat kosten die deel uitmaken van de algemene kosten van de onderneming worden geacht te zijn verdisconteerd in de prijs van alle producten van de onderneming; zodoende is een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met de algehele economische activiteit gevonden. Op deze wijze creëert het HvJ EU een manier om de btw die drukt op kosten die gemaakt zijn voor niet-economische activiteiten en onbelastbare handelingen, voor aftrek in aanmerking te laten komen. Uit de jurisprudentie van het HvJ EU maak ik op dat het niet noodzakelijk is dat deze handelingen binnen het kader van de belastingplicht zijn verricht om voor aftrek in aanmerking te komen. Toch weet het HvJ EU de geschetste lijn, met de eis van verdiscontering, niet consistent voort te zetten. Zo blijken finaliteit en causaliteit eveneens criteria te zijn die meespelen bij de vaststelling van een al dan niet aanwezige onlosmakelijke samenhang. De criteria worden mijns inziens voor de toerekening van zowel directe als van algemene kosten op een gelijke wijze toegepast. Rond het tijdperk Midland leken de finaliteits- en causaliteitstoets vooral van stal te worden gehaald wanneer het verdisconteringsvereiste geen bruikbaar middel was. Maar vanaf de zaak Kretztechnik bespeur ik de trend dat het verdisconteringsvereiste minder doorslaggevend lijkt te zijn. Deze trend is allereerst zichtbaar in zaken waarin kosten worden gemaakt voor onbelastbare handelingen of nieteconomische activiteiten. Zo leid ik uit de zaken Kretztechnik en Investrand af, dat pas sprake is van een rechtstreeks en onmiddellijk verband met de algehele economische activiteit wanneer de kosten 53 zijn gemaakt ten behoeve van en met het oog op de belastbare handelingen van de onderneming (finaliteit). Bovendien dienen de kosten haar oorzaak uitsluitend te vinden in de economische activiteit van de onderneming (causaliteit). Slechts in dat geval maken de kosten deel uit van de algemene kosten en bestaat derhalve een onlosmakelijke samenhang met de algehele economische activiteit. Kortom, de finaliteits- en/of causaliteitstoets zijn noodzakelijk om middels de paardensprong te onderzoeken of de kosten onlosmakelijk samenhangen met de algehele economische activiteit. Daarnaast is de trend ook zichtbaar in zaken waarin kosten worden gemaakt voor handelingen die binnen de werkingssfeer van de btw vallen. Zo speelt de causaliteitstoets in de zaken Becker en PPG een doorslaggevende rol. Persoonlijk zou ik het een goede zaak vinden wanneer meer belang aan deze toetsen wordt toegekend, aangezien het voor het recht op aftrek van voorbelasting van belang is waarin de gemaakte kosten hun oorzaak vinden en waarvoor de aangeschafte goederen en diensten uiteindelijk worden gebruikt. Het HvJ EU maakt wisselend gebruik van de drie verschillende criteria. Ik bespeur weliswaar de hiervoor beschreven trend, maar het is in mijn ogen allerminst zeker dat HvJ EU in de toekomst op die voet verder gaat. Er is namelijk geen echt verband te constateren in hoeverre de drie criteria zich ten opzichte van elkaar verhouden. In die zin vind ik de zoektocht naar een onlosmakelijke samenhang dan ook een onsamenhangend geheel. De btw op kosten die worden gemaakt ten behoeve van zowel binnen als buiten de werkingssfeer van de btw vallende handelingen, dient op grond van de zaken Securenta en VNLTO te worden gesplitst. Dit soort kosten kan namelijk als geheel niet worden aangemerkt als algemene kosten, vanwege het feit dat de kosten niet uitsluitend betrekking hebben op de (algehele) economische activiteit. Zodoende is geen sprake van een onlosmakelijke samenhang met de algehele economische activiteit. De btw op deze kosten moet worden gesplitst in een deel dat voor aftrek in aanmerking komt en betrekking heeft op kosten die toerekenbaar zijn aan economische activiteiten en een deel dat niet voor aftrek in aanmerking komt, aangezien de btw betrekking heeft op kosten die toerekenbaar zijn aan niet-economische activiteiten. Tot slot heb ik het Nederlandse beleid inzake het recht op aftrek van voorbelasting voor handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen, getoetst aan de Europese rechtspraak. Ik ben tot de conclusie gekomen dat het Nederlandse beleid afwijkt van de jurisprudentie van het HvJ EU. Om voor aftrek in aanmerking te komen moeten de kosten die zijn gemaakt voor handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen, volgens het HvJ EU rechtstreeks en onmiddellijk samenhangen met de algehele economische activiteit. In het Nederlandse beleid is daarentegen vereist dat deze handelingen in nauw verband staan met de economische activiteiten van de ondernemer. Een nauw verband is aanwezig indien zij één geheel vormen of binnen het economisch verkeer wederzijds afhankelijk van elkaar zijn. Weliswaar hecht het HvJ EU steeds meer waarde aan de finaliteits- en causaliteitstoets en zoekt het bij toepassing van deze toetsen een ‘verband’ met de economische activiteiten van de onderneming. Maar dit verband hoeft mijns inziens niet noodzakelijkerwijs een nauw verband te zijn dat in het Nederlandse beleid vereist is. Al met al ben ik niet de eerste, maar zal ik ook zeker niet de laatste zijn die aan deze thematiek een scriptie wijd. Zolang de Btw-richtlijn geen bepalingen bevat die duidelijkheid verschaffen over het aftrekrecht voor handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen en het HvJ EU geen consistente lijn volgt in zijn rechtspraak, zal het nog lang onrustig blijven! 54 Literatuurlijst Braun 2002 K.M. Braun, Aftrek van voorbelasting in de BTW (diss.), Deventer: Kluwer 2002. Beelen 2010 S.T.M. Beelen, Aftrek van btw als (belaste) omzet ontbreekt, Fiscale Monografieën, nr. 134, Deventer: Kluwer 2010. Beelen, Braun, Van Doesum, Mobach, Van Norden & Peeters 2013 S.T.M. Beelen, K.M. Braun, A.J. van Doesum , O.L. Mobach, G.J. van Norden en C.A. Peeters, Cursus Belastingrecht Omzetbelasting, Deventer: Kluwer 2013. Bouwmeester & Mierop 2010 J. Bouwmeester & R. Mierop, ‘AB SKF: eindelijk duidelijkheid over btw-aftrek bij verkoop deelneming?’,WFR 2010/414. Hinskens 2010-2011 M.M. Hinskens, De niet-economisch handelende belastingplichtige – Wat is zijn aftrekrecht?, 20102011. Mierop 2008 R. Mierop, Securenta, btw-aftrek bij economische en niet-economische activiteiten, MBB 2008/06. Ploeger 1972 L.F. Ploeger, Het verbruik in de omzetbelasting, WFR 1972/969. Reugebrink 1968 J.R. Reugebrink, De huidige stand van de BTW, WFR 1968/317. Tielemans & Hesselman 2012 P. Tielemans & T. Hesselman, Aftrek van btw bij niet-economische handelingen, BtwBrief 2012/15. Van Doesum 2009 A.J. van Doesum, Contractuele samenwerkingsverbanden in de btw, Fiscale Monografieën, nr. 133, Deventer: Kluwer 2009. Van Doesum 2013 A.J. van Doesum, Ondanks een onlosmakelijke samenhang, Deventer: Kluwer 2013. 55 Van Doesum & Van Kesteren 2011 A.J. van Doesum & H.W.M. van Kesteren, Aftrek van voorbelasting ter zake van handelingen buiten het kader van de onderneming, WFR 2011/1465. Van Doesum & Van Kesteren 2012 A.J. van Doesum & H.W.M. van Kesteren, De onlosmakelijke samenhang tussen kosten en belastbare handelingen, WFR 2012/885. Van Hilten & Van Kesteren 2012 M.E. van Hilten & H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, Deventer: Kluwer 2012. Van Kesteren & Bijl 2006 H.W.M. van Kesteren & J.B.O Bijl, Aftrek en handelingen die buiten het bereik van de btw blijven, WFR 2006/1379. Van Kesteren & Merkx 2007 H.W.M. van Kesteren & M.M.W.D. Merkx, De zaak-Investrand en de grenzen van de belastingplicht, WFR 2007/902. Van Veen & Van Wetten-Rompelman 2013 F. van Veen & M. van Wetten-Rompelman, Becker: ‘rechtstreekse en onmiddellijke samenhang’ tóch verder ingevuld, BtwBrief 2013/115. Van Zadelhoff 1992 B.G. van Zadelhoff, Onroerende goederen en belasting over de toegevoegde waarde, Deventer: FED 1992. 56 Jurisprudentieregister Europeesrechtelijke jurisprudentie HvJ EU 1 april 1982, nr. C-89/81 (Hong Kong), BNB 1982/311. HvJ EU 28 februari 1984, nr. C-294/82 (Senta Einberger), BNB 1987/6 HvJ EU 14 februari 1985, nr. C-268/83 (Rompelman), BNB 1985/315. HvJ EU 8 maart 1988, nr. C-102/86 (Apple and Pear Development Council), Jur. 1988, p. I-1443. HvJ EU 5 juli 1988, nr. C-269/86, (Mol), BNB 1988/303. HvJ EU 5 juli 1988, nr. C-289/86 (Happy Family), FED 1988/496. HvJ EU 21 september 1988, nr. C-50/87 (Commissie Frankrijk), BNB 1994/306. HvJ EU 15 juni 1989, nr. C-348/87 (SUFA), FED 1989/559. HvJ EU 17 oktober 1989, nr. C-231/87 (Carpaneto Piacentino), FED 1990/312. HvJ EU 4 december 1990, nr. C-186/89 (Van Tiem), BNB 1991/352. HvJ EU 20 juni 1991, nr. C-60/90 (Polysar), FED 1991/633. HvJ EU 3 maart 1994, nr. C-16/93 (Tolsma), BNB 1994/271. HvJ EU 6 april 1995, nr. C-4/94 (BLP), FED 1995/495. HvJ EU 29 februari 1996, nr. C-110/94 (Inzo), V-N 1996-1396. HvJ EU 29 februari 1996, nr. C-215/94 (Mohr), BNB 1997/32. HvJ EU 20 juni 1996, nr. C-155/94 (Wellcome Trust), V-N 1997/1034. HvJ EU 11 juli 1996, nr. C-306/94 (Régie Dauphinoise), BNB 1997/38. HvJ EU 26 september 1996, nr. C-230/94 (Enkler), V-N 1997. HvJ EU 6 februari 1997, nr. C-80/95 (Harnas & Helm), V-N 1997/1031. HvJ EU 15 januari 1998, nr. C-37/95 (Ghent Coal Terminal), V-N 1998/29.14. HvJ EU 27 april 1999, nr. C-48/97 (Kuwait Petroleum Ltd), V-N 1999/27.15. HvJ EU 27 januari 2000, nr. C-23/98 (Heerma), BNB 2000/297. HvJ EU 8 juni 2000, nr. C-98/98, (Midland), BNB 2001/118. HvJ EU 8 juni 2000, nr. C-396/98 (Schlossstraße), V-N 2000/44.21. 57 HvJ EU 14 november 2000, nr. C-142/99 (Floridienne SA en Berginvast SA), V-N 2000/53.17. HvJ EU 22 februari 2001, nr. C-408/98 (Abbey National I), V-N 2001/15.26. HvJ EU 27 september 2001, nr. C-16/00 (Cibo Participations SA), V-N 2001/55.78. HvJ EU 26 juni 2003, nr. C-442/01 (KapHag), V-N 2003/34.14. HvJ EU 27 november 2003, nr. C-497/01 (Zita Modes), V-N 2003/61.18. HvJ EU 29 april 2004, C-77/01 (EDM), BNB 2004/285. HvJ EU 20 januari 2005, nr. C-412/03 (Hotel Scandic Gasabäck), V-N 2005/8.22. HvJ EU 3 maart 2005, nr. C-32/02 (Fini H), V-N 2005/15.8. HvJ EU 26 mei 2005, nr. C-465/03 (Kretztechnik), BNB 2005/313. HvJ EU 8 februari 2007, nr. C-435/05, (Investrand), BNB 2007/308. HvJ EU 13 maart 2008, nr. C- 437/06, (Securenta), V-N 2008/14.20. HvJ EU 12 februari 2009, nr. C-515/07, (VNLTO), BNB 2009/2002. HvJ EU 29 oktober 2009, nr. C-29-08 (AB SKF), BNB 2010/251. HvJ EU 29 oktober 2009, nr. C-246/08 (Commissie tegen Finland), BNB 2010/94. HvJ EU 1 maart 2012, nr. C-280/10, (Kopalnia), V-N 2012/17.17. HvJ EU 21 februari 2013, nr. C-104/12 (Wolfram Becker), NTFR 2013/530. HvJ EU 13 juni 2013, nr. C-62/12 (Kostov), V-N 2013/32.23. HvJ EU 18 juli 2013, nr. C-26/12 (PPG Holdings BV), V-N 2013/48.17. Nederlandse jurisprudentie Hoge Raad der Nederlanden HR 2 mei 1984, nr. 22 153, BNB 1984/295. HR 16 juni 1993, nr. 28 619, BNB 1993/256 (Cultureel-filosofische biblitheek). HR 25 januari 1995, nr. 29 652, BNB 1995/216 (Radio-arrest I). HR 15 december 1999, nr. 34 958, BNB 2000/128 (Zeehondencrèche). HR 26 januari 2000, nr. 35 199, BNB 2000/129. HR 24 juli 2001, nr. 36 597, LJN AB2790. 58 HR 11 februari 2005, nr. 38 022, BNB 2005/223. HR 14 augustus 2009, nr. 42 415, LJN BB0414. HR 11 mei 2012, nr. 11/02840, BNB 2012/287. Advocaat-Generaal Conclusie A-G Overgaauw 10 april 2007, bij de zaken 42 863 en 42 868, V-N 2007/25.29. Conclusie A-G Mengozzi 12 februari 2007, nr. C-515/07, (VNLTO), BNB 2009/2002. Conclusie A-G Mazák 11 december 2007, nr. C-437/06 (Securenta), V-N 2008/7.22. Nederlands beleid Besluit van 25 november 2011, nr. BLKB 2011/641M, V-N 2012/6.16. 59