Hoofdstuk 3 : Genetica 1. Mendeliaanse genetica In 1865 publiceerde een Gregor Mendel, een monnik uit een Augustijner klooster in het Pruisische Brno, een artikel in het obscure tijdschrift « Verhandlungen des naturforschenden Vereines in Brünn ». Het artikel beschreef de resultaten van een reeks experimenten met erwtenplanten. Aanvankelijk zag de wetenschappelijke wereld (incusief Mendel zelf) het immense belang van de resultaten niet in; pas een halve eeuw later zou de Nederlandse botanicus Hugo de Vries de publicatie van onder het stof halen en haar implicaties wereldkundig maken. Daarmee startte de echte ontwikkeling van de genetica. Erwtenplanten doen normaal aan zelfbestuiving. Door de meeldraden (mannelijke voortplantingsorganen) van bepaalde bloemen weg te knippen en de stampers te bestuiven met pollen van andere planten, veroorzaakte Mendel artificiële kruisbestuiving. De ouderplanten (de P-generatie) in Mendels experimenten waren steeds ‘zuivere lijnen’, d.w.z. dat alle nakomelingen die door zelfbestuiving werden gevormd, dezelfde karakteristieken hadden als de ouderplanten. De variatie in de kenmerken die Mendel bekeek was steeds discontinu : witte of paarse bloemen, groene of gele erwten, gladde of gerimpelde peulen. Meer continu veranderende karakteristieken (vb. zaadgewicht) werden genegeerd. Een typische proef bestond erin twee planten met verschillende karakteristieken (vb. paarse en witte bloemen) te kruisen en na te gaan hoe de eerste generatie nakomelingen eruit ziet. Wanneer slechts één kenmerk gevolgd wordt (in het voorbeeld : bloemkleur), spreekt men van een monohybride kruising. Mendel liet de nakomelingen van de F1-generatie bovendien door zelfbestuiving een F2-generatie vormen. Hierdoor ontdekte hij de twee fundamentele principes van de genetica, die later naar hem genoemd zijn. 1.1. Eerste wet van Mendel Een kruising van planten met paarse en witte bloemen leverde Mendel in de F 1-generatie slechts paarse bloemen op. Dit resultaat verwierp de hypothese dat de kenmerken van nakomelingen zouden ontstaan door ‘vermenging’ van de kenmerken van de beide ouders. Er werden immers nooit bleek-paarse bloemen gevonden. Wat gebeurde er met de genetische informatie van de witte planten in de F1-generatie ? Ze ging niet verloren, want in de F2-generatie doken plots weer witte bloemen op, en wel in een opmerkelijke 3:1 ratio (bij Mendel : 705 paarse:224 witte). Mendel redeneerde dat de erfelijke factor voor witte bloemkleur niet verdween in de F 1-planten, maar niet tot uiting kwam. Hij noemde de paarse kleur dominant en de witte recessief. Hij bekwam gelijkaardige resultaten met 6 andere kenmerken van de erwtenplant. Hij verklaarde ze als volgt (merk op dat we hier enkele ‘moderne’ benamingen, zoals gen en allel, gebruiken i.p.v. de oorspronkelijke benamingen van Mendel) Alternatieve versies van genen (verschillende allelen) staan in voor de variatie in erfelijke kenmerken. Het gen voor bloemkleur, bijvoorbeeld, komt voor in twee vormen : een allel dat aanleiding geeft aan paarse bloemen, en één dat resulteert in witte. De ontdekkingen i.v.m. de structuur van het DNA hebben ons intussen geleerd dat elk gen op een specifiek locus op een specifiek chromosoom ligt. Het DNA op dat locus kan ietwat verschillen qua nucleotidensequentie, en daardoor qua boodschap. Voor elk kenmerk ontvangt een organisme twee allelen, elk afkomstig van één ouder. 31 Mendel wist uiteraard niet van het bestaan van chromosomen. Ondertussen weten we dat diploïde organismen homologe paren chromosomen bezitten, en dat ze elk chromosoom van een homoloog paar van een andere ouder krijgen. Elk locus is dus vertegenwoordigd door twee allelen. Die kunnen identiek zijn, zoals in de ‘zuivere lijnen’ van Mendels Pgeneratie, of verschillend, zoals in de F1-generatie. In het eerste geval zegt men dat het individu homozygoot is voor dat kenmerk, in het tweede geval is het heterozygoot. Wanneer de twee allelen verschillen, zal één van hen (het dominante allel) volledig tot expressie komen, terwijl het tweede (het recessieve allel) geen merkbaar effect heeft op het uiterlijk van het organisme. Door dit dominantie-effect kan je de genetische constitutie van een individu niet zomaar afleiden uit haar uiterlijk. We moeten een onderscheid maken tussen de uiterlijke verschijningsvorm (het fenotype) en de genetische constitutie (het genotype). De paarse planten uit de P-generatie en de F1-planten hebben eenzelfde fenotype (paarse bloemen), maar een verschillend genotype (resp. PP en Pp). Om te weten te komen welk genotype een gegeven individu bezit, voert men dikwijls testkruisingen uit. Hierbij wordt het individu gekruist met een recessieve homozygoot (pp in het voorbeeld). Levert dergelijke kruising maar één fenotype op, dat moet de plant een PP-genotype gehad hebben. In het andere geval ging het om een Pp-genotype. De twee allelen voor elk karakter scheiden (‘segregeren’) tijdens de gameetvorming. Dit principe, waarbij dus de genen van homologe chromosomen in verschillende dochtercellen terecht komen, noemt men de eerste wet van Mendel. In chromosoomtermen gebeurt dit tijdens de meiotische reductie van 2N tot N chromosomen. 1.2. Tweede wet van Mendel Mendel kruiste ook planten die in meer dan één kenmerk verschilden. In wat bekend staat als een dihybride kruising kruiste hij bijvoorbeeld planten met gele, gladde zaden met planten met groene, gerimpelde zaden. De F1-generatie leverde slechts gladde, gele zaden op. In de F2generatie trof Mendel evenwel gele gladde, gele gerimpelde, groene gladde en groene gerimpelde erwten aan, en dit in een ratio die opmerkelijk dicht in de buurt kwam van 9:3:3:1. Dit komt overeen met wat men verwacht op basis van een onafhankelijke overerving van elk kenmerk. Men noemt dit principe de wet van de onafhankelijke hergroepering (independent assortment), of ook wel de tweede wet van Mendel. De mechanistische basis van dit fenomeen is nu duidelijk omdat we weten dat tijdens de meiose de paternale en maternale chromosomen willekeurig verdeeld worden over de dochtercellen én dat zelfs loci gesitueerd op eenzelfde chromosoom, door het optreden van crossing-over, in verschillende dochtercellen kunnen terecht komen. Gelukkig voor Mendel hadden alle kenmerken die hij bekeek een eenvoudige genetische basis : het ging steeds over eigenschappen beïnvloed door één gen, waarvoor slechts twee allelen bestaan, waarvan één steeds volledig dominant is over het andere. Dergelijke kenmerken zijn uiterst zelden. Dat neemt niet weg dat de basisprincipen van de Mendeliaanse genetica nuttig blijven. 1.3. Mendeliaanse overerving bij de mens Omdat experimentele kruisingen met mensen ethisch niet aanvaard zijn, moeten genetici zich dikwijls baseren op stamboom-analysen om het overervingspatroon van menselijke kenmerken te achterhalen. Kennis van de dominantie-recessiviteit van de allelen, gecombineerd met 32 fenotypische gegevens van alle familieleden, maakt het dikwijls mogelijk om het genotype van elk van de familieleden te achterhalen. Ff FF of Ff ff Ff ff ff Ff Ff Ff ff ff FF of Ff Fig. 32. Stamboomanalyse voor een recessief kenmerk (vaste oorlellen). Vrouwen worden voorgesteld door een cirkel, mannen door een vierkant. De donkere symbolen stellen individuen met vaste oorlellen voor. Merk op dat de eerste dochter van de derde generatie vaste oorlellen heeft, hoewel haar beide ouders losse oorlellen hadden. Duizenden genetische afwijkingen worden doorgegeven als eenvoudige recessieve kenmerken. Het kan daarbij gaan om relatief onschuldige afwijkingen (vb. albinisme), tot levensbedreigende ziekten (vb. mucoviscidose). De recessiviteit van deze ziekten is een gevolg van het feit dat de verantwoordelijke, mutante allelen, in tegenstelling tot het ‘normale’ allel, niet coderen voor één of ander eiwit. Bij heterozygoten, met één kopie van zo’n aberrant allel, zorgt het ‘normale’ gen op het homologe chromosoom op z’n eentje voor de productie van het eiwit. Daardoor zijn de heterozygoten fenotypisch ‘normaal’. Omdat ze echter wel de ziekte kunnen overdragen, noemt men ze drager. Met een voorkomen van 1 op 2500 is mucoviscidose (of cystic fibrosis) de meest voorkomende dodelijke genetische afwijking in de blanke bevolking. Eén op 25 blanken is drager. Het ‘normale’ allel codeert voor een membraaneiwit dat instaat voor het transport van chloride-ionen tussen sommige cellen en het intercellulair vocht. Deze kanalen werken niet bij kinderen met twee recessieve allelen, en daardoor ontstaat een abnormaal hoge concentratie aan extracellulair chloride. Deze hoge concentraties verdikken de mucuslaag die sommige cellen omgeeft en maken haar kleveriger dan normaal. De mucus accumuleert in de pancreas, de longen, het spijsverteringsstelsel, en andere organen, en verhoogt de kans op bacteriële infecties. De restanten van afweercellen die komen toegesneld bij infecties vergroten de mucuslaag nog, en zo ontstaat een vreselijke vicieuze cirkel. Zonder verzorging sterven de meeste patiëntjes voor hun vijfde levensjaar. Minder frequent zijn genetische afwijkingen met een dominant overervingspatroon. Eén voorbeeld is achondroplasie, een vorm van dwerggroei met een incidentie van 1 op 10 000 personen. Alle heterozygoten hebben het fenotype van de dwerg. Dit wil meteen ook zeggen dat alle mensen zonder achondroplasie (i.e., 99.99% van de populatie), homozygoot zijn voor het recessieve ‘normale’ allel. Lethale dominante allelen zijn veel minder algemeen dan lethale recessieve allelen, onder andere omdat de effecten van dodelijke dominante allelen niet gemaskeerd worden in de heterozygoten. Vele lethale dominante allelen ontstaan door mutaties in een gen van de zaadcel of de eicel, en 33 doden vervolgens de nakomeling. Nakomelingen die zich niet kunnen voortplanten geven ook het gemuteerde gen niet door. Dit in tegenstelling tot de recessieve dodelijke allelen, die van generatie op generatie worden doorgegeven door de heterozygote dragers. Een dominant lethaal allel kan toch doorgegeven worden, op voorwaarde dat het slechts op latere leeftijd de dood tot gevolg heeft (op een moment dat de patiënt reeds kinderen geproduceerd heeft). Een voorbeeld is de ziekte van Huntington, gekenmerkt door een aftakeling van het zenuwstelsel die meestal aanvat tussen 35 en 45 jaar. Een kind van een patiënt heeft 50% kans om de ziekte over te erven (de kruising kan voorgesteld worden als Aa x aa, waarbij A het dominante allel is dat de ziekte veroorzaakt). Tot voor kort was het onmogelijk na te gaan of een gegeven nakomeling het A-allel had ontvangen, maar ondertussen heeft men het bewuste gen gelocaliseerd op het tipje van chromosoom 4, en kan men testen of een individu drager is of niet. DNA-technologie voor genetische testen en adviezen Vele ziekenhuizen hebben tegenwoordig een centrum voor genetisch advies. Daar kunnen toekomstige ouders terecht voor informatie, wanneer hun familie geplaagd wordt door een genetische ziekte. Omdat de meeste kinderen met recessieve afwijkingen geboren worden uit ouders met normale fenotypen, is het van het grootste belang om te weten of de toekomstige ouders dragers zijn van het bewuste allel. Voor meer en meer ziekten kan men nu het betreffende stukje DNA screenen om na te gaan of een gegeven persoon dominant homozygoot of heterozygoot zijn. Wanneer een foetus een verhoogde kans op een bepaalde ziekte loopt, omdat beide ouders drager zijn van een recessief allel, kan via vruchtwaterpunctie informatie bekomen worden over het genotype van de foetus zélf. De arts steekt hierbij in de 16de week van de zwangerschep een naald tot in het vruchtwater en zuigt 10 ml van het vruchtwater op. Sommige genetische afwijkingen kunnen opgespoord worden a.d.h.v. chemische producten in het vruchtwater zelf. Voor andere ziekten worden culturen gemaakt van foetale cellen die in het vruchtwater drijven. Een alternatieve techniek (de vlokkentest), bestaat erin dat de arts een kleine hoeveelheid foetaal weefsel van de baarmoederwand zuigt. Deze cellen prolifereren uitzonderlijk snel, zodat al binnen 24 uren genoeg materiaal aanwezig is om het DNA te screenen. 2. Voorbij de Mendeliaanse genetica 2.1. Onvolledige dominantie Bij partiële dominantie hebben de F1-hybriden een fenotype dat intermediair is tussen beide ouderlijke fenotypes. De kleur van de vacht bij paarden is een voorbeeld. In dit geval zijn de fenotype- en de genotypefrequenties dezelfde. Homozygote DD paarden hebben weinig pigment en zijn nagenoeg wit, met blauwe ogen. Homozygote dd paarden zijn donker, met donkere ogen. Dd heterozygoten hebben een gelige kleur of zijn lichtbruin. Bij co-dominantie bezitten de heterozygoten beide eigenschappen van de ouders tegelijkertijd. Het menselijke I-gen behoort tot een groep genen die bepalen welke glycoproteïnen zich op de celmembraan van rode bloedcellen zullen bevinden. Voorbeelden van allelen zijn IA, IB, en IO. Homozygote IA IA individuen hebben N-acetyl-D-galactosamine op de 34 membraan zitten; homozygote IB IB -D-galactose. Heterozygote IA IB hebben beide glycoproteïnen. Beide allelen komen hier dus tot expressie. IO IO – homozygoten hebben geen van beide suikers. Of een bepaald kenmerk volledig dominant, partiëel of co-dominant moet genoemd worden, hangt dikwijls af van het organisatieniveau waarop de overerving bekeken wordt. De hersencellen van babies met de ziekte van Tay-Sachs zijn niet in staat om gangliosiden (een soort lipiden) te metaboliseren, omdat ze hiervoor een cruciaal enzyme missen. De accumulatie van de lipiden verhinderen de cellen om normaal te functioneren, wat uiteindelijk de dood tot gevolg heeft. Enkel kinderen die homozygoot zijn voor het Tay-Sachs allel ontwikkelen de ziekte. Op een organismaal niveau is het Tay-Sachs allel dus recessief en kunnen we spreken van volledige dominantie. Op biochemisch niveau zien we echter dat de activiteit van het lipiden-metaboliserende enzyme bij heterozygoten intermediair is tussen dat van beide homozygoten. Hier is het Tay-Sachs allel dus co-dominant. De heterozygote babies ontwikkelen de ziekte niet, omdat een halve portie enzymen blijkbaar volstaat om de accumulatie van lipiden tegen te gaan. De dominantie van een allel over een ander moet niet gezien worden als een directe interactie. In een heterozygoot individu zal het ene allel het andere niet op één of andere manier onderdrukken. De dominantie-recessiviteit ontstaat ergens ter hoogte van de lange weg tussen genotype en fenotype. Het dominante allel R in Mendels erwten codeert voor een enzyme dat helpt suikers om te zetten in zetmeel. Het recessieve allel r resulteert in een ineffectieve vorm van dat enzyme. Groeiende rr erwten hebben een hoge suikerconcentratie, waardoor ze osmotisch water opnemen en opzwellen. Als de volwassen erwt later droogt, blijft het teveel aan celwand over onder de vorm van rimpels (een beetje zoals de huidplooien van mensen die plots veel gewicht verloren hebben). De aanwezigheid van één R-allel volstaat om suikers om te zetten in zetmeel, waardoor geen overmatige vochtopname gebeurt, en de erwten bij het opdrogen niet verrimpelen. De ‘dominantie’ van een allel zegt niets over de prevalentie in de populatie. Een allel dat bij de mens codeert voor veelvingerigheid (polydactylie) is bijvoorbeeld dominant over het ‘normale’ allel, dat codeert voor vijf vingers per hand en vijf tenen per voet. In de Verenigde Staten wordt 1 op 400 babies geboren met deze afwijking. Dat betekent dat het overgrote deel (399/400) van de mensen daar homozygoot recessief zijn voor dat bewuste gen; 1 op 400 is heterozygoot. 2.2. Multipele allelen Voor vele genen bestaan meer dan twee allelen. Het ABO-bloedgroepen systeem bij mensen vormt een klassiek voorbeeld. Naargelang welke koolhydraten er zich bevinden op de oppervlakte van rode bloedcellen, kan men mensen indelen in vier fenotypen : A, B, AB en O. De letters A en B refereren naar twee verschillende koolhydraten, de substanties A en B. Een individu kan één van beide koolhydraten bezitten (bloedgroep A of B), beiden (bloedgroep AB), of geen van beide (bloedgroep O). Bij bloedtransfusies moet men er zorg voor dragen dat enkel compatibele types gemengd worden. Wanneer de donor een factor draagt (A of B) die onbekend is voor de ontvanger, zal deze laatste antilichamen aanmaken die ervoor zorgen dat het vreemde bloed klontert. 35 De vier bloedgroepen ontstaan uit de zes mogelijke combinaties van drie verschillende allelen op één gen : IA (codeert voor het A koolhydraat), IB (codeert voor het B koolhydraat) en i (codeert geen van beide). De twee eerst genoemde allelen zijn dominant over het i-allel. Tegenover elkaar zijn ze co-dominant. Tabel 5. De menselijke bloedgroepen : fenotypes, genotypes en compatibiliteit 2.3. fenotype genotypes antilichamen in serum klontering wanneer in contact met serum van O A B AB O ii Anti-A Anti-B nee ja ja ja A IAIA of IAi Anti-B nee nee ja ja B IBIB of IBi Anti-A nee ja nee ja AB IAIB geen nee nee nee nee Pleiotropie De voorgaande voorbeelden suggereren misschien dat één gen steeds één aspect van het fenotype beïnvloedt. De meeste genen hebben echter multipele effecten op het uiterlijk van organismen. Dit belangrijke verschijnsel noemt men pleiotropie. Het allel verantwoordelijk voor sikkelcelanemie (zie hoger) leidt tot de substitutie van glutamine door valine in één van de vier ketens die hemoglobine vormen. Dit misvormde hemoglobine kristalliseert bij lage zuurstofconcentraties, waardoor de bloedcellen hun karakteristieke sikkelvormig uitzicht krijgen. De daling van het aantal goed functionerende bloedcellen kan leiden tot algemene zwakte, bloedarmoede en hartstoornissen. Bovendien verstroppen de sikkelcellen kleine bloedvaatjes, met pijn en koorts, en mogelijke schade aan het hart, de hersenen en andere organen tot gevolg. De accumulatie van bloedcellen in de milt kan ook daar schade aanrichten. Anemie en hersenschade resulteren in verminderde mentale capaciteiten enz. De mutatie van één gen kan dus verstrekkende gevolgen hebben voor een ganse reeks van fenotypische kenmerken. 2.4. Epistasis Soms gaat een gen op één locus de fenotypische expressie van een gen op een andere locus beïnvloeden. In dat geval spreekt men van epistasis (< Gr. “staan op”). De kleur van de vacht van muizen en vele andere zoogdieren wordt epistatisch beïnvloed. In dit systeem is de zwarte kleur dominant over de bruine. Een bruine pels is dus indicatief voor het genotype bb, een zwarte voor Bb of BB. Een tweede gen bepaalt echter of het zwarte of bruine pigment zal worden afgezet in het haar. Het dominante allel van dit gen (C) zorgt voor afzetting, en dus een bruine of zwarte vacht. Het recessieve allel (c) verhindert echter de afzetting, en muizen met genotype cc zijn dus albino, wit. Kruising van BbCc (i.e., zwarte muizen) leidt tot zwarte, bruine en witte muizen in een verhouding 9:3:4. Deze schijnbare afwijking van Mendels wet op de onafankelijke segregatie is puur een gevolg van het epistasis-effect. 36 2.5. Geslachtsgebonden genen Genen die gesitueerd zijn op de geslachtschromosomen vertonen een wat afwijkend overervingspatroon. Thomas Hunt Morgan, één van de pioniers van de genetica, ontdekte het fenomeen bij een experiment waarbij fruitvliegjes met rode ogen (het ‘normale’ of ‘wild’ type) gekruist werden met mutante soortgenoten met witte ogen. De F1-nakomelingen van een witogig mannetje en een roodogig vrouwtje hadden allen rode ogen, wat suggereerde dat rood dominant was. In de F2-generatie vond Morgan de typische 3:1 verhouding, maar merkwaardig genoeg werd de witte oogkleur slechts bij de mannetjes aangetroffen. Alle F 2vrouwtjes en de helft van de F2-mannetjes hadden rode ogen, en de andere helft van de F2mannetjes had witte ogen. Morgan concludeerde dat het gen voor oogkleur op het Xchromosoom gelegen is. Fruitvliegvrouwtjes hebben, zoals mensen, twee X-chromosomen; mannetjes slechts één. Omdat het mutante allel recessief is, kunnen vrouwtjes slechts witte ogen hebben als ze dat allel op beide chromosomen tegelijkertijd hebben. Dit kon, in het experiment van Morgan, onmogelijk het geval zijn voor de F 2-vrouwtjes. Bij mannetjes (XY), daarentegen, wordt de aanwezigheid van één recessief allel niet gecompenseerd door een ‘normaal’ allel. Een vorm van kleurenblindheid (rood-groen) is een voorbeeld van geslachtsgebonden genetische aandoening. Omdat het gen gelocaliseerd is op het X-chromosoom, komt de afwijking vooral tot uiting bij mannen. Tabel 6. Overerving van rood-groenkleurenblindheid bij mensen. Xc is het chromosoom dat allel draagt voor kleurenblindheid. De vetjes gedrukte genotypen coderen leiden tot kleurenblindheid. ouders vader XY XY XcY XcY XcY moeder XcX XcXc XX XcX XcXc nakomelingen zonen XcY of XY XcY XY XY of XcY XcY dochters XcX of XX XcX XcX XcX of XcXc XcXc Een ander bekend voorbeeld van een geslachtsgebonden kenmerk is hemofilie, een ziekte waarbij het gebrek aan een bepaald eiwit bloed niet meer stolt. Patiënten kunnen daardoor doodbloeden na een relatief kleine verwonding. Verschillende Europese koninklijke families zijn geplaagd geweest door deze ziekte. De eerste hemofilie-patiënt lijkt Leopold te zijn, een zoon van Koningin Victoria (1819-1901) van Engeland. Het recessieve allel ontstond waarschijnlijk ten gevolge van een mutatie in de eicellen of zaadcellen van de ouders van Koningin Victoria, zodat zij heterozygoot en drager werd. Leopold leefde lang genoeg om vader te worden van een dochter, die ook drager was, en de ziekte doorgaf aan één van haar zonen. Uiteindelijk verspreidde het allel zich via de huwelijken van de twee dochters van Victoria naar Pruisische, Russische en Spaanse koningshuizen. Hoewel vrouwelijke zoogdieren (inclusief mensen) twee X-chromosomen erven, wordt één Xchromosoom in elke cel nagenoeg volledig geïnactiveerd. Het geïnactiveerde X-chromosoom krimpt in elkaar tot een compacte structuur, het Barr-lichaampje, dat zich ergens aan de binnenkant van het kernmembraan nestelt. De meeste genen op het Barr-lichaampje komen niet tot expressie. Tijdens de gametogenese wordt het Barr-lichaampje opnieuw geactiveerd. Welk van beide X-chromosomen op rust gesteld wordt, blijkt compleet willekeurig te zijn. Vrouwen bestaan dus uit een mozaiek van twee typen cellen : cellen waarvan het paternale X- 37 chromosoom actief is, en cellen waarvan het maternale X-chromosoom actief is. Bij vrouwen die heterozygoot zijn voor een bepaald geslachtsgebonden kenmerk, zullen de helft van de cellen het ene allel tot expressie brengen, en de andere helft het andere allel. Na de inactivatie van een chromosoom in een bepaalde cel, zullen alle mitotische dochtercellen van die cel hetzelfde Xchromosoom op inactief hebben staan. Lapjeskatten danken hun gevlekt patroon aan dit verschijnsel. Op het X-chromosoom van katten zit een gen dat de kleur van de vacht bepaalt, waarbij één allel codeert voor zwart en een ander voor oranje. Een kater (XY) erft slechts één van beide allelen, en kan dus moeilijk het lapjespatroon ontwikkelen. Bij heterozygote katinnen wordt ergens tijdens de vroege embryonale ontwikkeling in elke cel één van beide X-chromosomen geïnactiveerd. De cellen waarvan het oranje allel geïnactiveerd werd, geven na vele mitotische delingen aanleiding aan de zwarte vlekken; die met geïnactiveerde zwarte allelen resulteren in oranje vlekken. Bij mensen bestaat er een mutatie op een gen dat normaliter instaat voor de ontwikkeling van zweetklieren. Dit gen ligt op het X-chromosoom, en heterozygote vrouwen hebben stukken huid mét en stukken huid zonder zweetkliertjes. 2.6. Gekoppelde genen Genen die op hetzelfde chromosoom gelegen zijn, worden vaker samen overgeërfd dan genen die op verschillende chromosomen gesitueerd zijn. Men spreekt van gekoppelde genen. Wanneer twee zulke genen gevolgd worden in een kruisingsexperiment, wijken de resultaten af van wat je verwacht op basis van Mendels wet van de onafhankelijke segregatie. Bij Morgans fruitvliegjes liggen de genen voor lichaamskleur (b +=grijs, b=zwart) en voor vleugelontwikkeling (g+=normaal, g=verschrompeld) op eenzelfde autosoom. Morgan kruiste vrouwelijk dihybriden (b+b g+g) met mannetjes met compleet mutante fenotypen (bb gg). Normaal zou dit moeten leiden tot vier fenotypen, en wel in ongeveer gelijke proporties : grijsnormaal (b+b g+g), grijs-verschrompeld (b+b gg), zwart-normaal (bb g+g) en zwartverschrompeld (bb gg). In werkelijkheid werden veel meer grijs-normale en zwartverschrompelde nakomelingen aangetroffen dan de twee andere klassen. Dat bij gekoppelde genen niet álle nakomelingen het fenotype van één van beide ouders hebben, is het gevolg van de crossing-over tijdens de meiotische deling. De algemene term voor de productie van nakomelingen met nieuwe combinaties van kenmerken, overgeërfd van de ouders, noemt men genetische recombinatie. Dergelijke nakomelingen (de recombinanten) kunnen dus een gevolg zijn van de onafhankelijke scheiding van de chromosomen (als de genen op verschillende chromosomen liggen) óf van crossing-over (wanneer het gaat om gekoppelde genen). Allelen die vlak naast elkaar op een chromosoom liggen zullen minder vaak door crossing-over van elkaar gescheiden worden dan allelen die wat verder van elkaar liggen. Dit principe laat genetici toe om genetische kaarten (linkage maps) op te stellen. De proportie recombinante individuen wordt hierbij gebruikt als maat voor de afstand tussen twee genen. Deze afstand is relatief, en kan enkel een idee geven over de lineaire sequentie van de verschillende genen op een chromosoom. 2.7. Imprinting Tot nog toe zijn we ervan uitgegaan dat maternale en paternale genen op dezelfde manier tot uitdrukking komen. Dit klopt waarschijnlijk voor het overgrote deel van de genen. Of Mendel nu mannelijke paarse bloemen kruiste met vrouwelijke witte, of vrouwelijke paarse met mannelijke witte, het resultaat was identiek. Maar de laatste jaren hebben genetici uitzonderingen op deze regel gevonden. 38 Een deletie van een specifiek fragment van chromosoom 15 kan leiden tot twee zeer verschillende syndromen. Mensen met het Prader-Willi-syndroom zijn mentaal achterop, zwaarlijvig, klein van gestalte, en hebben opvallende kleine handen en voeten. Het Angelman-syndroom uit zich in plotse, ongecontroleerde lachbuien, schokkerige bewegingen, en andere mentale en motorische stoornissen. Erft een kind het abnormale chromosoom van de vader, dan ontwikkelt het Prader-Willi-syndroom; komt het chromosoom van de moeder, dan ontstaat het Angelmansyndroom. Het lijkt erop dat de genen in het afgebroken stuk chromosoom zich anders manifesteren naargelang het geslacht van de ouder waarvan ze afkomstig zijn. Blijkbaar worden in elke generatie bepaalde genen opnieuw ‘ingeprent’ (imprinted), waarbij de aard van de imprinting afhangt van het geslacht van de persoon waarin het chromosoom zich bevindt. Deze imprenting zal bepalen hoe het gen tot uiting zal komen in de volgende generatie. In de nieuwe generatie wordt de imprinting ongedaan gemaakt tijdens de gametogenese, en worden de imprinting aangepast aan het geslacht van de nieuwe drager. Dit fenomeen is wellicht ook aan het werk bij patiënten met het fragiele-X-syndroom. Deze afwijking ontleent haar naam aan het feit dat de top van het X-chromosoom bij deze mensen aan de rest vasthangt via een dunne draad DNA. Kinderen met het fragiele-X-syndroom (1 op 2500 vrouwen, 1 op 1500 mannen) zijn mentaal achter. De overerving van de ziekte is erg complex, maar het syndroom treedt frequenter op wanneer het abnormale chromosoom wordt overgeërfd van de moeder. 2.8. Overerving van extranucleaire genen In het vorige hoofdstuk zagen we reeds dat niet álle genen in de celkern gesitueerd zijn. Men treft ook DNA in de mitochondria en in de plastiden. Beide organellen vermenigvuldigen zichzelf en geven genen door aan dochterorganellen. Omdat ze niet volgens dezelfde regels over de nakomelingen verdeeld worden, vertonen cytoplasmatische genen geen Mendeliaanse overevingspatronen. Vele planten vertonen gele of witte vlekken op hun overigens groene bladeren. Deze afwijking in kleur wordt enkel bepaald door de moeder van de plant, niet door de vader. Ze staat onder controle van genen in de plastiden. De meeste planten ontvangen hun plastiden enkel van de moederplant, en men kan dus spreken van een volledig maternale overving. Maternale overerving is ook de regel bij de mitochondriale genen bij zoogdieren. De laatste jaren hebben genetici een aantal zeldzame menselijke ziekten kunnen terugbrengen tot mutaties van mitochondriale genen. Die zijn belangrijk voor het ontwikkelen van de eiwitcomplexen die instaan voor de elektronentransportketen en ATP synthase, en defecten in deze genen leiden tot een gereduceerde aanmaak van ATP. Dit wordt het snelst gevoeld in de cellen van het zenuwstelsel en het musculair systeem, en de meeste mitochondriale ziekten omvatten dan ook symptomen als zwakte, vermoeidheid en spierafbraak. 3. Kwantitatieve genetica 3.1. Polygenische beïnvloeding In tegenstelling tot de hierboven vermelde voorbeelden, vertonen de meeste biologische kenmerken geen discrete, maar een continue variatie. Beenlengte, huidskleur, gewicht, intelligentie zijn voorbeelden van dergelijke kwantitatieve kenmerken. Continue variatie in een 39 gegeven kenmerk is meestal indicatief voor polygenische overerving, d.w.z. dat twee of meer genen tesamen het fenotype gaan bepalen. Hoe dit zich vertaalt in een continue variatie in fenotypen, kan men zien a.d.h.v. volgend fictief voorbeeld. Stel dat de duur van het paringsritueel van een bepaald insect beinvloed wordt door 4 loci (), dat elke locus een vergelijkbare bijdrage levert, én dat het effect van de verschillende loci gewoon kan opgeteld worden (d.w.z. de effecten zijn additief). Stel dat per locus twee alternatieve allelen mogelijk zijn, waarvan één telkens codeert voor één minuut paring en het ander voor twee minuten paring. Individuen met een aabbccdd-genotype zullen het kortst paren (nl. 8 minuten), terwijl AABBCCDD-dragers het langst paren (nl. 16 minuten). Daartussen liggen allerlei genotypen die intermediaire paringsduren opleveren. Als alle allelen met dezelfde frequentie voorkomen, verwachten we dat de frequenties van de paarduur normaal verdeeld zijn. 0.30 AaBbCcDd AABBccdd enz Frequentie 0.25 AaBbCcdd AABbccdd enz AABbCcDd AABBCcdd enz 0.20 0.15 AaBbccdd aaBBccdd enz 0.10 AABBCCdd AABbCCDd enz Aabbccdd aaBbccdd enz. 0.05 AABBCCDd AaBBCCDD enz AABBCCDD aabbccdd 0.00 8 10 12 14 16 Duur paring Fig. 33. Frequentieverdeling van de fenotypen die resulteren uit combinaties van 8 allelen op 4 loci, bij afwezigheid van dominantie- en epistasiseffecten. In het voorbeeld gingen we ervan uit dat de bijdragen van de allelen binnen een locus (bijvoorbeeld A en a) gewoon mogen opgeteld worden. Dikwijls gaat dit niet op, en is het fenotype van de heterozygoot niet exact het gemiddelde van dat van de homozygoten. Men spreekt dan van dominantie-effecten. Bovendien komt het vaak voor dat de verschillende loci elkaar beïnvloeden (epistasis), en kunnen de effecten van de respectievelijke loci niet simpelweg opgeteld worden. 3.2. Genen én omgeving Het fenotype wordt zowel door de omgeving als door de genen beïnvloed. De bladeren aan éénzelfde boom zullen, hoewel ze genetisch (nagenoeg) identiek zijn, verschillen in grootte, vorm en kleur, naargelang de blootstelling aan zon en wind. Eéneiïge tweelingen, hoewel genetisch identiek, groeien door de opstapeling van persoonlijke ervaringen fenotypisch uit elkaar. Het antwoord op de steeds opnieuw gestelde vraag of een kenmerk bepaald wordt door de omgeving of door de genen, moet daarom steeds luiden : door beiden. De vraag is, zo gesteld, trouwens even weinig zinvol als de vraag wat het meest bepalend is voor een cake : de 40 ingrediënten, of het recept. Wat we ons wel kunnen afvragen is in hoeverre de variatie in een bepaald fenotypisch kenmerk (bijvoorbeeld, IQ), te wijten is aan verschillen tussen de individuen in de populatie qua omgeving (ervaring, opleiding) en hoeverre aan verschillen in genotype. Het product van een genotype is geen rigiede fenotype, maar een reeks van mogelijke fenotypen. Deze reeks noemt de reactienorm. Voor sommige kenmerken is die reactienorm erg nauw : het ABO-locus zal bijvoorbeeld steeds één van de vier mogelijke bloedgroepen opleveren. Het aantal rode bloedcellen zal afhangen van een aantal genen, maar daarnaast ook van omgevingsfactoren als hoogteligging, activiteitsgraad, en de aanwezigheid van infecties. 3.3. Heritabiliteit Waar de Mendeliaanse genetica volstaat om de overervingspatronen te beschrijven van kenmerken die door één of enkele genen beïnvloed worden, moet men zich voor polygenische kenmerken wenden tot de kwantitatieve genetica. Deze technieken werden oorspronkelijk ontwikkeld om de resultaten van selectieprogramma’s in de landbouw en veeteelt te voorspellen, maar worden heden ook veelvuldig toegepast in de studie van de evolutie van kenmerken in natuurlijke populaties. We geven hier een zeer beperkte basis en verwijzen geïnteresseerden naar het boek ‘Introduction to quantitative genetics ‘ van Falconer (1989). In de kwantitieve genetica splitst men de fenotypische variatie voor een gegeven kenmerk in een bepaalde populatie op in een genetische component en een omgevingscomponent : p2 g2 e2 De variatie die ontstaat door genetische verschillen tussen individuen kan verder ingedeeld worden in de additieve genetische variatie (de variatie die ontstaat door de sommatie van de effecten van de individuele genen), de dominantievariatie (die ontstaat tengevolge van interacties tussen allelen binnen één locus) en de epistasisvariatie (die ontstaat door interacties tussen loci): p2 a2 d2 i2 e2 De heritabiliteit van een kenmerk in een bepaalde populatie (h²) geeft dan weer welk gedeelte van de totale fenotypische variatie verklaard wordt door genetische verschillen. In zijn brede betekenis wordt de heritabiliteit gegeven door h² g2 2p Aangezien de teller van bovenstaande breuk steeds kleiner is dan de noemer, en beide positief zijn, varieert h² tussen 0 (genetische verschillen spelen geen enkele rol) en 1 (genetische verschillen verklaren fenotypische variatie volledig). Selectie kan enkel inwerken op de additieve genetische variatie. Dominantie- en epistasiscomponenten worden immers verbroken door de processen van recombinatie en onafhankelijke segregatie. Daarom werkt men vaak met een nauwere definitie van heritabiliteit : a2 h² 2 p 41 De heritabiliteit is een zeer belangrijke parameter van de populatie. Haar waarde zal bijvoorbeeld het succes van kweekprogramma’s bepalen, en mede bepalen in hoeverre natuurlijke selectie populaties kan doen evolueren. Tabel 6. Heritabiliteit (in de nauwe zin) voor een aantal kenmerken van dieren. kenmerk soort h² lichaamstemperatuur huismuis Mus domesticus 0.02* enzymeactiviteit (citraat synthase spier) kousebandslang Thamnophis sirtalis 0.09 worpgrootte varken Sus scrofa domesticus 0.15 eiproductie kip Gallus domesticus 0.20 loopsnelheid windhonden Canis lupus familiaris 0.23 melkproduktie koe Bos primigenius taurus 0.30 grootte ovaria Drosophila melanogaster 0.30 intensiteit nestbouw huismuis Mus domesticus 0.31 verticale spronghoogte mens Homo sapiens 0.40 vliegsnelheid Drosophila melanogaster 0.44 bloeddruk (diastolisch) mens Homo sapiens 0.45 uithoudingsvermogen levendbarende hagedis Lacerta vivipara 0.46 lichaamslengte varken Sus scrofa domesticus 0.50 leeftijd eerste eileg kip Gallus domesticus 0.50 lengte wol schaap Ovis ammon aries 0.55 dispersieafstand mannetjes koolmees Parus major 0.56 kruipsnelheid kousebandslang Thamnophis sirtalis 0.58 sprintsnelheid Sceloporus occidentalis 0.59 massa eieren kip Gallus domesticus 0.60 copulatiesucces Nezara viridula 0.65 bloeddruk (systolisch) mens Homo sapiens 0.69 paarfrequentie vrouwtjes veldkrekel Gryllus integer 0.69 uithoudingsvermogen kousebandslang Thamnophis sirtalis 0.70 boutlengte lokroep veldkrekel Gryllus integer 0.75 sex-ratio schildpad Graptemys ouachitensis 0.82 nachtelijke trekonrust zwartkop Sylvia atricapilla 0.87 dikte vetlaag mens Homo sapiens 0.87 * niet significant (P>0.05) 4. Opsporen van genetische variatie 4.1. Common garden-experimenten Een voor de hand liggende manier om na te gaan in hoeverre fenotypische variatie veroorzaakt wordt door verschillen in genotypen, en in hoeverre door verschillen in omgeving, is door individuen op te kweken in identieke omstandigheden. De verschillen in fenotype die overblijven wanneer alle omgevingsvariatie uitgeschakeld wordt, zijn in principe te wijten aan genetische verschillen. 42 Latentietijd (s) Ann Hedrick en Susan Riechert (1989) pasten deze techniek toe om na te gaan in hoeverre verschillen in foerageergedrag, die ze hadden waargenomen tussen twee populaties spinnen, een genetische oorsprong hebben. Ze bestudeerden twee populaties van de trechterspin Agalenopsis aperta : één aan de rand van een rivier in Arizona, in een biotoop met een relatief hoge voedselabundantie en met gunstige thermische omstandigheden, en één 60 rivieroever in een halfwoestijn met een gering voedselaanbod en een microklimaat 40 dat maakt dat slechts een klein gedeelte van de dag kan gefourageerd worden. In beide 20 populaties weven de spinnen een grasland web dat verbonden is aan een trechtervormige schuilplaats, waarin 0 de spin zich terugtrekt. Wanneer een P F1 F2 insect het net raakt, schiet de spin uit Generatie de trechter en tracht haar prooi te immobiliseren. De beide populaties verschillen in de snelheid waarmee Fig 34. Verschillen in latentietijd voor het gereageerd wordt : spinnen uit het aanvallen van een prooi blijven behouden in relatief ongunstige halfwoestijntwee generaties spinnen (Agelenopsis aperta), biotoop verlaten de schuilplaats opgekweekt in het labo (naar Hedrick & vroeger dan individuen uit het rijkere Riechert 1989). rivierbegeleidende habitaat. Hedrick en Riechert brachten drachtige vrouwtjes uit beide gebieden naar het labo en kweekten de jongen op in identieke situaties (‘common garden’). De verschillen in latentietijd bleven echter bewaard in de F1-generatie. Dit resultaat zou eventueel nog te wijten kunnen geweest zijn aan een niet-genetisch maternaal effect. De voedingsstatus van de moeders zou (misschien via de hoeveelheid dooier) het foerageergedrag van de jongen kunnen beïnvloeden. Daarom brachten de onderzoekers ook nog een F2 -generatie groot. Aangezien ook individuen uit die generatie de verschillen in latentietijd vertonen, besloten Hedrick en Riechert dat de verschillen in gedrag tussen de beide populaties moeten teruggaan op verschillen in genotype. 4.2. Kruisingsexperimenten Sinds Mendel is het bekend dat het kruisen van twee individuen die verschillen in een bepaald kenmerk informatie kan opleveren over de genetische basis van die verschillen. Bij simpele Mendeliaanse overervingspatronen kan men zelfs voorspellingen doen over de te verwachten proporties nakomelingen met deze of gene eigenschappen. 43 Aantal 1/2 uren trekonrust De Duitse ornithologen Peter Berthold en Ullrich Querner onderzochten zo of er een 10 genetische basis bestond voor het verschil in trekgedrag tussen 8 populaties zwartkoppen (Sylvia atricapilla). Deze vogels 6 overwinteren in Afrika en vertonen, zuid-Duitsland wanneer ze in de herfst opgesloten 4 worden, een zenuwachtig gedrag hybriden dat men ‘trekonrust’ noemt. De 2 intensiteit en de duur van dit Canarische eilanden gedrag verschilt echter naargelang 0 0 20 40 60 80 100 120 140 160 de populatie : vogels die in het Tijd (dagen) noorden van Europa broeden vertonen sneller en hevigere trekonrust dan vogels uit het Fig 35. Verschillen in trekonrust bij zwartkoppen zuiden. Berthold & Querner (Sylvia atricapilla) uit verschillende populaties (naar kwantificeerden het gedrag bij vogels afkomstig uit zuid-Duitsland, Berthold & Querner 1981). van de Canarische eilanden, en ook bij hybriden die ze hadden gekweekt. De hybriden vertoonden een intermediaire trekonrust. Het dient opgemerkt dat kruising natuurlijk niet noodzakelijkerwijs moet leiden tot nakomelingen met een intermediair fenotype. Bij dominantie zal een nakomeling steeds het fenotype hebben van de ouder die het dominante allel doorgeeft. Wollig haar bij mensen is zo’n dominante eigenschap. Bij overdominantie is het fenotype van de nakomeling ‘beter’ dan dat van beide ouders. 4.3. De studie van mutanten In (vrij zeldzame) gevallen weet men exact welke alternatieve allelen voor één gen verantwoordelijk zijn voor de waargenomen fenotypische variatie. Dit is het geval voor meer en meer erfelijke afwijkingen bij mensen. Een ander organisme waarvan vele mutanten bekend zijn, is het bananenvliegje Drosophila melanogaster. We geven enkele voorbeelden van puntmutaties die aanleiding geven tot aberrant copulatiegedrag. Mannetjes van de ‘stuck’-mutant slagen er niet in om na de normale twintig minuten een einde te maken aan de copulatie. Dit in tegenstelling tot de ‘coitus interruptus’-mutant, die reeds na tien minuten de copulatie voortijdig afbreekt. De ‘bang-sensitive’-variant verstijft compleet wanneer hij een plotse schok ervaart. Normale fruitvliegmannetjes zullen, wanneer zij door een vrouwtje afgewezen worden, de hofmakerij gedurende een twintig minuten onderbreken. De ‘dunce’-mutant is echter ongevoelig voor de weigeringen en blijft koppig doorbaltsen. Dat doen ook de ‘don giovanni’-mutanten, maar niet om dezelfde reden als de dunce-mutanten, die een verminderde leercapaciteit lijken te hebben. De don giovanni-mutant brengt vrouwtjes zó in verwarring, dat zij vergeten de aversie-opwekkende stoffen te produceren die mannetjes normaal doen afzien van verdere hofmakerij. Nog een andere mutant, ‘amnesiac’, heeft een beperkt geheugen. Ze leren wel bepaalde plekken of geuren te associëren met gevaar (een electrische schok, bijvoorbeeld), maar verliezen al binnen het uur deze informatie. 44 4.4. Artificiële selectie Net als natuurlijke selectie maakt ook artificiële selectie gebruik van genetische variatie. Sinds mensheugenis wordt de techniek toegepast om gewassen en gedomesticeerde dieren te veredelen. De grote diversiteit aan planten- en dierenrassen en -vormen toont aan dat de variatie aanwezig in allerlei kenmerken van diverse organismen een genetische grondslag heeft. Zorgvuldige selectie heeft uit gemeenschappelijke voorouders producten voortgebracht zo verschillend als pekinezen en deense doggen, japanse krielen en gele italianen, brabantse trekpaarden en arabische volbloeden. R. C. Tryon, één van de pioniers van de genetica van het gedrag, toonde via selectie-experimenten aan dat de variatie in ‘oplossend vermogen’ tussen individuele ratten (Rattus norvegicus) een genetische grondslag heeft. Tryon (1940) testte een groot aantal ratten in een doolhof en kweekte verder met de ‘slimste’ exemplaren (diegene die het minste fouten hadden gemaakt) en met de ‘domste’ exemplaren. De intermediaire ratten mochten zich niet voortplanten. De nakomelingen van beide overgehouden groepen werden opnieuw getest, en opnieuw werden de slimste individuen van de slimme groep en de domste individuen uit de domme groep weerhouden voor verdere kweek. Na zeven generaties beschikte Tryon over twee duidelijk verschillende groepen ratten, een overtuigend bewijs dat de verschillen in de oorspronkelijke populatie erfbaar waren. Het zou voorbarig zijn te concluderen dat Tryon de ratten kon selecteren op ‘intelligentie’. Toen de ratten achteraf getest werden in een ander doolhof, waarin visuele aanwijzingen eerder dan olfactorische aanwijzingen belangrijk waren, bleken de ‘slimme’ nakomelingen niet beter te scoren dan de ‘domme’. Tryon’s selectie gebeurde dus op een zeer specifieke vaardigheid, eerder dan op globale ‘intelligentie’. aantal fouten in doolhof -9 -39 -64 -114 -214 P nakomelingen 'slimme' ratten nakomelingen 'domme' ratten F1 F2 F7 Fig 36. Artificiële selectie op doolhofprestaties bij de bruine rat (Rattus norvegicus). Na zeven generaties werden populaties bekomen die verschilden in het aantal fouten gemaakt bij het doorlopen van de doolhof (naar Tryon 1940). 45 Roeptijd (uren) Een ander voorbeeld van hoe de genetische basis van vrij complexe gedragspolymorfismen kan aangetoond worden via artificiële selectie is dat van het roepgedrag van de krekel Gryllus integer. In natuurlijke populaties van deze krekel komen twee typen mannetjes voor. Eén type tsjirpt veelvuldig om vrouwtjes aan te trekken, terwijl het andere type (de satellietmannetjes) zelden of nooit roept en vrouwtjes tracht te onderscheppen die aangetrokken worden door de zang van het eerste type mannetjes. William H. Cade (1981) toonde aan dat dit patroon een sterk genetische component heeft. Hij mat de roeptijd van een 50-tal mannetjes in het labo en selecteerde aan beide zijden van de distributie twee tot vier mannetjes om verder mee te kweken. Deze procedure werd herhaald voor de volgende vier generaties. De aldus verkregen lijnen verschilden significant in gemiddelde roeptijd. Het bestaan van dergelijke (genetische) polymorfismen binnen één populatie vormt steeds een uitdaging voor evolutiebiologen. Op het eerste gezicht zou je immers verwachten dat één van beide strategieën resulteert in meer nakomelingen dan de andere, waardoor de andere strategie na verloop van tijd zou moeten 6 weggeselecteerd worden. Tenzij de richting waarin geselecteerd wordt 5 sterk fluctueert. In het geval van de 4 veldkrekel wordt de fluctuerende selectie mogelijk veroorzaakt door 3 een parasitaire vlieg, Orma ochracea, die haar larven in het 2 lichaam van de krekels deponeert. 1 Omdat ze zich bij het zoeken van haar gastheer laat leiden door het P 1 2 3 4 getsjirp van de mannetjes, worden Generatie lawaaierige mannetjes meer geparasiteerd dan satellietmannetjes. De frequentie van parasitisme fluctueert echter Fig 37. Artificiële selectie van de roeptijd bij de sterk doorheen de jaren, en dit kan veldkrekel Gryllus integer (naar Cade 1982). het voortbestaan van de twee strategieën verklaren. 4.5. Studie van verwante individuen De hierboven beschreven methoden voor het detecteren van genetische verschillen tussen individuen vergen allen vrij drastische ingrepen in de bestudeerde populatie. Individuen moeten geïsoleerd worden in labo-omstandigheden, er moet mee gekweekt worden, of er moeten mutagenen toegediend worden. Bij de studie van natuurlijke of menselijke populaties zijn dergelijke ingrepen vaak ongewenst of onethisch. Bovendien kan men via de eerste drie methoden enkel Mendeliaanse overervingssystemen opsporen, d.w.z. verschillen in genen die op hun eentje het fenotypische kenmerk in kwestie veranderen. We zullen later zien dat de meeste biologische kenmerken door meerdere genen tegelijkertijd worden beïnvloed. Terwijl men van polygenisch bepaalde kenmerken niet mag verwachten dat kruising van twee individuen nakomelingen met een intermediair fenotype oplevert, mag men er wel blijven vanuitgaan dat -indien genetische verschillen een rol spelen- nakomelingen méér op hun ouders zullen elkaar gelijken dan op andere individuen. 46 h² b r waarbij b de richtingscoëfficiënt is van de regressielijn die het verband geeft tussen de waarde van het kenmerk van de jongen en hun ouders. De genetische verwantschapsgraad (r) bedraagt 0.5 wanneer men de regressie berekent t.o.v. één ouder (vader of moeder) en 1 wanneer het gemiddelde van beiden genomen wordt. 11 snavelhoogte jong (mm) Men kan aantonen dat de heritabiliteit bij dergelijke regressie-analysen gegeven wordt door 10 9 8 8 9 10 11 Gem. snavelhoogte ouders (mm) Fig 38. De relatie tussen de snavelhoogte van de ouders en de nakomelingen bij de Darwinvink Geospiza fortis in 1976 (open cirkels) en in 1978 (gesloten cirkels). Elk punt is de gemiddelde waarde van één familie (naar Grant 1986). De genetische verwantschapsgraad (r) tussen twee individuen is de proportie allelen die de twee individuen gemeen hebben door afkomst. Zo is de verwantschap tussen een vader en zijn zoon 0.5, want elk allel van de zoon is ofwel van de vader, ofwel van de moeder. In het algemeen kan de verwantschap tussen twee (diploïde) organismen berkend worden met de formule r = (0.5)L waarbij L het aantal stappen is tussen de betrokken individuen in de stamboom. Men kan het belang van genetische verschillen ook inschatten a.d.h.v. vergelijkingen tussen individuen binnen één generatie. Een veel gebruikte methode is de analyse van broers en zussen (full sibs) of van half-broers en half-zussen (half-sibs). In de klassieke (nu wat ouderwetse) methode van de variantieanalyse berekent men het gemiddelde voor het kenmerk per familie (d.w.z. per legsel of worp), en de spreiding (b²) van die gemiddelden rond het populatiegemiddelde. De verhouding van deze variantie t.o.v. de totale variantie noemt men de intra-klascorrelatiecoëfficiënt (t) : t b2 p2 De heritabiliteit wordt dan gegeven door h² t r Gabriele Sorci en medewerkers (1995) bepaalden de maximale sprintsnelheid en het uithoudingsvermogen van 270 jonge levendbarende hagedissen (Lacerta vivipara). De juvenielen waren in het labo geboren uit 270 moeders, en hun verwantschap was dus gekend. Voor het uithoudingsvermogen was de variatie tussen de families significant (h²=0.465, P<0.001); voor de sprintsnelheid niet (h²=0.081, P=0.16). Dit suggereert dat, in 47 deze populatie hagedissen, de verschillen in sprintsnelheid niet teruggaan op verschillen in genotypen, de verschillen in uithouding wel. Er schuilt een fundamenteel probleem in het vergelijken van verwanten binnen één generatie. Bij vele organismen delen broers en zussen immers niet alleen een gedeelte van hun genetisch materiaal, ze groeien doorgaans ook op in een gelijkaardige omgeving. De gelijkenissen tussen broers en zussen kunnen dus gedeeltelijk te wijten zijn aan niet-genetische maternale of paternale effecten. Dit fenomeen zal belangrijker worden naarmate de gemeenschappelijke ontwikkelingsperiode langer duurt, bijvoorbeeld bij levendbarende soorten of bij soorten die een verregaande ouderzorg verstrekken. Eén (gedeeltelijke) oplossing bestaat erin de leden van één familie vanaf de geboorte te scheiden. De laatste jaren zijn er mathematische modellen ontwikkeld die de analyse van complexe stamboomgegevens toelaten. Gegevens over individuen met verschillende verwantschapsgraden en uit verschillende generaties kunnen nu in één analyse gebruikt worden voor het schatten van het belang van de genetische component bij fenotypische verschillen. De geïnteresseerden verwijzen we naar het boek ‘Genetics and Analysis of Quantitative Traits’ van Bruce Walsh en Mike Lynch (1997). 5. Case study : Erfbaarheid van intelligentie We sluiten dit hoofdstuk af met enkele beschouwingen over de rol van genen in de veroorzaking van gedragsverschillen tussen mensen, meer bepaald in verschillen in intelligentie. Dit is een controversieel onderwerp, en een nuchtere kijk erop wordt vaak belemmerd door methodologische en semantische problemen, door vermeende politieke en sociale implicaties, en zelfs door een beroemd geval van wetenschappelijke fraude. Tot in 1976 waren de belangrijkste studies over de heritabiliteit van het menselijk IQ van de hand van Cyril Burt, een Engels psycholoog die voor zijn werk trouwens geridderd werd. Sir Burt en zijn medewerkers kwamen via studies op eeneiïge tweelingen tot een erfbaarheidsschatting van 0.75-0.80. Op 24 oktober 1976 verschijnt op de voorpagina van de Londense Sunday Times echter een merkwaardig bericht van de hand van de wetenschapsjournalist Oliver Gillie. Die was er niet in twee van Burt’s medewerkers (M. Howard en J. Conway) te localiseren. Ze bleken helemaal niet te bestaan. Deze ontdekking, plus enkele ongerijmdheden in de statistische verwerking, ontmaskerden Burt uiteindelijk als wetenschappelijk fraudeur. Meteen kreeg ook het vertrouwen in de juistheid van de h2schattingen een flinke knauw : van de drie studies die tot dan de heritabiliteit van het IQ hadden geschat adhv apart opgegroeide monozygote tweelingen, claimde Burt verreweg de meeste paren ondervraagd te hebben. Bovendien beweerde hij als enige dat ook voldaan was aan een andere voorwaarde, namelijk dat de respectievelijke leden van de tweelingen in verschillende typen van gezinnen waren opgegroeid. Zijn studie was dus de enige die claimde erin geslaagd te zijn om een fundamenteel probleem te omzeilen waarmee elke studie over de heritabliteit van, menselijke gedragingen kampt : het feit dat verwante personen doorgaans ook in een gelijkaardige omgeving opgroeien. Recentere studie met apart opgegroeide ééneiïge tweelingen hebben aangetoond dat genetische verschillen wel degelijk verantwoordelijk kunnen zijn voor een significant stuk van de verschillen in persoonlijkheid en geestelijk vermogen, maar de scores voor h2 liggen nu eerder rond 0.5. Het verband tussen verwantschap en gelijkenis in IQ betekent nog niet dat de intelligentie ‘erfelijk’ of ‘genetisch bepaald’ is, zelfs niet wanneer we IQ en intelligentie zonder meer gelijkschakelen. Vergelijkingen binnen families tonen immers ook aan dat een belangrijk deel van de variatie omgevingsgeïnduceerd is. Daarom bedraagt de correlatie tussen IQ’s van apart opgegroeide identieke tweelingen niet 1, maar ongeveer 0.67; zelfs die voor samen opgegroeide tweelingen 48 bedraagt ‘maar’ 0.85. Daarom ook bedraagt dezelfde correlatie voor samen opgegroeide dizygote tweelingen niet 0.5, maar 0.58. 49