Hoofdstuk 1: Structuur van de erfelijkheidscode 1.1. Situering in de cel Cellen: variabele hoeveelheid elementaire bouwstenen waaruit elk dierlijk/plantaardig organisme is opgebouwd - Mens: +/- 100’000 miljard Begin: 1 cel bevruchte eicel/zygote versmelting van 2 voortplantingscellen zaadcel (M) eicel (V) Embryonale ontwikkeling: - 1E dagen: alle cellen gelijk - Latere delingen: differentiatie tot weefsels/organen mogelijk adhv informatie in elke cel = erfelijkheidscode Geen celkern = geen erfelijke informatie - Vb.: rode bloedlichaampjes Kleinste cellen: witte bloedlichaampjes/lymfocyten Grootste cellen: eicellen Gem. diameter ve cel = 25 micron Gemeenschappelijke onderdelen ve cel: - Celmembraan • Samenhang • Selectieve uitwisseling - Cytoplasma/celsap • stofwisselingsprocessen - Nucleus/celkern • Erfelijke materiaal (Fig 1.1.: onderdelen van een dierlijke cel – p.16) 1.1.1. Het celmembraan Eigenschappen: - Extreem dun vliesje (7-10 nm) - Dubbele laag vetmoleculen (fosfolipiden) waartussen grote klompen eiwitten (proteïnen) zitten - Membraan: afh vd functie veel of weinig in- & uitstulpingen - Bevat ionenkanaaltjes die selectief geopend of gesloten kunnen worden • Buisvormige opening omsloten door een klomp eiwitten (Fig 1.2.: celmembraan – p.18) 1.1.2. Het cytoplasma of celsap Eigenschappen: - Complexe, ietwat geleiachtige vloeistof - Grootste deel = water (+/- 80%), daarnaast diverse moleculen 1 Organellen (soorten orgaantjes) bevinden zich ih cytoplasma - Soorten: • Endoplasmatisch reticulum (glad of ruw) - Geheel van holten & kanalen waarlangs het transport van chemische stoffen verloopt • Microtubuli - Dicht netwerk - Microscopisch kleine buisjes - Soort skelet voor de cel • Golgi-apparaat - Deel van het ER - Verpakking & afscheiding van producten die id cel worden aangemaakt • Vacuolen - Verspreid id cel - Holten of blaasjes die diverse secretieproducten bevatten • Lysosomen - Zakjes met enzymen - Afbraak van allerlei stoffen Erfelijke mechanismen: 3 organellen van belang: - Mitochondriën - Ribosomen - Centriolen Mitochondriën Energiecentrale vd cel Opbouw: 2 membranen: - Uitwendig: glad - Inwendig: aantal scherpe plooien • Eiwitten die hier geleden zijn zorgen voor het optreden van oxidatieprocessen wat leidt tot de productie van ATP Ribosomen Eigenschappen: - Uiterst kleine orgaantjes - Overal ih cytoplasma - Sommige vrij, andere vast aan het ER Opbouw: 2 onderdelen - Kunnen loskoppelen van elkaar en zo stroken erfelijk materiaal doorlaten Centriolen/centrosoom 2 cilindervormige bundeltjes microtubuli die loodrecht op elkaar staan Voorkomen: vooral celdeling 1.1.3. De nucleus of celkern Eigenschappen: - 1/3de vh totale celvolume - Afgerond tot ovaal - Bevat vloeistof: kernplasma - Afgeschermd van cytoplasma door kernmembraan dat tal van openingen, kernporiën, bevat 2 Meeste cellen: 1 celkern Uitzonderingen mogelijk Vb.: rode bloedcellen: kernloos skeletspieren: meerdere kernen Chromatine/kernkleurstof: fijnkorrelige, donkere vlekken Chromosomen: wanneer celkern zich klaarmaakt voor deling chromatine vormt patronen Karyogram/chromosomenkaart: geordend overzicht van alle chromosomen uit de celkern (Fig 1.3.: celkern – p.20) 1.2. Uitzicht van het erfelijk materiaal Chromosomen: gekleurde lichaampjes id celkern die zichtbaar worden, nét voor de cel zich gaat delen 1.2.1. De enkelvoudige chromatinedraadjes Chromatinedraad: complexe scheikundige molecule - Menselijke celkern: 46 - Twee basiscomponenten • Erfelijke materiaal • Tal van eiwitten Tijdens normale werkingsfase vd cel chromatinedraden niet zichtbaar 1.2.2. Omvorming tot chromosomen Voorbereiding op celdeling: chromatinedraadjes worden korter & dikker Voor celdeling: exacte kopie van elk vd 46 chromatinedraden - Hangen vast aan elkaar op 1 plaats: centromeer - Twee identieke chromatinedraden: zusterchromatiden/chromatiden Vervolgens: sterke vormverandering chromatiden gedraaid op diverse manieren rond specifieke eiwitten (histonen) (Fig 1.4.: omzetting van DNA-ketting tot chromosoom – p.22) 1.2.3. Autosomen en geslachtschromosomen 46 chromosomen twee equivalente sets van 23 verschillende exemplaren - Telkens 2 overeenkomstige/homologe chromosomen - Niet identiek, maar soortgelijk Autosomen: 44 - Maken geen verschil tussen man/vrouw Geslachtschromosomen: 2 - Combinatie bepaalt geslacht - X-chromosoom & Y-chromosoom - Uiteinden: gebieden die eenzelfde soort informatie bevatten: PAR’s (pseudo-autosomale regio’s) 1.3. Het karyogram of de chromosomenkaart (Fig 1.5.: voorbeeld van een karyogram – p.24) 3 1.3.1. Ordeningscriteria Belangrijkste criterium: lengte chromosoom - Autosomen: • Per homoloog paar van groot klein • Sjabloon: 4 rijen, 1-22 - Geslachtschromosomen • Apart gezet - Marge - 4de rij, achter 22 Tweede criterium: plaats centromeer - Metacentrisch: rond het midden - Submetacentrisch: 1/4de van de totale lengte - Acrocentrisch: dichtbij het uiteinde Bij submetacentrisch en acrocentrisch: 2 soorten armen - Korte p-arm - Lange q-arm Laatste criterium: 5 acrocentrische chromosomen (13, 14, 15, 21, 22) hebben bovendien aan hun p-arm nog een klein aanhangsel/satelliet (Fig 1.6.: metacentrisch, submetacentrisch, acrocentrisch – p.25) 1.3.2. Opdeling in banden Banden door kleurstoffen - Donkere banden: heterochromatine • Erfelijk materiaal dat niet gebruikt wordt • Sommige stroken permanent, andere op bepaalde momenten of in bepaalde cellen - Lichtere banden: euchromatine • Echte coderende informatie Opdeling: hoe? - Vertrekpunt: centromeer - Elke arm in 1 – 4 zones opgedeeld - Binnen elke zone: banden genummerd: 1 – 9 1.3.3. Gebruik van het karyogram FISH-techniek - Ieder paar andere kleur - Alleen centromeren - Miniem deeltje bepaald chromosoom Eenvoudig karyogram ook hulpzaam - Vb.: down-syndroom • 3 exemplaren van 21 1.3.4. De chromosoomformule Karyotype/chromosoomformule: weegeven van iemand’s karyogram in conventionele letter-/cijfercombinaties Regels: (internationaal bepaald) - Totaal aantal chromosomen (normaal 46) - Letter van geslachtschromosomen (XX, XY) - Codevorm van eventuele afwijkingen 4 Tabel 1.1.: enkele voorbeelden van karyotypes Karyotype Chromosomale toestand en algemene typering 46, XX 46 chromosomen, twee X-chromosomen normale vrouw 47, XY, +21 47 chromosomen, X- & Y-chromosoom, supplementair chromosoom 21: trisomie 21 man met syndroom van down 47, XXY 47 chromosomen, twee X & een Y syndroom van Klinefelter 45, X 45 chromosomen, een X syndroom van Turner 45, X/46, XX Mozaiek normale vrouwelijke cellen cellen met een X 46, XY, i(21q) 46 chromosomen, X &Y, isochromosoom op lange arm 21 man met isochromosoom op lange arm 21 46, XX, del(5p) 46 chromosomen, XX, deletie op korte arm 5 vrouw met 5p of cri-du-chat-syndroom 46, XX, -14, 46 chromosomen, XX, ontbreken chromosoom 14, supplementair chromosoom opgebouwd +t(14q;21q) uit lange armen van 14 & 21 vrouw met niet-gebalanceerde translocatie 14q, 21q 1.4. Structuur van het DNA DNA: desoxyribonucleïnezuur 1.4.1. Het eigenlijke DNA De bouwstenen van het DNA DNA: polymeer - Opgebouwd uit vele monomeren (individuele eenheden) die chemisch met elkaar verbonden zijn Basiseenheid: nucleotide Strook DNA: polynucleotide Vaste onderdelen nucleotide: - Suiker • Desoxyribose - Stikstofhoudende base • Cytosine, guanine, adenine, thymine (C, G, A, T) • Geven door hun opvolging de erfelijke code gestalte • Op hun plaats gehouden door suiker - Fosforzuur • Geven geheel vaste structuur Samenvoeging tot een polynucleotide Lengte: uiteenlopend Volgorde basen: zeer variabel Desoxyribose-suiker: vijfhoek: 1’ – 5’ Chemische verbinding door fosforzuur 5’ ene suiker, 3’ andere suiker - 5’ uiteinde: ene kant eindigt keten op hoek 5’ omdat daar geen fosforzuur zit - 3’ uiteinde: andere kant eindigt keten op hoek 3’ omdat daar geen fosforzuur zit 3’ begin & 5’ uiteinde Gen: stukje DNA dat code bevat voor bepaalde eigenschap Leesrichting: 3’ 5’ 5 (Fig 1.10.: A.: bouwstenen van DNA, B.: chemische voorstelling van een nucleotide & van een verbinding van 3 nucleotiden – p.30) Vorming van een dubbele spiraal Chromatinedraad: 2 ketens verbonden via basen - Steeds volledig complementair: A – T, C – G - Antiparallel: ene streng linkerkant 3’, rechterkant 5’ dan andere streng omgekeerd: 5’ naar 3’ - Spiraalvormig Eigenschappen: - Spiraal • Basen ad binnenkant • Suikers & fosforzuurverbindingen aan buitenkant - Complementair •A–T •C–G - Aanhechting van tegenoverliggende basen door waterstofbruggen • Chemische verbindingen • Indien gewenst ontkoppelbaar - Antiparallel • Ene streng: 3’ 5’ • Andere streng: 5’ 3’ 1.4.2. Ondersteunende eiwitten Histonen: vorming van concrete uitzicht chromatinedraden 1.5. Indeling van het DNA Menselijk genoom: totale hoeveelheid DNA: +/- 3 miljard basenparen - Bp: een basenpaar - Kb: kilobase 1.5.1. Het chromosomale DNA in de celkern DNA id celkern: - +/- 50%: kleine of grotere sequenties - Rest: eenmalig of slechts paar keer voorkomen Enkelvoudig DNA Meeste genen: slechts 1 exemplaar Eigenlijke coderende delen vd genen: 2% totale hoeveelheid DNA Pseudo-genen - Frequenter - Heel soms gelijkwaardige producten laten aanmaken - Meestal junk-DNA Verspreid repititief DNA Grote of kleinere brokjes DNA die zowat overal terug te vinden zijn op verschillende chromosomen 6 Transposons: beweegbare DNA-sequensen - Twee groepen • Langere stukken: LINE’s - +/- 20% - 100’000 basenparen • Kortere stukken - +/- 10% - 200 – 300 basenparen - Bekendste groep: alu-sequenties Tandem repeats Gegroepeerd repetitief DNA/tandem repeats: talloze herhalingen, soms vlak na elkaar, van telkens dezelfde DNA-sequenties - +/- 10% - Polymorf: verschillend per individu - Goed voor maken van DNA-profiel Satelliet-DNA: relatief korte DNA-segmenten - Mini-satelliet: hooguit 10 tot paar 100 basenparen • Alfa-satelliet: exact 171 basenparen (vooral rond centromeren) - Micro-satelliet: slechts 2 tot 7-10 basenparen (Fig 1.12.: samenstelling van het menselijk genoom – p.35) 1.5.2. Extranucleair DNA Id mitochondriën - Iedere cel: hondertal mitochondriën - Per mitochondrië: 5 – 10 ringvormige stukjes DNA (mitochondriaal DNA, mtDNA) - Bevat informatie die essentieel is voor de productie van ATP Steeds overerving van de moeder! 7 Hoofdstuk 2: omzetting in lichaamseigenschappen 2. 2.1. Structuur en functies van eiwitten Menselijk organisme: +/- 90’000 verschillende eiwitten actief - Allemaal: opbouw uit 20 verschillende aminozuren • Eenvoudige moleculen die onderling makkelijk te verbinden zijn tot lange ketens (polypeptiden) 2.1.1. Soorten eiwitten Structuureiwitten - Vaste bouwstenen van bepaalde organen - Vb.: collageen ih skelet, in kraakbeen en pezen beweegbare filamenten die de spieren doen samentrekken receptoren in het membraan van sommige cellen Transporteiwitten - Vb.: hemoglobine, de ijzerhoudende kleurstof in de rode bloedcellen die zorgt voor het zuurstoftransport in het bloed Communicatie-eiwitten - Vb.: neuropeptiden, een aparte groep neurotransmitters die de communicatie verzorgen tussen verschillende zenuwcellen hormonen, die specifiek ingrijpen op welbepaalde doelorganen Beschermende eiwitten - Vb.: antistoffen die door het afweersysteem van het lichaam gemobiliseerd worden Regulerende eiwitten - Komen tussen bij de celdeling en de differentiatie van cellen Katalytische eiwitten/enzymen - Scheikundige stoffen die bepaalde biochemische processsen controleren 2.1.2. Enkele voorbeelden 2.2. De eiwitsynthese: algemeen overzicht Welke aminozuren tot een polypeptide aaneengevoegd moeten worden aangegeven door opeenvolging van basen ih DNA RNA = ribonucleïnezuur - Chemische structuur die overeenkomt met DNA - Verschillen • Ribose als suiker • Thymine (T) wordt uracil (U) • Meeste RNA buiten de kern • RNA meestal enkelstrengs - Belangrijkste taak: tussenschakel tussen de DNA-code en de ribosomen ih cytoplasma (messengerRNA/mRNA) 8 Eiwitsynthese: 2 globale deelprocessen - Celkern • Transcriptiefase: het overschrijven van DNA naar RNA - Cytoplasma ribosomen • Translatiefase: het vertalen of omzetten van de boodschap op het mRNA in een overeenkomstige reeks aminozuren 2.3. Transcriptie van DNA naar RNA (Fig 2.3.: belangrijkste gebeurtenissen tijdens de eiwitsynthese – p.44) 2.3.1. De vorming van RNA-afdrukjes Gen: plaats waar een hoeveelheid DNA van het chromosoom zal gebruikt worden - Allereerst: splitsing vd dubbelde DNA-keten • Waterstofbruggen losmaken • Een kant complementaire RNA-afdruk gemaakt - Aflezen DNA steeds van 3’ 5’ - Aanmaak RNA steeds van 5’ 3’ • Promotor: stukje herkenbaar DNA, om aan te duiden welk segment dient afgeschreven te worden - Dient als bindingsplaats voor RNA-polymerase, een enzym dat uiteindelijk zal instaat voor de vorming van een mRNA-molecule • Terminator: stopplaats Template- of matrijsstreng/antisense-streng: kant waarop code gelegen is Non-template-streng/sense-streng: bevat de code niet Kader 2.1.: de samenstellende delen van een gen - Ribosomaal RNA/rRNA: bouwstenen bij de constructie vd ribosomen Transfer RNA/tRNA: aanbrengen van aminozuren tijdens de eiwitsynthese miRNA & siRNA: op diverse manieren tussenkomen bij de beslissing of bepaalde genen al dat niet tot uiting komen - Enhancers: activatie of intensificatie transcriptie Silencers: omgekeerde - Exons: segmenten die relevant zijn Introns: worde niet gebruikt 2.3.2. Verdere bewerking van het RNA Primair mRNA/pre-mRNA: mRNA dat rechtstreeks afgeschreven wordt vh DNA - Bevat zowel afspiegelingen van introns als van exons Processing: voor het pre-mRNA de celkern verlaat: - Speciaal toevoegsel aan uiteinden • Vooraan: G-kapje chemisch gewijzigde guanine • Achteraan: poly-A-staart een paar honderd adenosines - Vervolgens introns weggeknipt en exons aan elkaar geplakt (splicing) Hierna is het rijp/gezuiverd mRNA 2.4. Translatie van RNA naar eiwitten Door ribosomen ih cytoplasma 2.4.1. Codons: de drieletterwoorden van het mRNA Codon/triplet: groepje van 3 basen (64 mogelijke codons) - Synoniem codon: codons die naar hetzelfde aminozuur verwijsen 9 2.4.2. Het aaneenrijgen van aminozuren tot een polypeptide Anticodon: - Bevinden zich op het tRNA - Complement van 64 codons - Transporteren specifiek aminozuur Proces: - Eerst ribosoom in 2 doorgang voor mRNA-streng - Omvatting eerste 2 codons • Allereerste: startcodon steeds AUG (bezet met UAC) - Chemische verbinding door ribosoom met volgende codon - Zodra verbonden volgende codon - Nonsensecodons/stopcodon: heeft geen partner-aminozuur • Alles hierna niet meer gelezen door ribosoom (Fig 2.8.: het translatieproces – p.52) 2.4.3. De omvorming tot volwaardige eiwitten 2.5. Selectief gebruik van de genetische informatie Aanwezigheid hele voorraad genetisch materiaal betekent niet dat alles gebruikt wordt - Cellen zijn erg selectief bij transcriptie van hun genenpool • Sommige exons ene keer wel, andere keer niet 2.5.1. Selectie van genen binnen de cel Huishoudgenen: eindproducten zijn essentieel voor het goed functioneren vd cel zelf Weefselspecifieke genen: enkel actief in bepaalde soorten cellen Sommige genen permanent geinactiveerd Genen gaan niet zelf over tot actie eiwitten - Invloed op promoter - Invloed op silencer/enhancer 2.5.2. Selectie van exons binnen een gen Alternatieve splicing: het aan elkaar lassen van verschillende selecties van exons uit eenzelfde gen 10 Hoofdstuk 3: De celdeling: hoe de code wordt doorgegeven 3. 3.1. De celcylus Volledige celcyclus: - Begin ontstaan ve nieuwe lichaamscel - Einde voltooien van har eigen delinsgactiviteit 4 fasen: - G1: eerste groeifase - S: synthese - G2: tweede groeifase - M: mitose/meiose Tussen G1, S en G2 interfase (Fig 3.1.: mitose & meiose – p.62) (Fig 3.2.: celcylus – p.62) 3.1.1. G1: de eigenlijke werkingsfase van de cel G: gap G1: actieve werkingsfase vd cel - Chromosomen hebben zich ontrold tot een kluwen van onherkenbare chromatinedraden - Variabele duur G0-fase: cellen die zich (tijdelijk of permanent) niet meer delen 3.1.2. S: de synthese van nieuw DNA S-fase: belangrijke voorbereiding op de eigenlijke celdeling - Verdubbeling van DNA • Replicatie van DNA • Duurt gem 6-8 uur Hoe? - Specifieke enzymen losmaken van twee complementaire strengen • Basen vrij ad oppervlakte • Niet stap na stap, maar op meerdere plaatsen tegelijk - DNA-polymerase: op beide openstaande strengen nieuwe complementaire DNA-streng Verschil met RNA-transcriptie: - Niet stukje DNA, maar chromosomen in hun geheel - Beide kanten van DNA aan beurt - Tegen A geen U, maar T Semiconservatief: nieuwe chromosomen helft oud, helft nieuw (Fig 3.3.: replicatie van DNA – p.64) 3.1.3. G2: een laatste controle voor de deling van start gaat Nieuwe ‘groei’- of onderbrekingsfase - Doorgaans 2-4 uur 11 Gespecialiseerde eiwitten controleren de strengen om vergissingen te corrigeren originele kant gekenmerkt (basis) 3.1.4. M: de eigenlijke delingsfase Onderscheid tussen mitose & meiose 3.2. Mitose: de aanmaak van nieuwe lichaamscellen Mitotische deling: continu verlopende proces 4-tal stadia: - Profase - Metafase - Anafase - Telofase (Fig 3.4.: verschillende stadia mitose – p.66) Profase - Geleidelijk korter en dikker worden van de reeds verdubbelde chromosomen • Nog stevig vast ter hoogte van het centromeer - Centriolen verdubbelen en migreren naar tegenoverliggende zijden van cel Einde: langzame oplossing kernmembraan Metafase - Kernmembraan verdwenen - Chromosomen dikker en korter, migreren naar het middenvlak - Centriolen ontstaan van spoeldraden, die elkaar halverwege zullen ontmoeten om samen een spoelfiguur te vormen Anafase - Centromeren splitsen zich overlangs - Eraan vastgekoppelde chromatiden worden losgetrokken door een verkorting vd spoeldraden • Zodra losgekomen: dochterchromosomen Telofase Celinsnoering gaat verder en cytoplasma wordt verdeeld over twee componenten 3.3. Meiose: de productie van voortplantingscellen Menselijke zygote: 46 chromosomen 2n of diploid Eicel & zaadcel: 23 chromosomen n of haploid Verschil meiose & mitose: - Meiose bestaat niet uit een maar uit twee op elkaar volgende delingen • Eerste deling is reductiedeling, tweede deling gelijkaardig aan mitose - Vier ipv 2 dochtercellen - Veel meer tijd nodig - Minder conserverend geen exacte kopie Meiose voorafgegaan door twee belangrijke fasen: S-fase en G2-fase (= mitose) (Fig 3.5.: verschillende stadia meiose – p.69) 12 3.3.1. Meiose I: opdeling van de homologe chromosomen Halvering aantal chromosomen - Niet chromatiden worden uit elkaar gehaald, maar homologe chromosomen Profase I - Toenemende condensatie zorgt voor zichtbaarheid - Synapsis: homologe chromosomen zoeken elkaar op - In junctie: zo dicht bij elkaar liggen dat ze elkaar gedeeltelijk overlappen - Loskomen: eerst centromeren, daarna gehele lengte • Chiasmata: plaatsen waar ze overlappen blijven aan elkaar hangen - Kernmembraan afgebroken Metafase I Chromosomen per homoloog paar ih middenvlak vd cel Anafase I Disjunctie: ontbinding aantal chromosomen gehalveerd - Herverdeling erfelijk materiaal Telofase I Chromosomen naar celpolen getrokken insnoering en deling cel 3.2.2. Meiose II: opdeling van de chromatiden van elk chromosoom Gewone mitose Profase II Beide delingen lopen naadloos over Metafase II Verplaatsing 23 chromosomen naar evenaarsvlak Anafase II Verhuizing naar celpolen Nondisjunctie: scheiding lukt niet ene cel teveel en andere cel te weinig chromosomen Telofase II Per 23 chromosomen kernmembraan gevormd Uiteindelijke resultaat: 4 dochtercellen met 23 chromosomen 3.4. Herverdeling van het erfelijk materiaal Iedere individu enorme verscheidenheid aan voortplantingscellen - Hoe? erfelijk materiaal gemixt tijdens meiose • Eerste: overkruising/crossing-over • Tweede: opdelen vd 46 delingschromosomen tijdens de 2 opeenvolgende anafasen 13 3.4.1. Overkruising: het onderling uitwisselen van stukken chromosoom Mogelijk op verschillende plaatsen ve chromosoom Uitbreiding over 2, 3 of alle 4 chromatiden Hoeveel overkruisingen afhankelijk van grootte chromosoom 3.4.2. Segregatie: het opdelen van chromosomen in groepjes van 23 46 delingchromosomen (92 chromatiden) - 4 chromatiden op toevallige wijze verdeeld over 4 gameten 3.5. De voortplantingscellen of gameten Meiose: - Eicel: oogenese - Zaadcel: spermatogenese (Fig. 3.9.: zaadcellen & eicellen – p.78) 3.5.1. Verschillen in de aanmaak van eicellen Beide soorten gameten resultaat van 2 opeenvolgende meiotische delingen - Begin: prenatale periode - Einde: vaak volwassenheid De aanmaak van zaadcellen Teelballen normale geslachtsrijpe man Dagelijks miljoenen zaadcellen Spermatogonieen: kiemcellen - Tot aan puberteit - Talloze vermenigvuldigingen - Na puberteit ook nog deling, waar start spermatogenese Primaire spermatocyt - Eentje gebruikt om nieuwe spermatogonieen te maken - Andere aanleiding tot zaadcellen Secundaire spermatocyt - Na eerste meiotische deling - Twee - Met haploid aantal delingschromosomen Spermatiden - Deling secundaire spermatocyt - Uiteindelijk dus 4 Spermatozoa - Zaadcellen - Inkrimping cytoplasma + staart De aanmaak van eicellen Verschillen: - 1 per cyclus gedurende +/- 40 jaar - Duurt langer - Niet 4, maar 1 volwaardige eicel Begin = vrij parallel - Oogonien - Primaire oocyten 14 Rond 20 weken: einde proces - Meiose valt stilt tijdens 1e profase Eisprong: rijping eicel - Secundaire oocyt: voltooing eerste deling • Ligt naast poollichaampje Na eisprong: tweede deling - 1 volwaardige eicel - Tweede poollichaampje Deling pas voltooid bij bevruchting 3.5.2. Geslachtsbepaling bij de bevruchting Vrouw: doorgave X Man: doorgave X of Y bepalend voor geslacht 3.5.3. Verschillen tussen het X- en het Y-chromosoom Het X-chromosoom Eigenschappen: - Submetacentrisch chromosoom - 1000tal genen • Deel werkt in op het geslacht • Deel regelt functioneren vd cel Ontwikkeling eierstokken & kiemcellen genoeg aan 1 X-chromosoom, zolang geen Y-chromosoom Toch 2 X-chromosomen voor eicellen in leven te houden Het Y-chromosoom Passief indien geen Y, altijd vrouwelijk Eigenschappen: - Een vd kleinste - Geslachtsbepaling 3.5.4. De gedeeltelijke inactivering van een X-chromosoom Lichaampje van Barr: donker vlekje tegen kernmembraan - Geinactiveerd X-chromosoom - Grotendeels gecondenseerd, niet toegankelijk voor transcriptie - Inactivering gebeurt al vroeg tijdens de prenatale ontwikkeling (wnr vrucht ong. 2 weken oud is) - X-chromosoom dat inactief is, blijft bij afstammelingen ook inactief - Bepaalt door X-inactiveringscentrum 15 Hoofdstuk 4: Mutaties: veranderingen in het erfelijk materiaal 4. Dede 4.1. Soorten mutaties Def: plotse wijziging id chemische structuur vh DNA Genmutatie: verandering beperkt tot één of enkele basen ve gen Chromosoommutatie: betrekking op een stuk ve chromosoom dat meerdere genen bevat Genoommutatie: verandering aantal chromosomen een/meerdere bij, eentje weg Genmutaties: belang van locatie - Erfelijke of kiembaanmutaties: mutaties in gameten, overdraagbaar op nakomelingen - Somamutaties: gewone lichaamscel, problemen voor individu zelf 4.1.1. Puntmutaties: veranderingen met behoud van de hoeveelheid DNA Meeste genmutaties replicatie DNA (wnr chromosomen verdubbeld worden in voorbereiding op een celdeling) - 1/paar basen verkeerd gekopieerd in nieuwe streng = puntmutatie/basenpaarsubstitutie • Een basenpaar vervangen door een ander • Bij transcriptie naar mRNA codon gewijzigd Soorten: - Missense - Nonsense - Stille (Fig. 4.1.: puntmutatie – p.91) Missense-mutaties Letterlijk vertaald: mutatie die tot een verkeerde betekenis leidt - Indien gewijzigde codon codeert voor ander aminozuur Stille mutaties Oorzaken gelijk aan missense-mutatie - Verschil: geen ander aminozuur gewijzigde codon codeert voor zelfde aminozuur Neutrale mutatie: wel wijziging, maar geen effect Nonsensmutaties Gewijzigd codon codeert voor stopcodon ingekorte polypeptide - Eiwit kan vaak geen normale functies uitvoeren 4.1.2. Microdeleties en –inserties: veranderingen van de hoeveelheid DNA Microdeleties/insertie: enkel gen of deeltje van een gen dat verdwenen/ingelast is - Belangrijk!: veelvoud van 3 indien nt: hele structuur codons wijzigt (Fig. 4.2.: microdeleties/inserties – p.93) 16 Een veelvoud van 3 nucleotiden Toevoeging/verwijdering van exact 3 basenparen (of veelvoud ervan) gevolgen doorgaans beperkt - Structuur codons verandert nauwelijks Geen veelvoud van 3: frameshiftmutaties Gevolgen ernstiger! - Leesraam schuift of (frameshift) structuur codons verandert 4.1.3. Mutaties die de transcriptie of de processing van het mRNA verstoren Coderend DNA onaangeroerd MAAR: invloed op manier waarmee er gewerkt wordt - Zones die instructies of herkenningspunten bevatten 4.2. Mogelijke oorzaken Spontaan toevallige foutjes Mutagenen: fysische of chemische invloeden die de spontane mutatiefreq opdrijven 4.2.1. Spontane mutaties Iedere celdeling risico op puntmutaties Mutatiefrequentie Schattingen uiteenlopende meningen Kopieren zelf: 1/100.000 gekopieerde letters - Maar hierna: controle: 1/miljard basen - Bij iedere celding dus gem. 6 foutjes • Kans dat dit coderende DNA is: 1/100.000 Invloed van de leeftijd en het geslacht Toename genoommutaties met leeftijd vd vrouw Kans op genoommutaties vooral afh vd leeftijd vd man - Cummulatief effect: per mitose 1 nieuwe mutatie 4.2.2. Externe beinvloeding door mutagene Mutagenen: reeel (zeker dat ze effect hebben) of potentieel (mogelijk, maar niet zeker) Carcinogenen: kankerverwekkende genen Stralingen Ioniserende stralingen: X- of rontgenstralen & nucleaire of radioactieve stralen - Hoofdverdachten mutaties Herkomst straling = divers - Grootste deel: natuurlijke bronnen - Ander deel: menselijke origine medische toepassingen, bijproduct Zolang hoeveel nt marge overschrijdt effect beperkt! - Cellen hebben DNA-herstelmechanismen Niet-ioniserende stralingen: UV-stralen - Ook DNA beschadigen (enkel huid) - Wel kanker, geen erfelijke mutatie 17 Chemicalieen Manier waarop mutageen divers - Puntmutatie • Plaats base innemen • Rechtstreekse chemische verandering - Frameshiftmutatie • Inlassen 4.3. Mogelijke gevolgen 4.3.1. Een negatief effect 4.3.2. Geen effect - Fout binnen niet-coderende deel ve gen (zoals: intron, uitgestrekte gebieden tussen coderende genen) - Codon vervangen door synoniem - Eiwitten met verschillende samenstellingen alsnog gelijke uitwerking = isozymen/iso-enzymen 4.3.3. Positieve effecten Een voordeel gekoppeld aan een nadeel Vb.: sikkelcelanemie - Constructiefout transporteiwit hemoglobine • RBC veranderen onder lage zuurstofdruk in langgerekte sikkelvorm - Voordeel indien 1 gezond gen, en 1 fout gen • Hemoglobine aanmaken + resistentie malaria (Fig. 4.3.: sikkelcelanemie – p.106) 18 Hoofdstuk 5: principes van monogene overerving 5. Test 5.1. Basisbegrippen 5.1.1. Genen, loci en allelen Een gen is gelegen op een locus Gen: - De biochemische structuur die aan de basis ligt ve erfelijke eigenschap - Een DNA-segment, bestaande uit een opeenvolging ve reeks nucleotiden, die de code bevat voor de samensteling ve polypeptide of ve actieve RNA-molecule Locus: positie die een gen inneemt op een bepaald chromosoom Loci: verschillende genen liggen op aparte loci Van een gen kunnen er meerdere allelen voorkomen Meeste genen dubbel aanwezig binnen het genoom - 1 op ieder van de 2 homologe chromosomen - 1 exemplaar van moeder, 1 van vader - Uitz.: X-chromosoom: mannen slechts 1 Vele genen verschillende varianten binnen het genoom - Verschillende code, zelfde locus = verschillende vormen ve gen allel Multiple allelie: bepaald gen, meerdere varianten Allellenpaar: twee overeenkomstige allelen die iemand met betrekking tot bepaald gen bezt - Gelijk/verschillend Het ontstaan van genetisch polymorfisme Menselijke soort erfelijk materiaal = variabel = polymorf: meerdere vormen Grootste deel genen: monomorf (een variant binnen de soort); kwart genen: polymorf (eenvoudigste geval: 2 soorten allelen) - Natuurlijk type - Mutant type Genetisch polymorfisme: wanneer in een populatie 2 of meer allelen van 1 gen aanwezig zijn, die zo een hoge freq hebben dat ze niet door nieuwe mutaties kunnen ontstaan 5.1.2. Genotype, fenotype en milieumodificatie Van genotype naar fenotype Genotype: alle genen ve individu Fenotype: zichtbare resultaat - Uiteindelijke geheel: genotype + diverse omgevingsfactoren die de expressie beinvloeden + epigenetica (Fig. 5.1.: relatie tussen genotype & fenotype – p.110) 19 5.1.3. Homozygoot, heterozygoot en hemizygoot 2 allelen identiek of verschillende - Homozygoot: identiek • Gelijke invloed op fenotype - Heterozygoot: verschillend Hemizygoot: enkel voor man eigenschappen op X-chromosoom 5.2. Omzetting van genotype naar fenotype Monogene eigenschappen: gestuurd vanuit 2 aparte allelen (1 op ieder homoloog chromosoom) 5.2.1. Dominantie en recessiviteit Dominant allel: expressie overheerst komt altijd tot uiting Recessief allel: expressie wordt gedomineerd enkel tot uiting bij homo/hemizygote toestand - Wel doorgeefbaar aan volgende generatie waardoor het daar mogelijk tot uiting komt Vb.: Wat Wimpers Haargroei handrug Neusgaten Oorlellen Tong overlangs opkrullen Dominant Lang Wel Breed Los Wel Recessief Kort Niet Smal Vast Niet 5.3. Genetische overdracht van ouders naar kinderen Rekening houden met: - Autosomaal? - X-gebonden? - Dominant? - Recessief? - Homo/heterozygoot? 5.3.1. Het stamboomonderzoek (Fig 5.4.: symbolen – p.121) Familiale voorgeschiedenis met betrekking tot eigenschap evalueren Regels: - Vertrekpunt: • Consultandus/client: persoon die aanvraag deed • Probandus/propositus: persoon bij wie de eigenschap eerst werd vastgesteld - Vervolgens: • Zoeken in opklimmende of afdalende lijn 20 Hoofdstuk 6: autosomale overerving 6. De 6.1. Autosomaal recessieve overerving 6.1.1. Kenmerken van een autosomaal recessief overervingspatroon Enkel tot uiting in fenotype wnr 2 homologe allelen allebei voor afwijkend eiwit coderen - Zowel van vader als moeder defect allel - Homozygoot voor ziekmakend allel • Hoeft strikt genomen niet ook gemend of samengesteld heterozygoot mglk (twee ongelijke allelen die ten gevolge van 2 mutaties allebei coderen voor afwijkend eiwit) - Meeste gevallen ouders nt aangetast Stamboomkenmerk: - Plots opduiken kwaal - Soms al meteen bij kinderen binnen hetzelfde gezin = horizontaal overervingspatroon Kenmerken stamboom: (1) Aandoening ook bij broers/zussen van individu, maar nt bij ouders, eigen kinderen, neven/nichten (2) Verantw allel op autosomen jongens/meisjes evenveel kans (3) Gem. 1/4de van broers/zussen ook aangetast, 2/3de van nt-aangetaste kinderen drager van defect allel (4) Gn alg regel, maar nt ondenkbaar: ouders zijn bloedverwanten 2 normale ouders, elk defect recessief allel ¼ kans dat kind ziekte ontwikkelt = heterozygoot – heterozygoot - Homozygoot normaal – heterozygoot/homozygoot normaal: 0% - Homozygoot aangetast – heterozygoot: ½ kans - Homozygoot aangetast – homozygoot aangeast: 100% Obligate dragers: fenotypisch normale ouders kind met autosomaal recessief = beide ouders heterozygoot - Kans op herhaling: telkens ¼ (Fig 6.1.: voorbeeld van stamboom – p.127) 6.1.2. Enkele autosomaal recessieve aandoeningen Mucoviscidose of cystische fibrose (CF) - Aandoening exocriene klieren - Kenmerk: afscheiding taai slijm in de luchtwegen en spijsverteringskanaal Meest verspreide in onze regio - Heterozygote dragers: 1/25 • 1/2500 kinderen geboren met ziekte (1/25 * 1/25 * ¼) - Minder bij andere bevolkingsgroepen Fenylketonurie (PKU) - Stofwisselingsziekte - Gekenmerkt door fout in het enzymsysteem dat betrokken is bij de omzetting van het aminozuur fenylanine Incendentie W-EU: 1/10.000 geboorten - Heterozygoten: 1/50 • Cijfer verschilt van regio tot regio 21 6.2. Autosomaal dominante overerving Vaker voorkomend! 1/200 individuen (dubbele van recessief) 6.2.1. Kenmerken van een autosomaal dominant overervingspatroon Volstaat dat 1 vd ouders een afwijkend allel heeft Opvallend! hoge mutatiefreq - Verticaal overervingspatroon: grote kans opduiking in volgende generaties Kenmerken stamboom: (1) De aandoening verschijnt in iedere generatie, vooral in opgaande lijn (uitz.: mutatie) (2) Aangetast individu geeft door aan ½ kinderen (indien 1 ouder heterozygoot), ¾ kinderen (indien 2 ouders heterozygoot) (3) Nt-aangetaste personen dragen het gen niet over op hun kinderen (4) Vaak nieuwe mutatie (5) Allel op autosomen meisjes/jongens evenveel kans 6.2.2. Enkele autosomaal dominante aandoeningen (Fig 6.2.: stamboom – p.132) Ziekte van huntington (HD) - Gekenmerkt door een progressief verlopende aantasting van de hersenen - Komt maar zelden voor Neurofibromatose (NF) - Betekenis (letterlijk): vorming van bindweefselgezwelletjes in het zenuwstelsel (tussen de neuronen) - 2 types: NF1 en NF2 - Voorkomen: 1/3000 - Vrij hoge mutatiefreq Achondroplasie (ACH) - Dwerggroei - Incidentie: nogal uiteenlopend (1/10.000 1/40.000) - 80% nieuwe mutatie 22 Hoofdstuk 7: geslachtsgebonden overerving 7. De 7.1. X-gebonden recessieve overerving Overgrote deel van X-gebonden = recessief overgeerfd gevolg: vrouwen minder last dan mannen - Wanneer man afwijkend allel heeft komt dat steeds tot uiting (want maar 1 X-chromosoom hemizygoot) Symptoomloze dragers: wanneer een vrouw op 1 X-chromosoom een afwijkend allel heeft, en op het andere nt - Nt evident: 1 vd 2 chromosomen altijd geinactiveerd Vrouwen: mogelijkheden: - Homozygoot: 2 afwijkende allelen - Hemizygoot: slechts 1 X-chromosoom - Manifesterende heterozygoot: X-chromosoom met afwijking wordt geactiveerd 7.1.1. Kenmerken van een X-gebonden recessief overervingspatroon Aanname: vrouw heeft 2 X-chromosomen & inactivering is in gelijke verhouding gespreid over haar cellen - Heterozygote vrouw + hemizygote normale man • Defect gem. bij helft zonen (50%) • Dochter: symptoomloze dragers (50%) • Aangetaste zoon: zekerheid allel van moeder gekregen (tenzij nieuwe mutatie) • Man enkel doorgeven aan kleinzonen via dochters = diagonaal overervingspatroon - Aangetaste man + homozygote vrouw • Fenotypisch normale kinderen • Alle dochters drager, maar normaal want ook X-chromosoom moeder • Zonen ontvangen enkel Y dus niets - Homozygoot aangetaste vrouw + normale man • Overdragen op alle zonen • Alle dochter symptoomloze dragers Kenmerken ve stamboom: - Veel meer bij jongens dan meisjes - Van een van de grootouders langs moeders zijde, via de moeder, overgedragen op kleinzonen - ½ broers aangetasten ook afwijking, maar doorgaans geen enkel van de zussen - Moeder en grootmoeder ziekte meestal nt aanwezig, maar soms wel bij grootvader langs moeder zijde (indien eigenschap van hem komt) + gem. helft bloedverwante ooms langs moeder zijde - Nooit van vader op zoon - Verschillende generaties verborgen blijven bij vrouwen die wel draagster zijn, en plots opduiken bij een van hun zonen (Fig. 7.1.: stamboom – p.150) 7.1.2. Enkele X-gebonden recessieve aandoeningen Hemofilie (HEMA en HEMB) = bloederziekte - Gekenmerkt door een gebrekkig stollingsvermogen vh bloed - Te wijten aan tekort van stollingsfactor VIII (A) of IX (B) - A: vrijwel uitsluitend jongens: 1/5000-10.000 mannelijke geboorten B: ook X-gebonden, slechts 1/100.000 Musculaire dystrofie (DMD en BMD) Door aantasting spiercellen geleidelijk voortschrijdende verlamming 23 2 soorten X-gebonden: - Spierdystrofie van Duchenne (DMD): ergste variant • 1/3500 jongens • 1/3 mutatie - Spierdystrofie van Becker (BMD): milder verloop voortplanting wel mglk • 1/18.000 jongens • 1/10 mutatie Het fragiele X-syndroom (FRAXA) 1/4000 jongens - Belangrijkste erfelijke oorzaak van een verstandelijke beperking na Down-syndroom Kenmerken: - Zwakke intelligentie - Motorisch als op gebied van spraak achteruitgang - Hyperactiviteit, autisme - Fysiek: lang gezicht, grote afstaande oren, testikels groter (Fig 7.3.: fysieke verschijning – p.154) 7.2. X-gebonden dominante overerving Slechts enkele aandoeningen 7.2.1. Kenmerken van een X-gebonden dominant overervingspatroon Meisjes kwetsbaarder dan jongens - Wrm? zowel van moeder als vader, terwijl jongens enkel van moeder - Aangetaste moeder ½ zonen/dochters - Aangetaste vader nooit aan zonen, wel aan dochters Kenmerken ve stamboom: - Verticaal overervingspatroon - In principe evenveel jongens als meisjes - Aangetaste man nooit doorgeven aan zonen, wel aan dochters - Aangetaste vrouw aan helft zonen/dochters - Normaal gezien: 2x zoveel meisjes als jongens (Fig 7.5.: stamboom – p.160) 7.2.2. Een voorbeeld van een X-gebonden dominante aandoening Het syndroom van Rett (RTT) = progressieve neurologische ontwikkelingsstoornis - Verkeerdelijk voorgesteld als vrouwelijke tegenhanger fragiele X - Komt enkel voor bij meisjes: 1/15.000 • Jongens overlijden voor geboorte Meeste gevallen nieuwe mutatie 7.3. Mitochondriale overerving Naast DNA op chromosomen, ook hoeveelheid DNA in vele mitochondrieen (mtDNA) in principe enkel via moeder doorgeefbaar 24 7.3.1. Structuur en functie van het mitochondriele DNA Vrijwel uitsluitend coderend materiaal (ene keer binnenste, andere keer buitenste streng) Vrij veel mutaties 10x meer dan in chromosomaal DNA Heteroplasmie: verschillende soorten mtDNA 7.3.2. Kenmerken van een mitochondriaal overervingspatroon Defect effectieve uiting! ahfv het aantal mutante en het aantal normale mtDNA-moleculen (mate van heteroplasmie) - Moeilijk patroon te tekenen Kenmerken ve stamboom: - Vader draagt nooit ziekte over - Aangetaste moeder wel maar nt altijd expressie - Sommige weefsels minder last van dan andere - Vooral weefsels die veel energie verbruiken zijn kwetsbaar (Fig. 7.7.: stamboom – p.165) 25 Hoofdstuk 8: multifactoriele overerving 8. De 8.1. Beinvloeding door meerdere genen Genen op loci gezamelijke impact op het al dan niet verschijnen ve bepaald kenmerk - Ofwel cummulatief polygenie = eendrachtig samenwerken van meerdere genen • Onderscheid: - Evenredig mt aantal of sterkte betrokken genen: additief - Effect pas wanneer voldoende kracht/aantal: drempel - Ofwel tegenwerken epistase = onderdrukken van een of meerdere genen door een ander gen of genencombo (Fig 8.1.: genotype – fenotype multifactorieel – p.171) 8.1.1. Additieve polygenie: evenredigheid tussen genotype en fenotype Fenotypische verschijnswijze varieert mee met het aantal inwerkende genen - Merkbaar bij kwant meetbare eigenschappen (lengte, huidskleur, intell) Moeilijke vsplng hoe ze van ouders kids doorgegeven worden Huidskleur Bepaalt door groot aantal genen Fictief vb.: max hoeveelheid melanine (Z), geen melanine (W) - Blank: 6W, zwart: 6Z, mulat: 3W + 3Z - 64 combo’s 7 fenotypes In wkhd veel meer + ook omgevingsinvloed! Andere kenmerken Milieustabiel: milieu nodig, maar bepaalt niet uiteindelijke resultaat Milieulabiel: omgeving (training+voedsel) beinvloedt resultaat 8.1.2. Drempelpolygenie: eigenschappen die plots doorbreken Eerst bepaalde hoeveelheid nodig, dan pas uiting! gevolgen: - Pos: soort beveiliging defect nt meteen rampzalige gevolgen - Neg: soms totaal onverwacht effecten bij nakomelingen Zodra drempel overschreden nog gradaties in ernst + afhv geslacht (Fig 8.3.: drempel, voorbeeld – p.178) Kader 8.2.: de spreiding van additieve en drempelpolygene eigenschappen - Nuances: stijging met: aantal genen, impact genen + omgeving - Klokvormige spreiding mglk alleen door omgeving, nt erfelijkheid - Soms zelfs louter artefact - Gn continuiteit bij drempelpolygonie Neuralebuisdefecten (NTD) 4de zwangerschapsweek start ontw zenuwstelsel - Soms: neurale buis nt gedicht • Overgangsgebied lenden & stuit, bovenaan sluitingsdefect 26 Anencefalie: geen hersenen ergste geval - Geen overlevenden Encefalocele: zak uit schedel - Beperkte overleving Open rug/spina bifida: gevolgen afhv ernst Stijging herhalingsrisico bij additieve aandoeningen chemische analyse vruchtwater van 15de week: geruststelling Rol van foliumzuur Andere congenitale misvormingen Neuralebuisdefecten: op 1na belangrijkste oorzaak van aangeboren misvormingen Meest voorkomend: 8/1000 congenitale hartafwijkingen 1/2000: gespleten lip/gehemelte 3/1000: pylorusstenose: afwijking sluitspier maagingang - Meer jongens dan meisjes (Fig 8.7.: gespleten lip/gehemelte – p.184) 8.2. Beinvloeding vanuit de omgeving Altijd wel zekere invloed al was het maar omstandigheden waarin de transcriptie & translatie plaatsvinden soorten invloeden 8.2.1. Problematische omgevinsginvloeden tijdens de prenatale ontwikkeling Grotendeels onbekend; wel bekend: omstandigheden die uitgesproken neg werking op ontw individu Zwangerschap: vooral embryonale periode - Teratogenen (Fig.8.8.: gevoelige periodes – p.187) Medicijnen Thalidomide/Softenon belang van medisch toezicht (Fig 8.9: Softenon – p.188) Infecties Viraal of bacterieel/parasitaire - Rubella of rode hond - Toxoplasmose (Fig 8.10: hydroencefalie & microencefalie – p.189) Voeding en genotsmiddelen Nicotine Alcohol FAS Proteinedeficientie Nt alleen teweinig, maar ook teveel 27 (Fig. 8.11.: FAS – p.190) 8.2.2. Ziekten met een multifactoriele achtergrond Merendeel ziekten = erfelijkheid + milieu 28 Hoofdstuk 9: complicerende processen 9. De 9.1. Locusheterogeniteit en pleiotropie In wezen nts met elkaar te maken, MR: eigenlijk elkaars spiegelbeeld - Locusheterogeniteit: verschillende genen (op verschillende loci gelegen) aan de basis van eenzelfde fenotypische eigenschap - Pleiotropie: een mutatie in een gen brengt niet 1, maar een hele waaier aan uiteenlopende fenotypische gevolgen met zich mee 9.1.1. Locusheterogeniteit: verschillende genen veroorzaken eenzelfde eigenschap Vrij vaak: aandoening veroorzaakt door meerdere, los van elkaar opererende genen Polycystische nierziekte (PKD) Meerdere vormen - Gemeenschappelijk: aanwezigheid van meerdere met vocht gevulde cysten id nieren, die de normale nierwerking onderdrukken en op termijn tot een volledige disfunctie leiden - Variant: zeer zeldzaam autosomaal recessief: drastische inperking levenskansen Hier: enkel volw.: PKD1 en PKD2 Beide: autosomaal dominant (ADPKD) Incidentie: 1/1000 volw Pas rond 30/40jaar Geen behandeling, enkel symptoombestrijding 2 mutaties verantwoordelijk welke maakt nt uit, wrs chemische verbondenheid tot membraaneiwit Congenitale doofheid (DFNA en DFNB) 1/1000 kids doof geboren +/- 120 loci oorzaak 10/20% overerving autosomaal dominant (DFNA) 3/4de autosomaal recessief (DFNB) Rest: X-chromosomaal of mitochondriaal (Fig 9.1.: stamboom – p.198) 9.2. Penetrantie en expressivitiet Penetrantie: alle erfelijke factoren aanwezig, maar op bepaalde reden geen uiting (beperkt) Expressiviteit: wel uiting, maar nt ten volle 9.2.1. Beperkte penetrantie Volledige penetrantie: gen tot expressie komen bij alle individuen die er de gepaste genencombo voor hebben - Het dringt door in het fenotype Beperkte penetrantie: gen is er, maar bij sommige individuen komt het niet tot uiting Verklaring: omgeving + aanwezigheid modificerende genen - Exacte oorzaak bekend Of-of situatie: ofwel aanwezig, ofwel nt aanwezig 29 Misvormingen van vingers en tenen 2/3 % geboren kinderen een of andere aangeboren misvorming - Meeste gevallen: weinig problemen/chirurgische correctie Vb.: polydactylie - Veel vingers/tenen - Autosomaal dominant - 1-2/1000 geboorten - Penetrantie: 65% - 3 genen Vb.: brachydactylie - Vingers/tenen te kort - Autosomaal dominant - 2 genen - Penetrantie: 50-80% Vb.: ectrodactylie - Ontbreken vingers/tenen - Meestal maar 1 hand - 5 genen - Autosomaal dominant - 1/90.000 - Penetrantie: 70% (Fig 9.2.: misvormingen vingers/tenen – p.201) Erfelijke hemochromatose (HH) - Autosomaal recessief - Aandoening ijzermetabolisme teveel - Puntmutatie - 1/250 individuen homozygoot, MR: slechts 1/4de daarvan krijgt te ziekte - Verschil geslacht • Vrouwen: 15% door menstruatie, zwangerschap • Mannen: 50% - Vooral afhv ijzergebruik 9.2.2. Variabele expressiviteit Mate van expressie varieert variabele expressiviteit Reden: erfelijkheid + omgeving Osteogenesis Imperfecta (OI) Fout bij de botvorming Autosomaal dominant Mutatie genen + diverse soorten mutaties allelische heterogeniteit Allergieen Algemeen: overdreven reactie vh immuunsysteem op bepaalde stoffen die op zich meestal totaal ongevaarlijk zijn - Stoffen = allergenen Ontstaan: erfelijkheid + omgeving 30 9.3. Mozaieken Mozaiek = individu dat uit minstens twee soorten cellen bestaat die genetisch van elkaar verschillen, hoewel ze uit dezelfde zygote ontstaan zijn Onderscheid: - Somatisch: alleen lichaamscellen geraakt - Kiembaan: mutatie in oerkiemcel alle kiemcellen + helft gameten 9.4. Genetische anticipatie Anticipatie: erfelijke aandoeningen die zich over generaties heen steeds vroeger en ernstiger manifesteren - Door tandem repeat repeat amplification/expansie Myotone dystrofie (MD) musculaire dystrofie - Autosomaal dominante aandoening - Diverse symptomen - 1/8000-10.000 - Evenveel mannen als vrouwen - Amplificatie die ernstig is vaak via eicel (Fig 9.3.: myotone dystrofie – p.207) 9.5. Epigenetische invloeden Junk-DNA: ook heel wat info! - Ook RNA-afschriften - Leidt tot actief RNA expressie beinvloeden Epigenetica: structurele wijzigingen in het erfelijk materiaal, zonder wijziging aan opeenvolging eigenlijke DNA 9.5.1. Invloed van actief RNA Gene silencing: beslissen op mRNA-afschrift al dan niet gebruikt wordt 2 soorten Small interfering RNA (siRNA) Toevoegen identiek gen aan bestaand exemplaar, in de hoop expressie te versterken omgekeerd effect Herkomt: pseudo-genen MicroRNA (miRNA) Herkomst: aparte kleine genen (Fig. 9.4.: werking – p.210) 31 9.5.2. Invloed van bepaalde chemische toevoegsels Transcriptie tegenwerken - Twee manieren • Door de basen vh DNA op bepaalde plaatsen te voorzien van specifieke chemische moleculen die het afschrijven bemoeilijken • Stukken vh chromosoom zodaning te compacteren dat ze ontoegankelijk worden voor de afschrijfmachinerie Methylering van stukjes DNA Genen die gedurende korte/lange tijd nt tot expressie mogen komen voorzien van methylgroep: chemische molecule die bestaat uit 1 koolstof + 3 waterstoffen afschrijfproces bemoeilijkt - Nt om het even waar: binding met C-base • CG-zones: vaak promotor Genomische inprenting: demping expressie mglk gevaarlijk Chemisch wijzigen van de histonen Losser/vaster maken oprolling Kader 9.1.: genomische inprenting: als het een verschil maakt van wie je iets erft Expressie gen afhv geslacht ouder Vb.: deletie lange arm chromosoom 15 - Beide aandoeningen: zelden 1/15.000 geboortes - Geen meisjes/jongens Soorten: - Prader-Willi: vader - Angelman: moeder Door?: - 75%: deletie chromosoom 15 - Allebei van 1 ouder (uniparentale disomie) (Fig 9.6.: voorbeeld – p.215) 32 Hoofdstuk 10: chromosomale afwijkingen 10. De 10.1.Polyploïdie Polyploïdie: wnr een cel een veelvoud vh normale aantal chromosomen bevat - Triploïdie: 3n (69 chromosomen) - Tetraploïdie: 4n (92 chromosomen) nt levensvatbaar! Oorzaak: - Meestal dubbele bevruchting eicel door 2 zaadcellen - Versmelting eicel + poollichaampjes na bevruchting drie volledige chromosomensets - Fout meiose • Ipv deling over 2 dochtercellen, samen in 1 cel • 1e deling: meestal door afbreken spoellichaam • 2e deling: chromatiden nt uit elkaar getrokken - Technisch mglk, maar onwaarschijnlijk: eicel bevrucht door 3 zaadcellen (Fig. 10.1.: onstaan triploïdie – p.221) 10.2.Mono- en trisonomieën Anueploïdie: cel bezit een afwijkend aantal chromosomen dat geen veelvoud is vh haploide aantal - Trisonomie: chromosoom teveel • Ve bepaald chromosoom geen 2, maar 3 homologe chromosomen aanwezig • Weinig overlevingskansen • Indien geslachtschromosomen, wel normaal overleven • Anders bij autosomen vaak afgestoten - Uitz: 21, 18, 13 gereduceerde overlevingskans - Monosomie: slechts 1 exemplaar ve chromosoom aanwezig • Enkel leefbaar indien X-chromosoom • Alle andere nt leefbaar 10.2.1. Ontstaansmechanismen van trisonomie en monosomie Meestal bij vorming gameten Oorzaak vrijwel steeds een non-disjunctie: nt tijdig van elkaar loskomen vd 2 chromosomen tijdens de anafase ve celdeling (zowel trisomie als monosomie) - Mogelijk tijdens 2 fasen ve meiose of bij mitose Uitzonderlijk: chromosoom kan zich nt tijdig binden en gaat verloren monosomie Non-disjunctie tijdens de meiose Vooral tijdens 1e, soms 2e - Ene gameet chromosoom teveel, andere eentje teweinig Non-disjunctie eerste deling: 2 homologe chromosomen die nt tijdig uit elkaar gehaald worden - 4 afwijkende gameten 2e deling: slechts 2 afwijkende gameten - Gaat nt om homologe chromosomen, maar om 2 chromatiden van hetzelfde chromosoom - Minder grote verscheidenheid (Fig. 10.2.: non-disjunctie meiose – p.224) 33 Non-disjunctie tijdens de mitose Fout na bevruchting tijdens 1e mitose normale, diploide zygote - Enkel chromatiden! - 2 cellen: een chromosoom teveel, een teweinig Mogelijkheden: - Complete trisonomie (XXX, XXY, XYY, 21, 18, 13) - Mozaiek: groot aantal geslachtschromosomale trisonomiecellen (XXX of XYY) + kleiner aantal Xmonosomiecellen 2de deling: meer kans op mozaiek - Gegarandeerd 1 normale cel - 3de combo dus mglk: normale euploide cellen + wisselende hoeveelheden trisonomie/monosomiecellen (Fig 10.3.: non-disjunctie mitose – p.225) 10.2.2. Autosomale trisonomieën In principe: alle autosomen trisonomie mglk Maar: overlevingskans afhv aantal genen: enkel 13, 18, 21 leefbaar Trisonomie-21 of syndroom van DOWN Meest freq vorm van trisonomie bij pasgeborenen - Incidentie: 1/800 Autosomale aandoening: evenveel jongens als meisjes Hele reeks typische kenmerken, steeds onderzoek chromosomen voor diagnose - Lage spiertonus - Vertraagde groei - Versneld verouderingsproces - IQ meestal nt boven 50 - Typische gelaatseigenschappen • Opgetrokken zijwaartse ooghoeken • Sikkelvormige mediale oogplooi • Kleine bovenkaak • Smal gehemelte mond open, tong naar buiten - Korte nek - Afgeplatte achterhoofd - Korte brede handen maar 1 dwarse plooi Problemen met zicht + gehoor Nt opmerken prikkels Hinder taalontwikkeling Ook positieve kenmerken: - Heel aangenaam karakter - Heel gelukkige patienten Vrouwelijke patienten kunnen kinderen krijgen: 50% doorgeven (maar krimpt door nat selectie) Risico trisonomie-21 neemt toe naarmate moeder ouder is Oorzaak: - Vaak mutatie voortplantingscellen geen verhoogd risico - MR: anders indien verborgen defect • Translocatie: 4% • Mitotisch mozaicisme: 2% • Kans op herhaling groter! (Fig 10.4.: uiterlijke kenmerken – p.226) 34 Andere autosomale trisomieën Slechts 5% haalt einde zwangerschap + levendgeborenen: tal van afwijkingen Trisonomie-18: - Syndroom van Edwards - Groeivertraging zwangerschap - Hartkwaal - Incidentie: 1/5.000, stijging oudere moeders Trisonomie-13: - Syndroom van Patau - Morfologische afwijkingen - Hersen/hartafwijkingen - 1/10.000-20.000 geboortes, stijging oudere moeders Oorzaak: - Vaak toevallige mutatie voortplantingscellen - Zelden translocatie, mozaiek 10.2.3. Geslachtschromosomale trisonomieën Ofwel X- ofwel Y-chromosoom teveel - 1/500 geboortes Gevolgen nt zo desastreus - Y stelt nt veel voor - X wordt maar eentje geactiveerd Trisonomie-X (47, XXX) Vrouwen met suppl X-chromosoom 1/1000 meisjes Vrij normaal, gem intell iets lager Meer problemen vruchtbaarheid Doorgeefbaarheid: normaal helft, praktijk maar 20% - Leeftijdseffect Syndroom van Klinefelter (47, XXY) Mannen met suppl X-chromosoom - Fenotypisch: jongens bij geboorte - Problemen vanaf puberteit • Testikels klein • Mannelijke sec geslachtskenmerken achterwege • 1/3de heeft borstvorming • Onvruchtbaar Ook vermindering intell Sociaal nt goed functioneren negatief zelfbeeld Incidentie: 1/1000 jongens Het XYY-syndroom Mannen met suppl Y-chromosoom Incidentie: 1/1000 jongens 35 Normale volwassenen Iets lagere intell Iets groter dan normale populatie Wel meer opvoedings- en gedragsproblemen Normale voortplanting 10.2.4. Geslachtschromosomale monosomie Slechts 1 leefbare situatie: wegvallen X-chromosoom - Leefbaar door inactivatie, doch essentiele genen gemist Syndroom van Turner (45, X) Meteen herkenbaar bij geboorte - Lymfoedeem id hals & id hand/voetrug opgezwollen nek/handjes/voetjes Cardiovasculaire problemen 50% nierafwijkingen Kenmerken: - Klein gestalte - Brede platte borstkas met breed uit elkaar staande tepels - Korte hals Problemen gehoor + fijne motoriek Behoud infantiele lichaamsbouw gn secundaire geslachtskenmerken Normale intell Onvruchtbaar Incidentie: 1/5000-10.000 50% volledige monosomie Andere mozaiek (Fig. 10.7.: Turner – p.233) 10.3.Structurele chromosoomafwijkingen Wijziging structuur v 1/enkele chromosoom ook problemen 1/375 pasgeborenen Onderscheid: - Beide: deel erfelijk materiaal herschikt - Gebalanceerd: alle relevante erfelijke informatie toch in juiste hoeveelheid id cel aanwezig - Ongebalanceerd: iets teveel/teweinig voorhanden Gebalanceerd ouders kan leiden tot ongebalanceerd kids 10.3.1. Ongebalanceerde herschikkingen Partiele monosomie/trisomie: deeltje chromosoom weggelaten/toegevoegd - Gevolgen afhv grootte + aantal genen Deleties Microdeletie: wegvallen nucleotides 36 Deletie: wegvallen genen - Terminaal: einde chromosoom - Interstitiele: middenin Vb.: cri-du-chat-syndroom - Zelden: 1/50.000 - Onderontw hersenen - Schril geroep vervorming strottenhoofd Vb.: syndroom Wolf-Hirschhorn - Verstandelijk beperking - Dichtgegroeide penis Duplicaties Keerzijde deletie Doorgaans effecten beperkt - Tekort erger gevolgen dan surplus Ringchromosomen Deletie beide uiteinden breukvlakken tegen elkaar Karyotype: 46, X r(X) Geen hinder voor pers zelf, wel mglk voor celdeling Isochromosomen Dwarse splitsing: - 2x korte arm - 2x lange arm Iso: 2x zelfde info (Fig. 10.10.: deletie, duplicatie, ring & isochromosomen – p.240) Gebalanceerde herschikkingen Deeltje heeft andere positie ingenomen, aan inhoud nt geraakt gevolgen nageslacht! Inversies Omkering Soorten: - Pericentrische: stuk DNA waarin ook centromeer vervat zat - Paracentrische: DNA-segment helemaal aan 1 kant vh centromeer Translocaties Loskomen + ergens anders vasthechten Soorten: - Eenvoudig: losgekomen stukje chromosoom wordt gewoon vastgehecht aan een niet-homoloog chromosoom - Reciproque: indien bovenstaande wederzijds gebeurt (2 nt-homologe chromosomen wisselen) • 1/600 geboortes - Robertiaans: aaneenvoeging lange armen, verloren gaan korte armen (13, 14, 15, 21, 22) (Tabel 10.1.: voorbeeld – p.244) (Tabel 10.2.: voorbeeld – p.246) 37