Toelichting decreet, besluit en omzendbrieven Lokaal Sociaal Beleid Peter Sels, stafmedewerker Lokaal Sociaal Beleid, VVSG Op 3 maart 2004 keurde het Vlaams Parlement het decreet betreffende het lokaal sociaal beleid goed. Het werd van kracht op 22 mei 2004. Op 27 oktober stuurde de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Inge Vervotte de lokale besturen een omzendbrief waarin de timing van de implementatie van het decreet de werd bijgestuurd. Op 24 februari 2006 gaf de Vlaamse Regering haar goedkeuring aan een besluit tot uitvoering van het decreet. We gaan hieronder zowel de gevolgen na van het decreet, als van de omzendbrieven, interpellaties in de commissie Welzijn en het eerste uitvoeringsbesluit. HOOFDSTUK I: Algemene bepalingen en definities Art. 1. Dit decreet regelt een gemeenschaps- en gewestaangelegenheid. Het decreet is werkzaam in Vlaanderen. Art. 2. Dit decreet is niet van toepassing op de gemeenten, gelegen in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. De Vlaamse regering zal een convenant afsluiten met de Vlaamse Gemeenschapscommissie om de doelstellingen van dit decreet te realiseren in het tweetalig gebied Brussel-hoofdstad. Het decreet legt taken op aan OCMW's en gemeenten. Het beleid m.b.t. deze besturen valt voor wat betreft de gemeenten gelegen in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad echter niet onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap maar wel onder de bevoegdheid van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In de plenaire vergadering van het Vlaams Parlement werd een passage toegevoegd m.b.t. een convenant. Via het afsluiten van een convenant met de Vlaamse Gemeenschapscommissie liet men mogelijkheden open om via één of andere weg de doelstellingen van het decreet ook in deze gemeenten te kunnen nastreven. Concreet werkt de Brusselse Welzijns- en gezondheidsRaad het concept uit voor de Brusselse gemeenten met financiering vanuit de Vlaamse Gemeenschap, de Vlaamse Gemeenschapscommissie en het Stedenfonds. Art. 3. In dit decreet wordt verstaan onder: 1° lokaal sociaal beleid : het geheel van de beleidsbepaling en acties van lokaal bestuur en de acties van lokale actoren, met het oog op het garanderen van de toegang van elke burger tot de rechten, vastgelegd in artikel 23 en artikel 24, §3, van de Grondwet; 23 februari 2011 - 1/13 Art. 23 van de Grondwet zegt: "Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden. Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen. Die rechten omvatten inzonderheid : 1° het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, alsmede het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen; 2° het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand; 3° het recht op een behoorlijke huisvesting; 4° het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu; 5° het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing." Art. 24, §3 van de Grondwet zegt: "Ieder heeft recht op onderwijs, met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden. De toegang tot het onderwijs is kosteloos tot het einde van de leerplicht. Alle leerlingen die leerplichtig zijn, hebben ten laste van de gemeenschap recht op een morele of religieuze opvoeding." Lokaal Sociaal beleid is dus het geheel van de beleidsbepaling en acties van het lokaal bestuur en de acties van lokale actoren, met het oog op het garanderen van de toegang van elke burger tot deze rechten. 2° lokaal bestuur: gemeente en openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn; Telkens wanneer gesproken wordt over ‘lokaal bestuur’ wordt dus bedoeld ‘gemeente én OCMW'. Voor taken die het decreet toekent aan het lokaal bestuur betekent dit dat deze een gedeelde verantwoordelijkheid zijn. Bijvoorbeeld: het lokaal bestuur realiseert een Sociaal Huis (artikel 8). Dit sluit echter niet uit dat in onderlinge overeenstemming kan worden vastgelegd dat een bepaalde taak of delen van een bepaalde taak door slechts één bestuur worden uitgevoerd. 3° lokale actoren: alle overheden en particuliere organisaties die lokaal acties opzetten ten behoeve van burgers van wie de rechten, vastgelegd in artikel 23 en artikel 24, §3, van de Grondwet in het gedrang zijn of dreigen te komen; Zie artikel 3, punt 1 voor omschrijving van de betrokken rechten. 23 februari 2011 - 2/13 4° sector: een aangelegenheid, bedoeld in artikel 4 tot en met 6 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen; Deze wet somt de aangelegenheden op waarvoor de Vlaamse Raad en de Vlaamse Regering bevoegd zijn. Met de term ‘sector’ wordt verwezen naar actoren actief in één of meerdere van de aangelegenheden waarvoor deze organen bevoegd zijn. 5° erkende voorziening: lokale actor die door de Vlaamse Gemeenschap op basis van de sectorale regelgeving erkend is; Dit is bijvoorbeeld een kinderdagverblijf, een rusthuis, een CAW, een dienstencentrum, een dienst voor gezinszorg, een dienst voor oppashulp, een centrum voor kortverblijf, een integratiecentrum… 6° sectorale regelgeving: de door de Vlaamse Gemeenschap per sector bij decreet en haar uitvoeringsbesluiten vastgestelde regelgeving; Dit is de regelgeving die de Vlaamse Gemeenschap heeft uitgevaardigd voor de aangelegenheden waarvoor zij bevoegd is. Voorbeelden van sectorale regelgeving zijn: het decreet betreffende de erkenning en subsidiëring van het maatschappelijk opbouwwerk, het decreet houdende de ondersteuning en de stimulering van het gemeentelijk, het intergemeentelijk en het provinciaal jeugd- en jeugdwerkbeleid, … HOOFDSTUK II: Planning Art. 4. Het lokaal bestuur maakt één lokaal sociaal beleidsplan dat minstens de volgende elementen bevat: 1° een omgevingsanalyse; 2° een geïntegreerde visie op het lokaal sociaal beleid; 3° een meerjarenplan met betrekking tot de gewenste acties en inzet van lokale middelen; 4° de taakverdeling en werkafspraken tussen de gemeente en het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn met betrekking tot de uitvoering van het meerjarenplan en de coördinerende rol van het lokaal bestuur zoals omschreven in artikel 6 en artikel 7; 5° een beschrijving van de wijze waarop de bevolking en lokale actoren bij de voorbereiding van het beleidsplan betrokken werden en bij de uitvoering en de voortgang van het beleidsplan en van het lokaal sociaal beleid zullen betrokken worden. Gemeente en OCMW maken samen één beleidsplan dat het lokaal sociaal beleid omvat. De visie die men formuleert moet geïntegreerd te zijn. Dit betekent dat het gaat om een visie op het gehele sociale beleid dat beide besturen voeren. Punt 3 maakt duidelijk dat het niet alleen een strategische maar ook een operationeel plan moet zijn. 23 februari 2011 - 3/13 Het beleidsplan wordt voor 31 december van het eerste jaar van een nieuwe legislatuur goedgekeurd en beslaat een periode van zes jaar, met een tussentijdse evaluatie en bijsturing na drie jaar. De tussentijdse evaluatie gebeurt aan de hand van een sociale conjunctuurbarometer. De Vlaamse regering bepaalt het model van de sociale conjunctuurbarometer en stelt jaarlijks de gegevens ter beschikking aan de lokale besturen. De timing impliceert dat het Lokaal Sociaal Beleidsplan nog één jaar doorloopt tijdens een nieuwe lokale legislatuur en dat de nieuwe bestuursploeg tijdens dit eerste jaar een nieuw plan dient op te maken. Artikel 19 stelt echter: "In afwijking van artikel 4, tweede lid, wordt het lokaal sociaal beleidsplan voor de eerste maal in 2005 voor de opmaak van de begroting van 2006 goedgekeurd en geldt voor een periode van twee jaar." De eerste keer wordt het Lokaal Sociaal Beleidsplan volgens het decreet dus per uitzondering opgemaakt voor 31 december 2005 en is het geldig voor slechts twee jaren: 2006 en 2007. In 2006 werden de nieuwe gemeenteraden verkozen en in 2007 begon de nieuwe bestuursploeg aan de opmaak van het Lokaal Sociaal Beleidsplan 2008-2013. De ministeriële omzendbrief van 27 oktober 2004 wijzigde de minimale inhoud van het eerste lokaal sociaal beleidsplan en daarmee in de feiten ook de timing van het eerste echte lokaal sociaal beleidsplan. In de omzendbrief stelde de Minister dat zij het proces van beleidsplanning en de uitbouw van de toegankelijke dienstverlening wil blijven stimuleren, maar wel op het ritme van de lokale besturen. Daarom werd het eerste lokaal sociaal beleidsplan inhoudelijk aangepast. De omzendbrief stelde dat dit eerste plan minimaal volgende zaken moest inhouden: - een beschrijving van het stappenplan dat de lokale besturen zullen doorlopen om tegen 31 december 2007 tot een lokaal gedragen beleidsplan te komen; - het tijdspad en de werkwijze om de lokale actoren, het middenveld en de doelgroepen in dit proces te betrekken; - de concrete samenwerkingsafspraken tussen het OCMW- en het gemeentebestuur inzake het opstellen en het uitvoeren van het lokaal sociaal beleid en inzake de organisatie van een toereikende sociale dienstverlening. De minimale invulling van het eerste lokaal sociaal beleidsplan houdt dus in dat OCMW en Gemeente de basisafspraken maken en de opmaak van het tweede lokaal sociaal beleidsplan plannen (met aandacht voor participatie). Het eerste lokaal sociaal beleidsplan werd dus voor de meeste besturen een plan waarin de planprocedure wordt omschreven en terzake afspraken worden gemaakt. Dit maakt dat dit plan ook niet meer moet klaar moest zijn voor de begrotingsopmaak gezien de financiële consequenties nog niet in rekening dienden te worden 23 februari 2011 - 4/13 gebracht. Indien men er voor opteerte om een aantal kosten, eigen aan de uitvoering van de planningsprocedure, nu reeds in rekening te brengen, moest men deze wel voorzien in de begroting. Het eerste lokaal sociaal beleidsplan moest dus in principe worden opgemaakt voor 31 december 2005. In antwoord op een parlementaire vraag van Vlaams Volksvertegenwoordiger Tom Dehaene (19/10/04) stelde de Minister dat er geen sancties voorzien zijn voor lokale besturen die niet op tijd uitvoering geven aan het decreet. Dit is -nog volgens de Minister- een bewuste keuze omdat de Vlaamse overheid zo min mogelijk betuttelend en regulerend wenst op te treden ten aanzien van de lokale besturen. "Het regeerakkoord stelt meer bestuurskracht en beleidsruimte te geven aan de lokale besturen. De keerzijde hiervan is dat van lokale besturen verwacht mag worden dat ze hun eigen verantwoordelijkheid opnemen om een zo goed mogelijke dienstverlening aan hun inwoners te organiseren." De passages over de 'tussentijdse evaluatie' en de 'sociale conjunctuurbarometer' werden in de Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gelijke kansen toegevoegd als amendementen. Met betrekking tot de sociale conjunctuurbarometer werd einde 2004 een studieopdracht uitbesteed. Er zou een set van indicatoren worden uitgewerkt waarvoor de cijfers jaarlijks aan het lokaal bestuur zouden worden overgemaakt door de Vlaamse overheid en die moeten toelaten om jaarlijks een 'foto' van de sociale situatie te maken. Op basis daarvan zou dan het beleid en/of de sociale situatie geëvalueerd kunnen worden. Op 22 juni 2010 verstuurde Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin de heer Jo Vandeurzen een omzendbrief over de tussentijdse evaluatie van het Lokaal Sociaal Beleidsplan. Het verslag van de evaluatie van het beleidsplan moet geagendeerd, besproken en goedgekeurd worden op zowel OCMW- als gemeenteraad. De volgorde waarin dit moet gebeuren, is niet bepaald. Het is ook niet nodig de raadsbeslissingen op te sturen naar de Vlaamse administratie. De Vlaamse administratie vraagt wel om een beknopte vragenlijst in te vullen over het verloop van de evaluatie. Het invullen van de vragenlijst moet gebeuren voor 15 mei 2011, waaruit valt af te leiden dat ook de evaluatie voor die datum moet plaatsvinden. In de brief wordt ook verwezen naar vorming die de VVSG opzet ter ondersteuning van de lokale besturen en naar de sociale conjunctuurbarometer op www.lokalestatistieken.be. Daarnaast wordt ook verwezen naar de cijfergegevens die de provinciebesturen ter beschikking stellen. Ook het charter en de scan toegankelijke lokale dienst- en hulpverlening worden vermeld. Op de website www.lokalestatistieken.be vinden we niets terug onder de naam ‘sociale conjunctuurbarometer’. Wel vinden we een aantal (voornamelijk omgevings-)cijfers terug per gemeente als je doorklikt naar ‘projecten’ en vervolgens bij ‘thematisch’, ‘Lokaal Sociaal Beleid’ en ‘rapport gemeentelijke cijfers’. Ons inziens kunnen deze cijfers in een bepaalde mate nuttig zijn om de omgevingsanalyse te actualiseren. Voor het overige is het verband met de evaluatie van de lokale plannen niet erg 23 februari 2011 - 5/13 duidelijk. De cijfers zijn te algemeen om iets te zeggen over de effectiviteit van de acties of het plan en bijkomend is de impact van de acties op dergelijke algemene cijfers, zeker in het kader van een tussentijdse evaluatie na 3 jaren, zeer beperkt. Het beleidsplan wordt achtereenvolgens goedgekeurd door de raad voor maatschappelijk welzijn en de gemeenteraad en onmiddellijk na goedkeuring ter kennisgeving aan de Vlaamse regering bezorgd. Het plan dat de gemeenteraad moet goedkeuren, moet het door de raad voor maatschappelijk welzijn goedgekeurde plan zijn. Eén exemplaar van het plan diende te worden opgestuurd aan de Vlaamse overheid, tezamen met een uittreksel uit de notulen van zowel de raad voor maatschappelijk welzijn als de gemeenteraad, waarin de goedkeuring van het beleidsplan wordt gemeld (omzendbrief Welzijn van 14/10/05). De Vlaamse regering bepaalt het model van het lokaal sociaal beleidsplan en bepaalt welke beleidsplannen door het beleidsplan ‘lokaal sociaal beleid’ geheel of gedeeltelijk worden vervangen. Artikel 17 stelde dat de Vlaamse regering dit binnen een jaar na de inwerkingtreding van het decreet (voor 22 mei 2005) zou regelen in overleg met de sectoren en met de lokale besturen. Op basis van de memorie van toelichting kunnen we afleiden dat een aantal sectorale plannen prioritair in aanmerking zullen komen om geheel of gedeeltelijk te worden vervangen door het Lokaal Sociaal Beleidsplan. Concreet betekent dit dat als eersten zouden worden afgestemd op het Lokaal Sociaal Beleidsplan de planverplichtingen i.v.m.: - individuele hulp- en dienstverlening (van OCMW's en CAW’s), - de armoedebestrijding, - het opbouwwerk, - de minderhedensector, - de thuiszorg, - de ouderenzorg (ouderen- en gezondheidsvoorzieningen, infrastructuur, eerstelijnsgezondheidszorg) en - de kinderopvang. In het uitvoeringsbesluit dat 24 februari 2006 principieel werd goedgekeurd door de Vlaamse regering worden volgende sectoren genoemd: - het algemeen welzijnswerk - kinderopvang - maatschappelijk opbouwwerk - voorzieningen voor bejaarden - voorzieningen in de thuiszorg 23 februari 2011 - 6/13 - diensten voor oppashulp - beleid rond ouderenparticipatie en - beleid inzake etnisch-culturele minderheden, lokale integratiecentra en integratiediensten. De Vlaamse administratie stelde meermaals dat zij zou nagaan hoe de planlastverlaging concreet vorm zou krijgen. Tot op heden blijven de concrete resultaten beperkt en zijn er zelfs tegenovergestelde tendensen merkbaar. Het decreet houdende de stimulering van een inclusief Vlaams ouderenbeleid en de beleidsparticipatie van ouderen en het decreet Lokaal Sociaal Beleid zijn momenteel onverenigbaar. De afstemming tussen beide decreten werd meermaals aangekondigd door achtereenvolgende Ministers van Welzijn, maar werd tot op heden niet gerealiseerd. De termijnen van de plannen in de sectoren algemeen welzijnswerk en maatschappelijk opbouwwerk werden afgestemd op de Vlaamse i.p.v. op de lokale legislatuur. Het decreet betreffende het Vlaamse Integratiebeleid zorgde voor een vervanging van het minderhedenplan door een meerjarenconvenant met een termijn van drie i.p.v. zes jaren en jaarlijkse operationele plannen. Het lokaal beleidsplan kinderopvang moet worden geïntegreerd in het Lokaal Sociaal Beleidsplan. Allerlei bepalingen maken echter dat dit geen wezenlijke planlastverlaging met zich meebrengt. In het besluit van 9 december wordt duidelijk gemaakt hoe de integratie van sectorale plannen in het Lokaal Sociaal Beleidsplan dient te gebeuren. Het Lokaal Sociaal Beleidsplan moet 7 hoofdstukken bevatten. De eerste 5 zijn dezelfde als in artikel 4 in het decreet: 1. omgevingsanalyse (gestoeld op de sociale conjunctuurbarometer) 2. visie 3. meerjarenplan 4. taakverdeling 5. betrokkenheid (participatie) In hoofdstuk 6 dient de ontwikkeling te worden weergegeven ten opzichte van het vorig lokaal sociaal beleidsplan. In hoofdstuk 7 ‘sectorale planverplichtingen’ kunnen de sectorale plannen worden opgenomen m.b.t. de genoemde sectoren die het lokaal bestuur wenst te integreren. Een bijsturing van het beleid kan aanleiding geven tot een wijziging van het lokaal sociaal beleidsplan. De Vlaamse regering moet zo snel mogelijk op de hoogte worden gesteld van de wijzigingen. 23 februari 2011 - 7/13 Op basis van de driejaarlijkse evaluatie kan het lokaal bestuur beslissen om zijn plan aan te passen. Die wijzigingen moesten meegedeeld worden aan de Vlaamse overheid. In de omzendbrief betreffende de tussentijdse evaluatie is hiervan echter geen sprake meer. Art. 5. De Vlaamse regering bepaalt via de sectorale regelgeving de relatie tussen het lokaal sociaal beleidsplan en de beleidsplannen die lokale besturen en actoren in het kader van de sectorale regelgeving moeten opstellen. Artikel 16 sluit hierbij aan en stelt dat dit artikel in overleg met de sector en de lokale besturen invulling zal krijgen. De besluiten die de regering neemt om aanpassingen door te voeren aan de sectorale regelgeving moeten binnen een termijn van twee jaar bij decreet bekrachtigd worden. Zoniet verliezen ze hun gelding met terugwerkende kracht tot de datum van hun inwerkingtreding. Er is geen termijn bepaald voor het nemen van de besluiten zelf. HOOFDSTUK III: Coördinatie Art. 6. Het lokaal bestuur coördineert het lokaal sociaal beleid. Art. 7. De Vlaamse regering bepaalt in dit verband de nadere regels. De coördinatierol is niet verder geconcretiseerd. Men kan verschillende soorten coördinatierollen onderscheiden1: - informatie: via gemeenschappelijke omgevingsanalyse de acties, diensten en voorzieningen op elkaar afstemmen. - organiseren van systematisch en gestructureerd overleg, sturend voor acties, diensten en voorzieningen in gemeente - een meldingsplicht (voorzieningen en organisaties melden aan het lokaal bestuur wanneer zij een erkenning of uitbreiding aanvragen) - een adviesrecht (het lokaal bestuur of een overlegorgaan adviseert op basis van het Lokaal Sociaal Beleidsplan) - structurele coördinatie (dit is een maximale sturing voor lokale besturen; de autonome beslissings- en coördinatiebevoegdheid, via middelen en/of wetgeving). Ook hier sluit Artikel 16 bij aan en stelt dat artikel 7 in overleg met de sector en de lokale besturen invulling zal krijgen. De besluiten die de regering neemt om aanpassingen door te voeren aan de sectorale regelgeving moeten binnen een termijn van twee jaar bij decreet bekrachtigd worden. Zoniet verliezen ze hun gelding met terugwerkende kracht tot de datum In de Memorie van Toelichting worden vermeld: structurele coördinatie-instrumenten, overlegorganen, strategische planning en controle, informatiesystemen, financiële en budgettaire coördinatie, ketenbenadering en netwerken, culturele coördinatie-instrumenten en marktwerking. Wij vertaalden dit naar mogelijke coördinatie-instrumenten voor het lokaal bestuur. 1 23 februari 2011 - 8/13 van hun inwerkingtreding. Ook hier werd geen termijn bepaald voor het nemen van de besluiten zelf. HOOFDSTUK IV: Sociaal Huis Art. 8. Het lokaal sociaal beleid is gericht op een maximale toegankelijkheid van de dienstverlening voor elke burger en een optimaal bereik van de beoogde doelgroep in het kader van het lokaal sociaal beleid zoals omschreven in artikel 3.1°. Art. 9. Met het oog op de doelstelling zoals omschreven in artikel 8 realiseert het lokaal bestuur een Sociaal Huis, dat minimaal een informatie-, loket- en doorverwijsfunctie heeft. De term ‘Sociaal Huis’ is niet gedefinieerd. Duidelijk is dat het geen actor noch een gebouw hoeft te zijn. Men kan het ‘Sociaal Huis’ bijgevolg enkel interpreteren als een concept dat de acties omvat die tot doel hebben de toegankelijkheid van de sociale dienstverlening te verhogen. De drie vernoemde functies maken minimaal deel uit van het concept. Het zijn drie middelen op het niveau van de sociale dienst- en hulpverlening om de toegankelijkheid te verhogen. Uiteraard zijn er nog een heleboel andere beleidsmiddelen die kunnen bijdragen aan het verhogen van de toegankelijkheid. In het antwoord op de parlementaire vraag van Vlaams Volksvertegenwoordiger Tom Dehaene stelt ook de Minister dat de term 'Sociaal Huis' nog teveel de noodzaak aan een gebouw oproept: "Het sociaal huis is voor mij een systeem waarbij tussen het OCMW, het gemeentebestuur en andere lokale partners die op dit terrein een aanbod verzorgen, afspraken gemaakt worden opdat de burger met zijn vraag op de juiste plaats terecht kan en zo snel mogelijk het juiste antwoord krijgt. Niet de burger moet zich organiseren op de diverse diensten, maar de diensten op de burger." Dit artikel treedt volgens artikel 18 in werking op 1 januari 2007. Er kan echter wel uitstel bekomen worden tot vijf jaar na de inwerkingtreding van het decreet (22 mei 2009) indien de raad voor maatschappelijk welzijn en de gemeenteraad er om verzoeken. De verplichting tot uitstel doet enigszins formeel aan. Juridisch zijn er immers in de praktijk nauwelijks toetsstenen aan de hand waarvan men kan nagaan of men over een sociaal huis beschikt. Wanneer het OCMW ook informeert over en doorverwijst naar gemeentelijke sociale dienstverlening of voordelen (en omgekeerd; loket- en dooverwijsfunctie uit het decreet) en wanneer men ook informatie geeft over al het aanbod van dienst- en hulpverlening (lokaal en bovenlokaal) wat gericht is op de lokale bevolking (informatiefunctie), is aan de voorwaarden van het Sociaal Huis op juridisch vlak voldaan. De beperkte juridische invulling en controlemogelijkheid betekent ons inziens echter niet dat het werken aan toegankelijkheid als een formaliteit moet benaderd worden, maar wel dat hier in praktijk op eigen tempo en op doordachte wijze aan gewerkt kan worden. 23 februari 2011 - 9/13 In een aantal antwoorden van de Minister op diverse parlementaire vragen (19 januari, 28 februari, 16 maart 2007) wordt duidelijk bevestigd dat: – geen controle voorzien is op de verwezenlijking van het Sociaal Huis; – er geen sancties voorzien zijn voor lokale besturen die geen Sociaal Huis realiseren; – er geen meldingsplicht is m.b.t. het Sociaal Huis (besturen zijn dus niet verplicht om te melden of aan te tonen dat ze een Sociaal Huis hebben). Op 13 november 2008 antwoordde Minister Vanackere op een parlementaire vraag dat de besturen de realisatie van hun sociaal huis zullen moeten registreren via een webapplicatie en dat hierover begin 2009 een omzendbrief zou gestuurd worden naar de lokale besturen. Art. 10. Het Sociaal Huis heeft de opdracht zo ruim mogelijk informatie te verstrekken over onder meer de mogelijke opvang- en hulpvormen en bestaande voorzieningen, die opvang en hulp aanbieden op het lokale en regionale niveau. De informatiefunctie zit eigenlijk al voor een stuk vervat in de loketfunctie. Toch werd deze expliciet opgenomen en als amendement in de Commissie weerhouden. De loketfunctie van het Sociaal Huis wordt gerealiseerd door het minimaal tot stand brengen van een gezamenlijk loket dat op een geïntegreerde wijze toegang verschaft tot de sociale dienstverlening van het lokaal bestuur. Het begrip ‘loket’ werd niet omschreven. Het kan bijgevolg gaan om één of meerdere fysieke en/of virtuele loketten. De doorverwijsfunctie van het Sociaal Huis wordt gerealiseerd door het tot stand brengen van een ruime samenwerking met lokale actoren. Art. 11. De Vlaamse regering kan aan een Sociaal Huis een kwaliteitslabel toekennen. De Vlaamse regering bepaalt de kwaliteitsvoorwaarden, met inbegrip van de minimale invulling van de sociale dienstverlening en de organisatie van een cliëntopvolgingssysteem dat binnen het Sociaal Huis wordt gehanteerd, de regels inzake het gebruik van het kwaliteitslabel en de procedure om het kwaliteitslabel toe te kennen. De Vlaamse overheid kan via een kwaliteitslabel richting geven. Artikel 17 stelt dat de kwaliteitsvoorwaarden door de Vlaamse regering zullen ingevuld worden binnen een jaar na de inwerkingtreding van dit decreet (voor 22 mei 2005), na overleg met de sectoren en lokale besturen. Dit gebeurde niet binnen deze termijn. In antwoord op een vraag om uitleg (11 oktober 2005) stelde Minister Inge Vervotte dat zij zo’n label niet zou toekennen. Minister Vervotte: ‘Mijns inziens moet het de bedoeling zijn dat alle sociale huizen een goede dienstverlening waarborgen. Het is ook moeilijk om de 23 februari 2011 - 10/13 rechthebbenden op een kwaliteitslabel te scheiden van de niet-rechthebbenden. Iedereen moet de hoogste kwaliteit nastreven.’ De volgende minister van Welzijn, volksgezondheid en gezin, Minister Vanackere stelde in zijn beleidsbrief voor 2008 ‘In 2008 zal ik in samenwerking met de VVSG de invoering van een kwaliteitslabel voor sociale huizen onderzoeken.’ De VVSG nam vervolgens het initiatief om in maart 2008 alle secretarissen van de 308 Vlaamse OCMW ’s te bevragen via een online bevraging. 227 respondenten (van 227 verschillende lokale besturen) antwoordden. Uit de bevraging bleek dat er geen draagvlak was voor een kwaliteitslabel in de strikte zin van het woord, d.w.z. een kwaliteitslabel dat zal toegekend worden na een toets aan een aantal vastgelegde criteria door de Vlaamse administratie? In juni 2008 nam de Minister het initiatief om een expertenpanel samen te stellen en samen te roepen in twee werkconferenties (23 juni en 15 september). In het panel werd op vraag van de Minister nagegaan welke vorm een kwaliteitslabel het best zou aannemen. Concreet werden drie pistes besproken: een prijs, een charter en een label. Het panel was verdeeld aangaande het kwaliteitslabel in de strikte zin van het woord, d.w.z. een label dat door de Vlaamse administratie aan lokale besturen zou toegekend worden op basis van een aantal vastgelegde criteria. De VVSG adviseerde in dit panel tegen een kwaliteitslabel in de strikte zin van het woord omwille van een aantal redenen: - - - - Er is geen draagvlak in het werkveld voor zo’n label. Dit bleek uit onze representatieve bevraging bij de Vlaamse OCMW-secretarissen van maart 2008. Het is niet duidelijk welke gevolgen het al dan niet beschikken over een label in de toekomst zal hebben. De installatie van een label kan aanleiding geven tot extra administratieve lasten en tot sluipende besluitvorming. Het is niet ondenkbaar dat nietgelabelden in de toekomst bv. subsidies mislopen. Het is volgens ons onaanvaardbaar dat het ruime concept sociaal huis, zoals het in het decreet geformuleerd werd, bijna twee jaar na de formele realisatiedatum van het sociaal huis, via een label terug verengd zou worden. Dit zou kunnen betekenen dat besturen die die ruimte aangrepen om een heel eigen invulling te geven aan dit concept, op maat van hun gemeente, nu toch niet in aanmerking zouden komen voor het label. Een label veronderstelt normen, d.w.z. kennis over wat goed is en wat fout. Er bestaan in Vlaanderen momenteel echter geen objectieve gegevens over welke invulling van sociale huizen, welke criteria aanleiding geven tot positieve effecten inzake toegankelijkheid van dienst- en hulpverlening. Alvorens men dergelijke criteria op verantwoorde wijze kan uitwerken, is dus gedegen monitoring en effectenonderzoek vereist. Het ontbreken van een label hindert de besturen niet om verder te werken aan het ‘sociaal huis’. De VVSG is van oordeel dat er vooral nood is aan positieve stimulansen zoals een gedegen ondersteuning met een lange termijnperspectief (ervaringsuitwisseling, vorming, studiedagen, praktijkbezoeken, trainingen, intensieve begeleidingen) en actie- en effectenonderzoek. Ook een charter en een prijs kunnen o.i. stimulerend werken. De VVSG adviseerde positief t.a.v. de twee andere mogelijke invullingen (prijs en charter) gezien het gaat om invullingen die voor alle besturen stimulerend kunnen zijn. Bijkomend suggereerde de VVSG volgende ondersteunende maatregelen: 23 februari 2011 - 11/13 - - - Een Vlaamse overheid die lange termijnondersteuning garandeert, vertrekkende van een consequent volgehouden visie op langere termijn. Gezien het gaat om een strategische aangelegenheid voor lokale besturen die vaak gepaard gaat met structurele veranderingen en middeleninput is een visie op een periode langer dan 5 jaar aangewezen. Lange termijnondersteuning op de verschillende actieterreinen die leiden tot een meer toegankelijke dienst – en hulpverlening (communicatie, proactief handelen, loketorganisatie, klantgerichte dienstverlening, samenwerking en participatie, …). Lange termijnstudies (actieonderzoeken, effectevaluatie, monitoring) die objectieve informatie kunnen leveren als basis voor lokaal beleid, met name voor de lokale uitwerking van het concept sociaal huis en voor de gepaste Vlaamse en federale wetgevende en ondersteunende maatregelen. Het omvattende ondersteuningstraject en de ondersteuningsstructuur die in Nederland werden opgezet n.a.v. het project ‘overheidsloket 2000’ en recenter in het kader van de WMO-wet kunnen op dit vlak volgens de VVSG heel wat inspiratie bieden. In de beleidsbrief voor 2009 van Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Vanackere staat dat hij “een prijs zal uitreiken aan de lokale besturen die een opmerkelijk initiatief gelanceerd hebben in het kader van Lokaal Sociaal Beleid.” En dat hij voorziet in de uitwerking van “een charter waarin een lokaal bestuur een duidelijk engagement aangaat in verband met toegankelijke (sociale) dienstverlening”. “Ten slotte”, zo stelt de beleidsbrief verder, “worden de mogelijkheden onderzocht om lokale besturen aan de hand van bepaalde kwaliteitsvereisten een label toe te kennen.” Op 6 mei 2010 lanceerde de VVSG, tesamen met Minister Jo Vandeurzen, het charter en de scan toegankelijke lokale dienst- en hulpverlening. HOOFDSTUK V: Samenwerking Art 12. De Vlaamse regering kan voor de realisatie van de bepalingen van dit decreet, het afsluiten van een protocol tussen erkende voorzieningen onderling of tussen erkende voorzieningen en het lokaal bestuur verplichten via de sectorale regelgeving. Dat protocol bevat de taakafspraken en samenwerking tussen erkende voorzieningen onderling of tussen erkende voorzieningen en het lokaal bestuur. De Vlaamse regering kan het model van protocol bepalen. Artikel 16 sluit hierbij aan en stelt dat dit artikel in overleg met de sector en de lokale besturen invulling zal krijgen. Er is geen termijn bepaalt voor het nemen van de besluiten. De besluiten die de regering neemt om aanpassingen door te voeren aan de sectorale regelgeving moeten wel binnen een termijn van twee jaar bij decreet bekrachtigd worden. Zoniet verliezen ze hun gelding met terugwerkende kracht tot de datum van hun inwerkingtreding. HOOFDSTUK VI: Ondersteuning 23 februari 2011 - 12/13 Art. 13. Binnen de beschikbare begrotingskredieten kan de Vlaamse regering ondersteuning verlenen aan de lokale besturen en erkende voorzieningen voor de uitvoering van activiteiten conform de bepalingen van dit decreet. De Vlaamse regering bepaalt de nadere regels voor de ondersteuning. Art. 14. Binnen de beschikbare begrotingskredieten en aanvullend op de ondersteuning, zoals bepaald in artikel 13, kan de Vlaamse regering middelen aanwenden om projecten met een experimenteel of vernieuwend karakter te ondersteunen. Die projecten kunnen worden uitgevoerd zowel door de lokale besturen als de erkende voorzieningen. De Vlaamse regering bepaalt de voorwaarden voor de toekenning van deze projectsubsidies. Art. 15. De Vlaamse regering voorziet binnen de diensten van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap in de nodige middelen om de opdrachten, vermeld in artikel 13 en 14, te realiseren. Hoofdstuk zeven van het decreet bevat tenslotte een aantal slotbepalingen die reeds verwerkt werden in bovenstaande toelichting. 23 februari 2011 - 13/13