Academiejaar 2009–10 Eerste Examenperiode De ontwikkeling van temperament in het eerste levensjaar bij baby's met algemene ontwikkelingsachterstand. Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Els Bernaert Promotor: Prof. dr. H. Roeyers Ondergetekende Els Bernaert geeft toestemming tot het raadplegen van de masterproef door derden DANKWOORD Graag wil ik iedereen bedanken die heeft bijgedragen tot het verwezenlijken van deze masterproef. Mede door de volgende personen was ik in staat om dit wetenschappelijk werk tot een goed einde te brengen. Vooreerst wil ik mijn promotor Prof. dr. H. Roeyers bedanken voor het nalezen van dit werk en zijn hulp bij het realiseren ervan. Daarnaast wil mijn dank richten aan Lic. Ann Winnen voor de kortdurende begeleiding in het vorig academiejaar, mede dankzij haar lukte het om de eerste kantlijnen te trekken in mijn inleiding. Verder wil ik alle ouders en baby‟s bedanken voor hun deelname, zonder hen kon dit onderzoek niet gerealiseerd worden. Mijn dank gaat ook uit naar Lic. Annelies Ceulemans die steeds tijd vrij maakte voor het beantwoorden van praktische vragen rond het onderzoek. Ook Lic. Sara Van der Paelt verdient een bedanking, voor de bevestigende woorden bij de keuze van mijn statistische analyses. Daarnaast wens ik een dankwoord te richten naar twee medestudenten, Lindsey en Jasmien, die ook deelnamen aan het onderzoek JOnG! waarbij ik steeds terecht kon voor het delen van frustraties en nuttige tips. Ook andere vriendinnen wil ik graag bedanken voor de aanmoedigingen om door te zetten en de leuke momenten tijdens de voorbije jaren. Mijn ouders en zus verdienen hierbij ook een hartelijke dank, voor hun jarenlange steun en de nodige motivatie en begrip tijdens drukkere periodes. Ook hun geloof in mijn kunnen was van grote waarde om deze studies af te ronden. Ook richt ik een bijzonder woord van dank naar mijn vriend, Siegfried, die steeds klaarstond voor mij met zijn steun, zijn liefde en motiverende woorden als het even te veel werd. Tenslotte wil ik hem bedanken voor de praktische hulp tijdens het schrijven van deze masterproef. ABSTRACT Er bestaat evidentie dat jonge kinderen met ontwikkelingsachterstand een ander temperamentsprofiel tonen dan kinderen met een normaal verlopende ontwikkeling. In deze longitudinale studie werd deze bevinding getoetst bij een groep van 34 baby‟s (16 meisjes en 18 jongens). Eerst werd de ontwikkeling van temperament in het eerste levensjaar in kaart gebracht aan de hand van de Infant Behavior Questionnaire-Revised (IBQ-R), ingevuld door de moeders over drie meetmomenten heen. Terwijl er bij bepaalde factoren een lineaire stijgende of dalende trend wordt gevonden, zijn er ook temperamentfactoren die stabiel blijven, of die een U-vormige trend vertonen. Er komen hierbij geen opvallende geslachtsverschillen naar voren. Vervolgens werd de ontwikkeling van de gehele steekproef in kaart gebracht aan de hand van de Ages and Stages Questionnaire (ASQ) en de Ages and Stages Questionnaire-Social Emotional (ASQ-SE). Prevalentie van algemene ontwikkelingsachterstand (GDD, global developmental delay) werd gemeten en is vergelijkbaar met eerdere prevalentiecijfers in de Verenigde Staten, met name 15%. In tegenstelling met vroegere bevindingen worden er geen geslachtsverschillen gevonden op vlak van ontwikkeling of ontwikkelingsachterstand. Als laatste werd ontwikkeling in verband gebracht met temperament. De resultaten suggereren dat bepaalde temperamentfactoren een significant effect hebben op de ontwikkeling van baby‟s. Het temperamentsprofiel van baby‟s met GDD werd vergeleken met dat van de andere baby‟s, maar er kwamen geen significante verschillen naar voren. Baby‟s die achterstand vertonen op een specifiek ontwikkelingsdomein blijken wel op bepaalde temperamentfactoren te verschillen van de baby‟s die deze vaardigheden al bereikt hebben. Mede door de beperkte steekproefgrootte is verder onderzoek zeker aangewezen. Inhoudsopgave DANKWOORD ..................................................................................................................... 3 ABSTRACT ........................................................................................................................... 4 INLEIDING ............................................................................................................................ 7 1. Ontwikkeling van het Jonge Kind .................................................................... 7 Normale Ontwikkeling: Verschillende Domeinen ................................................... 8 Definities van Ontwikkelingsvertraging of -achterstand ........................................ 11 Prevalentie van Ontwikkelingsachterstand ............................................................. 14 Risicofactoren van Ontwikkelingsachterstand ....................................................... 15 2. Temperament bij Jonge Kinderen .................................................................. 16 Wat is Temperament ? ............................................................................................ 16 Ontwikkeling en Stabiliteit van Temperamentkenmerken ..................................... 21 Erfelijkheid en Omgevingsinvloeden van Temperament ....................................... 23 Geslachtsverschillen in Temperament .................................................................... 23 3. Temperament en Ontwikkeling ...................................................................... 24 Temperamentsinvloeden op de Ontwikkeling van Jonge Kinderen ....................... 24 Temperamentsinvloeden bij Jonge Kinderen met Ontwikkelingsachterstand ....... 25 4. Onderzoeksvragen ............................................................................................ 26 METHODE........................................................................................................................... 27 1. Inleiding............................................................................................................. 27 2. Deelnemers ........................................................................................................ 27 3. Materiaal ........................................................................................................... 28 Temperament .......................................................................................................... 28 Algemene Ontwikkeling ......................................................................................... 31 Sociaal-emotionele Ontwikkeling .......................................................................... 32 4. Procedure .......................................................................................................... 33 RESULTATEN .................................................................................................................... 34 1. Temperament in het Eerste Levensjaar ......................................................... 35 2. Algemene Ontwikkeling en Sociaal-emotionele Ontwikkeling .................... 39 3. Ontwikkeling en Temperament ...................................................................... 42 4. Ontwikkelingsachterstand en Temperament................................................. 47 DISCUSSIE .......................................................................................................................... 51 1. Bespreking van de Resultaten ......................................................................... 51 Temperament in het Eerste Levensjaar .................................................................. 51 Algemene Ontwikkeling en Sociaal-emotionele Ontwikkeling ............................. 53 Ontwikkeling en Temperament .............................................................................. 55 Ontwikkelingsachterstand en Temperament .......................................................... 56 2. Sterktes van het Onderzoek ............................................................................ 58 Onderzoeksmateriaal .............................................................................................. 58 Methodologie .......................................................................................................... 59 Steekproef ............................................................................................................... 59 3. Beperkingen van het Onderzoek ..................................................................... 59 Steekproef ............................................................................................................... 59 Beïnvloedende Factoren op Ontwikkeling en Temperament ................................. 60 Methodologie .......................................................................................................... 61 Confound tussen predictor en outcomevariabele ................................................... 62 4. Suggesties voor Toekomstig Onderzoek en Klinische Implicaties ............... 63 5. Besluit ................................................................................................................ 64 REFERENTIES .................................................................................................................... 65 7 INLEIDING In deze masterproef wordt gebruik gemaakt van een nog niet volledige dataset van het onderzoeksprogramma JOnG! van het Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Hiervoor werd door de promotor van het desbetreffende onderzoeksprogramma toestemming verleend. De onderzoeksresultaten en besluiten zijn geheel voor rekening van de betrokken student, en maken niet noodzakelijk deel uit van de finale onderzoeksresultaten van het onderzoeksprogramma JOnG!. De officiële onderzoeksresultaten en publicaties zullen terug te vinden zijn op de website van het SWVG (www.steunpuntwvg.be). 1. Ontwikkeling van het Jonge Kind Ieder kind maakt tijdens zijn eerste levensjaren een enorme ontwikkeling door. Zowel op lichamelijk, cognitief, sociaal, emotioneel als motorisch vlak verandert er heel veel bij het jonge kind. Zo zijn er verschillende mijlpalen die het kind moet bereiken. Het kind zegt zijn eerste woordjes, toont zijn eerste glimlach, zet zijn eerste pasjes, eet zelfstandig zijn eerste fruitpapje… Er kunnen verschillende ontwikkelingsdomeinen vastgesteld worden waarbij het kind zich dient te ontplooien. Vaak wordt er in de literatuur een bepaalde volgorde aangegeven van de gedragingen die een kind zal stellen tijdens het eerste levensjaar. Op groepsniveau kan er dan een sequentieel proces vastgesteld worden. Zo komt uit onderzoek bijvoorbeeld naar voren dat 90 % van de kinderen eerst leert zitten zonder steun, dan staan met hulp en achtereenvolgend leert stappen met hulp, staan zonder hulp en stappen zonder hulp (Martorell et al., 2006). Echter, niet elk kind volgt deze sequens op en het is mogelijk dat er een aantal stappen worden overgeslagen. Verscheidene theorieën beschouwen het eerste levensjaar als een belangrijke periode, waarbij de leeftijd van acht maanden een cruciaal moment is voor een aantal ontwikkelingsmijlpalen. Piaget (1954, in Bruce & Muhammad, 2009) gaat er bijvoorbeeld van uit dat er rond die leeftijd het besef van objectpermanentie ontstaat. Baby‟s beginnen zich te realiseren dat objecten blijven bestaan ondanks dat ze niet meer in het zicht zijn. Ook de daaraan verbonden scheidingsangst en angst voor vreemden (ook wel de acht maanden-angst genoemd) treedt rond die leeftijd op. 8 Normale Ontwikkeling: Verschillende Domeinen Motorische ontwikkeling : grove en fijne motoriek. Opgroeiende baby‟s verwerven doorheen hun eerste levensjaren verscheidene grove en fijne motorische vaardigheden. Bij de grove motoriek wordt een grote groep spieren gecontroleerd, zoals bij het zitten en kruipen. De ontwikkeling in de fijne motoriek betreft het verwerven van vaardigheden in het manipuleren van objecten met de handen, bijvoorbeeld tijdens het eten en het spelen. De baby leert hoe hij het best objecten kan grijpen zodat hij het in zijn nabijheid kan brengen. Er bestaat een enorme leeftijdsvariatie tussen de kinderen waarop de motorische ontwikkelingsmijlpalen bereikt worden. Er kan echter wel gesteld worden dat de meeste kinderen op de leeftijd van acht maanden zonder hulp kunnen zitten, waarbij ze de handen vrij hebben om te spelen. Velen kunnen ook reeds rechtop staan met hulp, en rond negen maanden kunnen de meeste baby‟s staan door zichzelf omhoog te trekken aan een stoel of een ander meubelstuk (Carruth & Skinner, 2002; Martorell et al., 2006). Het bereiken van verschillende mijlpalen in de motorische ontwikkeling geeft de baby de mogelijkheid om te ontdekken. Zo is er meer te zien als je rechtop kunt zitten, meer te onderzoeken en te leren indien je zelf objecten kunt vastgrijpen en kan een baby meer ontdekken al kruipend. De meeste baby‟s bewegen zich rond de leeftijd van acht of tien maanden voort op handen en knieën. Dat baby‟s vaak objecten en hun tenen of vingers in hun mond stoppen is niet zo verwonderlijk, orale exploratie is immers hun manier waarop ze hun omgeving initieel ontdekken. Na een viertal maanden, rond de leeftijd waarop ze meer controle krijgen over hun vinger- en armbewegingen, neemt manuele exploratie toe. Onderzoek rond het reiken toont aan dat zuigelingen rond acht maanden beginnen te anticiperen op de visueel waargenomen eigenschappen van de objecten dat ze in hun nabijheid krijgen. Zo zal een baby de vingers wijder spreiden bij een groter object. De meeste baby‟s slagen er in om op de leeftijd van acht maanden een koekje in de hand te houden en op te eten. Rond de leeftijd van negen maanden grijpt de baby een blokje met de vingers en niet meer met de handpalm (Bucher, Killer, Ochsner, Vaihinger, & Fauchère, 2002; Carruth, Ziegler, Gordon, & Hendricks, 2004; Kurtz, 2008; Siegler, DeLoache, & Eisenberg, 2006). 9 Sociaal-emotionele ontwikkeling. Vanaf de geboorte gaat een kind relaties met anderen aan. Elke baby heeft een speciale gevoeligheid voor de menselijke stem en een specifieke aandacht voor menselijke gezichtspatronen. Bowlby (1969, in VerhofstadtDenève, Vijt, & Van Geert, 2003) spreekt over het bestaan van een aangeboren instinctieve gerichtheid naar het menselijk gezicht. In de eerste weken na de geboorte ontwikkelt zich de sociale glimlach, wat Bowlby beschouwt als een primitief hechtingsgedrag, omdat hierdoor de nabijheid van de verzorger wordt bevorderd. Terwijl pasgeborenen lachen naar ieder gezicht, wordt de sociale glimlach vanaf drie tot zes maanden selectiever en lachen baby‟s minder naar een vreemde. Ongeveer in de zesde maand worden baby‟s actiever in hun hechtingsgedrag en hun gerichtheid naar hun verzorgers. Ze kruipen achter de verzorger aan of strekken hun armpjes uit om opgetild te worden. Rond de achtste maand vertoont een baby ook scheidingsangst en begint te wenen wanneer hij alleen wordt gelaten. Daarnaast treedt rond die leeftijd ook angst voor vreemden op, de baby wendt zich af van vreemden, begint te huilen en klampt zich vast aan de verzorger. Er kan gesteld worden dat er dan sprake is van een duidelijke gehechtheid aan één of meerdere personen. Sociaal-communicatieve en taalontwikkeling. De groeiende vaardigheid van een baby rond acht maanden om zich in zijn omgeving motorisch te verplaatsen, brengt hem in contact met een veelheid aan prikkels. Doordat de baby rond die periode ook meer communicatieve vaardigheden ontwikkelt, krijgt hij de mogelijkheid om hierover iets de delen met de ander. Communicatie is meer dan gesproken taal alleen. Nog voor een baby zijn eerste woordjes zegt, verwerft de baby een andere belangrijke communicatieve vaardigheid, met name de vaardigheid om de aandacht te delen. Baby‟s leren geleidelijk aan een gedeelde aandachtsfocus te hebben met de gesprekspartner. Het kind leert bijvoorbeeld eerst om oogcontact te maken als zijn naam wordt geroepen (Gergeley,2010). Rond zes maanden zijn baby‟s in staat om de gewijzigde blikrichting van iemand te volgen, ook wel gaze following genoemd (Morales, Mundy, & Rojas,1998). Anderen (Brooks & Meltzoff, 2005) zijn van mening dat de vaardigheid om de blik te volgen pas ontwikkelt rond de leeftijd van tien maanden. Ze besluiten dat jongere baby‟s eerder de hoofdbeweging van de andere volgen, omdat ze ook hun hoofd draaien als de ogen van de andere gesloten zijn. Als een baby ouder wordt, zo rond negen maanden, ontwikkelt er zich nog een andere vaardigheid. Indien iemand naar iets 10 wijst en het object bevindt zich in het blikveld van de baby, begrijpt de baby dat de blikrichting van de andere wijst naar iets interessants en zal hij zijn aandacht er ook naar toe richten (Flom, Deák, Phill, & Pick, 2004; Landa,2007). Ter voorbereiding op het spreken, maken baby‟s in de eerste drie maanden na de geboorte eenvoudige geluidjes, zoals “ooohh” of “aaahh”. Ze oefenen ook de motorische bewegingen met hun mond en tong, waarbij ze dikwijls klikken met hun tong en belletjes blazen. Vanaf de leeftijd van drie maanden produceren baby‟s syllabes zoals pa, ba en ma (Landa, 2007; Siegler et al., 2006). Vervolgens herkennen baby‟s rond vijf maanden een aantal woorden, zoals hun eigen naam, uit een reeks van klanken (Mandel, Jusczyk, & Pisoni, 1995). Rond zes maanden begrijpen baby‟s de meest gebruikte woorden, zoals mama en papa. Een baby zal immers naar de juiste persoon kijken indien „mama‟ wordt gezegd tegen hem (Tincoff & Jusczyk, 1999). Baby‟s leren rond zeven maanden dat bepaalde woorden geassocieerd zijn met specifieke objecten (Matatyaho & Gogate, 2008). Anderzijds komt uit onderzoek naar voren dat woordbegrip meestal rond de leeftijd van tien maanden optreedt (Swingley, 2009). De start van het echte brabbelen vindt ook plaats rond zeven maanden, waarna rond twaalf maanden de eerste woordjes worden uitgesproken (Kuhl, 2004). Uit een populatieonderzoek van Reilly en collega‟s (2009) komt naar voren dat de meerderheid van de jonge kinderen effectieve sociale communicatiestrategieën gebruikt op de leeftijd van acht maanden, zoals de aandacht van de andere proberen krijgen, checken of de andere kijkt tijdens spel en glimlachen tijdens het aankijken van de andere. Bijna 80% van de baby‟s volgt ook de wijsbeweging van de ouders. Op de leeftijd van twaalf maanden wijst de meerderheid (79%) van de baby‟s ook naar objecten. Reilly en collega‟s (2009) vonden ook dat de meerderheid van de zuigelingen geluidjes gebruiken om te communiceren, bijvoorbeeld om hulp te vragen van een volwassene. De bevindingen tonen aan dat 33% van de baby‟s op acht maanden en 77% van de éénjarigen woordjes gebruiken. Het begrijpen van woordjes zonder dat de volwassene gebaren gebruikt, werd vastgesteld bij respectievelijk 60% en 92%. Cognitieve ontwikkeling. Volgens Piaget (1954, in Bruce & Muhammad, 2009) ontwikkelt de sensimotorische intelligentie van een kind zich tijdens de eerste twee levensjaren doorheen zes substadia. Gedurende de eerste maanden zijn de acties van de baby reflexmatig en lichaamsgebonden. Daarnaast maakt een pasgeborene nog geen 11 onderscheid tussen zichzelf en de eigen acties enerzijds, en de buitenwereld met zijn objecten anderzijds. Piaget stelt dat door deze adualistische instelling de baby het besef van objectpermanentie mist. Enkel objecten die zintuiglijk worden waargenomen bestaan volgens de pasgeborene. Indien de mama een speeltje verstopt achter haar rug, dan zal de baby hier ook niet naar zoeken. Vanaf ongeveer acht maanden verandert dit geleidelijk doordat in de belevingswereld van de baby objecten loskomen van de eigen activiteit. Baby‟s beginnen zich te realiseren dat objecten blijven bestaan ondanks dat ze niet meer in het zicht zijn. Ze ontdekken de relaties tussen hun percepties en hun acties of hun motorisch gedrag. Ze leren om voorwerpen te manipuleren, om speelgoed te gebruiken en een actieve rol te spelen in hun omgeving (Siegler et al.,2006; Verhofstadt-Denève et al., 2003). Zoals reeds vermeld, kan de leeftijd waarop deze verschillende mijlpalen bereikt worden, erg uiteenlopen bij een groep van jonge kinderen. Elk kind heeft zijn eigen ritme om alles te ontdekken en te leren. Bij sommige kinderen verloopt de ontwikkeling echter een heel stuk trager dan bij anderen en kan er sprake zijn van een ontwikkelingsvertraging of - achterstand. Ontwikkelingsachterstand als concept wordt vaak gehanteerd bij kinderen die bepaalde ontwikkelingstaken niet kunnen volbrengen op de verwachte leeftijd, zelfs nadat er rekening wordt gehouden met de enorme variatie van de normaliteit (Rydz, Shevell, Majnemer, & Oskoui, 2005). Definities van Ontwikkelingsvertraging of -achterstand In de literatuur wordt er echter geen vaststaande conceptualisatie van ontwikkelingsachterstand naar voren geschoven, er zijn immers verschillende definities en termen die wijzen op een vertraagde ontwikkeling bij een kind. Een ontwikkelingsachterstand bij een kind kan zich enerzijds beperken tot één ontwikkelingsdomein of er kan sprake zijn van een achterstand op twee of meerdere ontwikkelingsdomeinen. In het laatste geval wordt er in de literatuur vaak gesproken over een algemene ontwikkelingsachterstand (Global Developmental Delay, GDD). Indien een kind slechts op één ontwikkelingsdomein een achterstand vertoont, zonder een vertraagde ontwikkeling op de andere domeinen, dan worden er verschillende concepten gehanteerd, afhankelijk van het domein waarbij het kind moeilijkheden 12 ondervindt. Zo kan er bijvoorbeeld sprake zijn van een motorische achterstand, een taalachterstand of een psychosociale achterstand. Algemene ontwikkelingsachterstand (Global Developmental Delay, GDD) bij een kind refereert, zoals reeds vermeld, naar een achterstand op het vlak van twee of meerdere ontwikkelingsdomeinen, zoals de fijnmotorische ontwikkeling, grofmotorische ontwikkeling, taalontwikkeling, denkontwikkeling, ontwikkeling van sociale vaardigheden, ... Om deze achterstand te operationaliseren, werd er door verschillende onderzoekers een consensus gevormd, met name „er is sprake van een significante vertraging of achterstand indien het kind op een objectieve, genormeerde leeftijdsspecifieke test, bij minstens twee ontwikkelingsdomeinen een score haalt dat twee of meer standaarddeviaties lager ligt dan de gemiddelde score‟ (Shevell, 2008). In studies worden de prestaties van het kind op verschillende leeftijdsspecifieke ontwikkelingsmijlpalen vaak gemeten om na te gaan of het kind een achterstand vertoont. Een kind dat er niet in slaagt een specifieke ontwikkelingstaak te volbrengen die 90% van de andere kinderen van dezelfde leeftijd wel kan, wordt verondersteld een achterstand te vertonen op deze ontwikkelingstaak (Slykerman et al., 2007). Niettemin komt het vaker voor dat een kind een significante achterstand vertoont op meerdere domeinen dan dat de achterstand zich beperkt tot slechts één domein. Een kind kan dan bijvoorbeeld zowel op motorisch vlak als op sociaal-communiciatief vlak trager ontwikkelen dan wat er verwacht wordt op basis van leeftijdsspecifieke tests (Shevell, 2008). Het gebruik van de term „achterstand‟ doet vermoeden dat elk kind met een ontwikkelingsachterstand na verloop van tijd wel het gepaste ontwikkelingsniveau behaalt. Echter, uit longitudinaal onderzoek (Shevell, Majnemer, Platt, Webster, & Birnbaum, 2005) wordt er gesuggereerd dat dit niet steeds het geval is. Van de 99 kinderen die op driejarige leeftijd beantwoordden aan de diagnose van GDD, behaalde 93% vier jaar later nog steeds een significant lage score op de Battelle Developmental Inventory (BDI), een test die de ontwikkeling bij jonge kinderen in kaart brengt. Het merendeel van de kinderen in dat onderzoek vertoonden dus nog steeds moeilijkheden, wat er op wijst dat deze kinderen er niet zomaar vanzelf uitgroeien. Indien een kind op een bepaalde leeftijd een ontwikkelingsachterstand vertoont, zijn er drie mogelijke uitkomsten, de ene al wat gunstiger voor het kind dan de andere. 13 In de meest gunstige situatie is het kind wat trager in de ontwikkeling, maar lukt het wel om na verloop van tijd de leeftijdsadequate mijlpalen te bereiken, het gepaste ontwikkelingsniveau wordt dan op latere leeftijd behaald. Ten tweede bestaat de kans dat een kind over de jaren heen steeds een relatieve ontwikkelingsachterstand blijft vertonen, maar dat de verschillende ontwikkelingsfasen wel doorlopen worden. Het kind ontwikkelt dus zeker nog verder, maar op een veel trager tempo dan de andere kinderen. Ten slotte is het jammer genoeg mogelijk dat een kind persistent een atypische ontwikkeling zal doorlopen. Een aantal heel vroege ontwikkelingsfasen zijn wel doorlopen, maar de verdere ontwikkeling vertoont ernstige problemen. Er kan dan een groot vermoeden zijn van een ontwikkelingsstoornis, een „neurodevelopmental disability‟. De term neurodevelopmental disabilities verwijst naar een groep van chronische, klinisch te onderscheiden stoornissen in de kindertijd waarbij er sprake is van een kwantitatieve en/of kwalitatieve verstoring in het ontwikkelingsproces van één of meerdere ontwikkelingsdomeinen. Deze domeinen omvatten (1)fijne en grove motoriek, (2)spraakvermogen en taal, (3)cognitie, (4)persoonlijk-sociaal en (5)dagelijkse activiteiten (Shevell, 2008). Voorbeelden van zo‟n ontwikkelingsstoornissen zijn mentale retardatie, cerebrale palsy, motorische ontwikkelingsstoornissen, doofheid, blindheid, Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD) en Autismespectrumstoornissen (ASS). Mentale retardatie of intellectual disability (ID) is een ontwikkelingsstoornis waarbij er zowel sprake is van een primaire beperking als meerdere secundaire beperkingen. Er wordt primair een intellectuele beperking vastgesteld, het kind behaalt immers een laag intelligentiequotiënt (IQ) op een intelligentietest. Maar net omwille van deze intellectuele beperking worden er ook een aantal adaptieve vaardigheden minder goed verworven, zoals de sociale vaardigheden. De achterstand op bepaalde ontwikkelingsdomeinen kunnen dan gezien worden als de secundaire problemen (Schalock et al., 2007; Shevell, 2008; Zion & Jenvey, 2006). Uit retrospectief onderzoek blijkt dat een groot aantal kinderen die op schoolleeftijd voldoen aan de diagnostische criteria ven mentale retardatie, op jongere leeftijd de diagnose van algemene ontwikkelingsachterstand kregen. Deze twee concepten blijken dus tot op zekere hoogte te overlappen (Shevell, 2008). 14 Prevalentie van Ontwikkelingsachterstand Het is niet eenvoudig om met een exact cijfer aan te duiden hoeveel kinderen er een ontwikkelingsachterstand vertonen. In de literatuur worden er dan ook vrij uiteenlopende prevalentiecijfers gevonden, dit omwille van de verschillende gehanteerde definities en meetinstrumenten en de diverse leeftijdsgroepen die bestudeerd worden. In de eerste plaats kan in een studie het concept ontwikkelingsachterstand begrepen worden als een ontwikkelingsstoornis. In de Verenigde Staten gebruikten Boyle, Decouflé, en Yeargin-Allsopp (1994) de data van de National Health Interview Survey-Child Health Supplement van 1988 om de prevalentie in kaart te brengen. Zij vonden dat 16.8% van de kinderen en jongeren tussen 0 en 17 jaar in de algemene populatie één (of meerdere) ontwikkelingsstoornis(sen) heeft. De cijfers lopen uiteen van 0.2% voor cerebrale palsy tot 6.5% voor leerstoornissen. Doofheid of hoormoeilijkheden, ontwikkelings- of groeiachterstand en emotionele of gedragsproblemen bleken ook vaak voor te komen, met prevalenties van respectievelijk 3.5%, 4.0% en 6.1%. Naast de gehanteerde definiëring kan ook de bestudeerde populatie verschillen. Er zijn bijvoorbeeld studies die zich enkel richten op zuigelingen. Zo werd in de Verenigde Staten een algemene ontwikkelingsachterstand vastgesteld bij 12% van de baby‟s van negen maanden (Rosenberg, Zhang,& Robinson, 2008). We gaan er van uit dat de prevalentiecijfers in Vlaanderen van min of meer dezelfde orde zijn. Andere studies gaan de prevalentie van ontwikkelingsachterstand na bij peuters. Uit een studie bij driejarigen in de Verenigde Arabische Emiraten blijkt dat 8.4% van de 694 kinderen op twee of meerdere ontwikkelingsdomeinen een achterstand te vertonen, gemeten aan de hand van de Denver Developmental Screening Test (DDST) (Eapen et al., 2006). In specifieke populaties worden er vaak hogere prevalentiecijfers van ontwikkelingsstoornissen gevonden dan in de algemene populatie. Dit werd bijvoorbeeld aangetoond door een onderzoek uitgevoerd bij 190 patiënten in een kinderhospitaal in Memphis (Petersen, Kube, & Palmer, 2006). Terwijl er uit epidemiologische studies met de algemene populatie (Landgren, Pettersson, Kjellman, & Gillberg, 1996) vastgesteld werd dat 1.6 tot 2.3% van de kinderen voldoet aan de 15 diagnose van GDD of mentale retardatie, blijkt in deze specifieke populatie 8.4% van de kinderen te beantwoorden aan de diagnostische criteria. Risicofactoren van Ontwikkelingsachterstand Waarom vertoont het ene kind een ontwikkelingsachterstand tijdens de eerste levensjaren, en overwint een ander kind de ontwikkelingsmijlpalen veel sneller? In de literatuur zijn er verschillende factoren gerapporteerd die deze verschillen tussen kinderen kunnen beïnvloeden. Slykerman en collega‟s (2007) deden een studie in Nieuw-Zeeland met 655 moeders en hun baby‟s om na te gaan welke factoren geassocieerd zijn met ontwikkelingsachterstand op de leeftijd van 12 maanden. Premature baby‟s werden niet opgenomen in hun steekproef. De bevindingen van het onderzoek tonen aan dat vooral de baby‟s van moeders die rookten tijdens de zwangerschap een verhoogde kans hebben op ontwikkelingsachterstand. Daarnaast speelde de tevredenheid rond het ouderschap en de hoeveelheid stress dat wordt ervaren een rol. In tegenstelling tot de meta-analyse van Anderson, Johnstone, en Remley (1999), waarbij geconcludeerd werd dat er een verband bestaat tussen borstvoeding geven en de (cognitieve) ontwikkeling van het kind, kwam borstvoeding in de studie van Slykerman en collega‟s (2007) niet als belangrijke factor naar voren. Dit kan er op wijzen dat borstvoeding wel een invloed heeft op de cognitieve ontwikkeling, maar niet op de motorische ontwikkeling van jonge kinderen. Het screeningsinstrument dat Slykerman en collega‟s (2007) gebruikten (de Revised Denver Prescreening Developmental Questionnaire, R-PDQ) richt zich immers meer op motorische vaardigheden van kinderen dan op cognitieve vaardigheden. Uit een andere studie komt verder naar voren dat vroeggeboorte ook een invloed kan hebben op de latere ontwikkeling van kinderen. Zo werd er aangetoond dat premature baby‟s een verhoogd risico hebben op het ontwikkelen van cerebrale palsy of het vertonen van een ontwikkelingsachterstand op latere leeftijd (Petrini et al., 2009). Recent gebeurde er een onderzoek in Brazilië waarbij risicofactoren voor ontwikkelingsachterstand op tweejarige leeftijd werden geïdentificeerd (de Moura et al., 2010). Uit de resultaten komt naar voren dat onder meer het mannelijk geslacht, een lage sociaal-economische klasse van het gezin, een laag opleidingsniveau van de moeder, een klein leeftijdsverschil tussen oudere kinderen in het gezin, prematuriteit, 16 een laag geboortegewicht en een geschiedenis van hospitalisaties risicofactoren vormen voor ontwikkelingsachterstand op twee jaar. Afhankelijk van de gebruikte meetinstrumenten en de kenmerken van de doelgroep kunnen er verschillende risicofactoren van ontwikkelingsachterstand naar voren worden geschoven. Een aantal risicogroepen worden vaak vermeld in de literatuur, bijvoorbeeld baby‟s die geen borstvoeding gekregen hebben, baby‟s van moeders die rookten tijdens de zwangerschap of premature kinderen. Naast de eerder vermelde risicofactoren wordt er in de literatuur vaak bepaalde temperamentdimensies teruggevonden die het risico op ontwikkelingsachterstand verhogen (bijvoorbeeld Lemelin, Tarabulsy, & Provost,2006). Daarnaast kan temperament ook een protectieve invloed uitoefenen op de ontwikkeling van jonge kinderen (bijvoorbeeld Molfese et al.,2010). De mogelijke verbanden tussen temperament en ontwikkeling bij jonge kinderen worden verder besproken. Het is van belang om op te merken dat één risicofactor niet noodzakelijk tot een negatieve uitkomst leidt, maar dat het eerder gaat over een samenspel van factoren die ontwikkelingsachterstand in de hand kunnen werken. 2. Temperament bij Jonge Kinderen Wat is Temperament ? Jonge kinderen verschillen niet enkel op vlak van ontwikkelingssnelheid, ook is er een enorme variabiliteit wat betreft hun temperament. In het dagelijks taalgebruik verschijnt het begrip „temperament‟ in de betekenis van „iemand is temperamentvol, opvliegend of actief‟. Vaak wordt er ook een verband gelegd met de Italiaanse bevolking. In de wetenschappelijke literatuur verschijnt het begrip echter multidimensioneel, er worden immers vaak meerdere dimensies naar voren geschoven, die verwijzen naar verschillende soorten temperament. Het aantal en de betekenis van de verschillende dimensies wijzigt echter doorheen de verschillende theoretische modellen die over de tijd heen ontwikkeld werden. Oorspronkelijk stamt het woord „temperament‟ af van het Latijnse „temperare‟, wat „mengen‟ betekent. In de Griekse Oudheid, meer specifiek in de vijfde eeuw voor Christus, suggereerde Hippocrates een verband tussen het menselijk gedrag of het temperament en de concentratie van de vier lichaamssappen, bloed, slijm, gele en 17 zwarte gal. Op die manier werd er een typologie van vier persoonlijkheidstypen beschreven. Ten eerste is er het sanguïnisch, optimistisch en vrolijk type, als een gevolg van een teveel aan bloed in het lichaam. Daarnaast heeft een persoon met een teveel aan slijm (flegma) een flegmatisch, kalm of passief temperament. Ten derde wordt een teveel aan gele gal geassocieerd met een cholerisch en prikkelbaar temperament, en tenslotte leidt een teveel aan zwarte gal tot een melancholisch, depressief en angstig temperament (Albores-Gallo, Márquez-Caraveo, & Estañol, 2003; Rettew & McKee, 2005; Rothbart, Ahadi, & Evans, 2000). Na Hippocrates beschouwden verscheidene onderzoekers en theoretici „individuele verschillen en temperament‟ als hun voornaamste onderzoeksobject. Hoe dit onderzoek concreet werd geoperationaliseerd en welk model er dan uit voortvloeide, verschilt van onderzoek tot onderzoek. In de literatuur verschijnen er dan ook verschillende modellen en definities rond het concept, waarbinnen er drie belangrijke tradities onderscheiden kunnen worden (Else-Quest, Hyde, Goldsmith, & Van Hulle, 2006). Het gedragsstijlen model. De eerste traditie beschrijft temperament als een specifieke gedragsstijl, waaronder het model van Thomas, Chess, Birch, Hertzig, & Korn (1963) kan gesitueerd worden. Met hun New York Longitudinal Study (NYLS; Thomas et al., 1963), hebben ze baanbrekend werk verricht in het onderzoeksveld rond temperament en individuele gedragsverschillen bij jonge kinderen. Ze kunnen dan ook beschouwd worden als pioniers in het vakgebied. Het onderzoek bestond uit interviews met ouders waarbij de reactiepatronen van hun baby‟s van twee tot zes maanden over verschillende situaties werden bevraagd. Op basis van de interviewgegevens identificeerden zij negen temperamentdimensies en drie temperamentstijlen, die vooral het hoe van het gedrag van een kind omschrijven. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen drie aspecten van het gedrag, naast het hoe van het gedrag beschouwen zij het wat van het gedrag als de vaardigheid of de inhoud en het waarom van het gedrag verwijst naar motivationele aspecten (Else-Quest et al., 2006; Goldsmith et al., 1987). De negen temperamentdimensies die naar voren worden geschoven zijn Activity Level, Rhythmicity, Approach-withdrawal, Adaptability, Intensity of Reaction, Quality of Mood, Distractibility, Attention Span of Persistence en Threshold of Responsiveness. Naast deze negen temperamentdimensies omschrijven zij ook drie hogere orde 18 temperamentstijlen, waarbij elk individueel kind op basis van hun temperamentprofiel in één van de volgende drie gedragscategorieën kan ingedeeld worden. Ze maken een onderscheid tussen „een moeilijk temperament, „een gemakkelijk temperament‟ en „slow to warm up‟, of de langzame starters. Een kind met een moeilijk temperament wordt gekenmerkt door „een negatieve gemoedsstemming, is hij/zij teruggetrokken, niet goed aangepast, reageert intensief en vertoont weinig regelmaat‟ (Sanson,Hemphill, & Smart, 2004). Uit de resultaten van hun longitudinaal onderzoek (Thomas et al.,1963) blijkt dat de meeste kinderen, met name 40%, een gemakkelijk temperament hebben, daarnaast kan 15% benoemd worden als trage starters, en tenslotte vertoont een kleine 10% een moeilijk temperament. De overige 35% valt moeilijk in te delen in één van deze drie categorieën omdat ze eerder een gedragspatroon vertonen dat een mengeling vormt van de drie typen (Albores-Gallo et al., 2003). Thomas en Chess erkennen ook dat er een interactie bestaat tussen de specifieke gedragsstijl van het kind en de vereisten in de omgeving. Ze stellen dat de ontwikkeling en expressie ven temperament beïnvloed wordt door de omgevingsfactoren. Hierbij aansluitend introduceren ze het concept „goodness (of poorness) to fit‟, waarbij ze het belang van een goede afstemming tussen kind en ouder benadrukken (Else-Quest et al., 2006). Het criteriaal model. De criteriale benadering kan beschouwd worden als de tweede traditie, waaronder het EAS(I)-model van Buss en Plomin (1975,1984) valt. Hierbij wordt temperament gezien als de voorloper van persoonlijkheid op latere leeftijd. Volgens hen kan er slechts van een temperamenttrek gesproken worden, indien de trek voldoet aan de volgende vijf kenmerken of criteria. Ten eerste is er sprake van erfelijkheid, een temperamenttrek is genetisch bepaald en verschijnt reeds in het eerste levensjaar. Daarnaast wijzen zij op de relatieve stabiliteit van de temperamenttrekken doorheen de kindertijd. Bovendien zou een individu deze temperamenttrek zelfs behouden tot in de volwassenheid. Ten vierde zijn temperamenttrekken adaptief op evolutionair vlak en een laatste criteria wijst op de aanwezigheid van de temperamenttrek bij fylogenetische verwanten. Op basis van deze vijf criteria worden er vier dimensies gedistilleerd, met name Emotionaliteit of de intensiteit van een emotionele reactie; Activiteit of de beweeglijkheid en de gedragsmatige arousal; Sociabiliteit of de voorkeur om bij anderen te zijn en Impulsiviteit of de mate waarin er snel gereageerd wordt (Buss & Plomin, 1975; Else-Quest et al., 2006; Goldsmith et al., 19 1987). Omdat er weinig evidentie werd gevonden voor de erfelijkheid van deze laatste factor, werd deze later uit hun temperamentmodel weggelaten (Buss & Plomin, 1984). Het psychobiologisch model. Tenslotte is er sprake van een psychobiologische benadering, waarbinnen het model van Rothbart en Derryberry (1981) een prominente plaats inneemt. Binnen dit model wordt temperament gedefinieerd als „constitutioneel bepaalde individuele verschillen in reactiviteit en zelfregulatie‟. Hierbij verwijst reactiviteit naar de arousability, responsiviteit of de mate waarin een persoon reageert met emotionele, motorische en aandachtsresponsen. Daarnaast duidt de term zelfregulatie de neurale en gedragsmatige processen aan die de reactiviteit van een individu moduleren, zoals aandacht, toenadering, vermijding en inhibitie. Deze zelfregulatieprocessen kunnen zowel leiden tot het faciliteren van de reactiviteit als tot het inhiberen ervan. De term constitutioneel in deze definitie verwijst naar „de relatief stabiele biologische basis van een individu, dat doorheen de levensjaren beïnvloed wordt door erfelijkheid, rijping en ervaring‟. In tegenstelling tot de gedragsstijlbenadering van Thomas en Chess (1963) waarbij de nadruk ligt op het hoe van het gedrag, heeft Rothbart wel aandacht voor de overige twee aspecten van het menselijk gedrag, met name het waarom en het wat van het gedrag. Ondanks het feit dat temperament psychobiologisch geconceptualiseerd wordt, gebeurt het onderzoek voornamelijk met gedragsvragenlijsten en observaties in plaats van met biologische metingen (Else-Quest et al., 2006). Zo werd de Infant -Behavior Questionnarire (IBQ, 1981) ontwikkeld, een ouderrapportagevragenlijst om zes verschillende temperamentdimensies (met name Activity Level , Smiling and laughter, Fear, Distress to Limitations, Soothability en Duration of Orienting) bij kinderen tussen drie en twaalf maanden in kaart te brengen. In 2003 werd de oorspronkelijke IBQ aangepast tot een nieuwe versie, met name de Infant Behavior Questionnaire -Revised (IBQ-R; Gartstein & Rothbart, 2003). In tegenstelling tot de originele vragenlijst, bestaat de vernieuwde versie uit 14 subschalen, met name Activity Level, Distress to Limitations, Fear, Duration of Orienting, Smiling and Laughter, High Intensity Pleasure, Low Intensity Pleasure, Soothability, Falling Reactivity, Cuddliness, Perceptual Sensitivity, Sadness, Approach, en Vocal Reactivity. Naast deze IBQ-R vragenlijst bestaan er ook nog vragenlijsten voor oudere kinderen, bijvoorbeeld de Early Childhood Behavior Questionnaire (ECBQ; Putman, 20 Gartstein, & Rothbart, 2006) geschikt voor kleuters tussen 18 en 36 maanden en de Children‟s Behavior Questionnaire (CBQ; Rothbart, Ahadi, Hershey, & Fisher, 2001) ontwikkeld voor kinderen tussen drie en zeven jaar. Voor het huidig onderzoek wordt gebruik gemaakt van de psychobiologische benadering om temperament bij baby‟s in kaart te brengen omwille van verscheidene redenen. Ten eerste is het model van Rothbart en Derryberry (1981) ruimer dan andere benaderingen. In tegenstelling tot theoretici die hoofdzakelijk temperament in termen van gedrag opvatten (bijvoorbeeld Thomas et al., 1963), zijn Rothbart en Derryberry (1981) van mening dat het nagaan van individuele verschillen op genetische, neurale, endocriene, autonome en centrale zenuwstelselniveaus een meer geïntegreerd inzicht geven in temperament. Daarnaast wordt er nadruk gelegd op het ontwikkelingsperspectief, waarbij temperament niet wordt beschouwd als een vaststaand kenmerk, maar eerder gezien wordt als een ontwikkelingsproces. In het huidig onderzoek, waarbij temperament op drie verschillende tijdstippen wordt gemeten, is dit een sterk punt (Putman & Stifter, 2008). Ondanks de diverse conceptualiseringen van temperament, kunnen de meeste theoretici zich vinden in de definitie van Allport (1961): “the characteristic phenomena of an individual‟s nature, including his susceptibility to emotional stimulation, his customary strength and speed of response, the quality of his prevailing mood, and all fluctuation the peculiarities of and intensity of mood, these phenomena being regarded as dependent on constitutional make-up and, are therefore, largery hereditary in orgin” (p. 34.). Daarnaast verschijnt er enige consensus in de literatuur dat temperament zou verwijzen naar individuele verschillen, die genetisch beïnvloed worden, vroeg in de kindertijd verschijnen en relatief stabiel blijven bestaan doorheen de levensjaren (Rettew & McKee, 2005). Verder zijn er over de verschillende benaderingen heen drie brede temperamentdimensies die bijna overal geaccepteerd worden, met name (1) Reactiviteit of Negatieve Emotionaliteit, (2) Zelfregulatie en (3) Approach-Withdrawal, Inhibitie of Sociabiliteit (Sanson et al., 2004). 21 Ontwikkeling en Stabiliteit van Temperamentkenmerken Verscheidene onderzoekers hebben gesteld dat individuele temperamentverschillen reeds vroeg in de kindertijd ontwikkelen, waarbij het eerste levensjaar wordt gezien als een cruciale periode (Buss & Plomin,1975;Rothbart & Derryberry,1981). Volgens hen wordt een baby niet met specifieke temperamentkenmerken geboren maar kunnen individuele temperamentverschillen pas na een paar maanden betrouwbaar geobserveerd worden (Rothbart et al., 2000). Empirisch onderzoek rond temperament in de kindertijd gebeurde dan pas vanaf de leeftijd van twee tot drie maanden (Rotbart, 1981;Thomas & Chess, 1977). Toch bestaan temperamentkenmerken er ook reeds onderzoeksgegevens die bij verschijnen. pasgeborenen er op wijzen Een dat aantal gedragspatronen bij pasgeborenen konden geclassificeerd worden in bekende temperamentsdimensies zoals Negative Emotionality, Soothability en Alertness (Wachs, Pollitt, Cueto, & Jacoby, 2004). Worobey en Blajda (1989) toonden zelfs aan dat baby‟s van amper twee weken oud beoordeeld konden worden op de zes dimensies van de IBQ (Rothbart, 1981), die oorspronkelijk ontwikkeld werd voor baby‟s vanaf drie maand Daarnaast suggereerden een beperkt aantal studies dat individuele temperamentverschillen ontstaan voor de geboorte (DiPietro, Costigan, & Pressman, 2002; DiPietro, Ghera, & Costigan, 2008; St. James-Roberts & Menon-Johansson, 1999). Er werd bijvoorbeeld een verband gevonden tussen metingen bij de foetus enerzijds, zoals de hartslag en het bewegingsniveau, en de temperamentbeoordelingen na de geboorte anderzijds. Hoe actiever de foetus in de baarmoeder, hoe groter de kans dat de baby op de leeftijd van drie en zes maanden door de moeder beoordeeld wordt als onvoorspelbaar, moeilijk en actief (DiPietro, Hodgson, Costigan, & Johnson, 1996). Er kan gesteld worden dat het moment waarop temperament zich manifesteert bij het kind vatbaar is voor discussie. Hierbij aansluitend wordt er vastgesteld dat niet alle temperamentkenmerken op dezelfde manier ontwikkelen. Sommige trekken verschijnen heel vroeg, zoals Activity Level en Approach, terwijl anderen pas zichtbaar zijn op latere leeftijd, bijvoorbeeld Fear (Rothbart, 2007). Op basis van een onderzoek naar de stabiliteit van temperament in het eerste levensjaar werd aangetoond dat sommige temperamentstrekken een lineaire trend volgen terwijl anderen gekenmerkt 22 worden door een U-vormige ontwikkeling. Bij een grote groep baby‟s werden er temperamentgegevens verzameld aan de hand van de IBQ op vier meetmomenten, met name op drie, zes, negen en twaalf maanden. Zo werd er doorheen het eerste levensjaar een stijging vastgesteld van de dimensies Activity Level, Approach, Distress to Limitations en Fear. Baby‟s worden naarmate ze opgroeien dus actiever, zoeken vaker toenadering naar nieuwe of intense stimuli, worden angstiger en protesteren meer indien ze in een benauwde positie worden gebracht. Daarnaast lijkt Duration of Orienting eerder een U-vormige trend te volgen in plaats van een lineaire. Tussen de leeftijd van drie en zes maanden stijgt de aandachtsspanne van het kind, gevolgd door een daling tussen zes en negen maand en tenslotte opnieuw een stijging tussen negen en twaalf maanden (Carranza, Perez-Lopez, Gonzalez, & Martinez-Fuentes, 2000). Bij longitudinale studies over langere periodes heen, wat noodzakelijk is bij stabiliteitsonderzoek, duikt er vaak een moeilijkheid op. De diverse temperamentvragenlijsten die ontwikkeld werden, zijn immers vaak maar geschikt voor een specifieke leeftijdscategorie. Zo kan bijvoorbeeld de IBQ-R gebruikt worden tot het kindje twaalf maanden is, later kan dan geopteerd worden voor de ECBQ en vanaf drie jaar kan er gebruik gemaakt worden van de CBQ. Deze verschillende vragenlijsten omvatten niet steeds dezelfde temperamentdimensies, waardoor het onderzoek bemoeilijkt wordt. Zo komt de dimensie Soothability voor bij de IBQ-R, terwijl deze ontbreekt bij de andere twee vragenlijsten. Daarnaast is het zo dat Attentional Shifting enkel gemeten wordt aan de hand van de ECBQ. Onderzoek heeft aangetoond dat voor de meeste dimensies sprake is van longitudinale stabiliteit over de vragenlijsten heen (Putman, Rothbart, & Gartstein, 2008). Zo werd voor alle 11 constructen die zowel bij de IBQ-R als bij de ECBQ gemeten werd, significante correlaties teruggevonden. Ook duiden de correlaties van alle 14 schalen die voorkomen bij de ECBQ en de CBQ op een longitudinale stabiliteit van de trekken van kleutertijd naar vroege kindertijd. Indien de correlaties tussen de schalen van de IBQ-R en de schalen van de CBQ worden nagegaan, blijken er slechts 6 van de 11 schalen te wijzen op stabiliteit, met name Activity Level, Approach/Positive Anticipation, Smiling and Laughter, Distress to Limitations/ Frustration, Sadness en Perceptual Sensitivity. Echter, de resultaten wijzen erop dat er sprake is van matige continuïteit over de leeftijden heen. Er wordt 23 logischerwijs verwacht dat de stabiliteitscores over kortere periodes groter zijn dan over een grotere tijdsspanne. Erfelijkheid en Omgevingsinvloeden van Temperament De bevinding dat temperamenttrekken binnen een individu vrij stabiel zijn tijdens de kindertijd, kan gekoppeld worden aan de eventuele erfelijke basis van temperament en de mate waarin de omgevingsinvloeden constant blijven. Uit tweelingen- en adoptiestudies is gebleken dat erfelijkheid van temperament wordt geschat op 0.20 tot 0.60. Dit betekent dat genetische verschillen tussen individuen 20 tot 60 % van de variabiliteit in temperament kunnen verklaren. De overige 40 tot 80% wordt verklaard door omgevingsfactoren, meestal uitsluitend door de niet-gedeelde omgevingsfactoren. Dit zijn de factoren die uniek zijn voor de verschillende familieleden en de verschillende kinderen in het gezin (Saudino, 2005). Niettegenstaande vonden een aantal studies toch evidentie voor het belang van de gedeelde omgevingsfactoren. Zo bleek uit een onderzoek met de IBQ dat er bij Smiling and Laughter, en Duration of Orienting zowel sprake was van genetische effecten als van gedeelde omgevingseffecten. Bovendien werd in deze studie de dimensie Soothability volledig verklaard door gedeelde omgevingseffecten. De persoonlijkheid van de moeder bijvoorbeeld kan dus een rol spelen op het positief affect van het kind (Goldsmith, Lemery, Buss, & Campos, 1999). Geslachtsverschillen in Temperament In de literatuur zijn de meningen verdeeld of jongens en meisjes verschillen wat betreft hun temperamentprofiel. Gartstein en Rothbart (2003) vonden in hun onderzoek bij baby‟s tussen drie en twaalf maanden geslachtverschillen voor drie van veertien schalen van de IBQ-R. Jongens werden hoger gescoord op vlak van Activity Level en High Intensity Pleasure en meisjes hoger op de Fear schaal. Andere studies (bijvoorbeeld Rothbart,1986) tonen geen geslachtsverschillen aan in het eerste levensjaar. Verschillen tussen jongens en meisjes op vlak van temperament zouden vermoedelijk maar op een latere leeftijd optreden. Zo komt uit een meta- analyse (ElseQuest et al., 2006) naar voren dat de studies die temperament in het eerste levensjaar meten aan de hand van de psychobiologische benadering, zoals in het huidig onderzoek, amper geslachtsverschillen aantonen. Voor alle opgenomen studies werden 24 uiteenlopende resultaten gevonden voor Distress to Limitations (effect sizes gaande van -0.25 tot 0.57), Fear ( -0.80 tot 0.42), Soothability (-0.20 tot 1.12), Activity Level (-0.29 tot 0.41) en Smiling and Laughter (-0.27 tot 0.45). 3. Temperament en Ontwikkeling Temperamentsinvloeden op de Ontwikkeling van Jonge Kinderen Studies rond emotionele, sociale en gedragsmatige ontwikkeling bij kinderen hebben het belang van temperament benadrukt in de gezonde ontwikkeling en groei van het kind (bijvoorbeeld Prior, Sanson, Smart, & Oberklaid, 2000; Wachs,2006). In de literatuur worden er verschillende modellen teruggevonden om het verband tussen ontwikkeling en temperament van het kind te begrijpen, meer bepaald hoe temperament een invloed kan uitoefenen op de ontwikkeling (Sanson et al., 2004). Ten eerste is er sprake van een unidirectioneel model, waarbij wordt gesteld dat temperament directe lineaire effecten heeft op de ontwikkeling van het kind. Een tweede model stelt indirecte effecten voorop, waarbij een derde variabele een mediërend of modererend effect heeft op het verband tussen temperament en ontwikkeling. Vervolgens bestaan er interactionele modellen, zoals het model van Thomas en Chess (1977). Zij gaan er van uit dat temperament de ontwikkeling van het kind beïnvloedt via de goodness of fit, of anders gesteld de matching met de omgevingsfactoren van het kind. Een goede afstemming tussen temperamentcapaciteiten van het kind en vereisten in de omgeving faciliteert dan een gezonde ontwikkeling bij het kind, waarbij een mismatch de ontwikkeling van het kind in het gedrang kan brengen. Tenslotte bestaat er een vierde, transactioneel model waarbij wordt gesteld dat, om het proces van ontwikkeling te begrijpen, het nodig is om de interactie tussen de intrinsieke kindkenmerken en de omgevingsaspecten nader te bekijken. Ontwikkeling van het kind wordt begrepen vanuit het temperament, de gezondheidsstatus, de cognitieve mogelijkheden van het kind, samen met gezins- en de ruimere socio-culturele context. Temperament wordt dan gezien als een protectieve factor of als een risicofactor. Uit een longitudinaal onderzoek wordt er evidentie gevonden voor een verband tussen enerzijds de mate waarin een baby op de leeftijd van 15-18 maanden wordt beoordeeld als actief, en anderzijds de cognitieve ontwikkeling van het kind op driejarige leeftijd. Actievere baby‟s behaalden immers een lagere Bayley Mental 25 Development Index (MDI) op latere leeftijd (Lemelin et al., 2006). Uit recent onderzoek bij éénjarigen (Molfese et al.,2010) is gebleken dat jonge kinderen met een moeilijk temperament (hoog scoorders op Activity Level, Distress to Limitations en Withdrawal) volgens de moeders beter ontwikkeld zijn op vlak van taal (gemeten aan de hand van de MacArthur- Bates Development Inventory). Anderzijds behaalt deze groep lagere Bayley MDI scores, bepaald door de onderzoekers. Paul en Kellogg (1997) toonden ook een verband aan tussen temperamentaspecten en taalontwikkeling bij jonge kinderen, echter een omgekeerde relatie in vergelijking met de onderzoeksbevindingen van Molfese en collega‟s (2010). Verlegenheid werd in verband gebracht met een tragere taalontwikkeling, kinderen met een expressieve taalachterstand behaalden immers een hoge score op de temperamentdimensie Withdrawal. Temperament kan ook een rol spelen in de ontwikkeling van gedeelde aandacht bij baby‟s. Zo onderzochten Morales en collega‟s (2000) de reactie van baby‟s van zes maanden op een poging van de moeder tot gedeelde aandacht, met name de mate waarin een kind de wijsbeweging van de moeder volgt (responding to joint attention, RJA) Baby‟s die hoog scoren op de temperamenttrekken Duration of Orienting en Soothability waren eerder geneigd om de wijsbeweging te volgen, dan andere baby‟s. De easy-difficult indeling van Thomas en zijn collega‟s (1963) wordt ook in een Chinees onderzoek gebruikt en geassocieerd met specifieke ontwikkelingsdomeinen. Uit de bevindingen komt naar voren dat peuters met een gemakkelijk temperament hoger scoren op vlak van sociaal-adaptieve ontwikkeling (Hwang, Soong, & Liao, 2009). Bij het onderzoek naar mogelijke verbanden tussen temperament en sociale ontwikkeling is het echter van belang om te realiseren dat het onderscheid tussen temperament als predictor en sociaal gedrag als outcome variabele is niet altijd even gemakkelijk te maken valt (Sanson et al.,2004). Temperamentsinvloeden bij Jonge Kinderen met Ontwikkelingsachterstand Temperament bij jonge kinderen met ontwikkelingsachterstand werd slechts enkele keren als onderzoeksonderwerp genomen. Sommige onderzoekers vonden dat kinderen met ontwikkelingsachterstand verschillen van een normale populatie wat betreft hun temperamentkenmerken (Hepburn, 2003). Van Tassel (1984) vergeleek het temperament van 15 baby‟s waarbij ontwikkelingsachterstand werd vastgesteld met 25 baby‟s met een leeftijdsadequaat verlopende ontwikkeling. Zij vond dat de eerste groep 26 lagere scores haalden op de schalen Positive Mood en Approach op de Revised Parent Perception of Baby Temperament (PBT) in vergelijking met de andere groep baby‟s. De resultaten van een ander onderzoek bij peuters met ontwikkelingsachterstand wezen er op dat de groep kinderen met ontwikkelingsachterstand hoge scoren op Approach en Threshold for Stimulation en lager op Intensity en Persistence (Marcovitch, Goldberg, MacGregor, & Lojkasek, 1986). Er wordt echter gesteld dat binnen de populatie van kinderen met ontwikkelingsachterstand ook een mate van variabiliteit bestaat wat betreft hun temperament. Verder is het van belang om de invloed van andere variabelen niet te onderschatten. Er wordt bijvoorbeeld evidentie gevonden voor een verband tussen een lage sociaal-economische status en een moeilijker temperament bij een baby, waarbij stress in het gezin en het psychologische welbevinden van de moeder een rol speelt (Jansen et al., 2009). Op die manier is het niet mogelijk om de specifieke temperamentscores van een kind te voorspellen op basis van de gekende ontwikkelingsachterstand (Huntington & Simeonsson ,1993). 4. Onderzoeksvragen Op basis van dit literatuuroverzicht werden onderzoeksvragen opgesteld die in de huidige studie zullen behandeld worden. Ten eerste zal de ontwikkeling van temperament van de baby‟s doorheen het eerste levensjaar in kaart worden gebracht. Er wordt gekeken naar mogelijke stijgingen, dalingen of stabiliteit over de drie meetmomenten heen. Naast de mogelijke leeftijdseffecten wordt er gekeken naar eventuele geslachtsverschillen in temperament. Uit de literatuur is er immers zowel evidentie als tegenevidentie voor geslachtsverschillen wat betreft temperamentsfactoren in het eerste levensjaar. Gebaseerd op vorig onderzoek (Gartstein & Rothbart, 2003) kan er bijvoorbeeld verwacht worden dat meisjes hoger scoren op Fear en jongens hoger op Activity Level en High Intensity Pleasure. Verder wordt de prevalentie van ontwikkelingsachterstand nagegaan. Op basis van voorgaand onderzoek in de Verenigde Staten (Rosenberg et al., 2008) wordt er verwacht dat er bij ongeveer 12 % van de groep baby‟s een algemene ontwikkelingsachterstand wordt vastgesteld. Ook bij deze onderzoeksvraag worden mogelijke geslachtsverschillen nagegaan. 27 Tenslotte werden er in een aantal voorgaande onderzoeken verbanden gevonden tussen ontwikkelingsachterstand en temperament. In deze scriptie wordt er ook gekeken of scores op bepaalde temperamentfactoren geassocieerd zijn met scores op bepaalde ontwikkelingsdomeinen. Daarnaast wordt er onderzocht of er een verschil gevonden wordt in het temperamentprofiel tussen de jonge kinderen met een ontwikkelingsachterstand en deze zonder. Meer specifiek wordt er nagegaan of de groep op bepaalde temperamentfactoren hoger of lager scoren dan de andere baby‟s en dit op de drie meetmomenten. METHODE 1. Inleiding Dit huidig onderzoek is een onderdeel van het longitudinaal onderzoek JOnG!, dit staat voor Jeugd, ONtwikkeling & opvoeding en Gezondheid & gedrag, een initiatief van het Vlaams Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (SWVG). Met dit onderzoek wordt de ontwikkeling van ongeveer drieduizend baby‟s vier jaar lang van nabij gevolgd. Naast de psychologische aspecten, worden er ook medische en pedagogische aspecten en de zorg- en hulpverleningstrajecten in kaart gebracht. Alle baby‟s die geboren zijn op een oneven dag tussen 1 mei 2008 en 30 april 2009, en woonachtig zijn in één van de acht geselecteerde regio‟s mogen deelnemen aan het onderzoek. Op die manier heeft elk kind dezelfde kans om deel te nemen, er is dan immers sprake van random selectie. 2. Deelnemers De steekproef werd random getrokken uit de groep deelnemers aan het onderzoek JOnG! en bestaat uit 34 baby‟s waarvan16 meisjes (47.1 %) en 18 jongens (52.9%). De gemiddelde zwangerschapsduur bedraagt 38 weken (SD=2.8), waarbij er elf baby‟s te vroeg geboren zijn (waarvan zes jongens , drie kinderen op respectievelijk 32 weken, 35 weken en 36 weken en twee kinderen na 34 weken zwangerschap). Er is ook socio-demografische informatie beschikbaar over de ouders van de baby‟s. De meeste baby‟s wonen in een gezin waarbij de biologische ouders getrouwd en samenwonend zijn. In slechts twee gezinnen woont de biologische moeder alleen met haar kinderen, zonder partner. De meeste gezinnen hebben enkel het kind waarover de 28 vragenlijst werd ingevuld (52.9%), andere gezinnen bestaan uit twee kinderen (elf gezinnen) of drie kinderen (vier gezinnen) en één gezin heeft vier kinderen. Wat betreft opleiding, hebben 29 moeders (85.3 %) en 19 vaders (55.9%) hoger onderwijs gevolgd. Op het eerste meetmoment zijn de baby‟s tussen 10 en 155 dagen oud, met een gemiddelde van 38 dagen (SD=26). Op het tweede meetmoment is de gemiddelde leeftijd 256 dagen, ofwel 8.5 maanden (SD=29), waarbij het jongste kind 217 dagen (7 maanden) is en het oudste 336 dagen (11 maanden). Bij de derde meting zijn de kinderen gemiddeld 406 dagen oud, ofwel 13 maanden (SD=36). Het jongste kind is 354 dagen oud bij de derde meting (12 maanden), het oudste kind 485 dagen (16 maanden). De demografische gegevens zijn niet gewijzigd over de drie meetmomenten heen. 3. Materiaal Temperament Temperament bij het kind wordt zowel op de leeftijd van twee maanden, acht maanden als op twaalf maanden gemeten aan de hand van de Infant Behavior Questionnaire - Revised (IBQ-R; Gartstein & Rothbart, 2003). De Nederlandstalige versie van de IBQ-R is ontworpen om temperament van jonge kinderen tussen drie en twaalf maanden in kaart te brengen en bestaat uit 191 items, waarbij de ouders (bij voorkeur de moeder) aangeven hoe vaak hun kind, de afgelopen week, een bepaald gedrag stelde dat verband houdt met temperament. De frequentie van deze gedragingen wordt gemeten op een 7-punt Likert schaal, gaande van „nooit‟(=score 1) tot „altijd‟(=score 7), met een mogelijkheid om aan te geven dat het item niet van toepassing is op hun kind. Aan de hand van de scores op de items worden de gemiddelden berekend voor de 14 temperamentfactoren. Missing items krijgen een score 0. De volgende temperamentfactoren worden gemeten: Activity Level, High Intensity Pleasure, Vocal Reactivity, Smile and Laughter, Perceptual Sensitivity, Approach, Distress to Limitations, Fear, Sadness, Falling Reactivity, Cuddliness, Duration of Orienting, Soothability en Low Intensity Pleasure. Een factoranalyse van deze 14 schalen wees op drie factoren, met name Extraversion/Surgency, Negative Affectivity en Orienting/Regulation (zie Tabel 1). De interne consistentie, interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en validiteit van deze vragenlijst werd in vorig onderzoek 29 al aangetoond bij 360 jonge kinderen tussen drie en twaalf maanden (Gartstein & Rothbart, 2003). Terwijl op de leeftijd van acht maanden de originele IBQ-R ingevuld wordt, wordt er op het eerste en derde meetmoment verkorte versies van de IBQ-R gebruikt om temperament in kaart te brengen. Op de leeftijd van twee maanden werd er gekozen voor een aangepaste versie van de IBQ-R, omdat deze vragenlijst normaliter pas geschikt is voor baby‟s vanaf drie maanden. Op basis van een pretest bij baby‟s op twee weken werd er een selectie van schalen gemaakt waarvan de items vaker wel dan niet konden worden ingevuld door ouders. In Tabel 1 wordt er aangeduid met een asterisk (*) welke acht schalen hierbij geselecteerd werden. Op de leeftijd van 12 maanden wordt er opnieuw een aangepaste vragenlijst gebruikt, bestaande uit 37 items (Very Short Version; Helbig, Putnam, Gartstein, & Rothbart,2009), dit om van de werklast voor de moeders te verlagen. Alle 14 temperamentschalen worden hierbij in kaart gebracht, uitgezonderd Falling Reactivity, wegens de veelheid aan missing data op deze items. Tabel 1 Definities en voorbeelditems van de 14 IBQ-R schalen (Gartstein & Rothbart, 2003) Factor Schalen Extraversion/ Surgency Activity Level (*) Definities en voorbeelditems Grove motorische activiteit, zoals arm- en beenbewegingen (“Bij het aankleden en uitkleden gedurende de afgelopen week, hoe vaak maakte uw kind kronkelende bewegingen en probeerde hij/zij weg te rollen”) High Intensity Pleasure (*) Mate van plezier of vreugde bij een intense, complexe, snelle, nieuwe of incongruente stimuli (“Tijdens een kiekeboe spelletje, hoe vaak lachte uw kind”) Vocal Reactivity Gebruik van geluidjes tijdens dagelijkse activiteiten (“Bij het aankleden en uitkleden gedurende de afgelopen week, hoe vaak kirde uw kind of praatte hij/zij”) Smile and Laughter (Glim)lachen tijdens de algemene verzorging en spel (“Hoe vaak in de afgelopen week, (glim)lachte uw kind wanneer hij/zij een speeltje kreeg”) Perceptual Sensitivity Opmerken van kleine, laag intense stimuli uit de omgeving (“Hoe vaak merkte uw kind kriebelige stoffen op”) 30 Approach Snelle toenadering, opwinding en positieve anticipatie op aangename activiteiten (“Wanneer uw kind een nieuw speeltje kreeg, hoe vaak raakte hij/zij erg opgewonden wanneer hij/ zij dacht het te krijgen”) Negative Affectivity Distress to Limitations (*) Huilen, protesteren wanneer het kind zich in/op een benauwde positie of plaats bevindt, tijdens verzorgende activiteiten of wanneer het kind er niet in slaagt een activiteit te volbrengen (“Hoe vaak, in de afgelopen week, protesteerde uw kind wanneer hij/zij in een begrensde omgeving gezet werd, bijvoorbeeld een kinderstoel, de box, een autozitje”) Fear Opschrikken bij plotse veranderingen, nieuwe fysieke objecten of sociale stimuli; geïnhibeerde toenadering voor nieuwigheid (“Hoe vaak in de afgelopen week schrok uw kind van een hard of plotseling geluid”) Sadness (*) Verminderde stemming en activiteit geassocieerd met persoonlijk lijden, fysieke toestand, het verlies van een object of er niet in slagen een gewenste actie uit te voeren (“Hoe vaak leek uw kind verdrietig wanneer een van de personen die vaak voor hem/ haar zorgt voor een ongebruikelijke lange periode weg was”) Falling Reactivity (*) Hoe snel kalmeert het kind na hevige distress, opwinding of algemene arousal; hoe snel valt het kind in slaap (“Wanneer uw kind gefrustreerd was over iets, hoe vaak kalmeerde uw kind binnen 5 minuten”) Orienting/ Regulation Cuddliness (*) Uitdrukking van plezier en poging tot knuffelen wanneer het kind gedragen wordt door een ouder (“Tijdens het schommelen of knuffelen van uw kind, hoe vaak in de afgelopen week leek uw kind hiervan te genieten”) Duration of Orienting Aandacht voor en/ of interageren met één object gedurende een vrij lange periode (“Hoe vaak in de afgelopen week, staarde uw kind, meer dan 5 minuten naar een mobiel of iets dat in zijn/ haar wieg lag”) Soothability (*) Troostbaarheid; verminderen van huilen of protest wanneer de ouder het kind probeert te troosten (“Wanneer u klopte of zachtjes over een deel van het lichaam van uw kind wreef, hoe vaak was hij/zij meteen getroost”) Low Intensity Pleasure (*) Mate van plezier of vreugde bij een minder intense, trage, eenvoudige, gekende of congruente stimuli (“Tijdens het stilletjes spelen met een van zijn/ haar favoriete speeltjes, hoe vaak liet uw kind zien plezier te hebben”) 31 Algemene Ontwikkeling Daarnaast wordt de algemene ontwikkeling gemeten aan de hand van de Nederlandstalige versie van de Ages and Stages Questionnaires (ASQ; Bricker, Squires, & Mounts,1995; Nederlandstalige bewerking door van Baar, van Bakel, & Hunnius, 1999). Deze groep van ouderrapportagevragenlijsten werd ontwikkeld als screeningsinstrument voor ontwikkelingsachterstand bij jonge kinderen tussen 4 en 60 maanden. De ASQ peilt naar de volgende vijf domeinen van de ontwikkeling: communicatie, grove motoriek, fijne motoriek, probleemoplossingsvaardigheden en de ontwikkeling op sociaal-persoonlijk vlak. Elk domein wordt nagegaan aan de hand van zes items, waarbij op een 3-punt Likert schaal wordt aangegeven of het kind dit gedrag regelmatig, soms of nog niet stelt. Elk item krijgt dan respectievelijk een score van 10, 5 of 0 toegekend. Per domein wordt er een totaalscore berekend aan de hand van de zes items, met een maximum score van 60. Als er maximaal twee missing items zijn, wordt de gemiddelde score van de ingevulde items bij de totaalscore opgeteld. De totaalscore per domein wordt dan vergeleken met een empirisch vastgestelde cut-offscore die varieert over leeftijden en domeinen heen. In Tabel 2 wordt er een overzicht gegeven van de gebruikte cut-offscores per leeftijd en per domein. Indien de totaalscore van het kind op of onder de cut-offscore valt, dan is er een grote kans op ontwikkelingsachterstand bij het kind. Tabel 2 Gebruikte Cutoff- scores per Ontwikkelingsdomein en per Meetmoment Tweede meetmoment Ontwikkelingsdomein Communicatie Grove Motoriek Fijne Motoriek Probleemoplossingsvaardigheden Persoonlijk-sociaal 36.7 24.3 36.8 32.3 30.5 Derde meetmoment 18 28.4 - In het huidig onderzoek wordt er gebruik gemaakt van twee versies, één die geschikt is voor baby‟s rond de leeftijd van acht maanden en een andere voor éénjarigen. Er worden dan ook per ontwikkelingsdomein leeftijdsspecifieke vragen gesteld, zoals: „Als u de klanken die uw baby maakt, nadoet, herhaalt uw kind de geluiden dan weer voor u‟ (communicatie), „Wanneer hij/zij op de vloer zit, zit uw baby 32 dan enkele minuten rechtop zonder dat zij haar handen als steun gebruikt‟ (grove motoriek , „Pakt uw baby een klein speelgoedje op, en houdt hij dit vast in de palm van zijn hand met zijn vingers eromheen‟ (fijne motoriek), „Wanneer zij op haar rug ligt, probeert uw kind dan het speelgoed dat zij heeft laten vallen te pakken als zij het kan zien‟ (probleemoplossingsvaardigheden) en „Wanneer uw baby voor een grote spiegel is geplaatst, reikt uw baby dan naar de spiegel om er op te tikken‟ (ontwikkeling op sociaal-persoonlijk vlak). Naast deze 30 vragen die peilen naar de vijf domeinen, bevat de ASQ ook nog zes open vragen waarbij wordt nagegaan of de ouders zich nog andere zorgen maken, onder meer omtrent het gehoor en het zicht van hun kind. Op de leeftijd van twaalf maanden worden er enkel totaalscores berekend op twee ontwikkelingsdomeinen, met name Grove Motoriek en Fijne Motoriek. Dit om de hoeveelheid vragen te beperken voor de moeders. Daarnaast werden er twee items van de ASQ die peilen naar de fijnmotorische vaardigheden reeds opgenomen in een andere vragenlijst, dat een andere Likert schaal bevatte, met name vier keuzemogelijkheden (nooit, zelden, soms, vaak) in plaats van drie, zoals bij de ASQ. Om de scoring van deze twee items vergelijkbaar te maken met de andere items werd er geopteerd om „zelden‟ en „soms‟ dezelfde score te geven. Zowel de interne consistentie, test- hertestbetrouwbaarheid, de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid als de validiteit van de ASQ is in vorig onderzoek aangetoond bij een groep jonge kinderen tussen vier maanden en drie jaar. De steekproef bevatte zowel kinderen waarbij er sprake is van medische risicofactoren, kinderen die blootgesteld worden aan risicofactoren uit de omgeving als kinderen zonder risico op ontwikkelingsachterstand (Squires, Bricker, & Potter, 1997). Sociaal-emotionele Ontwikkeling De sociaal-emotionele ontwikkeling wordt gemeten aan de hand van de Nederlandstalige versie van de Ages and Stages Questionnaires : Social- Emotional (ASQ :SE; Bricker & Squires,1999) De ASQ: SE bestaat uit een reeks leeftijdsspecifieke vragenlijsten die worden gebruikt om sociaal-emotionele problemen te identificeren bij jonge kinderen tussen 3 en 63 maanden, als een complementaire vragenlijst naast de ASQ. De versie die geschikt is voor baby‟s tussen drie en acht maanden focust op de zelfregulatie van het kind, de communicatie, het adaptief functioneren, het affect en de interacties met anderen, waarbij zowel wordt gekeken 33 naar de competentie van het kind als het probleemgedrag. De vragenlijst bestaat uit 19 items waarbij de ouders op een 3-punt Likert schaal dienen aan te geven of hun kind dit gedrag meestal, soms of zelden tot nooit stelt. Ook is er de mogelijkheid om aan te duiden indien het item verwijst naar een gedrag waarover de ouders zich zorgen maken. De antwoorden op de ASQ: SE: krijgen een score van 0, 5 of 10 en er worden 5 punten bijgeteld indien het voor de ouders een zorg betreft. Er is sprake van een risico op ontwikkelingsachterstand indien een item een score van 10 of 15 krijgt en als er commentaar bij de vraag wordt geschreven. De scores op elk item worden gecombineerd tot een totaalscore, waarbij verder onderzoek aanbevolen is indien de totale score van de baby boven de cut-off score van 45 ligt. Algemeen wijst een hoge score op mogelijke problemen en een lage score doet vermoeden dat het sociaal en emotioneel gedrag van het kind leeftijdsadequaat is. Als er maximaal twee missing items zijn, wordt de gemiddelde score van de ingevulde items bij de totaalscore opgeteld. Er worden vragen gesteld zoals : „Als uw kind overstuur is, kan hij dan binnen een half uur kalmeren‟ (zelfregulatie), „Als u tegen uw baby praat, kijkt hij dan naar u en lijkt hij te luisteren‟ (communicatie), „Heeft uw kind moeite met in slaap te vallen voor zijn dutje, „savonds of „snachts‟ (adaptief gedrag), „Wordt uw kind graag opgetild en vastgehouden‟ (affect) en „Als uw kind wakker is, lijkt hij dan graag naar mensen te kijken en te luisteren‟ (interacties met anderen). De interne consistentie, de testhertestbetrouwbaarheid, de sensitiviteit en de validiteit werd in vorig onderzoek aangetoond bij een steekproef van 3014 jonge kinderen tussen 3 en 63 maand (Squires, Bricker, Heo, & Twombly, 2001). 4. Procedure Om de steekproef samen te stellen werd de volgende procedure gevolgd. Tijdens de huisbezoeken die regioteamleden van Kind & Gezin afleggen bij alle ouders van een pasgeboren kind, worden ouders die voldoen aan de eerder beschreven inclusiecriteria, zowel mondeling als schriftelijk geïnformeerd over het onderzoek. De ouders ontvangen dan een informatiefolder en een toestemmingsformulier. In de informatiefolder wordt nadrukkelijk gewezen op de vrijblijvendheid van de deelname en de mogelijkheid om te stoppen zonder nadelige gevolgen. Ook wordt de anonimiteit van de ouders en het kind benadrukt. Indien de ouders wensen deel te nemen, bezorgen ze het ingevulde toestemmingsformulier aan een regioteamlid van Kind & Gezin bij een volgend contact; 34 of ze sturen het gratis terug per post (er werd een omslag bijgevoegd bij de informatiefolder). Wanneer ouders toestemmen om deel te nemen, ontvangen ze een eerste vragenbundel. De ouders zullen vanaf dan ten tijde van de eerste en tweede verjaardag van hun kind een vragenbundel ontvangen. Deze eerste vragenbundel dient te worden ingevuld door de moeder, bij voorkeur binnen de twee weken na ontvangst, en nadien terug worden opgestuurd naar het onderzoeksteam met behulp van een bijgevoegde omslag. Er zijn verschillende onderdelen in deze vragenbundel, maar voor het huidig onderzoek worden enkel de temperamentgegevens, socio-demografische en socio-economsche informatie van het gezin en gegevens over de zwangerschap gebruikt. Van alle ouders (N=3000) die wensten deel te nemen aan JOnG! werd in een tweede beweging en op een zuiver toevallige wijze 10% van alle ouders (d.i. 300) geselecteerd voor een bijkomend, verdiepend onderzoeksluik. Na mondelinge of schriftelijke toestemming werd er een afspraak gemaakt voor een onderzoek in de periode dat de baby acht maanden oud is in een consultatiebureau van Kind & Gezin in de eigen regio. Ongeveer drie weken voor het onderzoek werd een bevestiging van de afspraak samen met een aantal vragenlijsten (onder andere IBQ-R, ASQ en ASQ: SE) naar de ouders gestuurd. Voor deze studie werd er enkel gebruik gemaakt van de gegevens verkregen met deze vragenbundel, alsook deze die ingevuld werd kort na de geboorte en deze op twaalf maanden. RESULTATEN Alvorens met de analyses te starten, werd er nagegaan of de premature baby‟s in de steekproef significant verschillen van de aterm geboren baby‟s op een aantal variabelen, onder andere temperamentscores en ontwikkelingsscores. Dit om af te wegen of de premature baby‟s konden opgenomen worden in de steekproef. Er bestaat immers evidentie dat premature baby‟s een risicogroep vormen voor ontwikkelingsachterstand (bijvoorbeeld de Moura et al., 2010). Er werden chi-kwadraattoetsen gebruikt om verschillen na te gaan wat betreft geslachtsverdeling, opleiding van de ouders, gezinsinkomen, gezinssamenstelling, het al dan niet onmiddellijk huilen na de geboorte, naar een andere afdeling in het ziekenhuis overgebracht worden, het al dan niet in een couveuse gelegd worden, het hebben van een gele huidverkleuring en het krijgen van fototherapie in de loop van de eerste dagen na de geboorte. Er werden significante verschillen gevonden voor het liggen in een 35 couveuse (χ²(1) = 22.02, p < .01), naar een andere afdeling in het ziekenhuis gebracht worden (χ²(1) = 8.65, p < .01) en het hebben van een gele huidsverkleuring (χ²(1) = 11.38, p < .01). Alle 11 premature baby‟s hebben na de geboorte in een couveuse gelegen, dit in tegenstelling tot slechts 2 van de 23 aterm geboren baby‟s. Daarnaast werd slechts één aterm geboren baby naar een andere afdeling gebracht, in tegenstelling tot vijf van de premature baby‟s. Tenslotte vertoonden alle premature baby‟s een gele huidsverkleuring na de geboorte, terwijl dit bij 9 van 23 aterm geboren baby‟s het geval was. Er werd ook gekeken of de antwoorden (ja, soms, nog niet) op de ontwikkelingsdomeinen verschilden tussen de twee groepen. Er werd een significant verschil gevonden op het vijfde item van het ontwikkelingsdomein Grove Motoriek gemeten op 12 maanden, χ²(3) = 9.17, p < .05. Van de 23 aterm geboren baby‟s kunnen er 14 reeds een aantal stapjes zetten aan de hand van een volwassene, terwijl slechts 1 prematuur geboren baby van een groep van 11 dit kan. Om te toetsen of de premature baby‟s significant verschillen van de aterm geboren baby‟s op vlak van aantal dagen kraamkliniek en temperamentfactoren werd er gebruik gemaakt van one-way ANOVA‟s. Aan de modelassumpties werd voldaan. Er werden significante verschillen gevonden voor Falling Reactivity gemeten op acht maanden, F(1,32) = 4.65, p <.05, waarbij de premature baby‟s lager scoren (M= 5.42, SD= 0.83) dan aterm geboren baby‟s (M= 5.95, SD= 0.59). De assumptie van homogene varianties- getoetst met Levene‟s test- werd aanvaard. Voor de aantal dagen kraamkliniek werden de twee groepen vergeleken aan de hand van de t-test voor onafhankelijke variabelen- equal variances not assumed. Premature baby‟s blijken meer dagen (M= 20.45, SD= 14.96) doorgebracht hebben in de kraamkliniek dan aterm geboren baby‟s (M= 5.04, SD= 1.40), t(10) = 3.41, p<.01. Op basis van deze analyses werd er besloten om de premature baby‟s in de steekproef op te nemen, omdat er geen significante verschillen werden gevonden op de totaalscores van de verschillende ontwikkelingsdomeinen. 1. Temperament in het Eerste Levensjaar Om de ontwikkeling van temperament in het eerste levensjaar na te gaan werd er een repeated measures analyse uitgevoerd. Wanneer uit de Mauchly‟s test bleek dat er niet werd voldaan aan de gelijke variantie assumptie, werd er gebruik gemaakt van de multivariate toetsen. 36 In een tweede beweging werd nagegaan met behulp van contrasten of de gemiddelden op de drie tijdstippen significant van elkaar verschilden, zo werd het gemiddelde op het eerste tijdstip vergeleken met het gemiddelde op het tweede tijdstip, en het gemiddelde op het tweede tijdstip met het gemiddelde op het derde tijdstip. Tenslotte werd bij de significante verschillen ook gekeken of er sprake is van een lineair verband of dat er eerder kan gesproken worden over een kwadratisch verband. Tabel 3 Ontwikkeling van temperament over drie tijdstippen heen Temperamentschalen Eerste Tweede Derde meetmoment meetmoment meetmoment M (S.D.) M (S.D.) M (S.D.) F (df) Activity level 2.67 (0.69) 3.56 (0.98) 4.32 (1.07) 31.27 (2,64)*** Distress to Limitations 3.20 (0.79) 2.83 (0.71) 3.81 (1.12) 12.47 (2,64) *** Fear 2.25 (0.76) 4.55 (1.14) 1.19 (1,32) *** Duration of Orienting 3.57 (0.99) 4.27 (1.07) 15.13 (1,32) *** Smile and Laughter 4.85 (0.86) 6.07 (0.71) 74.58 (1,32) *** 5.85 (0.68) 6.42 (0.83) 15.84 (2,22) *** High Intensity Pleasure Low Intensity Pleasure 4.86 (1.52) 5.63 (1.00) a, b 5.32 (0.87) a 5.69 (0.74) b Soothability 5.19 (0.98) 5.25 (0.69) Falling Reactivity 5.04 (0.99) 5.78 (0.71) Cuddliness 6.35 ( 0.36) 5.98 (0.56) 5.45 (1.13) 17.26 (2,31) *** 4.09 (1.10) 5.35 (1.23) 29.63 (1,29) *** 3.03 (0.87) a 3.82 (1.27) 14.15 (2,62) *** Approach 4.9 (0.94) 5.51 (1.08) 9.73 (1,32) ** Vocal Reactivity 4.05 (0.73) 4.07 (1.29) 0.005 (1,32) ns Perceptual Sensitivity Sadness 2.81 (1.08) a 5.40 (0.87) 2.63 (2,62) ** 0.75 (2,62) ns 15.24 (1,32) *** Noot: gemiddelden die hetzelfde superscript (a,b) delen zijn niet significant verschillend **p<.01; ***p<.001. Uit de resultaten (zie Tabel 3) komt naar voren dat enkel Soothability vrijwel stabiel blijft over de drie meetmomenten heen, F(2,62) = 0.75, ns. Daarnaast wordt er ook geen verschil gevonden wat betreft Vocal Reactiviy op het tweede en derde tijdstip, F(1,32) = 0.005, ns. De temperamentdimensies Activity Level, Distress to Limitations, High Intensity Pleasure en Cuddliness worden telkens op de drie meetmomenten gemeten en er worden telkens significante verschillen gevonden tussen de gemiddelden 37 over de drie momenten heen, met respectievelijk F(2,64) = 31.27, p <.001; F(2,64) = 12.47, p <.001; F(2,22) = 15.84, p <.001; F(2,31) = 17.26, p <.001. Low Intensity Pleasure toont enkel een significant verschil tussen de gemiddelden gemeten op het tweede en het derde meetmoment, met F(2,62) = 2.63, p < .01. Sadness toont een significant verschil tussen de gemiddelden gemeten op het eerste en het derde meetmoment en tussen het tweede en het derde meetmoment, met F(2,62)=14.15, p < .001. Verder worden er significante verschillen gevonden tussen de gemiddelden op de temperamentdimensies Fear (F(1,32) = 1.19, p < .001), Duration of Orienting (F(1,32) = 15.35, p < .001), Smile and Laughter (F(1,32) = 74.58, p < .001), Perceptual Sensitivity (F(1,29) = 29.63, p < .001) en Approach (F(1,32) = 9.73, p < .01) gemeten op het tweede en derde meetmoment. Tenslotte wordt er een significant verschil vastgesteld tussen de gemiddelden op Falling Reactivity, gemeten op het eerste en tweede tijdstip, F(1,32) = 15.24, p < .001. Zoals ook in de grafische voorstellingen wordt weergegeven (Figuur 1, 2 en 3), stijgen de scores volgens een lineaire trend op de temperamentdimensies Activity Level (F(1,32)=63.09, p <.001), Fear (F(1,31)= 119.10, p <.001), Duration of Orienting (F(1,32)= 15.13, p <.001), Smile and Laughter (F(1,32)= 74.58, p <.001), High Intensity Pleasure (F(1,23)= 31.21, p <.001), Low Intensity Pleasure (over de tweede en derde meting; F(1,31)= 4.85, p <.05), Falling Reactivity (F(1,32)= 15.24, p <.001), Sadness (over de tweede en derde meting; F(1,31)= 21.65, p <.001), Perceptual Sensitivity (F(1,29)= 29.63, p <.001) en Approach (F(1,32)= 9.73, p <.01). Daarnaast dalen de scores op de temperamentdimensie Cuddliness volgens een lineaire trend (F(1,32) =27.90, p <.001). Bij de temperamentdimensie Distress to Limitations is er sprake van een kwadratische trend (F(1,32)= 25.48, p < .001), waarbij er eerst een daling wordt vastgesteld en nadien een stijging. Mogelijke geslachtsverschillen op de temperamentschalen werden nagegaan met multivariate variantie-analyses (MANOVA) . Er werden negen testen gedaan, waarbij er een onderscheid werd gemaakt tussen de drie meetmomenten en de drie hogere orde factoren. Er werd geen enkel significant hoofdeffect gevonden van geslacht op de gemiddelde scores op de 14 temperamentdimensies. 38 Figuur 1. Ontwikkeling van temperament over de drie meetmomenten heen, voor de temperamentfactoren die hoog laden op de hogere orde factor Extraversion/ Surgency Figuur 2. Ontwikkeling van temperament over de drie meetmomenten heen, voor de temperamentfactoren die hoog laden op de hogere orde factor Negative Affectivity 39 Figuur 3. Ontwikkeling van temperament over de drie meetmomenten heen, voor de temperamentfactoren die hoog laden op de hogere orde factor Orienting/Regulation 2. Algemene Ontwikkeling en Sociaal-emotionele Ontwikkeling De gemiddelde scores en standaarddeviaties per ontwikkelingsdomein worden in Tabel 4 weergegeven. Op groepsniveau lijken de baby‟s op de leeftijd van acht maanden de meeste ontwikkelingsmijlpalen, die gemeten worden met de ASQ, bereikt te hebben op vlak van probleemoplossingvaardigheden. Daarnaast wordt de laagste gemiddelde score behaald op het gebied van grove motoriek. Rond de eerste verjaardag behalen de baby‟s hogere scores op fijnmotorische vaardigheden dan op grofmotorische vaardigheden. Op basis van de cut-offscores die gelden per ontwikkelingsdomein van de ASQ en voor de totaalscore op de ASQ-SE kan de prevalentie van mogelijke ontwikkelingsachterstand in kaart gebracht worden. Er zijn geen specifieke cutoffscores voorhanden per ontwikkelingsdomein van de ASQ-SE, waardoor hierbij enkel de gemiddelden en standaarddeviaties weergegeven worden. Door teveel missing items bij het domein “Communicatie” op de ASQ-SE, werd de gemiddelde score en bijhorende standaarddeviatie niet berekend. Op de leeftijd van acht maanden zijn er vijf baby‟s (15.15%) die ontwikkelingsachterstand vertonen op minstens twee ontwikkelingsdomeinen, met andere woorden algemene ontwikkelingsachterstand 40 (GDD) vertonen. Uit de descriptieve analyses komt naar voren dat vier baby‟s aterm geboren zijn en één baby prematuur, waarvan drie jongens en twee meisjes. Als er specifiek gekeken wordt naar de verschillende ontwikkelingsdomeinen, zien we dat de groep baby‟s met een vastgestelde ontwikkelingsachterstand het grootst is bij het domein Grove Motoriek, met name 27.27%. Uit de resultaten van de ASQ-SE, ingevuld op acht maanden, zien we dat er niemand een totaalscore behaalt boven de cutoffscore, er wordt dus geen vermoeden geuit rond een mogelijke ontwikkelingsachterstand op sociaal-emotioneel vlak. Op 12 maanden vertoont 17.65 % van de baby‟s achterstand op het vlak van grof motorische ontwikkeling. Op fijnmotorisch vlak is er geen sprake van ontwikkelingsachterstand. Tabel 4 Beschrijvende statistiek van de ontwikkelingsschalen gebruikt op acht en twaalf maanden M SD Range Achterstand Aantal (aantal/totale meisjes groep) met achterstand (n) 2 5 2 1 2 ASQ 8 maanden Communicatie Grove Motoriek Fijne Motoriek Probleemoplossing Persoonlijk-sociaal 47.13 32.94 49.97 51.42 43.72 8.22 15.97 12.41 8.24 13.52 30-60 0-60 15-60 30-60 10-60 4/30 (13.33%) 9/33 (27.27%) 6/33 (18.18%) 1/31 (3.23%) 4/32 (12.5%) 4.70 3.71 1.41 0.47 10.34 4.79 6.19 3.17 1.48 9.44 0-15 0-20 0-10 0-5 0-30 0/29 37.50 50.58 20.73 7.39 0-60 35-60 6/34 (17.65%) 0/31 ASQ-SE 8 maanden Zelfregulatie Communicatie Adaptief gedrag Affect Interactie met anderen Gemiddelde totaalscore ASQ 12 maanden Grove Motoriek Fijne Motoriek 3 Om een beter zicht te krijgen op de bi-directionele verbanden tussen de acht verschillende ontwikkelingsmaten, werd er gebruik gemaakt van de pearson correlaties. 41 Zoals uit Tabel 5 kan worden afgeleid, is er een significant verband tussen communicatieve vaardigheden en fijnmotorische vaardigheden op acht maanden (r =.400, p<0.05). Daarnaast correleert de totaalscore op grove motoriek met probleemoplossingsvaardigheden op acht maanden (r =.421, p<.05) en met de grofmotorische vaardigheden op twaalf maanden (r =.524, p <.01). Verder hebben de Probleemoplossingvaardigheden op acht maanden een significant verband met de persoonlijk-sociale ontwikkeling op acht maanden (r =.527, p<.01) en de grofmotorische ontwikkeling op twaalf maanden (r =.454, p<.01). Er kan vastgesteld worden dat er steeds sprake is van een positief verband. Tabel 5 Correlaties tussen de verschillende ontwikkelingsmaten 1 2 3 4 5 6 7 1. Communicatie 8m 1 2. Grove motoriek 8m .265 1 3. Fijne motoriek 8m .400* .226 1 4. Probleemoplossing 8m .365 .421* .189 1 5. Persoonlijk-sociaal 8m .307 .34 .259 .527** 1 6. ASQ-SE 8m .073 .064 -.057 .033 -.078 1 7. Grove motoriek 12m .049 .524** .041 .454* .254 .232 1 8. Fijne motoriek 12m .229 -.161 .214 -.014 .135 .013 -.08 8 1 Noot: *p<0.05; **p<0.01 Om geslachtsverschillen na te gaan op vlak van algemene ontwikkeling (gemeten aan de hand van de ASQ op het tweede en derde meetmoment) en op vlak van sociaal-emotionele ontwikkeling (gemeten aan de hand van de ASQ-SE op acht maanden), werden multivariate variantie-analyses (MANOVA) uitgevoerd met als onafhankelijke variabele geslacht en als afhankelijke variabelen de totaalscores op de verschillende ontwikkelingsdomeinen. Er werden geen significante geslachtsverschillen gevonden op de totaalscores van de verschillende ontwikkelingsdomeinen gemeten met de ASQ. Jongens behalen echter wel een hogere totaalscore op vlak van adaptief gedrag gemeten met de ASQ-SE (M= 5.88, SD=7.33) in vergelijking met meisjes (M= 1.07, SD=2.89), F(1,29)=5.31, p<.05. Dit betekent dat ze hier minder in ontwikkeld zijn dan meisjes. Er werden chi-kwadraattoetsen gebruikt om na te gaan of de antwoorden (ja, 42 soms, nog niet) op de ontwikkelingsdomeinen verschilden tussen meisjes en jongens. Op vlak van Fijne Motoriek wordt er een significant verschil gevonden, χ²(2) = 6.10, p < .05, waarbij er meer meisjes in staat zijn om een klein speelgoedje met de toppen van de duim en vingers vast te pakken in vergelijking met jongens. Zo blijken negen van de zeventien jongens deze vaardigheid nog niet te kunnen, terwijl er slechts twee van zestien meisjes dit nog niet kunnen. Slechts zes jongens, in tegenstelling tot elf meisjes tonen dit gedrag regelmatig. Op vlak van sociaal-emotionele ontwikkeling worden er significante verschillen opgemerkt wat betreft in slaap vallen (χ²(2) = 6.03, p < .05) en klachten vertonen zoals diarree en verstopping (χ²(1) = 6.13, p < .05). In Tabel 6 wordt de verdeling van de antwoorden rond het in slaap vallen weergegeven. Het valt op dat er minder jongens moeite hebben om in slaap te vallen in vergelijking met het aantal meisjes. Tenslotte blijken alle meisjes soms last te hebben van diarree, terwijl er een aantal jongens nooit last hebben van stoelgangmoeilijkheden. Tabel 6 Geslachtsverdeling rond moeilijkheden om in slaap te vallen over de drie antwoordmogelijkheden heen Meestal Soms Nooit Jongens (n=18) 0 4 14 Meisjes (n=16) 1 9 6 Totaal (n=34) 1 13 20 3. Ontwikkeling en Temperament Omdat er sprake is van een vrij kleine steekproef en de afhankelijk variabelen per toets zullen gereduceerd worden, werd er eerst gekeken naar de mogelijke Pearsoncorrelaties tussen de temperamentschalen en de totaalscores op de acht ontwikkelingsmaten. Als er gekeken wordt naar de verbanden met temperamentfactoren op de leeftijd van twee maanden, wordt er enkel een significante relatie teruggevonden tussen de totaalscore op het ontwikkelingsdomein Persoonlijk-sociaal en de temperamentdimensie Cuddliness. (r =.413, p < .05) In Tabel 7 wordt er een overzicht gegeven van de gevonden correlaties. 43 Tabel 7 Correlaties tussen temperamentscores op twee maanden en totaalscores op ontwikkelingsdomeinen (op acht en twaalf maanden) 1 2 3 4 5 6 7 8 Activity Level -.196 -.06 -.063 -.073 -.204 .207 -.054 -.029 Distress to Limitations .122 .193 .038 -.035 -.155 .07 .02 -.277 High Intensity Pleasure -.11 -.148 .085 -.104 .196 .257 .076 .321 Low Intensity Pleasure -.325 -.189 -.082 -.28 .099 .309 .055 .275 Soothability -.111 -.237 -.173 -.164 .177 .003 .04 .284 Falling Reactivity -.196 -.01 -.154 -.201 .169 -.023 .091 .065 Cuddliness .013 -.012 -.079 .103 .413* .135 .147 .172 Sadness .245 -.122 .124 -.031 -.184 .197 -.07 .002 Noot: *p<0.05 (1= Communicatie acht maanden, 2= Grove Motoriek acht maanden, 3= Fijne Motoriek acht maanden, 4= Probleemoplossingsvaardigheden acht maanden, 5= Persoonlijk-Sociaal acht maanden, 6= ASQ-SE acht maanden, 7= Grove Motoriek twaalf maanden, 8= Fijne Motoriek twaalf maanden.) Op acht maanden worden er meer significante verbanden gevonden (zie Tabel 8). Activity Level correleert significant met de totaal score op de ASQ-SE (r=.509, p < .01) en de totaalscore op de Grove Motoriek gemeten op 12 maanden (r =.360, p < .05). Daarnaast houdt de totaalscore op Distress to Limitations verband met de totaalscore op Communicatie, Grove Motoriek en Sociaal-emotioneel, met respectievelijk r=.376, p< .05 ; r =.367, p< .05 en r =.475, p< .05. Met de temperamentdimensie Falling Reactivity worden er drie significante verbanden gevonden, met name met de totaalscore op Persoonlijk-Sociaal (r = .357, p < .05), ASQ-SE (r = -.382, p < .05) , en fijnmotorische vaardigheden op twaalf maanden (r = .365, p < .05). Verder komt er een verband naar voren tussen Sadness en de totaalscore op de ASQ-SE (r =.462, p < .05). Tussen Smiling and Laughter en grofmotorische ontwikkeling op acht maanden wordt er ook significant verband gevonden (r = -.361, p < .05). Tenslotte komt er op acht maanden een significante correlatie naar voren tussen Approach en Communicatie (r = .388, p < .05), en tussen Approach en Persoonlijk-Sociale ontwikkeling (r = .362, p < .05). 44 Tabel 8 Correlaties tussen temperamentscores op acht maanden en totaalscores op ontwikkelingsdomeinen (op acht en twaalf maanden) 1 2 3 4 5 6 7 8 Activity Level .213 .177 .152 .253 .098 .509** .360* -.005 Distress to Limitations .376* .367* .239 .322 .274 .475** .308 -.03 Fear .038 .137 .128 .08 .161 .336 .043 .041 Duration of Orienting .055 -.126 -.142 -.124 .162 -.191 -.246 .2 Smiling/ Laughter -.043 -.361* -.048 .127 .182 -.243 -.097 .327 High Intensity Pleasure .202 .036 -.05 .16 .319 .097 .051 .315 Low Intensity Pleasure -.265 -.138 -.161 -.15 .089 -.131 -.088 .017 Soothability .016 -.164 -.002 .18 .001 -.161 -.164 .124 Falling Reactivity .049 -.262 .1 -.127 .357* -.382* -.109 .365* Cuddliness -.21 -.191 -.09 -.111 .125 -.308 -.104 .135 Perceptual Sensitivity -.01 .062 .003 -.017 .097 .203 .046 .242 Sadness .227 .225 .016 .045 -.152 .462** .144 -.139 Approach .388* -.054 .181 .235 .362* .289 .034 .108 .32 -.252 -.168 -.085 .02 -.043 -.218 .203 Vocal Reactivity Noot: *p<0.05; **p<0.01 (1=Communicatie acht maanden, 2=Grove Motoriek acht maanden, 3=Fijne Motoriek acht maanden, 4=Probleemoplossingsvaardigheden acht maanden, 5=Persoonlijk-sociaal acht maanden, 6=ASQ-SE acht maanden, 7=Grove Motoriek twaalf maanden, 8=Fijne Motoriek twaalf maanden) Op twaalf maanden worden er vier significante correlaties opgemerkt (zie Tabel 9), met name tussen de totaalscore op Fijnmotorische ontwikkeling en Low Intensity Pleasure (r = .373, p < .05), Fijnmotorische ontwikkeling en Soothability (r = .568, p < .01), Fijnmotorische ontwikkeling en Smiling and Laughter (r = .372, p < .05) en tussen Persoonlijk-Sociale ontwikkeling en Soothability (r = .468, p < .01). Over de drie meetmomenten heen, worden er enkel correlaties gevonden tussen totaalscores op ontwikkelingsdomeinen en temperamentdimensies die laden op de hogere orde factoren Extraversion/ Surgency of Negative Affectivity. Er worden geen significante verbanden gevonden met temperamentsschalen die laden op de hogere orde factor Orienting/Regulation. 45 Tabel 9 Correlaties tussen temperamentscores op twaalf maanden en totaalscores op ontwikkelingsdomeinen (op acht en twaalf maanden) 1 2 3 4 5 6 7 8 Activity Level .22 -.033 -.284 .053 .072 .138 .08 -.123 Distress to Limitations .128 .05 .281 .256 .241 .013 .083 .093 Fear .15 -.032 -.13 -.088 -.229 .355 -.087 .088 Duration of Orienting .159 -.194 .006 .047 .281 .08 .02 .254 Smiling/ Laughter .102 -.134 .116 -.08 -.074 -.041 -.141 .372* High Intensity Pleasure .069 -.017 .023 .114 .211 .021 -.095 -.175 Low Intensity Pleasure .322 -.287 .077 -.12 .123 .092 -.279 .373* Soothability Cuddliness .097 .011 .132 .158 .486** .181 .084 .568** .133 .033 .031 .258 .236 -.139 -.021 -.151 Perceptual Sensitivity .137 .35 -.121 -.013 -.259 .316 .291 .061 Sadness .184 .109 .253 .051 .078 .18 .07 .029 Approach .322 .022 .045 -.053 .198 .257 -.065 .087 Vocal Reactivity -.029 -.253 .11 -.291 -.18 -.057 -.337 .157 Noot: *p<0.05; **p<0.01 (1= Communicatie acht maanden, 2= Grove Motoriek acht maanden, 3= Fijne Motoriek acht maanden, 4= Probleemoplossingsvaardigheden acht maanden, 5= Persoonlijk-Sociaal acht maanden, 6= ASQ-SE acht maanden, 7= Grove Motoriek twaalf maanden, 8= Fijne Motoriek twaalf maanden) Baserend op de significante correlaties werden er regressieanalyses uitgevoerd met als onafhankelijke variabelen de temperamentdimensies en als afhankelijke variabele de totaalscores op ontwikkelingsdomeinen. De temperamentfactoren die laden op één hogere orde factor worden samengenomen in éénzelfde analyse. De significante effecten worden weergegeven in Tabel 10. Er wordt een meervoudige regressie-analyse uitgevoerd om de effecten van de temperamentfactoren op de totaalscore op de ASQ-SE na te gaan. Er werden geen significante effecten gevonden van de temperamentfactoren die laden op de hoger orde factor Negative Affectivity, met respectievelijk F(1,27)=1.91,ns voor Distress to Limitations, F(1,27)=1.21, ns voor Falling Reactivity en F(1,27)=1.55, ns voor Sadness, alledrie gemeten op acht maanden. Activity Level op acht maanden had wel een significant effect op de totaalscore van de ASQ-SE (F(1,29)=10.12, p<.01) waarbij een 46 hogere score op Activity Level samenhangt met een hogere score op de ASQ-SE, wat dus op een vertraagde sociaal-emotionele ontwikkeling wijst. Tabel 10 Temperamentdimensies op twee, acht en twaalf maanden en significante effecten op ontwikkeling gemeten met de totaalscores op de ASQ en ASQ-SE op acht maanden Communicatie 8m Distress to Limitations 8m ß (parameter estimate) 4.79 Grove Motoriek 8m Smile and Laughter 8m Distress to Limitations 8m -6.99 11.43 -2.22 2.74 .035 .011 Persoonlijk-sociaal 8m Falling Reactivity 8m Approach 8m 11.88 6.28 3.415 2.553 .002 .017 ASQ-SE 8m Activity Level 8m 4.78 3.18 .003 Ontwikkelingsmaat Variabele t pwaarde 2.18 .039 Uit de multivariate meervoudige regressie-analyses met de ASQ totaalscores op acht en twaalf maanden als afhankelijke variabele en de temperamentfactoren die laden op één hogere orde factor, komen er vijf significante effecten naar voren. Op de totaalscore Communicatie heeft enkel Distress to Limitations op acht maanden een significant effect (F(1,26)=4.74, p<.05) waarbij een hogere score wijst op een vertraagde ontwikkeling op communicatief vlak. Approach had geen significant effect op de communicatieve vaardigheden, F(1,26)=3.27,ns. Distress to Limitations had ook een significant effect op de totaalscore op het ontwikkelingsdomein Grove Motoriek, (F(1,26)=7.49, p<.05) net zoals Smile and Laughter (F(1,26)=4.92, p<.05). Een vertraagde ontwikkeling op grofmotorische vaardigheden hangt samen met een hogere score op Distress to Limitations en een lagere score op Smile and Laughter. Op de totaalscore op de persoonlijk-sociale ontwikkeling heeft zowel Falling Reactivity op acht maanden (F(1,26)=11.66, p<.01) als Approach op acht maanden (F(1,26)=6.52, p<.05) een significant effect. Een hogere score op beide temperamentfactoren hangt samen met een vertraagde ontwikkeling op persoonlijk-sociaal vlak. Daarnaast wordt er zowel voor Cuddliness op twee maanden en Soothability op twaalf maanden geen significant effect gevonden, met respectievelijk F(3,24)=0.946, ns en F(3,24)=2.86,ns. Bij temperamentfactoren gemeten op acht en twaalf maanden die significant correleren met grofmotorische en fijnmotorische ontwikkeling op twaalf maanden, werden er geen 47 significant effecten gevonden. Activity Level op acht maanden heeft geen significant effect op de grofmotorische ontwikkeling op twaalf maanden, F(1,28)=2.65, ns. Op de fijnmotorische vaardigheden op twaalf maanden werden er ook geen enkel significant effecten gevonden. Noch Smiling and Laughter (F(1,28)=0.281, ns), noch Falling Reactivity (F(1,29)=0.079, ns), noch Low Intensity Pleasure (F(1,28)=0.74, ns) en noch Soothablity (F(1,28)=1.30, ns) heeft een significant effect op de totaalscore op fijne motoriek. 4. Ontwikkelingsachterstand en Temperament De hele steekproef kan opgesplitst worden in twee groepen, deze met algemene ontwikkelingsachterstand (op minstens twee domeinen achterstand vertonen) en deze zonder ontwikkelingsachterstand. Om na te gaan of er een verschil wordt gevonden tussen deze twee groepen op vlak van temperament werd er een one-way ANOVA uitgevoerd met als afhankelijke variabelen de scores op de temperamentdimensies. De temperamentscores die laden op dezelfde hogere orde factor werden samengenomen in één analyse. Er werd dus een aparte analyse uitgevoerd per hogere orde factor, alsook per meetmoment van temperament. Uit de resultaten komt er geen significant verschil naar voren tussen de groep baby‟s die ontwikkelingsachterstand vertonen op ten minste twee ontwikkelingsdomeinen (GDD) en de groep die geen ontwikkelingsachterstand vertoond. Daarnaast werd er ook geen verschil gevonden wat betreft temperament tussen de groep die ontwikkelingsachterstand vertonen op één ontwikkelingsdomein en deze zonder ontwikkelingsachterstand. Om toch een beter zicht te krijgen op de mogelijke verschillen wat betreft temperament bij baby‟s die ontwikkelingsachterstand vertonen, werden er bijkomende one-way ANOVA‟s uitgevoerd. Zo werd per ontwikkelingsdomein (Communicatie, Grove Motoriek, Fijne Motoriek, Probleemoplossingsvaardigheden en PersoonlijkSociaal op acht maanden; en Grove Motoriek op acht maanden) gekeken over er een verschil gevonden wordt tussen de groep die achterstand vertoont en deze die geen achterstand vertoont op de specifieke ontwikkelingsdomeinen. Ook hier werden temperamentfactoren die laden op één hogere orde factor samengenomen en werd er een onderscheid gemaakt tussen de drie verschillende meetmomenten. In Tabel 11 worden de significante verschillen weergegeven. 48 Tabel 11 Groepsverschillen in gemiddelde scores en standaarddeviaties op temperamentdimensies tussen groep baby’s die ontwikkelingsachterstand vertonen op een specifiek domein en deze zonder ontwikkelingsachterstand Groep zonder ontwikkelings achterstand M (S.D.) Groep met ontwikkelings achterstand M (S.D.) F (df) pwaarde Communicatie 8 m Approach 12 m 5. 67 (0.97) (n=30) 4.38 (1.38) (n=4) 5.74 (1,32) .023 Low Intensity Pleasure 12 m 5.79 (0.72) (n=29) 5 (0.55) (n=4) 4.37 (1,31) .045 Soothability 2 m 4.91 (0.84) (n=25) 6.07 (0.82) (n=9) 12.87 (1,32) .001 Smiling/ Laughter 8 m 4.62 (0.77) (n=25) 5.49 (0.78) (n=9) 8.32 (1,32) .007 Vocal Reactivity 8 m 3.88 (0.7) (n=25) 4.54 (0.63) (n=9) 6.19 (1,32) .018 Sadness 8 m 3.25 (0.79) (n=25) 2.41 (0.83) (n=9) 7.28 (1,32) .011 Cuddliness 8 m 5.86 (0.59) (n=25) 6.32 (0.28) (n=9) 4.94 (1,32) .033 Duration of Orienting 8 m 3.35 (0.90) (n=25) 4.18 (1.02) (n=9) 5.17 (1,32) .03 Low Intensity Pleasure 8 m 5.14 (0.89) (n=25) 5.81 (0.61) (n=9) 4.35 (1,32) .045 Low Intensity Pleasure 12 m 5.51 (0.72) (n=24) 6.17 (0.59) (n=9) 5.84 (1,31) .022 3.42 (0.89) (n=30) 5.33 (0) (n=1) 4.39 (1,29) .045 5.57 (0.70) (n=28) 4.13 (1.03) (n=4) 13.30 (1,30) .001 5.21 (0. 84) (n= 28) 4.23 (1.31) (n=6) 5.50 (1,32) .025 Grove Motoriek 8 m Probleemoplossing 8 m Duration of Orienting 8m Persoonlijk-Sociaal 8 m Soothability 12 m Grove Motoriek 12 m Falling Reactivity 2 m 49 De groep baby‟s die ontwikkelingsachterstand vertonen op vlak van communicatieve vaardigheden, gemeten op acht maanden, scoren lager op de temperamentschalen Approach (M=4.38, SD=1.38) en Low Intensity Pleasure (M=5, SD=0.55),beide gemeten op twaalf maanden in vergelijking met de groep baby‟s die communicatieve vaardigheden vertonen die verwacht worden volgens hun leeftijd (M=5.67, SD=0.97; M=5.79, SD=0.72). De negen baby‟s die op grof motorisch vlak achterstand vertonen op acht maanden, scoren hoger op vlak van Soothability op twee maanden (M= 6.07, SD=0.82), Smiling and Laughter op acht maanden (M=5.49, SD=0.78), Vocal Reactivity op acht maanden (M= 4.54, SD=0.63) , Cuddliness op acht maanden (M= 6.32, SD=0.28), Duration of Orienting op acht maanden (M= 4.18, SD=1.02) en Low Intensity Pleasure op acht (M= 5.81, SD=0.61) en twaalf maanden (M= 6.17, SD=0.59) in vergelijking met de andere baby‟s (met respectievelijk M= 4.91, SD=0.84 ; M= 4.62, SD=0.77; M= 3.88, SD=0.7; M= 5.86, SD=0.59; M= 3.35, SD=0.90; M= 5.14, SD=0.89 en M= 5.51, SD=0.72). Op de temperamentdimensie Sadness (op acht maanden) scoren ze gemiddeld lager (M= 2.41, SD=0.83) dan de groep baby met een normaal verlopende grofmotorische ontwikkeling (M=3.25, SD=0.79). Verder tonen de resultaten dat de baby die ontwikkelingsachterstand vertoont op vlak van probleemoplossingsvaardigheden op acht maanden, hoger scoort op vlak van Duration of Orienting (M= 5.33). Op vlak van Persoonlijk-sociale ontwikkeling scoren de baby‟s met ontwikkelingsachterstand lager op vlak van Soothabiliy gemeten op twaalf maanden (M= 4.13, SD=1.03), in vergelijking met de andere groep baby‟s (M=5.57, SD=0.70). Tenslotte blijkt een achterstand vertonen op grofmotorische vaardigheden op twaalf maanden, samen te hangen met een lagere score op vlak van Falling Reactivity gemeten op twee maanden (M= 4.23, SD= 1.31 in vergelijking met M=5.21, SD=0.84). Er dient echter te worden opgemerkt dat bepaalde vergelijkingen tussen gemiddelden strikt genomen niet significant zijn, wegens de beperkte hoeveelheid baby‟s met ontwikkelingsachterstand. Zo werd er slechts bij vier baby‟s communicatieve ontwikkelingsachterstand op acht maanden vastgesteld, wat de vergelijking met de gemiddelde score bij de andere groep baby‟s niet significant maakt. Om te bepalen welke temperamentfactor het best de kans op het vaststellen van ontwikkelingsachterstand op een specifieke ontwikkelingsdomein voorspelt, zouden er binaire logistische regressieanalyses kunnen uitgevoerd worden, met telkens de 50 dichotome variabele ontwikkelingsachterstand (=1) of niet (=0) op een bepaald ontwikkelingsdomein als outcome variabele. Hierbij zouden de temperamentfactoren waarop er een verschil werd gevonden op basis van de one-way ANOVA analyse kunnen ingevoerd worden als onafhankelijke variabelen. Echter, wegens de beperkte grootte van de groep baby‟s met ontwikkelingsachterstand op de verschillende ontwikkelingsdomeinen, werd er gekozen om deze analyses niet uit te voeren. 51 DISCUSSIE 1. Bespreking van de Resultaten Temperament in het Eerste Levensjaar De eerste onderzoeksvraag in het huidig onderzoek trachtte de ontwikkeling van temperament in het eerste levensjaar van een groep baby‟s in kaart te brengen aan de hand van leeftijdsspecifieke ouderrapportagevragenlijsten (IBQ-R). Uit de resultaten komt naar voren dat Soothability, of de mate waarin een baby getroost kan worden, op groepsniveau stabiel blijft over de drie meetmomenten (op twee, acht en twaalf maanden) heen. Deze bevinding repliceert de resultaten van vorig onderzoek (Carranza et al., 2000), waarbij er ook geen significante leeftijdsverschillen werden gevonden op vlak van Soothability. Doordat er reeds evidentie gevonden is voor de sterke omgevingsbepaaldheid van deze factor (Goldsmith et al., 1999), is de kans groot dat de stabiliteit deels verklaard kan worden door de invariabiliteit in de omgevingsinvloeden op Soothability. Dit is echter slechts een hypothese die zeker nog verder onderzocht dient te worden. Het gebruik van geluidjes (Vocal Reactvity) blijft ook stabiel over de twee meetmomenten, er wordt immers geen verschil vastgesteld tussen de totaalscores op acht maanden en deze op twaalf maanden. Dit resultaat verschilt van de lineaire trend dat in vorig onderzoek werd gevonden doorheen het eerste levensjaar (Gartstein en Rothbart, 2003; Carranza et al., 2000). Deze inconsistentie in bevindingen kan te wijten zijn aan het verschil in steekproefgrootte, waarbij bij een grotere steekproef meer fluctuaties kunnen vastgesteld worden. Verder blijft Low Intensity Pleasure en Sadness stabiel gedurende de eerste acht maanden, maar vindt er nadien een stijging plaats. Baby‟s zouden na de eerste acht levensmaanden meer plezier tonen bij eenvoudige stimuli en meer verdriet bij het verlies van een object of bij pijn. Dit is consistent met de eerder gevonden gegevens in de literatuur (Gartstein & Rothbart, 2003). Een studie waarbij de ontwikkeling van emotieregulatie bij baby‟s en peuters werd onderzocht, toonde daarnaast ook aan dat Sadness vooral optreedt bij baby‟s vanaf elf maanden (Axia & Bonichini,1998), wat ook in de lijn is met de huidige bevindingen. De bevinding dat bij de temperamentdimensies Activity Level en High Intensity Pleasure sprake is van significante stijgingen doorheen het eerste levensjaar, repliceert de bevindingen van meerdere onderzoeken. In de literatuur worden er voor beide 52 temperamentfactoren dikwijls lineaire trenden vastgesteld, waarbij baby‟s actiever worden doorheen de eerste levensmaanden en meer plezier tonen bij het zien of krijgen van nieuwe stimuli (bijvoorbeeld Gartstein & Rothbart, 2003). Een aantal temperamentschalen werden enkel op de leeftijd van acht en twaalf maanden gemeten. De resultaten tonen aan dat de gemiddelde scores op Fear, Duration of Orienting, Smile and Laughter, Perceptual Sensitivity en Approach hoger zijn bij éénjarigen in vergelijking met de gemiddelden op de leeftijd van acht maanden. Dit wijst er op dat op de leeftijd van twaalf maanden baby‟s meer opschrikken bij plotse veranderingen of nieuwe stimuli, meer glimlachen tijdens dagelijkse activiteiten zoals spel en algemene verzorging, hun aandacht langer kunnen richten naar een bepaald object, opmerkzamer zijn voor onopvallende stimuli in de omgeving en meer toenadering zoeken en opwinding vertonen bij leuke activiteiten. Er werd reeds evidentie gevonden voor de stijging van de scores op de temperamentfactoren Fear, Perceptual Sensitivity en Approach in het eerste levensjaar (Auerbach et al., 2008; Carranza et al.,2000; Gartstein & Rothbart, 2003). Fear zou pas rond tien maanden goed kunnen gedifferentieerd worden van een algemene distress, waarbij er wordt gesteld dat Fear pas later ontwikkelt (Rothbart, 2007), wat congruent is met de huidige resultaten. De significante stijging die gevonden wordt op vlak van Duration of Orienting tussen het tweede en derde meetmoment is niet consistent met vorige bevindingen. Carranza en collega‟s (2000) vonden een kleine stijging tussen negen en twaalf maanden, maar dit verschil was niet significant. Ook Gartstein en Rothbart (2003) vonden geen significant verschil op vlak van aandachtsfocus tussen deze twee leeftijden. Dit verschil in resultaten kan mogelijks verklaard worden door de ontwikkeling van de executieve aandachtssysteem die plaatsvindt op het einde van het eerste levensjaar. Er wordt ook een stijging vastgesteld bij Smile and Laughter, wat enerzijds de bevindingen van Worobey en Blajda (1989) en Auerbach en collega‟s (2008) repliceert en anderzijds inconsistent is met het onderzoek van Carranza en collega‟s (2000). Zij vonden immers een stijging op vlak van Smile and Laughter tussen drie en negen maanden, maar stelden tussen negen en twaalf maanden een daling vast. Falling Reactivity, of de mate waarin een baby gekalmeerd raakt na een periode van stress of opwinding, blijkt hoger te zijn op de leeftijd van acht maanden dan op twee maanden. In onderzoek wordt deze temperamentfactor vaak niet opgenomen in de meting, waardoor een vergelijking met 53 de huidige resultaten moeilijk te maken valt. Hierbij dient te worden opgemerkt dat er ook premature baby‟s werden opgenomen in de huidige steekproef en dat deze specifieke groep hoger scoort op Falling Reactivity, wat logischerwijs een invloed heeft op de gemiddelde temperamentscore. Verder vertoont Cuddliness een lineaire dalende trend doorheen het eerste levensjaar, waarbij oudere baby‟s minder plezier tonen bij lichamelijk contact met ouders dan op een jongere leeftijd, zoals reeds meerdere keren werd aangetoond (bijvoorbeeld door Gartstein & Rothbart, 2003). De U-vormige trend die wordt gevonden bij de temperamentschaal Distress to Limitations wordt ook dikwijls in de literatuur teruggevonden (Gartstein & Rothbart, 2003; Worobey & Blajda, 1989). De huidige resultaten tonen tenslotte aan dat baby‟s op de leeftijd van acht maanden minder protest vertonen wanneer zij in een benauwde positie worden geplaatst dan op de leeftijd van twee maanden, maar op de leeftijd van twaalf maanden wordt er opnieuw een hogere score op deze temperamentschaal vastgesteld. Wat betreft geslachtsverschillen kon op basis van voorgaand onderzoek zowel verwacht worden dat jongens en meisjes verschillen op bepaalde temperamentfactoren (Else-Quest et al., 2006; Gartstein & Rothbart,2003) als dat er in het eerste levensjaar nog geen verschillen op te merken zijn (Rothbart, 1986). Bij de huidige steekproef wordt er geen enkel significant verschil gevonden tussen jongens en meisjes, zowel op de leeftijd van twee, acht als twaalf maanden. Zoals Rothbart (1986) reeds suggereerde is het mogelijk dat geslacht pas later in de ontwikkeling een invloed heeft op het temperament van het kind. Verder onderzoek, waarbij kinderen worden opgevolgd vanaf de eerste levensmaanden tot de latere kinderjaren, is noodzakelijk om eventueel een specifieke leeftijd vast te stellen waarbij er geslachtverschillen optreden. Algemene Ontwikkeling en Sociaal-emotionele Ontwikkeling Het doel van een tweede luik in het huidig onderzoek was om de ontwikkeling van de baby‟s op verschillende domeinen in kaart te brengen. Alle moeders vulden, als hun baby acht maanden was, de leeftijdspecifieke Ages and Stages Questionnaire (ASQ) in, die zowel peilt naar de communicatieve, grofmotorische, fijnmotorische, persoonlijk-sociale als naar de probleemoplossingsvaardigheden van hun baby. Daarnaast werd de sociaal-emotionele ontwikkeling onderzocht aan de hand van de Ages and Stages Questionnaire- Social Emotional (ASQ-SE), dat ook rond de leeftijd van acht maanden werd ingevuld. Rond de eerste verjaardag van de baby‟s werden er 54 ook gegevens verzameld over de grof- en fijnmotorische ontwikkeling met behulp van een andere versie van de ASQ. Op basis van de cutoff-scores kon de prevalentie van ontwikkelingsachterstand per ontwikkelingsdomein bepaald worden. De groep baby‟s met ontwikkelingsachterstand op acht maanden is het grootst op vlak van grove motoriek (17.65%) en fijne motoriek (18.18%). Op sociaal-emotioneel vlak vertonen alle baby‟s de vaardigheden die verwacht worden volgens hun leeftijd, alsook wat betreft de fijnmotorische vaardigheden op twaalf maanden. Zes van de 34 baby‟s scoren ook onder de cutoff-score voor de grofmotorische vaardigheden rond hun eerste verjaardag. Uit de groep van 34 baby‟s wordt er bij vijf baby‟s (15.15%) algemene ontwikkelingsachterstand (global developmental delay, GDD) vastgesteld, waarbij “op minstens twee ontwikkelingsdomeinen achterstand vertonen” als criterium werd gebruikt. Dit is vergelijkbaar met de eerder gevonden prevalentiecijfers van GDD in de Verenigde Staten (Rosenberg et al., 2008). Vervolgens werden geslachtsverschillen op de totaalscores van de verschillende ontwikkelingsdomeinen op de ASQ nagegaan. In strijd met de verwachtingen tonen de resultaten geen geslachtsverschillen aan: jongens en meisjes blijken op communicatief, grofmotorisch, fijnmotorisch en persoonlijksociaal vlak als op vlak van probleemoplossing evenveel ontwikkelingsmijlpalen bereikt te hebben. Deze bevinding verschilt van voorgaand onderzoek, waarbij reeds evidentie werd gevonden voor geslachtsverschillen, meer specifiek dat meisjes gemiddeld hogere scores behalen voor alle ontwikkelingsdomeinen op de ASQ, uitgezonderd op vlak van grove motoriek, waarbij er geen geslachtsverschil werd vastgesteld (Richter & Janson, 2007). Op itemniveau wordt er in het huidig onderzoek wel een geslachtsverschil gevonden. Zo blijkt dat er meer meisjes dan jongens in staat zijn om op de leeftijd van acht maanden een klein speelgoedje met de toppen van de duim en vingers vast te pakken. Verder onderzoek is vereist om deze bevinding te repliceren. Op vlak van sociaal-emotionele ontwikkeling, gemeten met de ASQ-SE op acht maanden, wordt er zoals verwacht geen geslachtverschil op de totale score vastgesteld. Vorig onderzoek toonde immers reeds aan dat bij jonge kinderen tot twee jaar, geen verschil wordt gemeten tussen jongens en meisjes op vlak van sociaal-emotionele ontwikkeling (Squires, Bricker, & Twombly, 2004). Daarnaast worden de totaalscores per schaal ook onderzocht op geslachtsverschillen. De resultaten tonen aan dat jongens gemiddeld een 55 hogere score behalen op vlak van adaptief gedrag, wat betekent dat ze hierbij over minder vaardigheden beschikken dan meisjes. Verder suggereren de bevindingen dat jongens minder inslaapproblemen vertonen en minder last hebben van stoelgangmoeilijkheden dan meisjes. Ontwikkeling en Temperament Vervolgens werd in een derde luik van het onderzoek het verband tussen ontwikkeling en temperament nagegaan. Zoals verwacht op basis van vorig onderzoek, worden er van bepaalde temperamentfactoren significante effecten gevonden op ontwikkelingsscores. Het valt op dat er in de huidige studie enkel effecten worden gevonden met temperamentfactoren gemeten op acht maanden. Daarnaast blijkt temperament (zowel gemeten op twee, acht als twaalf maanden) geen effect te hebben op ontwikkelingsmaten op twaalf maanden. De bevindingen tonen zes significante effecten aan. Ten eerste werd er een significant effect gevonden van Distress to Limitations op de communicatieve ontwikkeling en op de grofmotorische ontwikkeling. Hoe meer een baby protesteert als hij of zij in een benauwde positie wordt geplaatst, hoe beter de communicatieve ontwikkeling en de hoeveelheid van de grofmotorische vaardigheden die reeds verworven zijn. Dit positief verband tussen een temperamentfactor die hoog laadt op de hogere orde factor Negative Affectivity en communicatieve vaardigheden is opvallend en wordt zelden in de literatuur teruggevonden. Kinderen met hoge scores op deze factor worden verwacht een tragere taalontwikkeling door te maken. Rothbart en Bates (1998, in Salley en Dixon, 2007) gaven bijvoorbeeld aan dat kinderen die hoog scoren op Negative Affectivity, hun aandacht eerder richten op het regelen van hun gevoelens en op die manier minder aandachtig zijn op de omgeving. Dit zou op zijn beurt een negatief effect hebben op de taalontwikkeling. Daarnaast worden er twee studies gevonden die aanleunen bij de huidige bevinding. Zo wordt in de studie van Salley en Dixon (2007) een hoge score op Frustration (een temperamentfactor dat verband houdt met Distress to Limitations) geassocieerd met meer pogingen van het kind om de aandacht te delen met de volwassene (door de blik te verschuiven naar het interessante object). Daarnaast toonden de bevindingen van Molfese en collega‟s (2010) aan dat jonge kinderen met een moeilijk temperament (hoog scoorders op onder meer 56 Distress to Limitations) door hun moeders hoger worden beoordeeld op vlak van taalontwikkeling. Naast de eerder vermelde effecten op communicatie en grove motoriek wordt er ook een effect gevonden van Smile and Laughter op de grove motoriek. Hierbij blijkt in strijd met de verwachtingen dat, hoe vaker een baby (glim)lacht, hoe lager de grove motoriek wordt beoordeeld door de moeder. Verder hebben twee temperamentfactoren een effect op de persoonlijk-sociale vaardigheden van de baby‟s. Zowel Falling Reactivity als Approach heeft een positief effect op dit ontwikkelingsdomein. Baby‟s die snel in slaap vallen, die vlug kalmeren en vlug toenadering zoeken en opwinding uiten bij leuke activiteiten, scoren gemiddeld hoger op persoonlijk-sociaal vlak. Tenslotte komt uit de bevindingen naar voren dat actievere baby‟s door hun moeder lager worden beoordeeld op sociaal-emotionele vaardigheden dan rustigere baby‟s. Ontwikkelingsachterstand en Temperament De groep baby‟s met algemene ontwikkelingsachterstand en de groep waarvan de ontwikkeling verloopt zoals verwacht volgens hun leeftijd, werden vergeleken op alle temperamentfactoren. De resultaten tonen echter geen significante verschillen aan, wat de bevindingen van Van Tassel (1984) niet repliceert. Zij vond immers dat baby‟s met ontwikkelingsachterstand lager scoorden op vlak van Approach en Positive Mood. Er kunnen een aantal mogelijke verklaringen voor deze inconsistentie in resultaten naar voren gebracht worden. Ten eerste was de methode om ontwikkelingsachterstand vast te stellen verschillend. Terwijl bij de huidige studie gebruik werd gemaakt van de ASQ en de ASQ-SE, maakte Van Tassel gebruik van de Revised Denver Developmental Screening Test (RDDST). Ook temperament werd op een andere manier in kaart gebracht. Het onderzoek van 1984 gebruikte de Revised Parent Perception of Baby Temperament (PBT), in tegenstelling tot de Infant Behavior Questionnaire- Revised (IBQ-R), dat in het huidig onderzoek werd gebruikt. Verder werd de steekproef gerekruteerd op een andere wijze. In het huidig onderzoek werd er een steekproef getrokken uit de grote groep deelnemers aan het onderzoek JOnG! , waarbij er niet specifiek geselecteerd werd op baby‟s met ontwikkelingsachterstand, in tegenstelling tot de studie van Van Tassel (1984). 57 Ondanks dat er geen verschil werd gevonden tussen de groep baby‟s met algemene ontwikkelingsachterstand en deze met een leeftijdsadequaat verlopende ontwikkeling, worden er wel significante groepsverschillen gevonden als achterstand wordt nagegaan per ontwikkelingsdomein. Er worden op vijf ontwikkelingsdomeinen temperamentverschillen vastgesteld tussen de groep baby‟s die hierbij ontwikkelingsachterstand vertonen en deze zonder. Er dient hierbij echter te worden opgemerkt dat bij bepaalde ontwikkelingsdomeinen het aantal baby‟s met ontwikkelingsachterstand beperkt is, waardoor de verschillen tussen de gemiddelden niet als significant kunnen beschouwd worden. Uit de bevindingen komt naar voren dat baby‟s die ontwikkelingsachterstand vertonen op communicatief vlak, minder uitdrukking geven van plezier bij eenvoudige stimuli (lagere score op Low Intensity Pleasure) en minder opwinding tonen en minder toenadering zoeken bij aangename activiteiten (lagere score op Approach). Hierbij is er echter sprake van een beperkt aantal baby‟s met ontwikkelingsachterstand (n=4), waardoor het significante verschil in twijfel wordt getrokken. De resultaten suggereren verder dat baby‟s met ontwikkelingsachterstand op grof motorisch vlak (op acht maanden) op de leeftijd van twee maanden gemakkelijker te troosten zijn (hogere score op Soothability). Daarnaast lachen ze meer tijdens dagelijkse activiteiten op acht maanden (hogere score op Smiling and Laughter), tonen ze meer plezier tijdens het knuffelen op acht maanden (hogere score op Cuddliness) en lijken ze meer plezier te hebben bij eenvoudige stimuli, zowel op acht als twaalf maanden (hogere score op Low Intensity Pleasure). Verder maken ze vaker geluidjes (hogere score op Vocal Reactivity) en zijn ze beter in staat om hun aandacht gedurende een bepaalde periode te richten op een object, beide op de leeftijd van acht maanden (hogere score op Duration of Orienting). Tenslotte tonen ze minder negatief affect bij blootstelling aan situaties van verlies of pijn (lagere score op Sadness). Baby‟s die ontwikkelingsachterstand vertonen op grof motorisch vlak op twaalf maanden, bleken minder snel te kalmeren na hevige opwinding op twee maanden (lagere score op Falling Reactivity) in vergelijking met baby‟s die de grofmotorische mijlpijlen reeds bereikt hadden. Ook hier is er sprake van een beperkt aantal baby‟s met ontwikkelingsachterstand (n=6), waardoor het verschil eerder niet significant is. 58 Verder blijkt de baby die op vlak van probleemoplossingsvaardigheden enige achterstand vertoont op acht maanden, beter in staat is om zijn of haar aandacht gedurende een bepaalde periode te richten op een object (hogere score op Duration of Orienting). Mogelijks is er sprake van dromerig gedrag, waardoor er bepaalde vaardigheden niet meteen worden aangeleerd. In lijn met de verwachtingen blijken baby‟s die ontwikkelingsachterstand vertoonden op acht maanden op persoonlijk-sociaal vlak, minder troostbaar te zijn dan andere baby‟s (lagere score op Soothability). Echter, omdat er ook bij dit ontwikkelingsdomein slechts bij een kleine groep baby‟s ontwikkelingsachterstand wordt vastgesteld (n=4), kan er verwacht worden dat het verschil niet significant is. 2. Sterktes van het Onderzoek Dit onderzoek is één van de weinige studies die temperament bij baby‟s met ontwikkelingsachterstand in kaart brengt. Op die manier bieden de resultaten belangrijke handvatten voor toekomstig onderzoek. Onderzoeksmateriaal Zoals uit vorig ontwikkelingsvragenlijsten onderzoek (ASQ en naar voren ASQ-SE) komt, erg zijn de betrouwbare gebruikte en valide meetinstrumenten die effectief zijn in het detecteren van ontwikkelingsachterstand, zowel in de algemene populatie, (Jee et al.,2010; Kerstjens et al.,2009; Richter & Janson, 2007; Squires et al., 2001) als bij specifieke doelgroepen, bijvoorbeeld bij extreem premature baby‟s (Klamer, Lando, Pinborg, & Greisen, 2005) of bij baby‟s met hypoxische ischemische encefalopatie (Lindsay, Healy, Colditz, & Lingwood, 2008). Sommigen beschouwen de ASQ en ASQ-SE vragenlijsten als de gouden standaard om ontwikkeling bij jonge kinderen in kaart te brengen. Velen hebben reeds gepleit voor het gebruik van ouderrapportagevragenlijsten om ontwikkelingsachterstand te diagnosticeren (bijvoorbeeld Rydz et al., 2006). Ouders krijgen immers een zicht op een veelheid aan gedragingen van hun kind over verschillende situaties en domeinen heen. Ze worden verwacht in staat te zijn om de ontwikkeling van hun baby‟s goed in kaart te brengen. Naast de ASQ en ASQ-SE is de IBQ-R ook een betrouwbare en valide meetinstrument om temperament bij jonge kinderen te onderzoeken, waarbij verwacht 59 wordt dat de ouders een waarheidsgetrouw beeld weergeven over het temperament van hun kind (Gartstein & Rothbart, 2003; Parade & Leerkes, 2008). Methodologie Naast de gebruikte instrumenten is de longitudinale methode ook een sterk voordeel, want op die manier kan de ontwikkeling van temperament over de drie meetmomenten heen in kaart worden gebracht. De effecten van temperament op ontwikkeling kon hierdoor ook over leeftijden heen getoetst worden. Steekproef Daarnaast werd de steekproef random geselecteerd uit een grotere groep deelnemers aan de studie van JOnG!, wat de kans op representativiteit vergrootte. Op die manier kan de gevonden prevalentie van ontwikkelingsachterstand, met name 15 %, beschouwd worden als een vrij betrouwbare weergave van de prevalentie in de populatie. Verder bestond de groep onderzochte baby‟s uit ongeveer evenveel meisjes als jongens, waardoor mogelijke geslachtsverschillen op ontwikkelingsmaten en temperament konden onderzocht worden. 3. Beperkingen van het Onderzoek Steekproef Naast deze sterktes zijn er ook een aantal beperkingen bij dit onderzoek. Eén van de belangrijkste tekortkomingen is ongetwijfeld de beperkte steekproefgrootte, omdat dit de power van het onderzoek sterk vermindert. De kans dat kleine effecten worden gedetecteerd wordt dus sterk verkleind. Ondanks dat de gebruikte steekproef random geselecteerd werd, zorgt dit ervoor dat de generaliseerbaarheid van de resultaten beperkt wordt. Daarnaast wordt er op de drie meetmomenten een enorme leeftijdsspreiding opgemerkt, tot vijf maanden op het derde moment. Met de repeatedmeasures analyse werd getracht om leeftijdseffecten na te gaan op temperament, maar het is mogelijk dat de significante verschillen over de drie meetmomenten eerder een effect van moment aanduiden, omwille van deze ruime leeftijdsspreiding. Dit leidt dus mogelijks tot confounding in de resultaten rond de ontwikkeling van temperament in het eerste levensjaar. Verder komt uit de socio-demografische gegevens naar voren dat 60 de meeste ouders getrouwd zijn en een hogere opleiding hebben gevolgd, wat de representativiteit van deze steekproef verminderd. Het is aangewezen om bij toekomstig onderzoek gebruik te maken van een meer heterogene en grotere steekproef, waarbij er baby‟s uit verschillende sociale klassen met verscheidene culturele achtergronden worden opgenomen. Beïnvloedende Factoren op Ontwikkeling en Temperament Eerder dan dat er slechts één risicofactor speelt, gaat het vaak over een samenspel en is er sprake van een cumulatief effect van verschillende risicofactoren die de kans op ontwikkelingsachterstand van baby‟s vergroot. Er kan dus gesteld worden dat er naast temperament ook nog andere factoren dienen opgenomen te worden in het onderzoek, bijvoorbeeld de culturele achtergrond, maternele stress tijdens de zwangerschap, opleidingsniveau van de moeder, gezinsinkomen, sociaal-economische status en geboortegewicht. In de huidige studie werd er bijvoorbeeld niet gematched voor de mate waarin er prenatale stress werd ervaren door de moeder. Er bestaat evidentie dat de mate waarin de moeder tijdens haar zwangerschap schrik had om haar kind op de wereld te zetten, samenhangt met de motorische ontwikkeling op acht maanden, alsook met het temperament op diezelfde leeftijd (Buitelaar, Huizink, Mulder, Robles de Medina, & Visser, 2003). Vanuit deze bevinding is het een beperking in het huidig onderzoek dat de stresservaringen van de moeder niet in rekening werden gebracht. Het is mogelijk dat de verschillen in temperament tussen twee groepen baby‟s eerder samenhangt met het verschil in stresservaring van de moeder, dan met de ontwikkeling op een specifiek ontwikkelingsdomein. Verder werden enkel Vlaamse baby‟s in de studie betrokken. In toekomstig onderzoek is het aangewezen om de specifieke temperamenteffecten bij baby‟s met ontwikkelingsachterstand over verschillende culturele groepen heen te onderzoeken. Wat betreft culturele verschillen, bestaat er immers evidentie dat op de leeftijd van vier jaar de totaalscores op de ontwikkelingsdomeinen gemeten met de ASQ, sterk verschillen over een aantal nationaliteiten heen. Zo vonden Kerstjens en collega‟s (2009) dat Nederlandse kinderen lagere totaalscores behalen op fijnmotorisch vlak, in vergelijking met Koreaanse en Noorse kinderen, en lager scoren op probleemoplossing, in vergelijking met Amerikaanse kinderen. Er kan verwacht worden dat er tijdens het 61 eerste levensjaar ook culturele verschillen worden gevonden, waardoor het aangewezen is om hiermee rekening te houden in toekomstig onderzoek. Ook vonden Kerstjens en collega‟s (2009) een samenhang tussen een laag gezinsinkomen en een laag opleidingsniveau van de moeder enerzijds, en ontwikkelingsachterstand bij jonge kinderen op verschillende ontwikkelingsdomeinen anderzijds. Deze bevinding werd ook in andere studies aangetoond (bijvoorbeeld Richter & Janson, 2007). Daarnaast werd er reeds evidentie gevonden dat de sociaaleconomische status een invloed kan hebben op het temperament van het kind (Jansen et al., 2009). Aangezien de sociaal-economische status bij de meeste gezinnen vrij hoog ligt in de huidige studie, is verder onderzoek aangewezen om de bevindingen te repliceren bij baby‟s die opgroeien in gezinnen met diverse sociaal-economische status. Methodologie Naast de reeds besproken beperkingen kunnen er rond de onderzoeksmethode en het gebruikte testmateriaal een aantal kritische bemerkingen gemaakt worden. Ten eerste werden de vragenlijsten enkel ingevuld door de moeders. Er is geen informatie beschikbaar over de visie van de vaders op de gedragskenmerken van hun baby‟s, wat een tekortkoming kan zijn, aangezien bij een aantal temperamentfactoren beperkte inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid wordt gevonden tussen beide ouders (Parade & Leerkes, 2008). Ondanks dat er niet kan gegarandeerd worden dat de moeders de vragenlijsten niet invulden in overleg met hun partner, is het mogelijk dat moeders eerder sociaalwenselijke antwoorden geven en minder geneigd zijn om hun baby temperamentkenmerken toe te schrijven die een negatieve conotatie hebben, zoals bijvoorbeeld Distress to Limitations. Daarnaast bestaat er evidentie dat temperamentbeoordelingen van kinderen kan verschillen tussen ouders en onderzoekers, vooral bij “negatieve” temperamentfactoren (Stifter, Willoughby, & Towe-Goodman, 2008). Doordat temperament enkel wordt beoordeeld aan de hand van ouderrapportagevragenlijsten, is het mogelijk dat er hierdoor belangrijke informatie over de baby‟s verloren gaat. Een multi-method onderzoek waarbij temperament bij kinderen zowel aan de hand van ouderrapportagevragenlijsten als op basis van gedragsobservaties door onderzoekers, kan beschouwd worden als de meest gewenste situatie. 62 Net zoals sociale wenselijkheid een rol kan spelen bij de temperamentmetingen, kan dezelfde invloed verwacht worden op de ontwikkelingsmetingen. Het is mogelijk dat moeders de vaardigheden van hun baby‟s hoger scoren dan wat de baby in werkelijkheid reeds kan. Verder werd de persoonlijkheid van de moeders niet onderzocht, wat een andere beperking is, want deze factor kan ook een rol spelen tijdens het invullen van de vragenlijsten. Er bestaat temperamentkenmerken evidentie dat van hun baby de perceptie van gemedieerd wordt een door moeder op een aantal persoonlijkheidsfactoren en andere psychologische variabelen (Jansen et al., 2009). Angstige moeders die zich veel zorgen maken over de tragere ontwikkeling van hun baby, kunnen mogelijks de temperamentvragenlijsten vertekend invullen, wat het verband tussen temperament en ontwikkeling op die manier ongegrond beïnvloedt. Verder onderzoek dient psychosociale factoren van de moeder op te nemen als controlefactoren. Vervolgens werd ontwikkelingsachterstand voor sommige domeinen (uitgezonderd grove en fijne motoriek) vastgesteld op één meetmoment, terwijl er evidentie werd gevonden dat het aangewezen kan zijn om ontwikkelingsproblemen over de tijd heen te diagnosticeren, eerder dan op één moment (Rydz et al., 2006). Anderzijds kan er wel vermoed worden dat de moeders hun oordeel baseren over verschillende situaties en verschillende weken heen. Toch blijft het van belang dat de geïndividualiseerde ontwikkeling van de baby in kaart wordt gebracht, rekening houdend met de normale variatie die mogelijk is voor het bereiken van de verschillende ontwikkelingsmijlpalen en de kans dat een baby die op een bepaald moment ontwikkelingsachterstand vertoont, op een later tijdstip er toch in slaagt om de vaardigheden te verwerven. Confound tussen predictor en outcomevariabele Een laatste belangrijke kritische bemerking betreft de mogelijke overlap tussen bepaalde ontwikkelingsdomeinen en temperamentfactoren. Zo is het vaak moeilijk om een duidelijk onderscheid te maken tussen temperamentfactoren die hoog laden op Negative Affectivity en de sociaal-emotionele ontwikkeling als outcome variabele (Sanson et al., 2004). Op die manier bestaat de kans dat er significante effecten worden gevonden die een vertekend beeld kunnen geven. 63 4. Suggesties voor Toekomstig Onderzoek en Klinische Implicaties De eerder besproken tekortkomingen van het huidig onderzoek geven handvatten voor toekomstig onderzoek rond de relatie tussen temperament en ontwikkelingsachterstand. Zoals reeds aangehaald bij de verschillende beperkingen, dienen de bevindingen gerepliceerd te worden bij een grotere en meer heterogene groep. Met een grotere steekproef is het mogelijk om op zoek te gaan naar de predictieve waarde van bepaalde temperamentfactoren om het al dan niet vertonen van ontwikkelingsachterstand te kunnen voorspellen. Daarnaast kan het wenselijk zijn om naast de grove en fijne motoriek, ook de overige drie schalen van de ASQ op de leeftijd van twaalf maanden te meten. Op die manier kan er een ruimer beeld verkregen worden van de mogelijke verbanden. Hoewel temperamentvragenlijsten zich meestal richten op moeders, kan de mening van vaders ook waardevol zijn. Verder is het ook mogelijk om naast ouderrapportage gebruik te maken van observatiemetingen door onderzoekers om een globaal zicht te krijgen op het temperamentprofiel van een baby. Dit vergroot echter de onderzoekskosten als er huisbezoeken dienen te gebeuren bij alle baby‟s. Een alternatief kan zijn om bij de hele steekproef de vragenlijsten te gebruiken, en bij een kleinere groep een bijkomend face-to-face onderzoek uit te voeren. Op die manier kan ook de consistentie tussen de twee soorten temperamentbeoordelingen in kaart gebracht worden. Daarnaast bestaat er ook vrij veel evidentie dat de IBQ-R een betrouwbare en valide meetinstrument is, waarbij verwacht wordt dat de ouders een waarheidsgetrouw beeld weergeven over het temperament van hun kind. Een voorstel tot verder uitgebreider onderzoek is om een model te toetsen waarbij er bij het nagaan van de temperamenteffecten gecontroleerd wordt voor meerdere variabelen die mogelijks een invloed kunnen hebben op ontwikkeling. Andere risicofactoren van ontwikkelingsachterstand zoals geboortegewicht, prematuriteit, prenatale stress van de moeder, opvoedingsfactoren, gezondheidsproblemen en dergelijke kunnen hierin worden opgenomen. Andere variabelen die verband houden met temperamentfactoren van de baby kunnen ook betrokken worden in toekomstig onderzoek, zoals temperament van de brussen, persoonlijkheid van de ouders, opvoedingsstrategieën en dergelijke. De hypothese dat binnen de groep baby‟s met ontwikkelingsachterstand bepaalde 64 temperamentfactoren protectief zijn voor de latere ontwikkeling is ook waardevol om te toetsen. Op die manier kunnen er verschillen binnen deze specifieke doelgroep nagegaan worden. In het kader van klinische interventies is het van belang om te weten in welke mate de extreme temperamentfactoren kenmerkend zijn voor baby‟s met ontwikkelingsachterstand op een specifiek domein, en in welke mate ze een uniek kenmerk representeren van het kind. Replicatie van deze bevindingen is nodig vooraleer er geopteerd wordt om verschillende interventiestrategieën uit te werken voor baby‟s met andere temperamentprofielen. 5. Besluit Concluderend kan er gesteld worden dat ondanks een aantal beperkingen, deze studie toch een aantal relevante bevindingen naar voren kan schuiven, met waardevolle handvatten voor toekomstig onderzoek. Uit de resultaten komt naar voren dat verschillende temperamentfactoren een significant effect hebben op de ontwikkeling van baby‟s voor hun eerste verjaardag. De groep baby‟s met algemene achterstand (global developmental delay, GDD) verschilt echter niet significant op vlak van temperament met de groep baby‟s waarbij de algemene ontwikkeling verloopt zoals verwacht volgens leeftijd. Baby‟s die achterstand vertonen op een specifiek ontwikkelingsdomein blijken anderzijds wel op bepaalde temperamentfactoren te verschillen van de kinderen die deze specifieke vaardigheden reeds bereikt hebben. Een grotere steekproef is echter aangewezen om de huidige bevinding te repliceren of te weerleggen. 65 REFERENTIES Albores-Gallo, L., Márquez-Caraveo, M.E., & Estañol, B. (2003). What is temperament? The return of an ancestral concept. Salud Mental, 26, 16-26. Allport, G.W. (1961). Pattern and growth in personality. New York: Holt. Anderson, J.W., Johnstone, B.M., & Remley, D.T. (1999). Breast-feeding and cognitive development: A meta-analysis. American Journal of Clinical Nutrition, 70, 525-535. Auerbach, J.G., Berger, A., Atzaba-Poria, N., Arbelle, S., Cypin, N., Friedman, A., & Landau, R. (2008). Temperament at 7, 12, and 25 months in children at familial risk for ADHD. Infant and Child Development, 17, 321-338. Axia, G., & Bonichini, S. (1998). Regulation of emotion after acute pain from 3 to 18 months: A longitudinal study. Early Development and Parenting, 7, 203-210. Bowlby, J. (1969). Attachment and loss. (Vol.1.) Harmondsworth: Pelican Books. Boyle, C.A., Decouflé, P., & Yeargin-Allsop, M. (1994). Prevalence and health impact of developmental disabilities in US children. Pediatrics, 93, 399-403. Bricker, D. & Squires, J. (1999). Ages & stages questionnaires: A parent-completed, child-monitoring system (2nd ed.). Baltimore: Brookes. Bricker, D., Squires, J., & Mounts, L. (1995). Ages and stages questionnaires: A parent-completed, child-monitoring system. Baltimore, MD : Paul H. Brookes. Brooks, R. , & Meltzoff, A.N. (2005). Report: The development of gaze following and its relation to language. Developmental Science, 8, 535–543. Bruce, S., & Muhammad, Z. (2009). The development of object permanence in children with intellectual disability, physical disability, autism, and blindness. International Journal of Disability, Development and Education, 56, 229 – 246. Bucher, H.U., Killer, C., Ochsner, Y., Vaihinger, S., & Fauchère, J.C. (2002). Growth, developmental milestones and health problems in the first 2 years in very preterm infants compared with term infants: a population based study. European Journal of Pediatrics, 161, 151-156. Buitelaar, J.K., Huizink, A.C., Mulder, E.J., Robles de Medina, P.G., & Visser, G.H.A. (2003). Prenatal stress and cognitive development and temperament in infants. Neurobiology of Aging, 24, S53-S60. 66 Buss, A. H., & Plomin, R. (1975). A temperament theory of personality development. New York: Wiley. Buss, A.H., & Plomin, R. (1984). Temperament: Early developing personality traits. Hillsdale, NJ: Erlbaum. Carranza, J. A., Perez-Lopez, J., Gonzalez, C., & Martinez-Fuentes, M. T. (2000). A longitudinal study of temperament in infancy: Stability and convergence of measures. European Journal of Personality, 14, 21–37. Carruth, B.R., & Skinner, J.D. (2002). Feeding behaviors and other motor development in healthy children (2-24 months). Journal of the American College of Nutrition, 21, 88-96. Carruth, B.R., Ziegler, P.J., Gordon, A., & Hendricks, K. (2004). Developmental milestones and self-feeding behaviors in infants and toddlers. Journal of the American Dietetic Association, 104, S51-S56. DiPietro, J.A., Ghera, M.M., & Costigan, K.A. (2008). Preanatal origins of temperamental reactivity in early infancy. Early Human Development, 84, 569575. DiPietro, J.A., Hodgson, D.M., Costigan, K.A., & Johnson, T.R.B. (1996). Fetal antecedents of infant temperament. Child Development, 67, 2568-2583. DiPietro, J.A., Costigan, K.A.,& Pressman, E.K. (2002). Fetal state concordance predicts infant state regulation. Early Human Development, 68, 1-13. Eapen, V., Taoufik, Z., Yunis, F., Gururaj, A. K., Sabri, S., & Ghubash, R. (2006). Prevalence and psychosocial correlates of global developmental delay in 3-yearold children in the United Arab Emirates. Journal of Psychomatic Research, 61, 321-326. Else-Quest, N.M., Hyde, J.S., Goldsmith, H.H., & Van Hulle, C.A. (2006). Gender differences in temperament: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 132, 3372. Flom, R., Deák, G.O., Phill, C.G., & Pick, A.D. (2004). Nine-month-olds‟ shared visual attention as a function of gesture and object location. Infant Behavior and Development, 27, 181-194. 67 Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2003). Studying infant temperament via the Revised Infant Behavior Questionnaire. Infant Behavior & Development, 26, 6486. Gergeley, C. (2010). Recognizing communicative intentions in infancy. Mind & Language, 25, 141-168. Goldsmith, H. H., Buss, A. H., Plomin, R., Rothbart, M. K., Thomas, A., Chess, S., … McCall, R.B. (1987). Roundtable: What is temperament? Four approaches. Child Development, 58, 505-529. Goldsmith, H.H., Lemery, K.S., Buss, K.A., & Campos, J.J. (1999). Genetic analyses of focal aspects of infant temperament. Developmental psychology, 35, 972 -985. Helbig, A.L., Putnam, S.P., Gartstein, M.A., & Rothbart, M.K. (2009). Development and assessment of Short and Very Short Forms of the Infant Behavior Questionnaire- Revised. Poster presented at the Biennial Meeting of the SRCD, April, 2-4, Denver, Colorado, USA. Hepburn, S. L. (2003). Clinical implications of temperamental characteristics in young children with developmental disabilities. Infants and Young Children, 16, 59-76. Huntington, G. S. & Simeonsson R. J. (1993). Temperament and adaptation in infants and young children with disabilities. Infant Mental Health Journal, 14, 49–60. Hwang, A.-W., Soong, W.-T. & Liao, H. F. (2009). Influences of biological risk at birth and temperament on development at toddler and preschool ages. Child: care, health and development, 35, 817–825. Jansen, P.W., Raat, H., Mackenbach, J.P., Jaddoe, V.W.V., Hofman, A., Verhulst, F.C., & Tiemeier, H. (2009). Socioeconomic inequalities in infant temperament. The Generation R Study. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 44, 87-95. Jee, S.H., Szilagyi, M., Ovenshire,C., Norton, A., Conn, A., Blumkin, A., Szilagyi, P.G.(2010). Improved detection of developmental delay amoung young children in foster care. Pediatrics, 125, 282-289. Kerstjens, J.M., Bos, A.F., ten Vergert, E.M.J., de Meer, G., Butcher, P.R., & Reijneveld,S.A. (2009). Support for the global feasibility of the Ages and Stages Questionnaire as developmental screener. Early Human Development, 85, 443447. 68 Klamer, A., Lando, A., Pinborg, A., & Greisen, G. (2005). Ages and Stages Questionnaire used to measure cognitive deficit in children born extremely preterm. Acta Paediatrica, 94, 1327-1329. Kuhl, P.K. (2004). Early language acquisition: crackling the speech code. Nature Reviews Neuroscience, 5, 831-843. Kurtz, L.A. (2008). Motoriek van Kinderen met Dyspraxie, Autisme ADHD en Leerstoornissen: verbeter de coördinatie van uw kind (tweede druk). Huizen: Pica. Landa, R. (2007). Early communication development and intervention for children with autism. Mental Retardation and Developmental Disabilities- Research Reviews, 13, 16-25. Landgren, M., Pettersson, R., Kjellman, B., & Gillberg, C. (1996). ADHD, DAMP and other neurodevelopmental/ psychiatric disorders in 6-year-old children: Epidemiology and comorbidity. Developmental Medicine and Child Neurology, 38, 891–906. Lemelin, J., Tarabulsy, G.M., & Provost, M.A. (2006). Predicting preschool cognitive development from infant temperament, maternal sensitivity and psychosocial risk. Merrill-Palmer Quarterly, 52, 779-806. Lindsay, N.M., Healy, G.N., Colditz, P.B., & Lingwood, B.E. (2008). Use of the Ages and Stages Questionnaire to predict outcome after hypoxic–ischaemic encephalopathy in the neonate. Journal of Paediatrics and Child Health, 44, 590–595. Mandel, D. R., Jusczyk, P. W., & Pisoni, D. B. (1995). Infants‟ recognition of the sound patterns of their own names. Psychological Science, 6, 314–317. Marcovitch, S., Goldberg, S., MacGregor, D.L., & Lojkasek, M. (1986). Patterns of temperament variation in 3 groups of developmentally delayed preschool children: mother and father ratings. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 7, 247- 252. Martorell, R., Onis, M. de., Martinis, J., Black, M., Onyango, A., & Dewey, K.G.(2006). WHO Motor Development Study: windows of achievement for six gross motor development milestones. Acta Paediatrica, 95, 86-95. 69 Matatyaho, D. J., & Gogate, L. J. (2008). Type of maternal object motion during synchronous naming predicts preverbal infants‟ learning of word-object relations. Infancy, 13, 172–184. Molfese, V.J., Rudasill, K.M., Beswick, J.L., Jacobi-Vessels, J.L., Ferguson, M.C., & White, J.M. (2010). Infant temperament, maternal personality, and parenting stress as contributors to infant developmental outcomes. Merrill-Palmer Quarterly, 56, 49–79. Moura de, D.R., Costa, J.C., Santos, I.S., Barros, A.J.D., Matijasevich, A., Halpern, R., … Barros, F.C. (2010). Risk factors for suspected developmental delay at age 2 years in a Brazilian birth cohort. Paediatric and Perinatal Epidemiology, 24, 211-221. Morales, M., Mundy, P., Delgado, C.E.F., Yale, M., Neal, R., & Schwartz, H.K.(2000). Gaze following, temperament, and language development in 6 month-olds: A replication and extension. Infant Behavior and Development, 23, 231-236. Morales, M., Mundy, P., & Rojas, J.(1998). Brief report: Following the direction of gaze and language development in 6-month-old. Infant Behavior and Development, 21, 373-377. Parade, S.H., & Leerkes, E.M. (2008). The reliability and validity of the Infant Behavior Questionnaire-Revised. Infant Behavior and Development, 31, 637-646. Paul, R., & Kellogg, L. (1997). Temperament in late talkers. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38, 803–811. Petersen, M.C., Kube, D.A., & Palmer, F. B. (2006). High Prevalence of Developmental Disabilities in Children Admitted to a General Pediatric Inpatient Unit. Journal of Developmental and Physical Disabilities, 18, 307-318. Petrini, J.R., Dias, T., McCormick, M.C., Massolo, M.L., Green, N.S., & Escobar, G.J. (2009). Increased risk of adverse neurological development for late preterm infants. Journal of Pediatrics, 154, 169-176 e3. Piaget, J. (1954). The construction of reality in the child. New York: Basic Books. Prior, M., Smart, D., Sanson, A., & Oberklaid, F. (2000). Does shy-inhibited temperament in childhood lead to anxiety problems in adolescence? Journal of the American Academy of Child and Adolescenct Psychiatry, 39, 461–468. 70 Putnam, S. P., Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2006). Measurement of fine-grained aspects of toddler temperament: The Early Childhood Behavior Questionnaire. Infant Behavior and Development, 29, 386–401. Putman, S.P., Rothbart, M.K., & Gartstein, M.A. (2008). Homotypic and heterotypic continuity of fine-grained temperament during infancy, toddlerhood, and early childhood. Infant and Child Development, 17, 387-405. Putman, S.P., & Stifter, C.A. (2008). Reactivity and regulation: the impact of Mary Rothbart on the study of temperament. Infant and Child Development, 17, 311320. Reilly, S., Bavin, E. L., Bretherton, L., Conway, L., Eadie, P., Cini, E., … Wake, M. (2009). The Early Language in Victoria Study (ELVS): A prospective, longitudinal study of communication skills and expressive vocabulary development at 8, 12 and 24 months. International Journal of Speech-Language Pathology, 11, 344–357. Rettew, D.C., & McKee, M.A. (2005). Temperament and its role in developmental psychopathology. Harvard Review of Psychiatry, 13, 14-27. Richter, J., & Janson, H. (2007). A validation study of the Norwegian version of the Ages and Stages Questionnaires. Acta Paediatrica, 96, 748-752. Rosenberg, S. A., Zhang, D. , & Robinson, C. C. (2008). Prevalence of developmental delays and participation in early intervention services for young children. Pediatrics, 121, e1503-e1509. Rothbart, M.K. (1981). Measurement of temperament in infancy. Child Development, 52, 569-578. Rothbart, M.K. (1986). Longitudinal observation of infant temperament. Developmental Psychology, 22, 356–365. Rothbart, M.K.(2007). Temperament, development, and personality. Current Directions in Psychological Science, 16, 207-212. Rothbart, M.K., Ahadi, S.A., & Evans, D.E. (2000). Temperament and personality: Origins and outcomes. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 122135. 71 Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., Hershey, K. L., & Fisher, P. (2001). Investigations of temperament at three to seven years: The Children‟s Behavior Questionnaire. Child Development, 72, 1394–1408. Rothbart, M. K., & Bates, J. E. (1998). Temperament. In W. Damon (Series Ed.) & N. Eisenberg (Ed.), Handbook of child psychology: Vol. 3. Social, emotional, and personality development (5th Ed., pp. 105–176). New York: Wiley. Rothbart, M.K.,& Derryberry, D. (1981). Development of individual differences in temperament. In M.E. Lamb & A.L. Brown (Eds.), Advances in developmental psychology (Vol.1, pp.37-86). Hillsdale, New York: Erlbaum. Rydz, D., Shevell, M.I., Majnemer, A., & Oskoui, M. (2005). Developmental screening. Journal of Child Neurology, 20, 4-21. Rydz, D., Srour, M., Oskoui, M., Marget, N., Shiller, M., Birnbaum, R., ... Shevell, M.I. (2006). Screening for developmental delay in the setting of a community pediatric clinic: a prospective assessment of parent-report questionnaires. Pediatrics, 118, e1178-e1186. Salley, B., & Dixon, W. (2007). Temperament and joint attention predictors of language development. Merrill Palmer Quarterly, 53, 131–154. Sanson, A., Hemphill, S.A., & Smart, D. (2004). Connections between temperament and social development: A review. Social Development, 13, 142-170. Saudino, K.J. (2005). Behavioral genetics and child temperament. Developmental and Behavioral Pediatrics, 26, 214-223. Schalock, R.L., Luckasson, R.A., Shogren, K.A., Borthwick-Duffy, S., Bradley, V. , Buntinx, W.H.E., …Yeager, M.H. (2007). The renaming of mental retardation: Understanding the change to the term intellectual disability. Intellectual and Developmental Disabilities, 45, 116–24. Shevell, M.I. (2008). Global developmental delay and mental retardation or intellectual disability: Conceptualization, evaluation, and etiology. Pediatric Clinics of North America, 55, 1071-1084. Shevell, M.I., Majnemer, A., Platt, R.W., Webster, R., & Birnbaum, R. (2005). Developmental and functional outcomes in children with global developmental delay or developmental language impairment. Developmental Medicine & Child Neurology, 47, 678-683. 72 Siegler, R., DeLoache, J., & Eisenberg, N. (2006). How children develop (2nd ed.). New York: Worth Publishers. Slykerman, R.F., Thompson, J.M.D., Clark, P.M., Becroft, D.M.O., Robinson, E., Pryor, J.E.,…Mitchell, E.A. (2007). Determinants of developmental delay in infants aged 12 months. Paediatric and Perinatal Epidemiology, 21, 121–128. Squires, J., Bricker, D., Heo, K., & Twombly, E. (2001). Identification of socialemotional problems in young children using a parent-completed screening measure. Early Childhood Researsh Quarterly, 16, 405-419. Squires, J., Bricker, D., & Potter, L. (1997). Revision of a Parent- Completed Screening Tool: Ages and Stages Questionnaires. Journal of Pediatric Psychology, 22, 313-328. Squires, J., Bricker, D., & Twombly, E. (2004). Parent-completed screening for social emotional problems in young children: The effects of risk/disability status and gender on performance. Infant Mental Health Journal, 25, 62-73. St. James-Roberts, I., & Menon-Johansson, P. (1999). Predicting infant crying from fetal movement data: An exploratory study. Early Human Development, 54, 5562. Stifter, C.A., Willoughby, M.T., & Towe-Goodman, N.(2008). Agree or agree to disagree? Assessing the convergence between parents and observers on infant temperament. Infant and Child Development, 17, 407-426. Swingley, D. (2009). Contributions of infant word learning to language development. Philosophical Transactions of the Royal Society B-Biological Sciences, 364, 3617-3632. Thomas, A., Chess, S., Birch, H.G., Hertzig, M.E., & Korn, S. (1963). Behavioural individuality in early childhood. New York: New York University Press. Tincoff, R., & Jusczyk, P. W. (1999). Some beginnings of word comprehension in 6 month-olds. Psychological Science, 10, 172–175. van Baar, A., van Bakel, H., & Hunnius, S. (1999). ASQ. The Ages and Stages Questionnaires - Nederlandse bewerking. Ongepubliceerde vragenlijst Universiteit Gent. Van Tassel, E. (1984). Temperament characteristics of mildly developmentally delayed infants. Development and Behavioral Pediatrics, 5, 11-14. 73 Verhofstadt-Denève, L., Vijt, A. & Van Geert, P. (2003). Handboek voor Ontwikkelingspsychologie. Grondslagen en theorieën (5e editie.) Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Wachs, T.D. (2006). Contributions of temperament to buffering and sensitization processes in children‟s development. Annals of the New York Academy of Sciences, 1094, 28-39. Wachs, T. D., Pollitt, E., Cueto, S., & Jacoby, E. (2004). Structure and cross-contextual stability of neonatal temperament. Infant Behavior and Development, 27, 382396. Worobey, J., & Blajda, V.M. (1989). Temperament ratings at 2 weeks, 2 months, and 1 year: Differential stability of activity and emotionality. Developmental Psychology, 25, 257-263. Zion, E., & Jenvey, V.B. (2006). Temperament and social behaviour at home and school among typically developing children and children with an intellectually disability. Journal of Intellectual Disability Research, 50, 445-456.