De ontwikkeling van temperament in het eerste levensjaar bij baby`s

advertisement
Academiejaar 2009–10
Eerste Examenperiode
De ontwikkeling van temperament in het eerste levensjaar bij
baby's met algemene ontwikkelingsachterstand.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie,
afstudeerrichting Klinische Psychologie
door
Els Bernaert
Promotor: Prof. dr. H. Roeyers
Ondergetekende Els Bernaert
geeft toestemming tot het raadplegen van de masterproef door derden
DANKWOORD
Graag wil ik iedereen bedanken die heeft bijgedragen tot het verwezenlijken van deze
masterproef. Mede door de volgende personen was ik in staat om dit wetenschappelijk
werk tot een goed einde te brengen.
Vooreerst wil ik mijn promotor Prof. dr. H. Roeyers bedanken voor het nalezen van dit
werk en zijn hulp bij het realiseren ervan. Daarnaast wil mijn dank richten aan Lic. Ann
Winnen voor de kortdurende begeleiding in het vorig academiejaar, mede dankzij haar
lukte het om de eerste kantlijnen te trekken in mijn inleiding.
Verder wil ik alle ouders en baby‟s bedanken voor hun deelname, zonder hen kon dit
onderzoek niet gerealiseerd worden. Mijn dank gaat ook uit naar Lic. Annelies
Ceulemans die steeds tijd vrij maakte voor het beantwoorden van praktische vragen
rond het onderzoek. Ook Lic. Sara Van der Paelt verdient een bedanking, voor de
bevestigende woorden bij de keuze van mijn statistische analyses.
Daarnaast wens ik een dankwoord te richten naar twee medestudenten, Lindsey en
Jasmien, die ook deelnamen aan het onderzoek JOnG! waarbij ik steeds terecht kon
voor het delen van frustraties en nuttige tips. Ook andere vriendinnen wil ik graag
bedanken voor de aanmoedigingen om door te zetten en de leuke momenten tijdens de
voorbije jaren.
Mijn ouders en zus verdienen hierbij ook een hartelijke dank, voor hun jarenlange steun
en de nodige motivatie en begrip tijdens drukkere periodes. Ook hun geloof in mijn
kunnen was van grote waarde om deze studies af te ronden.
Ook richt ik een bijzonder woord van dank naar mijn vriend, Siegfried, die steeds
klaarstond voor mij met zijn steun, zijn liefde en motiverende woorden als het even te
veel werd. Tenslotte wil ik hem bedanken voor de praktische hulp tijdens het schrijven
van deze masterproef.
ABSTRACT
Er bestaat evidentie dat jonge kinderen met ontwikkelingsachterstand een ander
temperamentsprofiel tonen dan kinderen met een normaal verlopende ontwikkeling. In
deze longitudinale studie werd deze bevinding getoetst bij een groep van 34 baby‟s (16
meisjes en 18 jongens). Eerst werd de ontwikkeling van temperament in het eerste
levensjaar in kaart gebracht aan de hand van de Infant Behavior Questionnaire-Revised
(IBQ-R), ingevuld door de moeders over drie meetmomenten heen. Terwijl er bij
bepaalde factoren een lineaire stijgende of dalende trend wordt gevonden, zijn er ook
temperamentfactoren die stabiel blijven, of die een U-vormige trend vertonen. Er komen
hierbij geen opvallende geslachtsverschillen naar voren. Vervolgens werd de
ontwikkeling van de gehele steekproef in kaart gebracht aan de hand van de Ages and
Stages Questionnaire (ASQ) en de Ages and Stages Questionnaire-Social Emotional
(ASQ-SE). Prevalentie van algemene ontwikkelingsachterstand (GDD, global
developmental delay) werd gemeten en is vergelijkbaar met eerdere prevalentiecijfers in
de Verenigde Staten, met name 15%. In tegenstelling met vroegere bevindingen worden
er
geen
geslachtsverschillen
gevonden
op
vlak
van
ontwikkeling
of
ontwikkelingsachterstand. Als laatste werd ontwikkeling in verband gebracht met
temperament. De resultaten suggereren dat bepaalde temperamentfactoren een
significant effect hebben op de ontwikkeling van baby‟s. Het temperamentsprofiel van
baby‟s met GDD werd vergeleken met dat van de andere baby‟s, maar er kwamen geen
significante verschillen naar voren. Baby‟s die achterstand vertonen op een specifiek
ontwikkelingsdomein blijken wel op bepaalde temperamentfactoren te verschillen van
de baby‟s die deze vaardigheden al bereikt hebben. Mede door de beperkte
steekproefgrootte is verder onderzoek zeker aangewezen.
Inhoudsopgave
DANKWOORD ..................................................................................................................... 3
ABSTRACT ........................................................................................................................... 4
INLEIDING ............................................................................................................................ 7
1. Ontwikkeling van het Jonge Kind .................................................................... 7
Normale Ontwikkeling: Verschillende Domeinen ................................................... 8
Definities van Ontwikkelingsvertraging of -achterstand ........................................ 11
Prevalentie van Ontwikkelingsachterstand ............................................................. 14
Risicofactoren van Ontwikkelingsachterstand ....................................................... 15
2. Temperament bij Jonge Kinderen .................................................................. 16
Wat is Temperament ? ............................................................................................ 16
Ontwikkeling en Stabiliteit van Temperamentkenmerken ..................................... 21
Erfelijkheid en Omgevingsinvloeden van Temperament ....................................... 23
Geslachtsverschillen in Temperament .................................................................... 23
3. Temperament en Ontwikkeling ...................................................................... 24
Temperamentsinvloeden op de Ontwikkeling van Jonge Kinderen ....................... 24
Temperamentsinvloeden bij Jonge Kinderen met Ontwikkelingsachterstand ....... 25
4. Onderzoeksvragen ............................................................................................ 26
METHODE........................................................................................................................... 27
1. Inleiding............................................................................................................. 27
2. Deelnemers ........................................................................................................ 27
3. Materiaal ........................................................................................................... 28
Temperament .......................................................................................................... 28
Algemene Ontwikkeling ......................................................................................... 31
Sociaal-emotionele Ontwikkeling .......................................................................... 32
4. Procedure .......................................................................................................... 33
RESULTATEN .................................................................................................................... 34
1. Temperament in het Eerste Levensjaar ......................................................... 35
2. Algemene Ontwikkeling en Sociaal-emotionele Ontwikkeling .................... 39
3. Ontwikkeling en Temperament ...................................................................... 42
4. Ontwikkelingsachterstand en Temperament................................................. 47
DISCUSSIE .......................................................................................................................... 51
1. Bespreking van de Resultaten ......................................................................... 51
Temperament in het Eerste Levensjaar .................................................................. 51
Algemene Ontwikkeling en Sociaal-emotionele Ontwikkeling ............................. 53
Ontwikkeling en Temperament .............................................................................. 55
Ontwikkelingsachterstand en Temperament .......................................................... 56
2. Sterktes van het Onderzoek ............................................................................ 58
Onderzoeksmateriaal .............................................................................................. 58
Methodologie .......................................................................................................... 59
Steekproef ............................................................................................................... 59
3. Beperkingen van het Onderzoek ..................................................................... 59
Steekproef ............................................................................................................... 59
Beïnvloedende Factoren op Ontwikkeling en Temperament ................................. 60
Methodologie .......................................................................................................... 61
Confound tussen predictor en outcomevariabele ................................................... 62
4. Suggesties voor Toekomstig Onderzoek en Klinische Implicaties ............... 63
5. Besluit ................................................................................................................ 64
REFERENTIES .................................................................................................................... 65
7
INLEIDING
In deze masterproef wordt gebruik gemaakt van een nog niet volledige dataset van het
onderzoeksprogramma JOnG! van het Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.
Hiervoor werd door de promotor van het desbetreffende onderzoeksprogramma
toestemming verleend. De onderzoeksresultaten en besluiten zijn geheel voor rekening
van de betrokken student, en maken niet noodzakelijk deel uit van de finale
onderzoeksresultaten
van
het
onderzoeksprogramma
JOnG!.
De
officiële
onderzoeksresultaten en publicaties zullen terug te vinden zijn op de website van het
SWVG (www.steunpuntwvg.be).
1. Ontwikkeling van het Jonge Kind
Ieder kind maakt tijdens zijn eerste levensjaren een enorme ontwikkeling door.
Zowel op lichamelijk, cognitief, sociaal, emotioneel als motorisch vlak verandert er heel
veel bij het jonge kind. Zo zijn er verschillende mijlpalen die het kind moet bereiken.
Het kind zegt zijn eerste woordjes, toont zijn eerste glimlach, zet zijn eerste pasjes, eet
zelfstandig zijn eerste fruitpapje… Er kunnen verschillende ontwikkelingsdomeinen
vastgesteld worden waarbij het kind zich dient te ontplooien. Vaak wordt er in de
literatuur een bepaalde volgorde aangegeven van de gedragingen die een kind zal stellen
tijdens het eerste levensjaar. Op groepsniveau kan er dan een sequentieel proces
vastgesteld worden. Zo komt uit onderzoek bijvoorbeeld naar voren dat 90 % van de
kinderen eerst leert zitten zonder steun, dan staan met hulp en achtereenvolgend leert
stappen met hulp, staan zonder hulp en stappen zonder hulp (Martorell et al., 2006).
Echter, niet elk kind volgt deze sequens op en het is mogelijk dat er een aantal stappen
worden overgeslagen. Verscheidene theorieën beschouwen het eerste levensjaar als een
belangrijke periode, waarbij de leeftijd van acht maanden een cruciaal moment is voor
een aantal ontwikkelingsmijlpalen. Piaget (1954, in Bruce & Muhammad, 2009) gaat er
bijvoorbeeld van uit dat er rond die leeftijd het besef van objectpermanentie ontstaat.
Baby‟s beginnen zich te realiseren dat objecten blijven bestaan ondanks dat ze niet meer
in het zicht zijn. Ook de daaraan verbonden scheidingsangst en angst voor vreemden
(ook wel de acht maanden-angst genoemd) treedt rond die leeftijd op.
8
Normale Ontwikkeling: Verschillende Domeinen
Motorische ontwikkeling : grove en fijne motoriek.
Opgroeiende baby‟s
verwerven doorheen hun eerste levensjaren verscheidene grove en fijne motorische
vaardigheden. Bij de grove motoriek wordt een grote groep spieren gecontroleerd, zoals
bij het zitten en kruipen. De ontwikkeling in de fijne motoriek betreft het verwerven van
vaardigheden in het manipuleren van objecten met de handen, bijvoorbeeld tijdens het
eten en het spelen. De baby leert hoe hij het best objecten kan grijpen zodat hij het in
zijn nabijheid kan brengen.
Er bestaat een enorme leeftijdsvariatie tussen de kinderen waarop de motorische
ontwikkelingsmijlpalen bereikt worden. Er kan echter wel gesteld worden dat de meeste
kinderen op de leeftijd van acht maanden zonder hulp kunnen zitten, waarbij ze de
handen vrij hebben om te spelen. Velen kunnen ook reeds rechtop staan met hulp, en
rond negen maanden kunnen de meeste baby‟s staan door zichzelf omhoog te trekken
aan een stoel of een ander meubelstuk (Carruth & Skinner, 2002; Martorell et al., 2006).
Het bereiken van verschillende mijlpalen in de motorische ontwikkeling geeft de
baby de mogelijkheid om te ontdekken. Zo is er meer te zien als je rechtop kunt zitten,
meer te onderzoeken en te leren indien je zelf objecten kunt vastgrijpen en kan een baby
meer ontdekken al kruipend. De meeste baby‟s bewegen zich rond de leeftijd van acht
of tien maanden voort op handen en knieën. Dat baby‟s vaak objecten en hun tenen of
vingers in hun mond stoppen is niet zo verwonderlijk, orale exploratie is immers hun
manier waarop ze hun omgeving initieel ontdekken. Na een viertal maanden, rond de
leeftijd waarop ze meer controle krijgen over hun vinger- en armbewegingen, neemt
manuele exploratie toe. Onderzoek rond het reiken toont aan dat zuigelingen rond acht
maanden beginnen te anticiperen op de visueel waargenomen eigenschappen van de
objecten dat ze in hun nabijheid krijgen. Zo zal een baby de vingers wijder spreiden bij
een groter object. De meeste baby‟s slagen er in om op de leeftijd van acht maanden een
koekje in de hand te houden en op te eten. Rond de leeftijd van negen maanden grijpt de
baby een blokje met de vingers en niet meer met de handpalm (Bucher, Killer, Ochsner,
Vaihinger, & Fauchère, 2002; Carruth, Ziegler, Gordon, & Hendricks, 2004; Kurtz,
2008; Siegler, DeLoache, & Eisenberg, 2006).
9
Sociaal-emotionele ontwikkeling. Vanaf de geboorte gaat een kind relaties met
anderen aan. Elke baby heeft een speciale gevoeligheid voor de menselijke stem en een
specifieke aandacht voor menselijke gezichtspatronen. Bowlby (1969, in VerhofstadtDenève, Vijt, & Van Geert, 2003) spreekt over het bestaan van een aangeboren
instinctieve gerichtheid naar het menselijk gezicht. In de eerste weken na de geboorte
ontwikkelt zich de sociale glimlach, wat Bowlby beschouwt als een primitief
hechtingsgedrag, omdat hierdoor de nabijheid van de verzorger wordt bevorderd.
Terwijl pasgeborenen lachen naar ieder gezicht, wordt de sociale glimlach vanaf drie tot
zes maanden selectiever en lachen baby‟s minder naar een vreemde. Ongeveer in de
zesde maand worden baby‟s actiever in hun hechtingsgedrag en hun gerichtheid naar
hun verzorgers. Ze kruipen achter de verzorger aan of strekken hun armpjes uit om
opgetild te worden. Rond de achtste maand vertoont een baby ook scheidingsangst en
begint te wenen wanneer hij alleen wordt gelaten. Daarnaast treedt rond die leeftijd ook
angst voor vreemden op, de baby wendt zich af van vreemden, begint te huilen en
klampt zich vast aan de verzorger. Er kan gesteld worden dat er dan sprake is van een
duidelijke gehechtheid aan één of meerdere personen.
Sociaal-communicatieve en taalontwikkeling. De groeiende vaardigheid van
een baby rond acht maanden om zich in zijn omgeving motorisch te verplaatsen, brengt
hem in contact met een veelheid aan prikkels. Doordat de baby rond die periode ook
meer communicatieve vaardigheden ontwikkelt, krijgt hij de mogelijkheid om hierover
iets de delen met de ander. Communicatie is meer dan gesproken taal alleen. Nog voor
een baby zijn eerste woordjes zegt, verwerft de baby een andere belangrijke
communicatieve vaardigheid, met name de vaardigheid om de aandacht te delen. Baby‟s
leren geleidelijk aan een gedeelde aandachtsfocus te hebben met de gesprekspartner.
Het kind leert bijvoorbeeld eerst om oogcontact te maken als zijn naam wordt geroepen
(Gergeley,2010). Rond zes maanden zijn baby‟s in staat om de gewijzigde blikrichting
van iemand te volgen, ook wel gaze following genoemd (Morales, Mundy, &
Rojas,1998). Anderen (Brooks & Meltzoff, 2005) zijn van mening dat de vaardigheid
om de blik te volgen pas ontwikkelt rond de leeftijd van tien maanden. Ze besluiten dat
jongere baby‟s eerder de hoofdbeweging van de andere volgen, omdat ze ook hun hoofd
draaien als de ogen van de andere gesloten zijn. Als een baby ouder wordt, zo rond
negen maanden, ontwikkelt er zich nog een andere vaardigheid. Indien iemand naar iets
10
wijst en het object bevindt zich in het blikveld van de baby, begrijpt de baby dat de
blikrichting van de andere wijst naar iets interessants en zal hij zijn aandacht er ook naar
toe richten (Flom, Deák, Phill, & Pick, 2004; Landa,2007).
Ter voorbereiding op het spreken, maken baby‟s in de eerste drie maanden na de
geboorte eenvoudige geluidjes, zoals “ooohh” of “aaahh”. Ze oefenen ook de
motorische bewegingen met hun mond en tong, waarbij ze dikwijls klikken met hun
tong en belletjes blazen. Vanaf de leeftijd van drie maanden produceren baby‟s syllabes
zoals pa, ba en ma (Landa, 2007; Siegler et al., 2006). Vervolgens herkennen baby‟s
rond vijf maanden een aantal woorden, zoals hun eigen naam, uit een reeks van klanken
(Mandel, Jusczyk, & Pisoni, 1995). Rond zes maanden begrijpen baby‟s de meest
gebruikte woorden, zoals mama en papa. Een baby zal immers naar de juiste persoon
kijken indien „mama‟ wordt gezegd tegen hem (Tincoff & Jusczyk, 1999). Baby‟s leren
rond zeven maanden dat bepaalde woorden geassocieerd zijn met specifieke objecten
(Matatyaho & Gogate, 2008). Anderzijds komt uit onderzoek naar voren dat
woordbegrip meestal rond de leeftijd van tien maanden optreedt (Swingley, 2009). De
start van het echte brabbelen vindt ook plaats rond zeven maanden, waarna rond twaalf
maanden de eerste woordjes worden uitgesproken (Kuhl, 2004).
Uit een populatieonderzoek van Reilly en collega‟s (2009) komt naar voren dat
de meerderheid van de jonge kinderen effectieve sociale communicatiestrategieën
gebruikt op de leeftijd van acht maanden, zoals de aandacht van de andere proberen
krijgen, checken of de andere kijkt tijdens spel en glimlachen tijdens het aankijken van
de andere. Bijna 80% van de baby‟s volgt ook de wijsbeweging van de ouders. Op de
leeftijd van twaalf maanden wijst de meerderheid (79%) van de baby‟s ook naar
objecten. Reilly en collega‟s (2009) vonden ook dat de meerderheid van de zuigelingen
geluidjes gebruiken om te communiceren, bijvoorbeeld om hulp te vragen van een
volwassene. De bevindingen tonen aan dat 33% van de baby‟s op acht maanden en 77%
van de éénjarigen woordjes gebruiken. Het begrijpen van woordjes zonder dat de
volwassene gebaren gebruikt, werd vastgesteld bij respectievelijk 60% en 92%.
Cognitieve ontwikkeling. Volgens Piaget (1954, in Bruce & Muhammad, 2009)
ontwikkelt de sensimotorische intelligentie van een kind zich tijdens de eerste twee
levensjaren doorheen zes substadia. Gedurende de eerste maanden zijn de acties van de
baby reflexmatig en lichaamsgebonden. Daarnaast maakt een pasgeborene nog geen
11
onderscheid tussen zichzelf en de eigen acties enerzijds, en de buitenwereld met zijn
objecten anderzijds. Piaget stelt dat door deze adualistische instelling de baby het besef
van objectpermanentie mist. Enkel objecten die zintuiglijk worden waargenomen
bestaan volgens de pasgeborene. Indien de mama een speeltje verstopt achter haar rug,
dan zal de baby hier ook niet naar zoeken. Vanaf ongeveer acht maanden verandert dit
geleidelijk doordat in de belevingswereld van de baby objecten loskomen van de eigen
activiteit. Baby‟s beginnen zich te realiseren dat objecten blijven bestaan ondanks dat ze
niet meer in het zicht zijn. Ze ontdekken de relaties tussen hun percepties en hun acties
of hun motorisch gedrag. Ze leren om voorwerpen te manipuleren, om speelgoed te
gebruiken en een actieve rol te spelen in hun omgeving (Siegler et al.,2006;
Verhofstadt-Denève et al., 2003).
Zoals reeds vermeld, kan de leeftijd waarop deze verschillende mijlpalen bereikt
worden, erg uiteenlopen bij een groep van jonge kinderen. Elk kind heeft zijn eigen
ritme om alles te ontdekken en te leren. Bij sommige kinderen verloopt de ontwikkeling
echter een heel stuk trager dan bij anderen en kan er sprake zijn van een
ontwikkelingsvertraging of - achterstand. Ontwikkelingsachterstand als concept wordt
vaak gehanteerd bij kinderen die bepaalde ontwikkelingstaken niet kunnen volbrengen
op de verwachte leeftijd, zelfs nadat er rekening wordt gehouden met de enorme variatie
van de normaliteit (Rydz, Shevell, Majnemer, & Oskoui, 2005).
Definities van Ontwikkelingsvertraging of -achterstand
In de literatuur wordt er echter geen vaststaande conceptualisatie van
ontwikkelingsachterstand naar voren geschoven, er zijn immers verschillende definities
en termen die wijzen op een vertraagde ontwikkeling bij een kind.
Een ontwikkelingsachterstand bij een kind kan zich enerzijds beperken tot één
ontwikkelingsdomein of er kan sprake zijn van een achterstand op twee of meerdere
ontwikkelingsdomeinen. In het laatste geval wordt er in de literatuur vaak gesproken
over een algemene ontwikkelingsachterstand (Global Developmental Delay, GDD).
Indien een kind slechts op één ontwikkelingsdomein een achterstand vertoont, zonder
een vertraagde ontwikkeling op de andere domeinen, dan worden er verschillende
concepten gehanteerd, afhankelijk van het domein waarbij het kind moeilijkheden
12
ondervindt. Zo kan er bijvoorbeeld sprake zijn van een motorische achterstand, een
taalachterstand of een psychosociale achterstand.
Algemene ontwikkelingsachterstand (Global Developmental Delay, GDD) bij
een kind refereert, zoals reeds vermeld, naar een achterstand op het vlak van twee of
meerdere
ontwikkelingsdomeinen,
zoals
de
fijnmotorische
ontwikkeling,
grofmotorische ontwikkeling, taalontwikkeling, denkontwikkeling, ontwikkeling van
sociale vaardigheden, ... Om deze achterstand te operationaliseren, werd er door
verschillende onderzoekers een consensus gevormd, met name „er is sprake van een
significante vertraging of achterstand indien het kind op een objectieve, genormeerde
leeftijdsspecifieke test, bij minstens twee ontwikkelingsdomeinen een score haalt dat
twee of meer standaarddeviaties lager ligt dan de gemiddelde score‟ (Shevell, 2008).
In studies worden de prestaties van het kind op verschillende leeftijdsspecifieke
ontwikkelingsmijlpalen vaak gemeten om na te gaan of het kind een achterstand
vertoont. Een kind dat er niet in slaagt een specifieke ontwikkelingstaak te volbrengen
die 90% van de andere kinderen van dezelfde leeftijd wel kan, wordt verondersteld een
achterstand te vertonen op deze ontwikkelingstaak (Slykerman et al., 2007). Niettemin
komt het vaker voor dat een kind een significante achterstand vertoont op meerdere
domeinen dan dat de achterstand zich beperkt tot slechts één domein. Een kind kan dan
bijvoorbeeld zowel op motorisch vlak als op sociaal-communiciatief vlak trager
ontwikkelen dan wat er verwacht wordt op basis van leeftijdsspecifieke tests (Shevell,
2008).
Het gebruik van de term „achterstand‟ doet vermoeden dat elk kind met een
ontwikkelingsachterstand na verloop van tijd wel het gepaste ontwikkelingsniveau
behaalt. Echter, uit longitudinaal onderzoek (Shevell, Majnemer, Platt, Webster, &
Birnbaum, 2005) wordt er gesuggereerd dat dit niet steeds het geval is. Van de 99
kinderen die op driejarige leeftijd beantwoordden aan de diagnose van GDD, behaalde
93% vier jaar later nog steeds een significant lage score op de Battelle Developmental
Inventory (BDI), een test die de ontwikkeling bij jonge kinderen in kaart brengt. Het
merendeel van de kinderen in dat onderzoek vertoonden dus nog steeds moeilijkheden,
wat er op wijst dat deze kinderen er niet zomaar vanzelf uitgroeien.
Indien een kind op een bepaalde leeftijd een ontwikkelingsachterstand vertoont,
zijn er drie mogelijke uitkomsten, de ene al wat gunstiger voor het kind dan de andere.
13
In de meest gunstige situatie is het kind wat trager in de ontwikkeling, maar lukt het wel
om na verloop van tijd de leeftijdsadequate mijlpalen te bereiken, het gepaste
ontwikkelingsniveau wordt dan op latere leeftijd behaald. Ten tweede bestaat de kans
dat een kind over de jaren heen steeds een relatieve ontwikkelingsachterstand blijft
vertonen, maar dat de verschillende ontwikkelingsfasen wel doorlopen worden. Het
kind ontwikkelt dus zeker nog verder, maar op een veel trager tempo dan de andere
kinderen. Ten slotte is het jammer genoeg mogelijk dat een kind persistent een
atypische ontwikkeling zal doorlopen. Een aantal heel vroege ontwikkelingsfasen zijn
wel doorlopen, maar de verdere ontwikkeling vertoont ernstige problemen. Er kan dan
een groot vermoeden zijn van een ontwikkelingsstoornis, een „neurodevelopmental
disability‟.
De term neurodevelopmental disabilities verwijst naar een groep van chronische,
klinisch te onderscheiden stoornissen in de kindertijd waarbij er sprake is van een
kwantitatieve en/of
kwalitatieve verstoring in het ontwikkelingsproces van één of
meerdere ontwikkelingsdomeinen. Deze domeinen omvatten (1)fijne en grove motoriek,
(2)spraakvermogen en taal, (3)cognitie, (4)persoonlijk-sociaal en (5)dagelijkse
activiteiten (Shevell, 2008). Voorbeelden van zo‟n ontwikkelingsstoornissen zijn
mentale retardatie, cerebrale palsy, motorische ontwikkelingsstoornissen, doofheid,
blindheid,
Aandachtstekortstoornis
met
hyperactiviteit
(ADHD)
en
Autismespectrumstoornissen (ASS). Mentale retardatie of intellectual disability (ID) is
een ontwikkelingsstoornis waarbij er zowel sprake is van een primaire beperking als
meerdere secundaire beperkingen. Er wordt primair een intellectuele beperking
vastgesteld, het kind behaalt immers een laag
intelligentiequotiënt (IQ) op een
intelligentietest. Maar net omwille van deze intellectuele beperking worden er ook een
aantal adaptieve vaardigheden minder goed verworven, zoals de sociale vaardigheden.
De achterstand op bepaalde ontwikkelingsdomeinen kunnen dan gezien worden als de
secundaire problemen (Schalock et al., 2007; Shevell, 2008; Zion & Jenvey, 2006). Uit
retrospectief onderzoek blijkt dat een groot aantal kinderen die op schoolleeftijd
voldoen aan de diagnostische criteria ven mentale retardatie, op jongere leeftijd de
diagnose van algemene ontwikkelingsachterstand kregen. Deze twee concepten blijken
dus tot op zekere hoogte te overlappen (Shevell, 2008).
14
Prevalentie van Ontwikkelingsachterstand
Het is niet eenvoudig om met een exact cijfer aan te duiden hoeveel kinderen er
een ontwikkelingsachterstand vertonen. In de literatuur worden er dan ook vrij
uiteenlopende prevalentiecijfers gevonden, dit omwille van de verschillende
gehanteerde definities en meetinstrumenten en de diverse leeftijdsgroepen die
bestudeerd worden.
In de eerste plaats kan in een studie het concept ontwikkelingsachterstand
begrepen worden als een ontwikkelingsstoornis. In de Verenigde Staten gebruikten
Boyle, Decouflé, en Yeargin-Allsopp (1994) de data van de National Health Interview
Survey-Child Health Supplement van 1988 om de prevalentie in kaart te brengen. Zij
vonden dat 16.8% van de kinderen en jongeren tussen 0 en 17 jaar in de algemene
populatie één (of meerdere) ontwikkelingsstoornis(sen) heeft. De cijfers lopen uiteen
van 0.2% voor cerebrale palsy tot 6.5% voor leerstoornissen. Doofheid of
hoormoeilijkheden,
ontwikkelings-
of
groeiachterstand
en
emotionele
of
gedragsproblemen bleken ook vaak voor te komen, met prevalenties van respectievelijk
3.5%, 4.0% en 6.1%.
Naast de gehanteerde definiëring kan ook de bestudeerde populatie verschillen.
Er zijn bijvoorbeeld studies die zich enkel richten op zuigelingen. Zo werd in de
Verenigde Staten een algemene ontwikkelingsachterstand vastgesteld bij 12% van de
baby‟s van negen maanden (Rosenberg, Zhang,& Robinson, 2008). We gaan er van uit
dat de prevalentiecijfers in Vlaanderen van min of meer dezelfde orde zijn.
Andere studies gaan de prevalentie van ontwikkelingsachterstand na bij peuters.
Uit een studie bij driejarigen in de Verenigde Arabische Emiraten blijkt dat 8.4% van de
694 kinderen op twee of meerdere ontwikkelingsdomeinen een achterstand te vertonen,
gemeten aan de hand van de Denver Developmental Screening Test (DDST) (Eapen et
al., 2006).
In specifieke populaties worden er vaak hogere prevalentiecijfers van
ontwikkelingsstoornissen gevonden dan in de algemene populatie. Dit werd
bijvoorbeeld aangetoond door een onderzoek uitgevoerd bij 190 patiënten in een
kinderhospitaal in Memphis (Petersen, Kube, & Palmer, 2006). Terwijl er uit
epidemiologische studies met de algemene populatie (Landgren, Pettersson, Kjellman,
& Gillberg, 1996) vastgesteld werd dat 1.6 tot 2.3% van de kinderen voldoet aan de
15
diagnose van GDD of mentale retardatie, blijkt in deze specifieke populatie 8.4% van de
kinderen te beantwoorden aan de diagnostische criteria.
Risicofactoren van Ontwikkelingsachterstand
Waarom vertoont het ene kind een ontwikkelingsachterstand tijdens de eerste
levensjaren, en overwint een ander kind de ontwikkelingsmijlpalen veel sneller? In de
literatuur zijn er verschillende factoren gerapporteerd die deze verschillen tussen
kinderen kunnen beïnvloeden. Slykerman en collega‟s (2007) deden een studie in
Nieuw-Zeeland met 655 moeders en hun baby‟s om na te gaan welke factoren
geassocieerd zijn met ontwikkelingsachterstand op de leeftijd van 12 maanden.
Premature baby‟s werden niet opgenomen in hun steekproef. De bevindingen van het
onderzoek tonen aan dat vooral de baby‟s van moeders die rookten tijdens de
zwangerschap een verhoogde kans hebben op ontwikkelingsachterstand. Daarnaast
speelde de tevredenheid rond het ouderschap en de hoeveelheid stress dat wordt ervaren
een rol. In tegenstelling tot de meta-analyse van Anderson, Johnstone, en Remley
(1999), waarbij geconcludeerd werd dat er een verband bestaat tussen borstvoeding
geven en de (cognitieve) ontwikkeling van het kind, kwam borstvoeding in de studie
van Slykerman en collega‟s (2007) niet als belangrijke factor naar voren. Dit kan er op
wijzen dat borstvoeding wel een invloed heeft op de cognitieve ontwikkeling, maar niet
op de motorische ontwikkeling van jonge kinderen. Het screeningsinstrument dat
Slykerman en collega‟s (2007) gebruikten (de Revised Denver Prescreening
Developmental Questionnaire, R-PDQ) richt zich immers meer op motorische
vaardigheden van kinderen dan op cognitieve vaardigheden.
Uit een andere studie komt verder naar voren dat vroeggeboorte ook een invloed
kan hebben op de latere ontwikkeling van kinderen. Zo werd er aangetoond dat
premature baby‟s een verhoogd risico hebben op het ontwikkelen van cerebrale palsy of
het vertonen van een ontwikkelingsachterstand op latere leeftijd (Petrini et al., 2009).
Recent gebeurde er een onderzoek in Brazilië waarbij risicofactoren voor
ontwikkelingsachterstand op tweejarige leeftijd werden geïdentificeerd (de Moura et al.,
2010). Uit de resultaten komt naar voren dat onder meer het mannelijk geslacht, een
lage sociaal-economische klasse van het gezin, een laag opleidingsniveau van de
moeder, een klein leeftijdsverschil tussen oudere kinderen in het gezin, prematuriteit,
16
een laag geboortegewicht en een geschiedenis van hospitalisaties risicofactoren vormen
voor ontwikkelingsachterstand op twee jaar.
Afhankelijk van de gebruikte meetinstrumenten en de kenmerken van de
doelgroep kunnen er verschillende risicofactoren van ontwikkelingsachterstand naar
voren worden geschoven. Een aantal risicogroepen worden vaak vermeld in de
literatuur, bijvoorbeeld baby‟s die geen borstvoeding gekregen hebben, baby‟s van
moeders die rookten tijdens de zwangerschap of premature kinderen.
Naast de eerder vermelde risicofactoren wordt er in de literatuur vaak bepaalde
temperamentdimensies teruggevonden die het risico op ontwikkelingsachterstand
verhogen (bijvoorbeeld Lemelin, Tarabulsy, & Provost,2006). Daarnaast kan
temperament ook een protectieve invloed uitoefenen op de ontwikkeling van jonge
kinderen (bijvoorbeeld Molfese et al.,2010). De mogelijke verbanden tussen
temperament en ontwikkeling bij jonge kinderen worden verder besproken. Het is van
belang om op te merken dat één risicofactor niet noodzakelijk tot een negatieve
uitkomst leidt, maar dat het eerder gaat over een samenspel van factoren die
ontwikkelingsachterstand in de hand kunnen werken.
2. Temperament bij Jonge Kinderen
Wat is Temperament ?
Jonge kinderen verschillen niet enkel op vlak van ontwikkelingssnelheid, ook is
er een enorme variabiliteit wat betreft hun temperament. In het dagelijks taalgebruik
verschijnt het begrip „temperament‟ in de betekenis van „iemand is temperamentvol,
opvliegend of actief‟. Vaak wordt er ook een verband gelegd met de Italiaanse
bevolking.
In
de
wetenschappelijke
literatuur
verschijnt
het
begrip
echter
multidimensioneel, er worden immers vaak meerdere dimensies naar voren geschoven,
die verwijzen naar verschillende soorten temperament. Het aantal en de betekenis van
de verschillende dimensies wijzigt echter doorheen de verschillende theoretische
modellen die over de tijd heen ontwikkeld werden.
Oorspronkelijk stamt het woord „temperament‟ af van het Latijnse „temperare‟,
wat „mengen‟ betekent. In de Griekse Oudheid, meer specifiek in de vijfde eeuw voor
Christus, suggereerde Hippocrates een verband tussen het menselijk gedrag of het
temperament en de concentratie van de vier lichaamssappen, bloed, slijm, gele en
17
zwarte gal. Op die manier werd er een typologie van vier persoonlijkheidstypen
beschreven. Ten eerste is er het sanguïnisch, optimistisch en vrolijk type, als een gevolg
van een teveel aan bloed in het lichaam. Daarnaast heeft een persoon met een teveel aan
slijm (flegma) een flegmatisch, kalm of passief temperament. Ten derde wordt een
teveel aan gele gal geassocieerd met een cholerisch en prikkelbaar temperament, en
tenslotte leidt een teveel aan zwarte gal tot een melancholisch, depressief en angstig
temperament (Albores-Gallo, Márquez-Caraveo, & Estañol, 2003; Rettew & McKee,
2005; Rothbart, Ahadi, & Evans, 2000).
Na Hippocrates beschouwden verscheidene onderzoekers en theoretici
„individuele verschillen en temperament‟ als hun voornaamste onderzoeksobject. Hoe
dit onderzoek concreet werd geoperationaliseerd en welk model er dan uit voortvloeide,
verschilt van onderzoek tot onderzoek. In de literatuur verschijnen er dan ook
verschillende modellen en definities rond het concept, waarbinnen er drie belangrijke
tradities onderscheiden kunnen worden (Else-Quest, Hyde, Goldsmith, & Van Hulle,
2006).
Het gedragsstijlen model. De eerste traditie beschrijft temperament als een
specifieke gedragsstijl, waaronder het model van Thomas, Chess, Birch, Hertzig, &
Korn (1963) kan gesitueerd worden. Met hun New York Longitudinal Study (NYLS;
Thomas et al., 1963), hebben ze baanbrekend werk verricht in het onderzoeksveld rond
temperament en individuele gedragsverschillen bij jonge kinderen. Ze kunnen dan ook
beschouwd worden als pioniers in het vakgebied. Het onderzoek bestond uit interviews
met ouders waarbij de reactiepatronen van hun baby‟s van twee tot zes maanden over
verschillende situaties werden bevraagd. Op basis van de interviewgegevens
identificeerden zij negen temperamentdimensies en drie temperamentstijlen, die vooral
het hoe van het gedrag van een kind omschrijven. Er kan een onderscheid gemaakt
worden tussen drie aspecten van het gedrag, naast het hoe van het gedrag beschouwen
zij het wat van het gedrag als de vaardigheid of de inhoud en het waarom van het
gedrag verwijst naar motivationele aspecten (Else-Quest et al., 2006; Goldsmith et al.,
1987). De negen temperamentdimensies die naar voren worden geschoven zijn Activity
Level, Rhythmicity, Approach-withdrawal, Adaptability, Intensity of Reaction, Quality
of Mood, Distractibility, Attention Span of Persistence en Threshold of Responsiveness.
Naast deze negen temperamentdimensies omschrijven zij ook drie hogere orde
18
temperamentstijlen, waarbij elk individueel kind op basis van hun temperamentprofiel
in één van de volgende drie gedragscategorieën kan ingedeeld worden. Ze maken een
onderscheid tussen „een moeilijk temperament, „een gemakkelijk temperament‟ en
„slow to warm up‟, of de langzame starters. Een kind met een moeilijk temperament
wordt gekenmerkt door „een negatieve gemoedsstemming, is hij/zij teruggetrokken, niet
goed aangepast, reageert intensief en vertoont weinig regelmaat‟ (Sanson,Hemphill, &
Smart, 2004). Uit de resultaten van hun longitudinaal onderzoek (Thomas et al.,1963)
blijkt dat de meeste kinderen, met name 40%, een gemakkelijk temperament hebben,
daarnaast kan 15% benoemd worden als trage starters, en tenslotte vertoont een kleine
10% een moeilijk temperament. De overige 35% valt moeilijk in te delen in één van
deze drie categorieën omdat ze eerder een gedragspatroon vertonen dat een mengeling
vormt van de drie typen (Albores-Gallo et al., 2003). Thomas en Chess erkennen ook
dat er een interactie bestaat tussen de specifieke gedragsstijl van het kind en de vereisten
in de omgeving. Ze stellen dat de ontwikkeling en expressie ven temperament beïnvloed
wordt door de omgevingsfactoren. Hierbij aansluitend introduceren ze het concept
„goodness (of poorness) to fit‟, waarbij ze het belang van een goede afstemming tussen
kind en ouder benadrukken (Else-Quest et al., 2006).
Het criteriaal model. De criteriale benadering kan beschouwd worden als de
tweede traditie, waaronder het EAS(I)-model van Buss en Plomin (1975,1984) valt.
Hierbij wordt temperament gezien als de voorloper van persoonlijkheid op latere
leeftijd. Volgens hen kan er slechts van een temperamenttrek gesproken worden, indien
de trek voldoet aan de volgende vijf kenmerken of criteria. Ten eerste is er sprake van
erfelijkheid, een temperamenttrek is genetisch bepaald en verschijnt reeds in het eerste
levensjaar. Daarnaast wijzen zij op de relatieve stabiliteit van de temperamenttrekken
doorheen de kindertijd. Bovendien zou een individu deze temperamenttrek zelfs
behouden tot in de volwassenheid. Ten vierde zijn temperamenttrekken adaptief op
evolutionair vlak en een laatste criteria wijst op de aanwezigheid van de
temperamenttrek bij fylogenetische verwanten. Op basis van deze vijf criteria worden er
vier dimensies gedistilleerd, met name Emotionaliteit of de intensiteit van een
emotionele reactie; Activiteit of de beweeglijkheid en de gedragsmatige arousal;
Sociabiliteit of de voorkeur om bij anderen te zijn en Impulsiviteit of de mate waarin er
snel gereageerd wordt (Buss & Plomin, 1975; Else-Quest et al., 2006; Goldsmith et al.,
19
1987). Omdat er weinig evidentie werd gevonden voor de erfelijkheid van deze laatste
factor, werd deze later uit hun temperamentmodel weggelaten (Buss & Plomin, 1984).
Het psychobiologisch model. Tenslotte is er sprake van een psychobiologische
benadering, waarbinnen het model van Rothbart en Derryberry (1981) een prominente
plaats inneemt. Binnen dit model wordt temperament gedefinieerd als „constitutioneel
bepaalde individuele verschillen in reactiviteit en zelfregulatie‟. Hierbij verwijst
reactiviteit naar de arousability, responsiviteit of de mate waarin een persoon reageert
met emotionele, motorische en aandachtsresponsen. Daarnaast duidt de term
zelfregulatie de neurale en gedragsmatige processen aan die de reactiviteit van een
individu moduleren, zoals aandacht, toenadering, vermijding en inhibitie. Deze
zelfregulatieprocessen kunnen zowel leiden tot het faciliteren van de reactiviteit als tot
het inhiberen ervan. De term constitutioneel in deze definitie verwijst naar „de relatief
stabiele biologische basis van een individu, dat doorheen de levensjaren beïnvloed
wordt door erfelijkheid, rijping en ervaring‟. In tegenstelling tot de gedragsstijlbenadering van Thomas en Chess (1963) waarbij de nadruk ligt op het hoe van het
gedrag, heeft Rothbart wel aandacht voor de overige twee aspecten van het menselijk
gedrag, met name het waarom en het wat van het gedrag. Ondanks het feit dat
temperament psychobiologisch geconceptualiseerd wordt, gebeurt het onderzoek
voornamelijk met gedragsvragenlijsten en observaties in plaats van met biologische
metingen (Else-Quest et al., 2006). Zo werd de Infant -Behavior Questionnarire (IBQ,
1981)
ontwikkeld,
een
ouderrapportagevragenlijst
om
zes
verschillende
temperamentdimensies (met name Activity Level , Smiling and laughter, Fear, Distress
to Limitations, Soothability en Duration of Orienting) bij kinderen tussen drie en twaalf
maanden in kaart te brengen. In 2003 werd de oorspronkelijke IBQ aangepast tot een
nieuwe versie, met name de Infant Behavior Questionnaire -Revised (IBQ-R; Gartstein
& Rothbart, 2003). In tegenstelling tot de originele vragenlijst, bestaat de vernieuwde
versie uit 14 subschalen, met name Activity Level, Distress to Limitations, Fear,
Duration of Orienting, Smiling and Laughter, High Intensity Pleasure, Low Intensity
Pleasure, Soothability, Falling Reactivity, Cuddliness, Perceptual Sensitivity, Sadness,
Approach, en Vocal Reactivity.
Naast deze IBQ-R vragenlijst bestaan er ook nog vragenlijsten voor oudere
kinderen, bijvoorbeeld de Early Childhood Behavior Questionnaire (ECBQ; Putman,
20
Gartstein, & Rothbart, 2006) geschikt voor kleuters tussen 18 en 36 maanden en de
Children‟s Behavior Questionnaire (CBQ; Rothbart, Ahadi, Hershey, & Fisher, 2001)
ontwikkeld voor kinderen tussen drie en zeven jaar.
Voor het huidig onderzoek wordt gebruik gemaakt van de psychobiologische
benadering om temperament bij baby‟s in kaart te brengen omwille van verscheidene
redenen. Ten eerste is het model van Rothbart en Derryberry (1981) ruimer dan andere
benaderingen. In tegenstelling tot theoretici die hoofdzakelijk temperament in termen
van gedrag opvatten (bijvoorbeeld Thomas et al., 1963), zijn Rothbart en Derryberry
(1981) van mening dat het nagaan van individuele verschillen op genetische, neurale,
endocriene, autonome en centrale zenuwstelselniveaus een meer geïntegreerd inzicht
geven
in
temperament.
Daarnaast
wordt
er
nadruk
gelegd
op
het
ontwikkelingsperspectief, waarbij temperament niet wordt beschouwd als een
vaststaand kenmerk, maar eerder gezien wordt als een ontwikkelingsproces. In het
huidig onderzoek, waarbij temperament op drie verschillende tijdstippen wordt
gemeten, is dit een sterk punt (Putman & Stifter, 2008).
Ondanks de diverse conceptualiseringen van temperament, kunnen de meeste
theoretici zich vinden in de definitie van Allport (1961):
“the characteristic phenomena of an individual‟s nature, including his
susceptibility to emotional stimulation, his customary strength and speed of
response, the quality of his prevailing mood, and all
fluctuation
the peculiarities of
and intensity of mood, these phenomena being regarded as
dependent on constitutional make-up and, are therefore, largery hereditary in
orgin” (p. 34.).
Daarnaast verschijnt er enige consensus in de literatuur dat temperament zou verwijzen
naar individuele verschillen, die genetisch beïnvloed worden, vroeg in de kindertijd
verschijnen en relatief stabiel blijven bestaan doorheen de levensjaren (Rettew &
McKee, 2005). Verder zijn er over de verschillende benaderingen heen drie brede
temperamentdimensies die bijna overal geaccepteerd worden, met name (1) Reactiviteit
of Negatieve Emotionaliteit, (2) Zelfregulatie en (3) Approach-Withdrawal, Inhibitie of
Sociabiliteit (Sanson et al., 2004).
21
Ontwikkeling en Stabiliteit van Temperamentkenmerken
Verscheidene
onderzoekers
hebben
gesteld
dat
individuele
temperamentverschillen reeds vroeg in de kindertijd ontwikkelen, waarbij het eerste
levensjaar wordt gezien als een cruciale periode (Buss & Plomin,1975;Rothbart &
Derryberry,1981).
Volgens
hen
wordt
een
baby
niet
met
specifieke
temperamentkenmerken geboren maar kunnen individuele temperamentverschillen pas
na een paar maanden betrouwbaar geobserveerd worden (Rothbart et al., 2000).
Empirisch onderzoek rond temperament in de kindertijd gebeurde dan pas vanaf de
leeftijd van twee tot drie maanden (Rotbart, 1981;Thomas & Chess, 1977).
Toch
bestaan
temperamentkenmerken
er
ook
reeds
onderzoeksgegevens
die
bij
verschijnen.
pasgeborenen
er
op
wijzen
Een
dat
aantal
gedragspatronen bij pasgeborenen konden geclassificeerd worden in bekende
temperamentsdimensies zoals
Negative Emotionality, Soothability en Alertness
(Wachs, Pollitt, Cueto, & Jacoby, 2004). Worobey en Blajda (1989) toonden zelfs aan
dat baby‟s van amper twee weken oud beoordeeld konden worden op de zes dimensies
van de IBQ (Rothbart, 1981), die oorspronkelijk ontwikkeld werd voor baby‟s vanaf
drie maand
Daarnaast
suggereerden
een
beperkt
aantal
studies
dat
individuele
temperamentverschillen ontstaan voor de geboorte (DiPietro, Costigan, & Pressman,
2002; DiPietro, Ghera, & Costigan, 2008; St. James-Roberts & Menon-Johansson,
1999). Er werd bijvoorbeeld een verband gevonden tussen metingen bij de foetus
enerzijds, zoals de hartslag en het bewegingsniveau, en de temperamentbeoordelingen
na de geboorte anderzijds. Hoe actiever de foetus in de baarmoeder, hoe groter de kans
dat de baby op de leeftijd van drie en zes maanden door de moeder beoordeeld wordt als
onvoorspelbaar, moeilijk en actief (DiPietro, Hodgson, Costigan, & Johnson, 1996).
Er kan gesteld worden dat het moment waarop temperament zich manifesteert
bij het kind vatbaar is voor discussie. Hierbij aansluitend wordt er vastgesteld dat niet
alle temperamentkenmerken op dezelfde manier ontwikkelen. Sommige trekken
verschijnen heel vroeg, zoals Activity Level en Approach, terwijl anderen pas zichtbaar
zijn op latere leeftijd, bijvoorbeeld Fear (Rothbart, 2007). Op basis van een onderzoek
naar de stabiliteit van temperament in het eerste levensjaar werd aangetoond dat
sommige temperamentstrekken een lineaire trend volgen terwijl anderen gekenmerkt
22
worden door een U-vormige ontwikkeling. Bij een grote groep baby‟s werden er
temperamentgegevens verzameld aan de hand van de IBQ op vier meetmomenten, met
name op drie, zes, negen en twaalf maanden. Zo werd er doorheen het eerste levensjaar
een stijging vastgesteld van de dimensies Activity Level, Approach, Distress to
Limitations en Fear. Baby‟s worden naarmate ze opgroeien dus actiever, zoeken vaker
toenadering naar nieuwe of intense stimuli, worden angstiger en protesteren meer indien
ze in een benauwde positie worden gebracht. Daarnaast lijkt Duration of Orienting
eerder een U-vormige trend te volgen in plaats van een lineaire. Tussen de leeftijd van
drie en zes maanden stijgt de aandachtsspanne van het kind, gevolgd door een daling
tussen zes en negen maand en tenslotte opnieuw een stijging tussen negen en twaalf
maanden (Carranza, Perez-Lopez, Gonzalez, & Martinez-Fuentes, 2000).
Bij longitudinale studies over langere periodes heen, wat noodzakelijk is bij
stabiliteitsonderzoek,
duikt
er
vaak
een
moeilijkheid
op.
De
diverse
temperamentvragenlijsten die ontwikkeld werden, zijn immers vaak maar geschikt voor
een specifieke leeftijdscategorie. Zo kan bijvoorbeeld de IBQ-R gebruikt worden tot het
kindje twaalf maanden is, later kan dan geopteerd worden voor de ECBQ en vanaf drie
jaar kan er gebruik gemaakt worden van de CBQ. Deze verschillende vragenlijsten
omvatten niet steeds dezelfde temperamentdimensies, waardoor het onderzoek
bemoeilijkt wordt. Zo komt de dimensie Soothability voor bij de IBQ-R, terwijl deze
ontbreekt bij de andere twee vragenlijsten. Daarnaast is het zo dat Attentional Shifting
enkel gemeten wordt aan de hand van de ECBQ. Onderzoek heeft aangetoond dat voor
de meeste dimensies sprake is van longitudinale stabiliteit over de vragenlijsten heen
(Putman, Rothbart, & Gartstein, 2008). Zo werd voor alle 11 constructen die zowel bij
de IBQ-R als bij de ECBQ gemeten werd, significante correlaties teruggevonden. Ook
duiden de correlaties van alle 14 schalen die voorkomen bij de ECBQ en de CBQ op
een longitudinale stabiliteit van de trekken van kleutertijd naar vroege kindertijd. Indien
de correlaties tussen de schalen van de IBQ-R en de schalen van de CBQ worden
nagegaan, blijken er slechts 6 van de 11 schalen te wijzen op stabiliteit, met name
Activity Level, Approach/Positive Anticipation, Smiling and Laughter, Distress to
Limitations/ Frustration, Sadness en Perceptual Sensitivity. Echter, de resultaten wijzen
erop dat er sprake is van matige continuïteit over de leeftijden heen. Er wordt
23
logischerwijs verwacht dat de stabiliteitscores over kortere periodes groter zijn dan over
een grotere tijdsspanne.
Erfelijkheid en Omgevingsinvloeden van Temperament
De bevinding dat temperamenttrekken binnen een individu vrij stabiel zijn
tijdens de kindertijd, kan gekoppeld worden aan de eventuele erfelijke basis van
temperament en de mate waarin de omgevingsinvloeden constant blijven. Uit
tweelingen- en adoptiestudies is gebleken dat erfelijkheid van temperament wordt
geschat op 0.20 tot 0.60. Dit betekent dat genetische verschillen tussen individuen 20 tot
60 % van de variabiliteit in temperament kunnen verklaren. De overige 40 tot 80%
wordt verklaard door omgevingsfactoren, meestal uitsluitend door de niet-gedeelde
omgevingsfactoren. Dit zijn de factoren die uniek zijn voor de verschillende
familieleden
en
de
verschillende
kinderen
in
het
gezin
(Saudino,
2005).
Niettegenstaande vonden een aantal studies toch evidentie voor het belang van de
gedeelde omgevingsfactoren. Zo bleek uit een onderzoek met de IBQ dat er bij Smiling
and Laughter, en Duration of Orienting zowel sprake was van genetische effecten als
van gedeelde omgevingseffecten. Bovendien werd in deze studie de dimensie
Soothability volledig verklaard door gedeelde omgevingseffecten. De persoonlijkheid
van de moeder bijvoorbeeld kan dus een rol spelen op het positief affect van het kind
(Goldsmith, Lemery, Buss, & Campos, 1999).
Geslachtsverschillen in Temperament
In de literatuur zijn de meningen verdeeld of jongens en meisjes verschillen wat
betreft hun temperamentprofiel. Gartstein en Rothbart (2003) vonden in hun onderzoek
bij baby‟s tussen drie en twaalf maanden geslachtverschillen voor drie van veertien
schalen van de IBQ-R. Jongens werden hoger gescoord op vlak van Activity Level en
High Intensity Pleasure en meisjes hoger op de Fear schaal. Andere studies
(bijvoorbeeld Rothbart,1986) tonen geen geslachtsverschillen aan in het eerste
levensjaar. Verschillen tussen jongens en meisjes op vlak van temperament zouden
vermoedelijk maar op een latere leeftijd optreden. Zo komt uit een meta- analyse (ElseQuest et al., 2006) naar voren dat de studies die temperament in het eerste levensjaar
meten aan de hand van de psychobiologische benadering, zoals in het huidig onderzoek,
amper
geslachtsverschillen
aantonen.
Voor
alle
opgenomen
studies
werden
24
uiteenlopende resultaten gevonden voor Distress to Limitations (effect sizes gaande van
-0.25 tot 0.57), Fear ( -0.80 tot 0.42), Soothability (-0.20 tot 1.12), Activity Level (-0.29
tot 0.41) en Smiling and Laughter (-0.27 tot 0.45).
3. Temperament en Ontwikkeling
Temperamentsinvloeden op de Ontwikkeling van Jonge Kinderen
Studies rond emotionele, sociale en gedragsmatige ontwikkeling bij kinderen
hebben het belang van temperament benadrukt in de gezonde ontwikkeling en groei van
het kind (bijvoorbeeld Prior, Sanson, Smart, & Oberklaid, 2000; Wachs,2006).
In de literatuur worden er verschillende modellen teruggevonden om het verband
tussen ontwikkeling en temperament van het kind te begrijpen, meer bepaald hoe
temperament een invloed kan uitoefenen op de ontwikkeling (Sanson et al., 2004). Ten
eerste is er sprake van een unidirectioneel model, waarbij wordt gesteld dat
temperament directe lineaire effecten heeft op de ontwikkeling van het kind. Een
tweede model stelt indirecte effecten voorop, waarbij een derde variabele een mediërend
of modererend effect heeft op het verband tussen temperament en ontwikkeling.
Vervolgens bestaan er interactionele modellen, zoals het model van Thomas en Chess
(1977). Zij gaan er van uit dat temperament de ontwikkeling van het kind beïnvloedt via
de goodness of fit, of anders gesteld de matching met de omgevingsfactoren van het
kind. Een goede afstemming tussen temperamentcapaciteiten van het kind en vereisten
in de omgeving faciliteert dan een gezonde ontwikkeling bij het kind, waarbij een
mismatch de ontwikkeling van het kind in het gedrang kan brengen. Tenslotte bestaat er
een vierde, transactioneel model waarbij wordt gesteld dat, om het proces van
ontwikkeling te begrijpen, het nodig is om de interactie tussen de intrinsieke
kindkenmerken en de omgevingsaspecten nader te bekijken. Ontwikkeling van het kind
wordt begrepen vanuit het temperament, de gezondheidsstatus, de cognitieve
mogelijkheden van het kind, samen met gezins- en de ruimere socio-culturele context.
Temperament wordt dan gezien als een protectieve factor of als een risicofactor.
Uit een longitudinaal onderzoek wordt er evidentie gevonden voor een verband
tussen enerzijds de mate waarin een baby op de leeftijd van 15-18 maanden wordt
beoordeeld als actief, en anderzijds de cognitieve ontwikkeling van het kind op
driejarige leeftijd. Actievere baby‟s behaalden immers een lagere Bayley Mental
25
Development Index (MDI) op latere leeftijd (Lemelin et al., 2006). Uit recent onderzoek
bij éénjarigen (Molfese et al.,2010) is gebleken dat jonge kinderen met een moeilijk
temperament (hoog scoorders op Activity Level, Distress to Limitations en Withdrawal)
volgens de moeders beter ontwikkeld zijn op vlak van taal (gemeten aan de hand van de
MacArthur- Bates Development Inventory). Anderzijds behaalt deze groep lagere
Bayley MDI scores, bepaald door de onderzoekers. Paul en Kellogg (1997) toonden ook
een verband aan tussen temperamentaspecten en taalontwikkeling bij jonge kinderen,
echter een omgekeerde relatie in vergelijking met de onderzoeksbevindingen van
Molfese en collega‟s (2010). Verlegenheid werd in verband gebracht met een tragere
taalontwikkeling, kinderen met een expressieve taalachterstand behaalden immers een
hoge score op de temperamentdimensie Withdrawal.
Temperament kan ook een rol spelen in de ontwikkeling van gedeelde aandacht
bij baby‟s. Zo onderzochten Morales en collega‟s (2000) de reactie van baby‟s van zes
maanden op een poging van de moeder tot gedeelde aandacht, met name de mate waarin
een kind de wijsbeweging van de moeder volgt (responding to joint attention, RJA)
Baby‟s die hoog scoren op de temperamenttrekken Duration of Orienting en
Soothability waren eerder geneigd om de wijsbeweging te volgen, dan andere baby‟s.
De easy-difficult indeling van Thomas en zijn collega‟s (1963) wordt ook in een
Chinees onderzoek gebruikt en geassocieerd met specifieke ontwikkelingsdomeinen.
Uit de bevindingen komt naar voren dat peuters met een gemakkelijk temperament
hoger scoren op vlak van sociaal-adaptieve ontwikkeling (Hwang, Soong, & Liao,
2009). Bij het onderzoek naar mogelijke verbanden tussen temperament en sociale
ontwikkeling is het echter van belang om te realiseren dat het onderscheid tussen
temperament als predictor en sociaal gedrag als outcome variabele is niet altijd even
gemakkelijk te maken valt (Sanson et al.,2004).
Temperamentsinvloeden bij Jonge Kinderen met Ontwikkelingsachterstand
Temperament bij jonge kinderen met ontwikkelingsachterstand werd slechts enkele
keren als onderzoeksonderwerp genomen. Sommige onderzoekers vonden dat kinderen
met ontwikkelingsachterstand verschillen van een normale populatie wat betreft hun
temperamentkenmerken
(Hepburn,
2003).
Van
Tassel
(1984)
vergeleek
het
temperament van 15 baby‟s waarbij ontwikkelingsachterstand werd vastgesteld met 25
baby‟s met een leeftijdsadequaat verlopende ontwikkeling. Zij vond dat de eerste groep
26
lagere scores haalden op de schalen Positive Mood en Approach op de Revised Parent
Perception of Baby Temperament (PBT) in vergelijking met de andere groep baby‟s. De
resultaten van een ander onderzoek bij peuters met ontwikkelingsachterstand wezen er
op dat de groep kinderen met ontwikkelingsachterstand hoge scoren op Approach en
Threshold for Stimulation en lager op Intensity en Persistence (Marcovitch, Goldberg,
MacGregor, & Lojkasek, 1986). Er wordt echter gesteld dat binnen de populatie van
kinderen met ontwikkelingsachterstand ook een mate van variabiliteit bestaat wat betreft
hun temperament. Verder is het van belang om de invloed van andere variabelen niet te
onderschatten. Er wordt bijvoorbeeld evidentie gevonden voor een verband tussen een
lage sociaal-economische status en een moeilijker temperament bij een baby, waarbij
stress in het gezin en het psychologische welbevinden van de moeder een rol speelt
(Jansen et al., 2009). Op die manier is het niet mogelijk om de specifieke
temperamentscores van een kind te voorspellen op basis van de gekende
ontwikkelingsachterstand (Huntington & Simeonsson ,1993).
4. Onderzoeksvragen
Op basis van dit literatuuroverzicht werden onderzoeksvragen opgesteld die in
de huidige studie zullen behandeld worden.
Ten eerste zal de ontwikkeling van temperament van de baby‟s doorheen het eerste
levensjaar in kaart worden gebracht. Er wordt gekeken naar mogelijke stijgingen,
dalingen of stabiliteit over de drie meetmomenten heen.
Naast de mogelijke leeftijdseffecten wordt er gekeken naar eventuele
geslachtsverschillen in temperament. Uit de literatuur is er immers zowel evidentie als
tegenevidentie voor geslachtsverschillen wat betreft temperamentsfactoren in het eerste
levensjaar. Gebaseerd op vorig onderzoek (Gartstein & Rothbart, 2003) kan er
bijvoorbeeld verwacht worden dat meisjes hoger scoren op Fear en jongens hoger op
Activity Level en High Intensity Pleasure.
Verder wordt de prevalentie van ontwikkelingsachterstand nagegaan. Op basis
van voorgaand onderzoek in de Verenigde Staten (Rosenberg et al., 2008) wordt er
verwacht dat er bij ongeveer 12 % van de groep baby‟s een algemene
ontwikkelingsachterstand wordt vastgesteld. Ook bij deze onderzoeksvraag worden
mogelijke geslachtsverschillen nagegaan.
27
Tenslotte werden er in een aantal voorgaande onderzoeken verbanden gevonden
tussen ontwikkelingsachterstand en temperament. In deze scriptie wordt er ook gekeken
of scores op bepaalde temperamentfactoren geassocieerd zijn met scores op bepaalde
ontwikkelingsdomeinen. Daarnaast wordt er onderzocht of er een verschil gevonden
wordt
in
het
temperamentprofiel
tussen
de
jonge
kinderen
met
een
ontwikkelingsachterstand en deze zonder. Meer specifiek wordt er nagegaan of de groep
op bepaalde temperamentfactoren hoger of lager scoren dan de andere baby‟s en dit op
de drie meetmomenten.
METHODE
1. Inleiding
Dit huidig onderzoek is een onderdeel van het longitudinaal onderzoek JOnG!,
dit staat voor Jeugd, ONtwikkeling & opvoeding en Gezondheid & gedrag, een initiatief
van het Vlaams Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (SWVG). Met dit
onderzoek wordt de ontwikkeling van ongeveer drieduizend baby‟s vier jaar lang van
nabij gevolgd. Naast de psychologische aspecten, worden er ook medische en
pedagogische aspecten en de zorg- en hulpverleningstrajecten in kaart gebracht. Alle
baby‟s die geboren zijn op een oneven dag tussen 1 mei 2008 en 30 april 2009, en
woonachtig zijn in één van de acht geselecteerde regio‟s mogen deelnemen aan het
onderzoek. Op die manier heeft elk kind dezelfde kans om deel te nemen, er is dan
immers sprake van random selectie.
2. Deelnemers
De steekproef werd random getrokken uit de groep deelnemers aan het
onderzoek JOnG! en bestaat uit 34 baby‟s waarvan16 meisjes (47.1 %) en 18 jongens
(52.9%). De gemiddelde zwangerschapsduur bedraagt 38 weken (SD=2.8), waarbij er
elf baby‟s te vroeg geboren zijn (waarvan zes jongens , drie kinderen op respectievelijk
32 weken, 35 weken en 36 weken en twee kinderen na 34 weken zwangerschap). Er is
ook socio-demografische informatie beschikbaar over de ouders van de baby‟s. De
meeste baby‟s wonen in een gezin waarbij de biologische ouders getrouwd en
samenwonend zijn. In slechts twee gezinnen woont de biologische moeder alleen met
haar kinderen, zonder partner. De meeste gezinnen hebben enkel het kind waarover de
28
vragenlijst werd ingevuld (52.9%), andere gezinnen bestaan uit twee kinderen (elf
gezinnen) of drie kinderen (vier gezinnen) en één gezin heeft vier kinderen. Wat betreft
opleiding, hebben 29 moeders (85.3 %) en 19 vaders (55.9%) hoger onderwijs gevolgd.
Op het eerste meetmoment zijn de baby‟s tussen 10 en 155 dagen oud, met een
gemiddelde van 38 dagen (SD=26). Op het tweede meetmoment is de gemiddelde
leeftijd 256 dagen, ofwel 8.5 maanden (SD=29), waarbij het jongste kind 217 dagen (7
maanden) is en het oudste 336 dagen (11 maanden). Bij de derde meting zijn de
kinderen gemiddeld 406 dagen oud, ofwel 13 maanden (SD=36). Het jongste kind is
354 dagen oud bij de derde meting (12 maanden), het oudste kind 485 dagen (16
maanden). De demografische gegevens zijn niet gewijzigd over de drie meetmomenten
heen.
3. Materiaal
Temperament
Temperament bij het kind wordt zowel op de leeftijd van twee maanden, acht
maanden als op twaalf maanden gemeten aan de hand van de Infant Behavior
Questionnaire - Revised (IBQ-R; Gartstein & Rothbart, 2003). De Nederlandstalige
versie van de IBQ-R is ontworpen om temperament van jonge kinderen tussen drie en
twaalf maanden in kaart te brengen en bestaat uit 191 items, waarbij de ouders (bij
voorkeur de moeder) aangeven hoe vaak hun kind, de afgelopen week, een bepaald
gedrag stelde dat verband houdt met temperament. De frequentie van deze gedragingen
wordt gemeten op een 7-punt Likert schaal, gaande van „nooit‟(=score 1) tot
„altijd‟(=score 7), met een mogelijkheid om aan te geven dat het item niet van
toepassing is op hun kind. Aan de hand van de scores op de items worden de
gemiddelden berekend voor de 14 temperamentfactoren. Missing items krijgen een
score 0. De volgende temperamentfactoren worden gemeten: Activity Level, High
Intensity Pleasure, Vocal Reactivity, Smile and Laughter, Perceptual Sensitivity,
Approach, Distress to Limitations, Fear, Sadness, Falling Reactivity, Cuddliness,
Duration of Orienting, Soothability en Low Intensity Pleasure. Een factoranalyse van
deze 14 schalen wees op drie factoren, met name Extraversion/Surgency, Negative
Affectivity en Orienting/Regulation (zie Tabel 1). De interne consistentie, interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en validiteit van deze vragenlijst werd in vorig onderzoek
29
al aangetoond bij 360 jonge kinderen tussen drie en twaalf maanden (Gartstein &
Rothbart, 2003). Terwijl op de leeftijd van acht maanden de originele IBQ-R ingevuld
wordt, wordt er op het eerste en derde meetmoment verkorte versies van de IBQ-R
gebruikt om temperament in kaart te brengen. Op de leeftijd van twee maanden werd er
gekozen voor een aangepaste versie van de IBQ-R, omdat deze vragenlijst normaliter
pas geschikt is voor baby‟s vanaf drie maanden. Op basis van een pretest bij baby‟s op
twee weken werd er een selectie van schalen gemaakt waarvan de items vaker wel dan
niet konden worden ingevuld door ouders. In Tabel 1 wordt er aangeduid met een
asterisk (*) welke acht schalen hierbij geselecteerd werden. Op de leeftijd van 12
maanden wordt er opnieuw een aangepaste vragenlijst gebruikt, bestaande uit 37 items
(Very Short Version; Helbig, Putnam, Gartstein, & Rothbart,2009), dit om van de
werklast voor de moeders te verlagen. Alle 14 temperamentschalen worden hierbij in
kaart gebracht, uitgezonderd Falling Reactivity, wegens de veelheid aan missing data op
deze items.
Tabel 1
Definities en voorbeelditems van de 14 IBQ-R schalen (Gartstein & Rothbart, 2003)
Factor
Schalen
Extraversion/ Surgency
Activity Level (*)
Definities en voorbeelditems
Grove motorische activiteit, zoals arm- en beenbewegingen
(“Bij het aankleden en uitkleden gedurende de afgelopen week, hoe
vaak maakte uw kind kronkelende bewegingen en probeerde hij/zij
weg te rollen”)
High Intensity Pleasure (*)
Mate van plezier of vreugde bij een intense, complexe, snelle,
nieuwe of incongruente stimuli
(“Tijdens een kiekeboe spelletje, hoe vaak lachte uw kind”)
Vocal Reactivity
Gebruik van geluidjes tijdens dagelijkse activiteiten
(“Bij het aankleden en uitkleden gedurende de afgelopen week, hoe
vaak kirde uw kind of praatte hij/zij”)
Smile and Laughter
(Glim)lachen tijdens de algemene verzorging en spel
(“Hoe vaak in de afgelopen week, (glim)lachte uw kind wanneer
hij/zij een speeltje kreeg”)
Perceptual Sensitivity
Opmerken van kleine, laag intense stimuli uit de omgeving
(“Hoe vaak merkte uw kind kriebelige stoffen op”)
30
Approach
Snelle toenadering, opwinding en positieve anticipatie op
aangename activiteiten
(“Wanneer uw kind een nieuw speeltje kreeg, hoe vaak raakte hij/zij
erg opgewonden wanneer hij/ zij dacht het te krijgen”)
Negative Affectivity
Distress to Limitations (*)
Huilen, protesteren wanneer het kind zich in/op een benauwde
positie of plaats bevindt, tijdens verzorgende activiteiten of
wanneer het kind er niet in slaagt een activiteit te volbrengen
(“Hoe vaak, in de afgelopen week, protesteerde uw kind wanneer
hij/zij in een begrensde omgeving gezet werd, bijvoorbeeld een
kinderstoel, de box, een autozitje”)
Fear
Opschrikken bij plotse veranderingen, nieuwe fysieke objecten
of sociale stimuli; geïnhibeerde toenadering voor nieuwigheid
(“Hoe vaak in de afgelopen week schrok uw kind van een hard of
plotseling geluid”)
Sadness (*)
Verminderde stemming en activiteit geassocieerd met
persoonlijk lijden, fysieke toestand, het verlies van een object
of er niet in slagen een gewenste actie uit te voeren
(“Hoe vaak leek uw kind verdrietig wanneer een van de personen die
vaak voor hem/ haar zorgt voor een ongebruikelijke lange periode
weg was”)
Falling Reactivity (*)
Hoe snel kalmeert het kind na hevige distress, opwinding of
algemene arousal; hoe snel valt het kind in slaap
(“Wanneer uw kind gefrustreerd was over iets, hoe vaak kalmeerde
uw kind binnen 5 minuten”)
Orienting/ Regulation
Cuddliness (*)
Uitdrukking van plezier en poging tot knuffelen wanneer het
kind gedragen wordt door een ouder
(“Tijdens het schommelen of knuffelen van uw kind, hoe vaak in de
afgelopen week leek uw kind hiervan te genieten”)
Duration of Orienting
Aandacht voor en/ of interageren met één object gedurende
een vrij lange periode
(“Hoe vaak in de afgelopen week, staarde uw kind, meer dan 5
minuten naar een mobiel of iets dat in zijn/ haar wieg lag”)
Soothability (*)
Troostbaarheid; verminderen van huilen of protest wanneer de
ouder het kind probeert te troosten
(“Wanneer u klopte of zachtjes over een deel van het lichaam van
uw kind wreef, hoe vaak was hij/zij meteen getroost”)
Low Intensity Pleasure (*)
Mate van plezier of vreugde bij een minder intense, trage,
eenvoudige, gekende of congruente stimuli
(“Tijdens het stilletjes spelen met een van zijn/ haar favoriete
speeltjes, hoe vaak liet uw kind zien plezier te hebben”)
31
Algemene Ontwikkeling
Daarnaast wordt de algemene ontwikkeling gemeten aan de hand van de
Nederlandstalige versie van de Ages and Stages Questionnaires (ASQ; Bricker, Squires,
& Mounts,1995; Nederlandstalige bewerking door van Baar, van Bakel, & Hunnius,
1999).
Deze
groep
van
ouderrapportagevragenlijsten
werd
ontwikkeld
als
screeningsinstrument voor ontwikkelingsachterstand bij jonge kinderen tussen 4 en 60
maanden. De ASQ peilt naar de volgende vijf domeinen van de ontwikkeling:
communicatie, grove motoriek, fijne motoriek, probleemoplossingsvaardigheden en de
ontwikkeling op sociaal-persoonlijk vlak. Elk domein wordt nagegaan aan de hand van
zes items, waarbij op een 3-punt Likert schaal wordt aangegeven of het kind dit gedrag
regelmatig, soms of nog niet stelt. Elk item krijgt dan respectievelijk een score van 10, 5
of 0 toegekend. Per domein wordt er een totaalscore berekend aan de hand van de zes
items, met een maximum score van 60. Als er maximaal twee missing items zijn, wordt
de gemiddelde score van de ingevulde items bij de totaalscore opgeteld. De totaalscore
per domein wordt dan vergeleken met een empirisch vastgestelde cut-offscore die
varieert over leeftijden en domeinen heen. In Tabel 2 wordt er een overzicht gegeven
van de gebruikte cut-offscores per leeftijd en per domein. Indien de totaalscore van het
kind op of onder de cut-offscore valt, dan is er een grote kans op
ontwikkelingsachterstand bij het kind.
Tabel 2
Gebruikte Cutoff- scores per Ontwikkelingsdomein en per Meetmoment
Tweede meetmoment
Ontwikkelingsdomein
Communicatie
Grove Motoriek
Fijne Motoriek
Probleemoplossingsvaardigheden
Persoonlijk-sociaal
36.7
24.3
36.8
32.3
30.5
Derde meetmoment
18
28.4
-
In het huidig onderzoek wordt er gebruik gemaakt van twee versies, één die
geschikt is voor baby‟s rond de leeftijd van acht maanden en een andere voor
éénjarigen. Er worden dan ook per ontwikkelingsdomein leeftijdsspecifieke vragen
gesteld, zoals: „Als u de klanken die uw baby maakt, nadoet, herhaalt uw kind de
geluiden dan weer voor u‟ (communicatie), „Wanneer hij/zij op de vloer zit, zit uw baby
32
dan enkele minuten rechtop zonder dat zij haar handen als steun gebruikt‟ (grove
motoriek , „Pakt uw baby een klein speelgoedje op, en houdt hij dit vast in de palm van
zijn hand met zijn vingers eromheen‟ (fijne motoriek), „Wanneer zij op haar rug ligt,
probeert uw kind dan het speelgoed dat zij heeft laten vallen te pakken als zij het kan
zien‟ (probleemoplossingsvaardigheden) en „Wanneer uw baby voor een grote spiegel is
geplaatst, reikt uw baby dan naar de spiegel om er op te tikken‟ (ontwikkeling op
sociaal-persoonlijk vlak). Naast deze 30 vragen die peilen naar de vijf domeinen, bevat
de ASQ ook nog zes open vragen waarbij wordt nagegaan of de ouders zich nog andere
zorgen maken, onder meer omtrent het gehoor en het zicht van hun kind. Op de leeftijd
van
twaalf
maanden
worden
er
enkel
totaalscores
berekend
op
twee
ontwikkelingsdomeinen, met name Grove Motoriek en Fijne Motoriek. Dit om de
hoeveelheid vragen te beperken voor de moeders. Daarnaast werden er twee items van
de ASQ die peilen naar de fijnmotorische vaardigheden reeds opgenomen in een andere
vragenlijst, dat een andere Likert schaal bevatte, met name vier keuzemogelijkheden
(nooit, zelden, soms, vaak) in plaats van drie, zoals bij de ASQ. Om de scoring van deze
twee items vergelijkbaar te maken met de andere items werd er geopteerd om „zelden‟
en „soms‟ dezelfde
score te geven.
Zowel de interne consistentie, test-
hertestbetrouwbaarheid, de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid als de validiteit van de
ASQ is in vorig onderzoek aangetoond bij een groep jonge kinderen tussen vier
maanden en drie jaar. De steekproef bevatte zowel kinderen waarbij er sprake is van
medische risicofactoren, kinderen die blootgesteld worden aan risicofactoren uit de
omgeving als kinderen zonder risico op ontwikkelingsachterstand (Squires, Bricker, &
Potter, 1997).
Sociaal-emotionele Ontwikkeling
De sociaal-emotionele ontwikkeling wordt gemeten aan de hand van de
Nederlandstalige versie van de Ages and Stages Questionnaires : Social- Emotional
(ASQ :SE; Bricker & Squires,1999) De ASQ: SE bestaat uit een reeks
leeftijdsspecifieke vragenlijsten die worden gebruikt om sociaal-emotionele problemen
te identificeren bij jonge kinderen tussen 3 en 63 maanden, als een complementaire
vragenlijst naast de ASQ. De versie die geschikt is voor baby‟s tussen drie en acht
maanden focust op de zelfregulatie van het kind, de communicatie, het adaptief
functioneren, het affect en de interacties met anderen, waarbij zowel wordt gekeken
33
naar de competentie van het kind als het probleemgedrag. De vragenlijst bestaat uit 19
items waarbij de ouders op een 3-punt Likert schaal dienen aan te geven of hun kind dit
gedrag meestal, soms of zelden tot nooit stelt. Ook is er de mogelijkheid om aan te
duiden indien het item verwijst naar een gedrag waarover de ouders zich zorgen maken.
De antwoorden op de ASQ: SE: krijgen een score van 0, 5 of 10 en er worden 5 punten
bijgeteld indien het voor de ouders een zorg betreft. Er is sprake van een risico op
ontwikkelingsachterstand indien een item een score van 10 of 15 krijgt en als er
commentaar bij de vraag wordt geschreven. De scores op elk item worden
gecombineerd tot een totaalscore, waarbij verder onderzoek aanbevolen is indien de
totale score van de baby boven de cut-off score van 45 ligt. Algemeen wijst een hoge
score op mogelijke problemen en een lage score doet vermoeden dat het sociaal en
emotioneel gedrag van het kind leeftijdsadequaat is. Als er maximaal twee missing
items zijn, wordt de gemiddelde score van de ingevulde items bij de totaalscore
opgeteld. Er worden vragen gesteld zoals : „Als uw kind overstuur is, kan hij dan binnen
een half uur kalmeren‟ (zelfregulatie), „Als u tegen uw baby praat, kijkt hij dan naar u
en lijkt hij te luisteren‟ (communicatie), „Heeft uw kind moeite met in slaap te vallen
voor zijn dutje, „savonds of „snachts‟ (adaptief gedrag), „Wordt uw kind graag opgetild
en vastgehouden‟ (affect) en „Als uw kind wakker is, lijkt hij dan graag naar mensen te
kijken en te luisteren‟ (interacties met anderen). De interne consistentie, de testhertestbetrouwbaarheid, de sensitiviteit en de validiteit werd in vorig onderzoek
aangetoond bij een steekproef van 3014 jonge kinderen tussen 3 en 63 maand (Squires,
Bricker, Heo, & Twombly, 2001).
4. Procedure
Om de steekproef samen te stellen werd de volgende procedure gevolgd. Tijdens
de huisbezoeken die regioteamleden van Kind & Gezin afleggen bij alle ouders van een
pasgeboren kind, worden ouders die voldoen aan de eerder beschreven inclusiecriteria,
zowel mondeling als schriftelijk geïnformeerd over het onderzoek. De ouders ontvangen
dan een informatiefolder en een toestemmingsformulier. In de informatiefolder wordt
nadrukkelijk gewezen op de vrijblijvendheid van de deelname en de mogelijkheid om te
stoppen zonder nadelige gevolgen. Ook wordt de anonimiteit van de ouders en het kind
benadrukt. Indien de ouders wensen deel te nemen, bezorgen ze het ingevulde
toestemmingsformulier aan een regioteamlid van Kind & Gezin bij een volgend contact;
34
of ze sturen het gratis terug per post (er werd een omslag bijgevoegd bij de
informatiefolder). Wanneer ouders toestemmen om deel te nemen, ontvangen ze een
eerste vragenbundel. De ouders zullen vanaf dan ten tijde van de eerste en tweede
verjaardag van hun kind een vragenbundel ontvangen. Deze eerste vragenbundel dient
te worden ingevuld door de moeder, bij voorkeur binnen de twee weken na ontvangst,
en nadien terug worden opgestuurd naar het onderzoeksteam met behulp van een
bijgevoegde omslag. Er zijn verschillende onderdelen in deze vragenbundel, maar voor
het huidig onderzoek worden enkel de temperamentgegevens, socio-demografische en
socio-economsche informatie van het gezin en gegevens over de zwangerschap
gebruikt. Van alle ouders (N=3000) die wensten deel te nemen aan JOnG! werd in een
tweede beweging en op een zuiver toevallige wijze 10% van alle ouders (d.i. 300)
geselecteerd voor een bijkomend, verdiepend onderzoeksluik. Na mondelinge of
schriftelijke toestemming werd er een afspraak gemaakt voor een onderzoek in de
periode dat de baby acht maanden oud is in een consultatiebureau van Kind & Gezin in
de eigen regio. Ongeveer drie weken voor het onderzoek werd een bevestiging van de
afspraak samen met een aantal vragenlijsten (onder andere IBQ-R, ASQ en ASQ: SE)
naar de ouders gestuurd. Voor deze studie werd er enkel gebruik gemaakt van de
gegevens verkregen met deze vragenbundel, alsook deze die ingevuld werd kort na de
geboorte en deze op twaalf maanden.
RESULTATEN
Alvorens met de analyses te starten, werd er nagegaan of de premature baby‟s in
de steekproef significant verschillen van de aterm geboren baby‟s op een aantal
variabelen, onder andere temperamentscores en ontwikkelingsscores. Dit om af te
wegen of de premature baby‟s konden opgenomen worden in de steekproef. Er bestaat
immers
evidentie
dat
premature
baby‟s
een
risicogroep
vormen
voor
ontwikkelingsachterstand (bijvoorbeeld de Moura et al., 2010).
Er werden chi-kwadraattoetsen gebruikt om verschillen na te gaan wat betreft
geslachtsverdeling, opleiding van de ouders, gezinsinkomen, gezinssamenstelling, het al
dan niet onmiddellijk huilen na de geboorte, naar een andere afdeling in het ziekenhuis
overgebracht worden, het al dan niet in een couveuse gelegd worden, het hebben van
een gele huidverkleuring en het krijgen van fototherapie in de loop van de eerste dagen
na de geboorte. Er werden significante verschillen gevonden voor het liggen in een
35
couveuse (χ²(1) = 22.02, p < .01), naar een andere afdeling in het ziekenhuis gebracht
worden (χ²(1) = 8.65, p < .01) en het hebben van een gele huidsverkleuring (χ²(1) =
11.38, p < .01). Alle 11 premature baby‟s hebben na de geboorte in een couveuse
gelegen, dit in tegenstelling tot slechts 2 van de 23 aterm geboren baby‟s. Daarnaast
werd slechts één aterm geboren baby naar een andere afdeling gebracht, in tegenstelling
tot vijf van de premature baby‟s. Tenslotte vertoonden alle premature baby‟s een gele
huidsverkleuring na de geboorte, terwijl dit bij 9 van 23 aterm geboren baby‟s het geval
was. Er werd ook gekeken of de antwoorden (ja, soms, nog niet) op de
ontwikkelingsdomeinen verschilden tussen de twee groepen. Er werd een significant
verschil gevonden op het vijfde item van het ontwikkelingsdomein Grove Motoriek
gemeten op 12 maanden, χ²(3) = 9.17, p < .05. Van de 23 aterm geboren baby‟s kunnen
er 14 reeds een aantal stapjes zetten aan de hand van een volwassene, terwijl slechts 1
prematuur geboren baby van een groep van 11 dit kan.
Om te toetsen of de premature baby‟s significant verschillen van de aterm
geboren baby‟s op vlak van aantal dagen kraamkliniek en temperamentfactoren werd er
gebruik gemaakt van one-way ANOVA‟s. Aan de modelassumpties werd voldaan. Er
werden significante verschillen gevonden voor Falling Reactivity gemeten op acht
maanden, F(1,32) = 4.65, p <.05, waarbij de premature baby‟s lager scoren (M= 5.42,
SD= 0.83) dan aterm geboren baby‟s (M= 5.95, SD= 0.59). De assumptie van
homogene varianties- getoetst met Levene‟s test- werd aanvaard. Voor de aantal dagen
kraamkliniek werden de twee groepen vergeleken aan de hand van de t-test voor
onafhankelijke variabelen- equal variances not assumed. Premature baby‟s blijken meer
dagen (M= 20.45, SD= 14.96) doorgebracht hebben in de kraamkliniek dan aterm
geboren baby‟s (M= 5.04, SD= 1.40), t(10) = 3.41, p<.01.
Op basis van deze analyses werd er besloten om de premature baby‟s in de
steekproef op te nemen, omdat er geen significante verschillen werden gevonden op de
totaalscores van de verschillende ontwikkelingsdomeinen.
1. Temperament in het Eerste Levensjaar
Om de ontwikkeling van temperament in het eerste levensjaar na te gaan werd er
een repeated measures analyse uitgevoerd. Wanneer uit de Mauchly‟s test bleek dat er
niet werd voldaan aan de gelijke variantie assumptie, werd er gebruik gemaakt van de
multivariate toetsen.
36
In een tweede beweging werd nagegaan met behulp van contrasten of de
gemiddelden op de drie tijdstippen significant van elkaar verschilden, zo werd het
gemiddelde op het eerste tijdstip vergeleken met het gemiddelde op het tweede tijdstip,
en het gemiddelde op het tweede tijdstip met het gemiddelde op het derde tijdstip.
Tenslotte werd bij de significante verschillen ook gekeken of er sprake is van een
lineair verband of dat er eerder kan gesproken worden over een kwadratisch verband.
Tabel 3
Ontwikkeling van temperament over drie tijdstippen heen
Temperamentschalen
Eerste
Tweede
Derde
meetmoment
meetmoment
meetmoment
M (S.D.)
M (S.D.)
M (S.D.)
F (df)
Activity level
2.67 (0.69)
3.56 (0.98)
4.32 (1.07)
31.27 (2,64)***
Distress to Limitations
3.20 (0.79)
2.83 (0.71)
3.81 (1.12)
12.47 (2,64) ***
Fear
2.25 (0.76)
4.55 (1.14)
1.19 (1,32) ***
Duration of Orienting
3.57 (0.99)
4.27 (1.07)
15.13 (1,32) ***
Smile and Laughter
4.85 (0.86)
6.07 (0.71)
74.58 (1,32) ***
5.85 (0.68)
6.42 (0.83)
15.84 (2,22) ***
High Intensity Pleasure
Low Intensity Pleasure
4.86 (1.52)
5.63 (1.00)
a, b
5.32 (0.87)
a
5.69 (0.74)
b
Soothability
5.19 (0.98)
5.25 (0.69)
Falling Reactivity
5.04 (0.99)
5.78 (0.71)
Cuddliness
6.35 ( 0.36)
5.98 (0.56)
5.45 (1.13)
17.26 (2,31) ***
4.09 (1.10)
5.35 (1.23)
29.63 (1,29) ***
3.03 (0.87) a
3.82 (1.27)
14.15 (2,62) ***
Approach
4.9 (0.94)
5.51 (1.08)
9.73 (1,32) **
Vocal Reactivity
4.05 (0.73)
4.07 (1.29)
0.005 (1,32) ns
Perceptual Sensitivity
Sadness
2.81 (1.08) a
5.40 (0.87)
2.63 (2,62) **
0.75 (2,62) ns
15.24 (1,32) ***
Noot: gemiddelden die hetzelfde superscript (a,b) delen zijn niet significant verschillend
**p<.01; ***p<.001.
Uit de resultaten (zie Tabel 3) komt naar voren dat enkel Soothability vrijwel
stabiel blijft over de drie meetmomenten heen, F(2,62) = 0.75, ns. Daarnaast wordt er
ook geen verschil gevonden wat betreft Vocal Reactiviy op het tweede en derde tijdstip,
F(1,32) = 0.005, ns. De temperamentdimensies Activity Level, Distress to Limitations,
High Intensity Pleasure en Cuddliness worden telkens op de drie meetmomenten
gemeten en er worden telkens significante verschillen gevonden tussen de gemiddelden
37
over de drie momenten heen, met respectievelijk F(2,64) = 31.27, p <.001; F(2,64) =
12.47, p <.001; F(2,22) = 15.84, p <.001; F(2,31) = 17.26, p <.001. Low Intensity
Pleasure toont enkel een significant verschil tussen de gemiddelden gemeten op het
tweede en het derde meetmoment, met F(2,62) = 2.63, p < .01. Sadness toont een
significant verschil tussen de gemiddelden gemeten op het eerste en het derde
meetmoment en tussen het tweede en het derde meetmoment, met F(2,62)=14.15, p <
.001. Verder worden er significante verschillen gevonden tussen de gemiddelden op de
temperamentdimensies Fear (F(1,32) = 1.19, p < .001), Duration of Orienting (F(1,32)
= 15.35, p < .001), Smile and Laughter (F(1,32) = 74.58, p < .001), Perceptual
Sensitivity (F(1,29) = 29.63, p < .001) en Approach (F(1,32) = 9.73, p < .01) gemeten
op het tweede en derde meetmoment. Tenslotte wordt er een significant verschil
vastgesteld tussen de gemiddelden op Falling Reactivity, gemeten op het eerste en
tweede tijdstip, F(1,32) = 15.24, p < .001.
Zoals ook in de grafische voorstellingen wordt weergegeven (Figuur 1, 2 en 3),
stijgen de scores volgens een lineaire trend op de temperamentdimensies Activity Level
(F(1,32)=63.09, p <.001), Fear (F(1,31)= 119.10, p <.001), Duration of Orienting
(F(1,32)= 15.13,
p <.001), Smile and Laughter (F(1,32)= 74.58, p <.001), High
Intensity Pleasure (F(1,23)= 31.21, p <.001), Low Intensity Pleasure (over de tweede en
derde meting; F(1,31)= 4.85, p <.05), Falling Reactivity (F(1,32)= 15.24, p <.001),
Sadness (over de tweede en derde meting; F(1,31)= 21.65, p <.001), Perceptual
Sensitivity (F(1,29)= 29.63, p <.001) en Approach (F(1,32)= 9.73, p <.01). Daarnaast
dalen de scores op de temperamentdimensie Cuddliness volgens een lineaire trend
(F(1,32) =27.90, p <.001). Bij de temperamentdimensie Distress to Limitations is er
sprake van een kwadratische trend (F(1,32)= 25.48, p < .001), waarbij er eerst een
daling wordt vastgesteld en nadien een stijging.
Mogelijke geslachtsverschillen op de temperamentschalen werden nagegaan met
multivariate variantie-analyses (MANOVA) . Er werden negen testen gedaan, waarbij er
een onderscheid werd gemaakt tussen de drie meetmomenten en de drie hogere orde
factoren. Er werd geen enkel significant hoofdeffect gevonden van geslacht op de
gemiddelde scores op de 14 temperamentdimensies.
38
Figuur 1.
Ontwikkeling van temperament over de drie meetmomenten heen, voor de
temperamentfactoren die hoog laden op de hogere orde factor Extraversion/
Surgency
Figuur 2.
Ontwikkeling van temperament over de drie meetmomenten heen, voor de
temperamentfactoren die hoog laden op de hogere orde factor Negative Affectivity
39
Figuur 3.
Ontwikkeling van temperament over de drie meetmomenten heen, voor de
temperamentfactoren die hoog laden op de hogere orde factor Orienting/Regulation
2. Algemene Ontwikkeling en Sociaal-emotionele Ontwikkeling
De gemiddelde scores en standaarddeviaties per ontwikkelingsdomein worden in
Tabel 4 weergegeven. Op groepsniveau lijken de baby‟s op de leeftijd van acht
maanden de meeste ontwikkelingsmijlpalen, die gemeten worden met de ASQ, bereikt
te hebben op vlak van probleemoplossingvaardigheden. Daarnaast wordt de laagste
gemiddelde score behaald op het gebied van grove motoriek. Rond de eerste verjaardag
behalen de baby‟s hogere scores op fijnmotorische vaardigheden dan op grofmotorische
vaardigheden.
Op basis van de cut-offscores die gelden per ontwikkelingsdomein van de ASQ
en voor de totaalscore op de ASQ-SE kan de prevalentie van mogelijke
ontwikkelingsachterstand in kaart gebracht worden. Er zijn geen specifieke cutoffscores voorhanden per ontwikkelingsdomein van de ASQ-SE, waardoor hierbij enkel
de gemiddelden en standaarddeviaties weergegeven worden. Door teveel missing items
bij het domein “Communicatie” op de ASQ-SE, werd de gemiddelde score en
bijhorende standaarddeviatie niet berekend. Op de leeftijd van acht maanden zijn er vijf
baby‟s
(15.15%)
die
ontwikkelingsachterstand
vertonen
op
minstens
twee
ontwikkelingsdomeinen, met andere woorden algemene ontwikkelingsachterstand
40
(GDD) vertonen. Uit de descriptieve analyses komt naar voren dat vier baby‟s aterm
geboren zijn en één baby prematuur, waarvan drie jongens en twee meisjes. Als er
specifiek gekeken wordt naar de verschillende ontwikkelingsdomeinen, zien we dat de
groep baby‟s met een vastgestelde ontwikkelingsachterstand het grootst is bij het
domein Grove Motoriek, met name 27.27%.
Uit de resultaten van de ASQ-SE,
ingevuld op acht maanden, zien we dat er niemand een totaalscore behaalt boven de cutoffscore,
er
wordt
dus
geen
vermoeden
geuit
rond
een
mogelijke
ontwikkelingsachterstand op sociaal-emotioneel vlak. Op 12 maanden vertoont 17.65 %
van de baby‟s achterstand op het vlak van grof motorische ontwikkeling. Op
fijnmotorisch vlak is er geen sprake van ontwikkelingsachterstand.
Tabel 4
Beschrijvende statistiek van de ontwikkelingsschalen gebruikt op acht en twaalf
maanden
M
SD
Range
Achterstand
Aantal
(aantal/totale
meisjes
groep)
met achterstand (n)
2
5
2
1
2
ASQ 8 maanden
Communicatie
Grove Motoriek
Fijne Motoriek
Probleemoplossing
Persoonlijk-sociaal
47.13
32.94
49.97
51.42
43.72
8.22
15.97
12.41
8.24
13.52
30-60
0-60
15-60
30-60
10-60
4/30 (13.33%)
9/33 (27.27%)
6/33 (18.18%)
1/31 (3.23%)
4/32 (12.5%)
4.70
3.71
1.41
0.47
10.34
4.79
6.19
3.17
1.48
9.44
0-15
0-20
0-10
0-5
0-30
0/29
37.50
50.58
20.73
7.39
0-60
35-60
6/34 (17.65%)
0/31
ASQ-SE 8 maanden
Zelfregulatie
Communicatie
Adaptief gedrag
Affect
Interactie met anderen
Gemiddelde totaalscore
ASQ 12 maanden
Grove Motoriek
Fijne Motoriek
3
Om een beter zicht te krijgen op de bi-directionele verbanden tussen de acht
verschillende ontwikkelingsmaten, werd er gebruik gemaakt van de pearson correlaties.
41
Zoals uit Tabel 5 kan worden afgeleid, is er een significant verband tussen
communicatieve vaardigheden en fijnmotorische vaardigheden op acht maanden
(r =.400, p<0.05). Daarnaast correleert de totaalscore op grove motoriek met
probleemoplossingsvaardigheden op acht maanden (r =.421, p<.05) en met de
grofmotorische vaardigheden op twaalf maanden (r =.524, p <.01). Verder hebben de
Probleemoplossingvaardigheden op acht maanden een significant verband met de
persoonlijk-sociale ontwikkeling op acht maanden (r =.527, p<.01) en de
grofmotorische ontwikkeling op twaalf maanden (r =.454, p<.01). Er kan vastgesteld
worden dat er steeds sprake is van een positief verband.
Tabel 5
Correlaties tussen de verschillende ontwikkelingsmaten
1
2
3
4
5
6
7
1. Communicatie 8m
1
2. Grove motoriek 8m
.265
1
3. Fijne motoriek 8m
.400*
.226
1
4. Probleemoplossing 8m
.365
.421*
.189
1
5. Persoonlijk-sociaal 8m
.307
.34
.259
.527**
1
6. ASQ-SE 8m
.073
.064
-.057
.033
-.078
1
7. Grove motoriek 12m
.049
.524**
.041
.454*
.254
.232
1
8. Fijne motoriek 12m
.229
-.161
.214
-.014
.135
.013
-.08
8
1
Noot: *p<0.05; **p<0.01
Om geslachtsverschillen na te gaan op vlak van algemene ontwikkeling
(gemeten aan de hand van de ASQ op het tweede en derde meetmoment) en op vlak van
sociaal-emotionele ontwikkeling (gemeten aan de hand van de ASQ-SE op acht
maanden), werden multivariate variantie-analyses (MANOVA) uitgevoerd met als
onafhankelijke variabele geslacht en als afhankelijke variabelen de totaalscores op de
verschillende ontwikkelingsdomeinen. Er werden geen significante geslachtsverschillen
gevonden op de totaalscores van de verschillende ontwikkelingsdomeinen gemeten met
de ASQ. Jongens behalen echter wel een hogere totaalscore op vlak van adaptief gedrag
gemeten met de ASQ-SE (M= 5.88, SD=7.33) in vergelijking met meisjes (M= 1.07,
SD=2.89), F(1,29)=5.31, p<.05. Dit betekent dat ze hier minder in ontwikkeld zijn dan
meisjes. Er werden chi-kwadraattoetsen gebruikt om na te gaan of de antwoorden (ja,
42
soms, nog niet) op de ontwikkelingsdomeinen verschilden tussen meisjes en jongens.
Op vlak van Fijne Motoriek wordt er een significant verschil gevonden, χ²(2) = 6.10, p
< .05, waarbij er meer meisjes in staat zijn om een klein speelgoedje met de toppen van
de duim en vingers vast te pakken in vergelijking met jongens. Zo blijken negen van de
zeventien jongens deze vaardigheid nog niet te kunnen, terwijl er slechts twee van
zestien meisjes dit nog niet kunnen. Slechts zes jongens, in tegenstelling tot elf meisjes
tonen dit gedrag regelmatig. Op vlak van sociaal-emotionele ontwikkeling worden er
significante verschillen opgemerkt wat betreft in slaap vallen (χ²(2) = 6.03, p < .05) en
klachten vertonen zoals diarree en verstopping (χ²(1) = 6.13, p < .05). In Tabel 6 wordt
de verdeling van de antwoorden rond het in slaap vallen weergegeven. Het valt op dat
er minder jongens moeite hebben om in slaap te vallen in vergelijking met het aantal
meisjes. Tenslotte blijken alle meisjes soms last te hebben van diarree, terwijl er een
aantal jongens nooit last hebben van stoelgangmoeilijkheden.
Tabel 6
Geslachtsverdeling rond moeilijkheden om in slaap te vallen over de drie
antwoordmogelijkheden heen
Meestal
Soms
Nooit
Jongens (n=18)
0
4
14
Meisjes (n=16)
1
9
6
Totaal (n=34)
1
13
20
3. Ontwikkeling en Temperament
Omdat er sprake is van een vrij kleine steekproef en de afhankelijk variabelen
per toets zullen gereduceerd worden, werd er eerst gekeken naar de mogelijke Pearsoncorrelaties
tussen
de
temperamentschalen
en
de
totaalscores
op
de
acht
ontwikkelingsmaten.
Als er gekeken wordt naar de verbanden met temperamentfactoren op de leeftijd
van twee maanden, wordt er enkel een significante relatie teruggevonden tussen de
totaalscore op het ontwikkelingsdomein Persoonlijk-sociaal en de temperamentdimensie
Cuddliness. (r =.413, p < .05) In Tabel 7 wordt er een overzicht gegeven van de
gevonden correlaties.
43
Tabel 7
Correlaties tussen temperamentscores op twee maanden en totaalscores op
ontwikkelingsdomeinen (op acht en twaalf maanden)
1
2
3
4
5
6
7
8
Activity Level
-.196
-.06
-.063
-.073
-.204
.207
-.054
-.029
Distress to Limitations
.122
.193
.038
-.035
-.155
.07
.02
-.277
High Intensity Pleasure
-.11
-.148
.085
-.104
.196
.257
.076
.321
Low Intensity Pleasure
-.325
-.189
-.082
-.28
.099
.309
.055
.275
Soothability
-.111
-.237
-.173
-.164
.177
.003
.04
.284
Falling Reactivity
-.196
-.01
-.154
-.201
.169
-.023
.091
.065
Cuddliness
.013
-.012
-.079
.103
.413*
.135
.147
.172
Sadness
.245
-.122
.124
-.031
-.184
.197
-.07
.002
Noot: *p<0.05
(1= Communicatie acht maanden, 2= Grove Motoriek acht maanden, 3= Fijne Motoriek acht
maanden, 4= Probleemoplossingsvaardigheden acht maanden, 5= Persoonlijk-Sociaal acht
maanden, 6= ASQ-SE acht maanden, 7= Grove Motoriek twaalf maanden, 8= Fijne Motoriek
twaalf maanden.)
Op acht maanden worden er meer significante verbanden gevonden (zie Tabel
8). Activity Level correleert significant met de totaal score op de ASQ-SE (r=.509, p <
.01) en de totaalscore op de Grove Motoriek gemeten op 12 maanden (r =.360, p < .05).
Daarnaast houdt de totaalscore op Distress to Limitations verband met de totaalscore op
Communicatie, Grove Motoriek en Sociaal-emotioneel, met respectievelijk r=.376, p<
.05 ; r =.367, p< .05 en r =.475, p< .05. Met de temperamentdimensie Falling Reactivity
worden er drie significante verbanden gevonden, met name met de totaalscore op
Persoonlijk-Sociaal (r = .357, p < .05), ASQ-SE (r = -.382, p < .05) , en fijnmotorische
vaardigheden op twaalf maanden (r = .365, p < .05). Verder komt er een verband naar
voren tussen Sadness en de totaalscore op de ASQ-SE (r =.462, p < .05). Tussen
Smiling and Laughter en grofmotorische ontwikkeling op acht maanden wordt er ook
significant verband gevonden (r = -.361, p < .05). Tenslotte komt er op acht maanden
een significante correlatie naar voren tussen Approach en Communicatie (r = .388, p <
.05), en tussen Approach en Persoonlijk-Sociale ontwikkeling (r = .362, p < .05).
44
Tabel 8
Correlaties tussen temperamentscores op acht maanden en totaalscores op
ontwikkelingsdomeinen (op acht en twaalf maanden)
1
2
3
4
5
6
7
8
Activity Level
.213
.177
.152
.253
.098
.509**
.360*
-.005
Distress to Limitations
.376*
.367*
.239
.322
.274
.475**
.308
-.03
Fear
.038
.137
.128
.08
.161
.336
.043
.041
Duration of Orienting
.055
-.126
-.142
-.124
.162
-.191
-.246
.2
Smiling/ Laughter
-.043
-.361*
-.048
.127
.182
-.243
-.097
.327
High Intensity Pleasure
.202
.036
-.05
.16
.319
.097
.051
.315
Low Intensity Pleasure
-.265
-.138
-.161
-.15
.089
-.131
-.088
.017
Soothability
.016
-.164
-.002
.18
.001
-.161
-.164
.124
Falling Reactivity
.049
-.262
.1
-.127
.357*
-.382*
-.109
.365*
Cuddliness
-.21
-.191
-.09
-.111
.125
-.308
-.104
.135
Perceptual Sensitivity
-.01
.062
.003
-.017
.097
.203
.046
.242
Sadness
.227
.225
.016
.045
-.152
.462**
.144
-.139
Approach
.388*
-.054
.181
.235
.362*
.289
.034
.108
.32
-.252
-.168
-.085
.02
-.043
-.218
.203
Vocal Reactivity
Noot: *p<0.05; **p<0.01
(1=Communicatie acht maanden, 2=Grove Motoriek acht maanden, 3=Fijne Motoriek acht
maanden, 4=Probleemoplossingsvaardigheden acht maanden, 5=Persoonlijk-sociaal acht
maanden, 6=ASQ-SE acht maanden, 7=Grove Motoriek twaalf maanden, 8=Fijne Motoriek
twaalf maanden)
Op twaalf maanden worden er vier significante correlaties opgemerkt (zie Tabel
9), met name tussen de totaalscore op Fijnmotorische ontwikkeling en Low Intensity
Pleasure (r = .373, p < .05), Fijnmotorische ontwikkeling en Soothability (r = .568, p <
.01), Fijnmotorische ontwikkeling en Smiling and Laughter (r = .372, p < .05) en tussen
Persoonlijk-Sociale ontwikkeling en Soothability (r = .468, p < .01).
Over de drie meetmomenten heen, worden er enkel correlaties gevonden tussen
totaalscores op ontwikkelingsdomeinen en temperamentdimensies die laden op de
hogere orde factoren Extraversion/ Surgency of Negative Affectivity. Er worden geen
significante verbanden gevonden met temperamentsschalen die laden op de hogere orde
factor Orienting/Regulation.
45
Tabel 9
Correlaties tussen temperamentscores op twaalf maanden en totaalscores op
ontwikkelingsdomeinen (op acht en twaalf maanden)
1
2
3
4
5
6
7
8
Activity Level
.22
-.033
-.284
.053
.072
.138
.08
-.123
Distress to Limitations
.128
.05
.281
.256
.241
.013
.083
.093
Fear
.15
-.032
-.13
-.088
-.229
.355
-.087
.088
Duration of Orienting
.159
-.194
.006
.047
.281
.08
.02
.254
Smiling/ Laughter
.102
-.134
.116
-.08
-.074
-.041
-.141
.372*
High Intensity Pleasure
.069
-.017
.023
.114
.211
.021
-.095
-.175
Low Intensity Pleasure
.322
-.287
.077
-.12
.123
.092
-.279
.373*
Soothability
Cuddliness
.097
.011
.132
.158
.486**
.181
.084
.568**
.133
.033
.031
.258
.236
-.139
-.021
-.151
Perceptual Sensitivity
.137
.35
-.121
-.013
-.259
.316
.291
.061
Sadness
.184
.109
.253
.051
.078
.18
.07
.029
Approach
.322
.022
.045
-.053
.198
.257
-.065
.087
Vocal Reactivity
-.029
-.253
.11
-.291
-.18
-.057
-.337
.157
Noot: *p<0.05; **p<0.01
(1= Communicatie acht maanden, 2= Grove Motoriek acht maanden, 3= Fijne Motoriek acht
maanden, 4= Probleemoplossingsvaardigheden acht maanden, 5= Persoonlijk-Sociaal acht
maanden, 6= ASQ-SE acht maanden, 7= Grove Motoriek twaalf maanden, 8= Fijne Motoriek
twaalf maanden)
Baserend op de significante correlaties werden er regressieanalyses uitgevoerd
met als onafhankelijke variabelen de temperamentdimensies en als afhankelijke
variabele de totaalscores op ontwikkelingsdomeinen. De temperamentfactoren die laden
op één hogere orde factor worden samengenomen in éénzelfde analyse. De significante
effecten worden weergegeven in Tabel 10.
Er wordt een meervoudige regressie-analyse uitgevoerd om de effecten van de
temperamentfactoren op de totaalscore op de ASQ-SE na te gaan. Er werden geen
significante effecten gevonden van de temperamentfactoren die laden op de hoger orde
factor Negative Affectivity, met respectievelijk F(1,27)=1.91,ns voor Distress to
Limitations, F(1,27)=1.21, ns voor Falling Reactivity en F(1,27)=1.55, ns voor Sadness,
alledrie gemeten op acht maanden. Activity Level op acht maanden had wel een
significant effect op de totaalscore van de ASQ-SE (F(1,29)=10.12, p<.01) waarbij een
46
hogere score op Activity Level samenhangt met een hogere score op de ASQ-SE, wat
dus op een vertraagde sociaal-emotionele ontwikkeling wijst.
Tabel 10
Temperamentdimensies op twee, acht en twaalf maanden en significante effecten op
ontwikkeling gemeten met de totaalscores op de ASQ en ASQ-SE op acht maanden
Communicatie 8m
Distress to Limitations 8m
ß
(parameter
estimate)
4.79
Grove Motoriek 8m
Smile and Laughter 8m
Distress to Limitations 8m
-6.99
11.43
-2.22
2.74
.035
.011
Persoonlijk-sociaal 8m
Falling Reactivity 8m
Approach 8m
11.88
6.28
3.415
2.553
.002
.017
ASQ-SE 8m
Activity Level 8m
4.78
3.18
.003
Ontwikkelingsmaat
Variabele
t
pwaarde
2.18
.039
Uit de multivariate meervoudige regressie-analyses met de ASQ totaalscores op
acht en twaalf maanden als afhankelijke variabele en de temperamentfactoren die laden
op één hogere orde factor, komen er vijf significante effecten naar voren. Op de
totaalscore Communicatie heeft enkel Distress to Limitations op acht maanden een
significant effect (F(1,26)=4.74, p<.05) waarbij een hogere score wijst op een
vertraagde ontwikkeling op communicatief vlak. Approach had geen significant effect
op de communicatieve vaardigheden, F(1,26)=3.27,ns. Distress to Limitations had ook
een significant effect op de totaalscore op het ontwikkelingsdomein Grove Motoriek,
(F(1,26)=7.49, p<.05) net zoals Smile and Laughter (F(1,26)=4.92, p<.05). Een
vertraagde ontwikkeling op grofmotorische vaardigheden hangt samen met een hogere
score op Distress to Limitations en een lagere score op Smile and Laughter. Op de
totaalscore op de persoonlijk-sociale ontwikkeling heeft zowel Falling Reactivity op
acht maanden (F(1,26)=11.66, p<.01) als Approach op acht maanden (F(1,26)=6.52,
p<.05) een significant effect. Een hogere score op beide temperamentfactoren hangt
samen met een vertraagde ontwikkeling op persoonlijk-sociaal vlak. Daarnaast wordt er
zowel voor Cuddliness op twee maanden en Soothability op twaalf maanden geen
significant effect gevonden, met respectievelijk F(3,24)=0.946, ns en F(3,24)=2.86,ns.
Bij temperamentfactoren gemeten op acht en twaalf maanden die significant correleren
met grofmotorische en fijnmotorische ontwikkeling op twaalf maanden, werden er geen
47
significant effecten gevonden. Activity Level op acht maanden heeft geen significant
effect op de grofmotorische ontwikkeling op twaalf maanden, F(1,28)=2.65, ns. Op de
fijnmotorische vaardigheden op twaalf maanden werden er ook geen enkel significant
effecten gevonden. Noch Smiling and Laughter (F(1,28)=0.281, ns), noch Falling
Reactivity (F(1,29)=0.079, ns), noch Low Intensity Pleasure (F(1,28)=0.74, ns) en noch
Soothablity (F(1,28)=1.30, ns) heeft een significant effect op de totaalscore op fijne
motoriek.
4. Ontwikkelingsachterstand en Temperament
De hele steekproef kan opgesplitst worden in twee groepen, deze met algemene
ontwikkelingsachterstand (op minstens twee domeinen achterstand vertonen) en deze
zonder ontwikkelingsachterstand. Om na te gaan of er een verschil wordt gevonden
tussen deze twee groepen op vlak van temperament werd er een one-way ANOVA
uitgevoerd met als afhankelijke variabelen de scores op de temperamentdimensies. De
temperamentscores die laden op dezelfde hogere orde factor werden samengenomen in
één analyse. Er werd dus een aparte analyse uitgevoerd per hogere orde factor, alsook
per meetmoment van temperament.
Uit de resultaten komt er geen significant verschil naar voren tussen de groep
baby‟s
die
ontwikkelingsachterstand
vertonen
op
ten
minste
twee
ontwikkelingsdomeinen (GDD) en de groep die geen ontwikkelingsachterstand
vertoond. Daarnaast werd er ook geen verschil gevonden wat betreft temperament
tussen de groep die ontwikkelingsachterstand vertonen op één ontwikkelingsdomein en
deze zonder ontwikkelingsachterstand.
Om toch een beter zicht te krijgen op de mogelijke verschillen wat betreft
temperament bij baby‟s die ontwikkelingsachterstand vertonen, werden er bijkomende
one-way ANOVA‟s uitgevoerd. Zo werd per ontwikkelingsdomein (Communicatie,
Grove Motoriek, Fijne Motoriek, Probleemoplossingsvaardigheden en PersoonlijkSociaal op acht maanden; en Grove Motoriek op acht maanden) gekeken over er een
verschil gevonden wordt tussen de groep die achterstand vertoont en deze die geen
achterstand vertoont op de specifieke ontwikkelingsdomeinen. Ook hier werden
temperamentfactoren die laden op één hogere orde factor samengenomen en werd er een
onderscheid gemaakt tussen de drie verschillende meetmomenten. In Tabel 11 worden
de significante verschillen weergegeven.
48
Tabel 11
Groepsverschillen
in
gemiddelde
scores
en
standaarddeviaties
op
temperamentdimensies tussen groep baby’s die ontwikkelingsachterstand vertonen op
een specifiek domein en deze zonder ontwikkelingsachterstand
Groep zonder
ontwikkelings
achterstand
M (S.D.)
Groep met
ontwikkelings
achterstand
M (S.D.)
F
(df)
pwaarde
Communicatie 8 m
Approach 12 m
5. 67 (0.97)
(n=30)
4.38 (1.38)
(n=4)
5.74
(1,32)
.023
Low Intensity Pleasure 12 m
5.79 (0.72)
(n=29)
5 (0.55)
(n=4)
4.37
(1,31)
.045
Soothability 2 m
4.91 (0.84)
(n=25)
6.07 (0.82)
(n=9)
12.87
(1,32)
.001
Smiling/ Laughter 8 m
4.62 (0.77)
(n=25)
5.49 (0.78)
(n=9)
8.32
(1,32)
.007
Vocal Reactivity 8 m
3.88 (0.7)
(n=25)
4.54 (0.63)
(n=9)
6.19
(1,32)
.018
Sadness 8 m
3.25 (0.79)
(n=25)
2.41 (0.83)
(n=9)
7.28
(1,32)
.011
Cuddliness 8 m
5.86 (0.59)
(n=25)
6.32 (0.28)
(n=9)
4.94
(1,32)
.033
Duration of Orienting 8 m
3.35 (0.90)
(n=25)
4.18 (1.02)
(n=9)
5.17
(1,32)
.03
Low Intensity Pleasure 8 m
5.14 (0.89)
(n=25)
5.81 (0.61)
(n=9)
4.35
(1,32)
.045
Low Intensity Pleasure 12 m
5.51 (0.72)
(n=24)
6.17 (0.59)
(n=9)
5.84
(1,31)
.022
3.42 (0.89)
(n=30)
5.33 (0)
(n=1)
4.39
(1,29)
.045
5.57 (0.70)
(n=28)
4.13 (1.03)
(n=4)
13.30
(1,30)
.001
5.21 (0. 84)
(n= 28)
4.23 (1.31)
(n=6)
5.50
(1,32)
.025
Grove Motoriek 8 m
Probleemoplossing 8 m
Duration of Orienting 8m
Persoonlijk-Sociaal 8 m
Soothability 12 m
Grove Motoriek 12 m
Falling Reactivity 2 m
49
De groep baby‟s die ontwikkelingsachterstand vertonen op vlak van communicatieve
vaardigheden, gemeten op acht maanden, scoren lager op de temperamentschalen
Approach (M=4.38, SD=1.38) en Low Intensity Pleasure (M=5, SD=0.55),beide
gemeten op twaalf maanden in vergelijking met de groep baby‟s die communicatieve
vaardigheden vertonen die verwacht worden volgens hun leeftijd (M=5.67, SD=0.97;
M=5.79, SD=0.72). De negen baby‟s die op grof motorisch vlak achterstand vertonen
op acht maanden, scoren hoger op vlak van Soothability op twee maanden (M= 6.07,
SD=0.82), Smiling and Laughter op acht maanden (M=5.49, SD=0.78), Vocal
Reactivity op acht maanden (M= 4.54, SD=0.63) , Cuddliness op acht maanden (M=
6.32, SD=0.28), Duration of Orienting op acht maanden (M= 4.18, SD=1.02) en Low
Intensity Pleasure op acht (M= 5.81, SD=0.61) en twaalf maanden (M= 6.17, SD=0.59)
in vergelijking met de andere baby‟s (met respectievelijk M= 4.91, SD=0.84 ; M= 4.62,
SD=0.77; M= 3.88, SD=0.7; M= 5.86, SD=0.59; M= 3.35, SD=0.90; M= 5.14, SD=0.89
en M= 5.51, SD=0.72). Op de temperamentdimensie Sadness (op acht maanden) scoren
ze gemiddeld lager (M= 2.41, SD=0.83) dan de groep baby met een normaal verlopende
grofmotorische ontwikkeling (M=3.25, SD=0.79). Verder tonen de resultaten dat de
baby
die
ontwikkelingsachterstand
vertoont
op
vlak
van
probleemoplossingsvaardigheden op acht maanden, hoger scoort op vlak van Duration
of Orienting (M= 5.33). Op vlak van Persoonlijk-sociale ontwikkeling scoren de baby‟s
met ontwikkelingsachterstand lager op vlak van Soothabiliy gemeten op twaalf
maanden (M= 4.13, SD=1.03), in vergelijking met de andere groep baby‟s (M=5.57,
SD=0.70). Tenslotte blijkt een achterstand vertonen op grofmotorische vaardigheden op
twaalf maanden, samen te hangen met een lagere score op vlak van Falling Reactivity
gemeten op twee maanden (M= 4.23, SD= 1.31 in vergelijking met M=5.21, SD=0.84).
Er dient echter te worden opgemerkt dat bepaalde vergelijkingen
tussen
gemiddelden strikt genomen niet significant zijn, wegens de beperkte hoeveelheid
baby‟s met ontwikkelingsachterstand. Zo werd er slechts bij
vier baby‟s
communicatieve ontwikkelingsachterstand op acht maanden vastgesteld, wat de
vergelijking met de gemiddelde score bij de andere groep baby‟s niet significant maakt.
Om te bepalen welke temperamentfactor het best de kans op het vaststellen van
ontwikkelingsachterstand op een specifieke ontwikkelingsdomein voorspelt, zouden er
binaire logistische regressieanalyses kunnen uitgevoerd worden, met telkens de
50
dichotome variabele ontwikkelingsachterstand (=1) of niet (=0) op een bepaald
ontwikkelingsdomein als outcome variabele. Hierbij zouden de temperamentfactoren
waarop er een verschil werd gevonden op basis van de one-way ANOVA analyse
kunnen ingevoerd worden als onafhankelijke variabelen. Echter, wegens de beperkte
grootte van de groep baby‟s met ontwikkelingsachterstand op de verschillende
ontwikkelingsdomeinen, werd er gekozen om deze analyses niet uit te voeren.
51
DISCUSSIE
1. Bespreking van de Resultaten
Temperament in het Eerste Levensjaar
De eerste onderzoeksvraag in het huidig onderzoek trachtte de ontwikkeling van
temperament in het eerste levensjaar van een groep baby‟s in kaart te brengen aan de
hand van leeftijdsspecifieke ouderrapportagevragenlijsten (IBQ-R). Uit de resultaten
komt naar voren dat Soothability, of de mate waarin een baby getroost kan worden, op
groepsniveau stabiel blijft over de drie meetmomenten (op twee, acht en twaalf
maanden) heen. Deze bevinding repliceert de resultaten van vorig onderzoek (Carranza
et al., 2000), waarbij er ook geen significante leeftijdsverschillen werden gevonden op
vlak van Soothability. Doordat er reeds evidentie gevonden is voor de sterke
omgevingsbepaaldheid van deze factor (Goldsmith et al., 1999), is de kans groot dat de
stabiliteit deels verklaard kan worden door de invariabiliteit in de omgevingsinvloeden
op Soothability. Dit is echter slechts een hypothese die zeker nog verder onderzocht
dient te worden. Het gebruik van geluidjes (Vocal Reactvity) blijft ook stabiel over de
twee meetmomenten, er wordt immers geen verschil vastgesteld tussen de totaalscores
op acht maanden en deze op twaalf maanden. Dit resultaat verschilt van de lineaire
trend dat in vorig onderzoek werd gevonden doorheen het eerste levensjaar (Gartstein
en Rothbart, 2003; Carranza et al., 2000). Deze inconsistentie in bevindingen kan te
wijten zijn aan het verschil in steekproefgrootte, waarbij bij een grotere steekproef meer
fluctuaties kunnen vastgesteld worden. Verder blijft Low Intensity Pleasure en Sadness
stabiel gedurende de eerste acht maanden, maar vindt er nadien een stijging plaats.
Baby‟s zouden na de eerste acht levensmaanden meer plezier tonen bij eenvoudige
stimuli en meer verdriet bij het verlies van een object of bij pijn. Dit is consistent met de
eerder gevonden gegevens in de literatuur (Gartstein & Rothbart, 2003). Een studie
waarbij de ontwikkeling van emotieregulatie bij baby‟s en peuters werd onderzocht,
toonde daarnaast ook aan dat Sadness vooral optreedt bij baby‟s vanaf elf maanden
(Axia & Bonichini,1998), wat ook in de lijn is met de huidige bevindingen. De
bevinding dat bij de temperamentdimensies Activity Level en High Intensity Pleasure
sprake is van significante stijgingen doorheen het eerste levensjaar, repliceert de
bevindingen van meerdere onderzoeken. In de literatuur worden er voor beide
52
temperamentfactoren dikwijls lineaire trenden vastgesteld, waarbij baby‟s actiever
worden doorheen de eerste levensmaanden en meer plezier tonen bij het zien of krijgen
van nieuwe stimuli (bijvoorbeeld Gartstein & Rothbart, 2003). Een aantal
temperamentschalen werden enkel op de leeftijd van acht en twaalf maanden gemeten.
De resultaten tonen aan dat de gemiddelde scores op Fear, Duration of Orienting, Smile
and Laughter, Perceptual Sensitivity en Approach hoger zijn bij éénjarigen in
vergelijking met de gemiddelden op de leeftijd van acht maanden. Dit wijst er op dat op
de leeftijd van twaalf maanden baby‟s meer opschrikken bij plotse veranderingen of
nieuwe stimuli, meer glimlachen tijdens dagelijkse activiteiten zoals spel en algemene
verzorging, hun aandacht langer kunnen richten naar een bepaald object, opmerkzamer
zijn voor onopvallende stimuli in de omgeving en meer toenadering zoeken en
opwinding vertonen bij leuke activiteiten. Er werd reeds evidentie gevonden voor de
stijging van de scores op de temperamentfactoren Fear, Perceptual Sensitivity en
Approach in het eerste levensjaar (Auerbach
et al., 2008; Carranza et al.,2000;
Gartstein & Rothbart, 2003). Fear zou pas rond tien maanden goed kunnen
gedifferentieerd worden van een algemene distress, waarbij er wordt gesteld dat Fear
pas later ontwikkelt (Rothbart, 2007), wat congruent is met de huidige resultaten. De
significante stijging die gevonden wordt op vlak van Duration of Orienting tussen het
tweede en derde meetmoment is niet consistent met vorige bevindingen. Carranza en
collega‟s (2000) vonden een kleine stijging tussen negen en twaalf maanden, maar dit
verschil was niet significant. Ook Gartstein en Rothbart (2003) vonden geen significant
verschil op vlak van aandachtsfocus tussen deze twee leeftijden. Dit verschil in
resultaten kan mogelijks verklaard worden door de ontwikkeling van de executieve
aandachtssysteem die plaatsvindt op het einde van het eerste levensjaar. Er wordt ook
een stijging vastgesteld bij Smile and Laughter, wat enerzijds de bevindingen van
Worobey en Blajda (1989) en Auerbach en collega‟s (2008) repliceert en anderzijds
inconsistent is met het onderzoek van Carranza en collega‟s (2000). Zij vonden immers
een stijging op vlak van Smile and Laughter tussen drie en negen maanden, maar
stelden tussen negen en twaalf maanden een daling vast. Falling Reactivity, of de mate
waarin een baby gekalmeerd raakt na een periode van stress of opwinding, blijkt hoger
te zijn op de leeftijd van acht maanden dan op twee maanden. In onderzoek wordt deze
temperamentfactor vaak niet opgenomen in de meting, waardoor een vergelijking met
53
de huidige resultaten moeilijk te maken valt. Hierbij dient te worden opgemerkt dat er
ook premature baby‟s werden opgenomen in de huidige steekproef en dat deze
specifieke groep hoger scoort op Falling Reactivity, wat logischerwijs een invloed heeft
op de gemiddelde temperamentscore. Verder vertoont Cuddliness een lineaire dalende
trend doorheen het eerste levensjaar, waarbij oudere baby‟s minder plezier tonen bij
lichamelijk contact met ouders dan op een jongere leeftijd, zoals reeds meerdere keren
werd aangetoond (bijvoorbeeld door Gartstein & Rothbart, 2003). De U-vormige trend
die wordt gevonden bij de temperamentschaal Distress to Limitations wordt ook
dikwijls in de literatuur teruggevonden (Gartstein & Rothbart, 2003; Worobey &
Blajda, 1989). De huidige resultaten tonen tenslotte aan dat baby‟s op de leeftijd van
acht maanden minder protest vertonen wanneer zij in een benauwde positie worden
geplaatst dan op de leeftijd van twee maanden, maar op de leeftijd van twaalf maanden
wordt er opnieuw een hogere score op deze temperamentschaal vastgesteld.
Wat betreft geslachtsverschillen kon op basis van voorgaand onderzoek zowel
verwacht worden dat jongens en meisjes verschillen op bepaalde temperamentfactoren
(Else-Quest et al., 2006; Gartstein & Rothbart,2003) als dat er in het eerste levensjaar
nog geen verschillen op te merken zijn (Rothbart, 1986). Bij de huidige steekproef
wordt er geen enkel significant verschil gevonden tussen jongens en meisjes, zowel op
de leeftijd van twee, acht als twaalf maanden. Zoals Rothbart (1986) reeds suggereerde
is het mogelijk dat geslacht pas later in de ontwikkeling een invloed heeft op het
temperament van het kind. Verder onderzoek, waarbij kinderen worden opgevolgd
vanaf de eerste levensmaanden tot de latere kinderjaren, is noodzakelijk om eventueel
een specifieke leeftijd vast te stellen waarbij er geslachtverschillen optreden.
Algemene Ontwikkeling en Sociaal-emotionele Ontwikkeling
Het doel van een tweede luik in het huidig onderzoek was om de ontwikkeling
van de baby‟s op verschillende domeinen in kaart te brengen. Alle moeders vulden, als
hun baby acht maanden was, de leeftijdspecifieke Ages and Stages Questionnaire
(ASQ) in, die zowel peilt naar de communicatieve, grofmotorische, fijnmotorische,
persoonlijk-sociale als naar de
probleemoplossingsvaardigheden van hun baby.
Daarnaast werd de sociaal-emotionele ontwikkeling onderzocht aan de hand van de
Ages and Stages Questionnaire- Social Emotional (ASQ-SE), dat ook rond de leeftijd
van acht maanden werd ingevuld. Rond de eerste verjaardag van de baby‟s werden er
54
ook gegevens verzameld over de grof- en fijnmotorische ontwikkeling met behulp van
een andere versie van de ASQ.
Op basis van de cutoff-scores kon de prevalentie van ontwikkelingsachterstand
per
ontwikkelingsdomein
bepaald
worden.
De
groep
baby‟s
met
ontwikkelingsachterstand op acht maanden is het grootst op vlak van grove motoriek
(17.65%) en fijne motoriek (18.18%). Op sociaal-emotioneel vlak vertonen alle baby‟s
de vaardigheden die verwacht worden volgens hun leeftijd, alsook wat betreft de
fijnmotorische vaardigheden op twaalf maanden. Zes van de 34 baby‟s scoren ook
onder de cutoff-score voor de grofmotorische vaardigheden rond hun eerste verjaardag.
Uit de groep van 34 baby‟s wordt er bij vijf baby‟s (15.15%) algemene
ontwikkelingsachterstand (global developmental delay, GDD) vastgesteld, waarbij “op
minstens twee ontwikkelingsdomeinen achterstand vertonen” als criterium werd
gebruikt. Dit is vergelijkbaar met de eerder gevonden prevalentiecijfers van GDD in de
Verenigde Staten (Rosenberg et al., 2008). Vervolgens werden geslachtsverschillen op
de totaalscores van de verschillende ontwikkelingsdomeinen op de ASQ nagegaan. In
strijd met de verwachtingen tonen de resultaten geen geslachtsverschillen aan: jongens
en meisjes blijken op communicatief, grofmotorisch, fijnmotorisch en persoonlijksociaal vlak als op vlak van probleemoplossing evenveel ontwikkelingsmijlpalen bereikt
te hebben. Deze bevinding verschilt van voorgaand onderzoek, waarbij reeds evidentie
werd gevonden voor geslachtsverschillen, meer specifiek dat meisjes gemiddeld hogere
scores behalen voor alle ontwikkelingsdomeinen op de ASQ, uitgezonderd op vlak van
grove motoriek, waarbij er geen geslachtsverschil werd vastgesteld (Richter & Janson,
2007). Op itemniveau wordt er in het huidig onderzoek wel een geslachtsverschil
gevonden. Zo blijkt dat er meer meisjes dan jongens in staat zijn om op de leeftijd van
acht maanden een klein speelgoedje met de toppen van de duim en vingers vast te
pakken. Verder onderzoek is vereist om deze bevinding te repliceren. Op vlak van
sociaal-emotionele ontwikkeling, gemeten met de ASQ-SE op acht maanden, wordt er
zoals verwacht geen geslachtverschil op de totale score vastgesteld. Vorig onderzoek
toonde immers reeds aan dat bij jonge kinderen tot twee jaar, geen verschil wordt
gemeten tussen jongens en meisjes op vlak van sociaal-emotionele ontwikkeling
(Squires, Bricker, & Twombly, 2004). Daarnaast worden de totaalscores per schaal ook
onderzocht op geslachtsverschillen. De resultaten tonen aan dat jongens gemiddeld een
55
hogere score behalen op vlak van adaptief gedrag, wat betekent dat ze hierbij over
minder vaardigheden beschikken dan meisjes. Verder suggereren de bevindingen dat
jongens
minder
inslaapproblemen
vertonen
en
minder
last
hebben
van
stoelgangmoeilijkheden dan meisjes.
Ontwikkeling en Temperament
Vervolgens werd in een derde luik van het onderzoek het verband tussen
ontwikkeling en temperament nagegaan. Zoals verwacht op basis van vorig onderzoek,
worden er van bepaalde temperamentfactoren significante effecten gevonden op
ontwikkelingsscores. Het valt op dat er in de huidige studie enkel effecten worden
gevonden met temperamentfactoren gemeten op acht maanden. Daarnaast blijkt
temperament (zowel gemeten op twee, acht als twaalf maanden) geen effect te hebben
op ontwikkelingsmaten op twaalf maanden. De bevindingen tonen zes significante
effecten aan.
Ten eerste werd er een significant effect gevonden van Distress to Limitations
op de communicatieve ontwikkeling en op de grofmotorische ontwikkeling. Hoe meer
een baby protesteert als hij of zij in een benauwde positie wordt geplaatst, hoe beter de
communicatieve ontwikkeling en de hoeveelheid van de grofmotorische vaardigheden
die reeds verworven zijn. Dit positief verband tussen een temperamentfactor die hoog
laadt op de hogere orde factor Negative Affectivity en communicatieve vaardigheden is
opvallend en wordt zelden in de literatuur teruggevonden. Kinderen met hoge scores op
deze factor worden verwacht een tragere taalontwikkeling door te maken. Rothbart en
Bates (1998, in Salley en Dixon, 2007) gaven bijvoorbeeld aan dat kinderen die hoog
scoren op Negative Affectivity, hun aandacht eerder richten op het regelen van hun
gevoelens en op die manier minder aandachtig zijn op de omgeving. Dit zou op zijn
beurt een negatief effect hebben op de taalontwikkeling. Daarnaast worden er twee
studies gevonden die aanleunen bij de huidige bevinding. Zo wordt in de studie van
Salley en Dixon (2007) een hoge score op Frustration (een temperamentfactor dat
verband houdt met Distress to Limitations) geassocieerd met meer pogingen van het
kind om de aandacht te delen met de volwassene (door de blik te verschuiven naar het
interessante object). Daarnaast toonden de bevindingen van Molfese en collega‟s (2010)
aan dat jonge kinderen met een moeilijk temperament (hoog scoorders op onder meer
56
Distress to Limitations) door hun moeders hoger worden beoordeeld op vlak van
taalontwikkeling.
Naast de eerder vermelde effecten op communicatie en grove motoriek wordt er
ook een effect gevonden van Smile and Laughter op de grove motoriek. Hierbij blijkt in
strijd met de verwachtingen dat, hoe vaker een baby (glim)lacht, hoe lager de grove
motoriek wordt beoordeeld door de moeder.
Verder hebben twee temperamentfactoren een effect op de persoonlijk-sociale
vaardigheden van de baby‟s. Zowel Falling Reactivity als Approach heeft een positief
effect op dit ontwikkelingsdomein. Baby‟s die snel in slaap vallen, die vlug kalmeren en
vlug toenadering zoeken en opwinding uiten bij leuke activiteiten, scoren gemiddeld
hoger op persoonlijk-sociaal vlak.
Tenslotte komt uit de bevindingen naar voren dat actievere baby‟s door hun
moeder lager worden beoordeeld op sociaal-emotionele vaardigheden dan rustigere
baby‟s.
Ontwikkelingsachterstand en Temperament
De groep baby‟s met algemene ontwikkelingsachterstand en de groep waarvan
de ontwikkeling verloopt zoals verwacht volgens hun leeftijd, werden vergeleken op
alle temperamentfactoren. De resultaten tonen echter geen significante verschillen aan,
wat de bevindingen van Van Tassel (1984) niet repliceert. Zij vond immers dat baby‟s
met ontwikkelingsachterstand lager scoorden op vlak van Approach en Positive Mood.
Er kunnen een aantal mogelijke verklaringen voor deze inconsistentie in resultaten naar
voren gebracht worden. Ten eerste was de methode om ontwikkelingsachterstand vast te
stellen verschillend. Terwijl bij de huidige studie gebruik werd gemaakt van de ASQ en
de ASQ-SE, maakte Van Tassel gebruik van de Revised Denver Developmental
Screening Test (RDDST). Ook temperament werd op een andere manier in kaart
gebracht. Het onderzoek van 1984 gebruikte de Revised Parent Perception of Baby
Temperament (PBT), in tegenstelling tot de Infant Behavior Questionnaire- Revised
(IBQ-R), dat in het huidig onderzoek werd gebruikt. Verder werd de steekproef
gerekruteerd op een andere wijze. In het huidig onderzoek werd er een steekproef
getrokken uit de grote groep deelnemers aan het onderzoek JOnG! , waarbij er niet
specifiek geselecteerd werd op baby‟s met ontwikkelingsachterstand, in tegenstelling tot
de studie van Van Tassel (1984).
57
Ondanks dat er geen verschil werd gevonden tussen de groep baby‟s met
algemene ontwikkelingsachterstand en deze met een leeftijdsadequaat verlopende
ontwikkeling, worden er wel significante groepsverschillen gevonden als achterstand
wordt nagegaan per ontwikkelingsdomein. Er worden op vijf ontwikkelingsdomeinen
temperamentverschillen
vastgesteld
tussen
de
groep
baby‟s
die
hierbij
ontwikkelingsachterstand vertonen en deze zonder. Er dient hierbij echter te worden
opgemerkt dat
bij bepaalde
ontwikkelingsdomeinen het
aantal baby‟s met
ontwikkelingsachterstand beperkt is, waardoor de verschillen tussen de gemiddelden
niet als significant kunnen beschouwd worden.
Uit de bevindingen komt naar voren dat baby‟s die ontwikkelingsachterstand
vertonen op communicatief vlak, minder uitdrukking geven van plezier bij eenvoudige
stimuli (lagere score op Low Intensity Pleasure) en minder opwinding tonen en minder
toenadering zoeken bij aangename activiteiten (lagere score op Approach). Hierbij is er
echter sprake van een beperkt aantal baby‟s met ontwikkelingsachterstand (n=4),
waardoor het significante verschil in twijfel wordt getrokken.
De resultaten suggereren verder dat baby‟s met ontwikkelingsachterstand op
grof motorisch vlak (op acht maanden) op de leeftijd van twee maanden gemakkelijker
te troosten zijn (hogere score op Soothability). Daarnaast lachen ze meer tijdens
dagelijkse activiteiten op acht maanden (hogere score op Smiling and Laughter), tonen
ze meer plezier tijdens het knuffelen op acht maanden (hogere score op Cuddliness) en
lijken ze meer plezier te hebben bij eenvoudige stimuli, zowel op acht als twaalf
maanden (hogere score op Low Intensity Pleasure). Verder maken ze vaker geluidjes
(hogere score op Vocal Reactivity) en zijn ze beter in staat om hun aandacht gedurende
een bepaalde periode te richten op een object, beide op de leeftijd van acht maanden
(hogere score op Duration of Orienting). Tenslotte tonen ze minder negatief affect bij
blootstelling aan situaties van verlies of pijn (lagere score op Sadness).
Baby‟s die ontwikkelingsachterstand vertonen op grof motorisch vlak op twaalf
maanden, bleken minder snel te kalmeren na hevige opwinding op twee maanden
(lagere score op Falling Reactivity) in vergelijking met baby‟s die de grofmotorische
mijlpijlen reeds bereikt hadden. Ook hier is er sprake van een beperkt aantal baby‟s met
ontwikkelingsachterstand (n=6), waardoor het verschil eerder niet significant is.
58
Verder blijkt de baby die op vlak van probleemoplossingsvaardigheden enige
achterstand vertoont op acht maanden, beter in staat is om zijn of haar aandacht
gedurende een bepaalde periode te richten op een object (hogere score op Duration of
Orienting). Mogelijks is er sprake van dromerig gedrag, waardoor er bepaalde
vaardigheden niet meteen worden aangeleerd.
In lijn met de verwachtingen blijken baby‟s die ontwikkelingsachterstand
vertoonden op acht maanden op persoonlijk-sociaal vlak, minder troostbaar te zijn dan
andere baby‟s (lagere score op Soothability). Echter, omdat er ook bij dit
ontwikkelingsdomein slechts bij een kleine groep baby‟s ontwikkelingsachterstand
wordt vastgesteld (n=4), kan er verwacht worden dat het verschil niet significant is.
2. Sterktes van het Onderzoek
Dit onderzoek is één van de weinige studies die temperament bij baby‟s met
ontwikkelingsachterstand in kaart brengt. Op die manier bieden de resultaten
belangrijke handvatten voor toekomstig onderzoek.
Onderzoeksmateriaal
Zoals
uit
vorig
ontwikkelingsvragenlijsten
onderzoek
(ASQ
en
naar
voren
ASQ-SE)
komt,
erg
zijn
de
betrouwbare
gebruikte
en
valide
meetinstrumenten die effectief zijn in het detecteren van ontwikkelingsachterstand,
zowel in de algemene populatie, (Jee et al.,2010; Kerstjens et al.,2009; Richter &
Janson, 2007; Squires et al., 2001) als bij specifieke doelgroepen, bijvoorbeeld bij
extreem premature baby‟s (Klamer, Lando, Pinborg, & Greisen, 2005) of bij baby‟s met
hypoxische ischemische encefalopatie (Lindsay, Healy, Colditz, & Lingwood, 2008).
Sommigen beschouwen de ASQ en ASQ-SE vragenlijsten als de gouden standaard om
ontwikkeling bij jonge kinderen in kaart te brengen.
Velen hebben reeds gepleit voor het gebruik van ouderrapportagevragenlijsten
om ontwikkelingsachterstand te diagnosticeren (bijvoorbeeld Rydz et al., 2006). Ouders
krijgen immers een zicht op een veelheid aan gedragingen van hun kind over
verschillende situaties en domeinen heen. Ze worden verwacht in staat te zijn om de
ontwikkeling van hun baby‟s goed in kaart te brengen.
Naast de ASQ en ASQ-SE is de IBQ-R ook een betrouwbare en valide
meetinstrument om temperament bij jonge kinderen te onderzoeken, waarbij verwacht
59
wordt dat de ouders een waarheidsgetrouw beeld weergeven over het temperament van
hun kind (Gartstein & Rothbart, 2003; Parade & Leerkes, 2008).
Methodologie
Naast de gebruikte instrumenten is de longitudinale methode ook een sterk
voordeel, want op die manier kan de ontwikkeling van temperament over de drie
meetmomenten heen in kaart worden gebracht. De effecten van temperament op
ontwikkeling kon hierdoor ook over leeftijden heen getoetst worden.
Steekproef
Daarnaast werd de steekproef random geselecteerd uit een grotere groep
deelnemers aan de studie van JOnG!, wat de kans op representativiteit vergrootte. Op
die manier kan de gevonden prevalentie van ontwikkelingsachterstand, met name 15 %,
beschouwd worden als een vrij betrouwbare weergave van de prevalentie in de
populatie. Verder bestond de groep onderzochte baby‟s uit ongeveer evenveel meisjes
als jongens, waardoor mogelijke geslachtsverschillen op ontwikkelingsmaten en
temperament konden onderzocht worden.
3. Beperkingen van het Onderzoek
Steekproef
Naast deze sterktes zijn er ook een aantal beperkingen bij dit onderzoek. Eén
van de belangrijkste tekortkomingen is ongetwijfeld de beperkte steekproefgrootte,
omdat dit de power van het onderzoek sterk vermindert. De kans dat kleine effecten
worden gedetecteerd wordt dus sterk verkleind. Ondanks dat de gebruikte steekproef
random geselecteerd werd, zorgt dit ervoor dat de generaliseerbaarheid van de
resultaten beperkt wordt. Daarnaast wordt er op de drie meetmomenten een enorme
leeftijdsspreiding opgemerkt, tot vijf maanden op het derde moment. Met de repeatedmeasures analyse werd getracht om leeftijdseffecten na te gaan op temperament, maar
het is mogelijk dat de significante verschillen over de drie meetmomenten eerder een
effect van moment aanduiden, omwille van deze ruime leeftijdsspreiding. Dit leidt dus
mogelijks tot confounding in de resultaten rond de ontwikkeling van temperament in
het eerste levensjaar. Verder komt uit de socio-demografische gegevens naar voren dat
60
de meeste ouders getrouwd zijn en een hogere opleiding hebben gevolgd, wat de
representativiteit van deze steekproef verminderd.
Het is aangewezen om bij toekomstig onderzoek gebruik te maken van een meer
heterogene en grotere steekproef, waarbij er baby‟s uit verschillende sociale klassen
met verscheidene culturele achtergronden worden opgenomen.
Beïnvloedende Factoren op Ontwikkeling en Temperament
Eerder dan dat er slechts één risicofactor speelt, gaat het vaak over een
samenspel en is er sprake van een cumulatief effect van verschillende risicofactoren die
de kans op ontwikkelingsachterstand van baby‟s vergroot. Er kan dus gesteld worden
dat er naast temperament ook nog andere factoren dienen opgenomen te worden in het
onderzoek, bijvoorbeeld de culturele achtergrond, maternele stress tijdens de
zwangerschap, opleidingsniveau van de moeder, gezinsinkomen, sociaal-economische
status en geboortegewicht.
In de huidige studie werd er bijvoorbeeld niet gematched voor de mate waarin er
prenatale stress werd ervaren door de moeder. Er bestaat evidentie dat de mate waarin
de moeder tijdens haar zwangerschap schrik had om haar kind op de wereld te zetten,
samenhangt met de motorische ontwikkeling op acht maanden, alsook met het
temperament op diezelfde leeftijd (Buitelaar, Huizink, Mulder, Robles de Medina, &
Visser, 2003). Vanuit deze bevinding is het een beperking in het huidig onderzoek dat
de stresservaringen van de moeder niet in rekening werden gebracht. Het is mogelijk dat
de verschillen in temperament tussen twee groepen baby‟s eerder samenhangt met het
verschil in stresservaring van de moeder, dan met de ontwikkeling op een specifiek
ontwikkelingsdomein.
Verder werden enkel Vlaamse baby‟s in de studie betrokken. In toekomstig
onderzoek is het aangewezen om de specifieke temperamenteffecten bij baby‟s met
ontwikkelingsachterstand over verschillende culturele groepen heen te onderzoeken.
Wat betreft culturele verschillen, bestaat er immers evidentie dat op de leeftijd van vier
jaar de totaalscores op de ontwikkelingsdomeinen gemeten met de ASQ, sterk
verschillen over een aantal nationaliteiten heen. Zo vonden Kerstjens en collega‟s
(2009) dat Nederlandse kinderen lagere totaalscores behalen op fijnmotorisch vlak, in
vergelijking met Koreaanse en Noorse kinderen, en lager scoren op probleemoplossing,
in vergelijking met Amerikaanse kinderen. Er kan verwacht worden dat er tijdens het
61
eerste levensjaar ook culturele verschillen worden gevonden, waardoor het aangewezen
is om hiermee rekening te houden in toekomstig onderzoek.
Ook vonden Kerstjens en collega‟s (2009) een samenhang tussen een laag
gezinsinkomen en een laag opleidingsniveau van de moeder enerzijds, en
ontwikkelingsachterstand bij jonge kinderen op verschillende ontwikkelingsdomeinen
anderzijds. Deze bevinding werd ook in andere studies aangetoond (bijvoorbeeld
Richter & Janson, 2007). Daarnaast werd er reeds evidentie gevonden dat de sociaaleconomische status een invloed kan hebben op het temperament van het kind (Jansen et
al., 2009). Aangezien de sociaal-economische status bij de meeste gezinnen vrij hoog
ligt in de huidige studie, is verder onderzoek aangewezen om de bevindingen te
repliceren bij baby‟s die opgroeien in gezinnen met diverse sociaal-economische status.
Methodologie
Naast de reeds besproken beperkingen kunnen er rond de onderzoeksmethode en
het gebruikte testmateriaal een aantal kritische bemerkingen gemaakt worden.
Ten eerste werden de vragenlijsten enkel ingevuld door de moeders. Er is geen
informatie beschikbaar over de visie van de vaders op de gedragskenmerken van hun
baby‟s, wat een tekortkoming kan zijn, aangezien bij een aantal temperamentfactoren
beperkte inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid wordt gevonden tussen beide ouders
(Parade & Leerkes, 2008). Ondanks dat er niet kan gegarandeerd worden dat de
moeders de vragenlijsten niet invulden in overleg met hun partner, is het mogelijk dat
moeders eerder sociaalwenselijke antwoorden geven en minder geneigd zijn om hun
baby temperamentkenmerken toe te schrijven die een negatieve conotatie hebben, zoals
bijvoorbeeld Distress to Limitations.
Daarnaast bestaat er evidentie dat temperamentbeoordelingen van kinderen kan
verschillen tussen ouders en onderzoekers, vooral bij “negatieve” temperamentfactoren
(Stifter, Willoughby, & Towe-Goodman, 2008). Doordat temperament enkel wordt
beoordeeld aan de hand van ouderrapportagevragenlijsten, is het mogelijk dat er
hierdoor belangrijke informatie over de baby‟s verloren gaat. Een multi-method
onderzoek
waarbij
temperament
bij
kinderen
zowel
aan
de
hand
van
ouderrapportagevragenlijsten als op basis van gedragsobservaties door onderzoekers,
kan beschouwd worden als de meest gewenste situatie.
62
Net zoals sociale wenselijkheid een rol kan spelen bij de temperamentmetingen,
kan dezelfde invloed verwacht worden op de ontwikkelingsmetingen. Het is mogelijk
dat moeders de vaardigheden van hun baby‟s hoger scoren dan wat de baby in
werkelijkheid reeds kan.
Verder werd de persoonlijkheid van de moeders niet onderzocht, wat een andere
beperking is, want deze factor kan ook een rol spelen tijdens het invullen van de
vragenlijsten.
Er bestaat
temperamentkenmerken
evidentie dat
van
hun
baby
de
perceptie van
gemedieerd
wordt
een
door
moeder op
een
aantal
persoonlijkheidsfactoren en andere psychologische variabelen (Jansen et al., 2009).
Angstige moeders die zich veel zorgen maken over de tragere ontwikkeling van hun
baby, kunnen mogelijks de temperamentvragenlijsten vertekend invullen, wat het
verband tussen temperament en ontwikkeling op die manier ongegrond beïnvloedt.
Verder onderzoek dient psychosociale factoren van de moeder op te nemen als
controlefactoren.
Vervolgens
werd
ontwikkelingsachterstand
voor
sommige
domeinen
(uitgezonderd grove en fijne motoriek) vastgesteld op één meetmoment, terwijl er
evidentie werd gevonden dat het aangewezen kan zijn om ontwikkelingsproblemen over
de tijd heen te diagnosticeren, eerder dan op één moment (Rydz et al., 2006). Anderzijds
kan er wel vermoed worden dat de moeders hun oordeel baseren over verschillende
situaties en verschillende weken heen. Toch blijft het van belang dat de
geïndividualiseerde ontwikkeling van de baby in kaart wordt gebracht, rekening
houdend met de normale variatie die mogelijk is voor het bereiken van de verschillende
ontwikkelingsmijlpalen en de kans dat een baby die op een bepaald moment
ontwikkelingsachterstand vertoont, op een later tijdstip er toch in slaagt om de
vaardigheden te verwerven.
Confound tussen predictor en outcomevariabele
Een laatste belangrijke kritische bemerking betreft de mogelijke overlap tussen
bepaalde ontwikkelingsdomeinen en temperamentfactoren. Zo is het vaak moeilijk om
een duidelijk onderscheid te maken tussen temperamentfactoren die hoog laden op
Negative Affectivity en de sociaal-emotionele ontwikkeling als outcome variabele
(Sanson et al., 2004). Op die manier bestaat de kans dat er significante effecten worden
gevonden die een vertekend beeld kunnen geven.
63
4. Suggesties voor Toekomstig Onderzoek en Klinische Implicaties
De eerder besproken tekortkomingen van het huidig onderzoek geven
handvatten voor toekomstig onderzoek rond de relatie tussen temperament en
ontwikkelingsachterstand. Zoals reeds aangehaald bij de verschillende beperkingen,
dienen de bevindingen gerepliceerd te worden bij een grotere en meer heterogene groep.
Met een grotere steekproef is het mogelijk om op zoek te gaan naar de predictieve
waarde van bepaalde temperamentfactoren om het al dan niet vertonen van
ontwikkelingsachterstand te kunnen voorspellen.
Daarnaast kan het wenselijk zijn om naast de grove en fijne motoriek, ook de
overige drie schalen van de ASQ op de leeftijd van twaalf maanden te meten. Op die
manier kan er een ruimer beeld verkregen worden van de mogelijke verbanden.
Hoewel temperamentvragenlijsten zich meestal richten op moeders, kan de
mening van vaders ook waardevol zijn. Verder is het ook mogelijk om naast
ouderrapportage gebruik te maken van observatiemetingen door onderzoekers om een
globaal zicht te krijgen op het temperamentprofiel van een baby. Dit vergroot echter de
onderzoekskosten als er huisbezoeken dienen te gebeuren bij alle baby‟s. Een alternatief
kan zijn om bij de hele steekproef de vragenlijsten te gebruiken, en bij een kleinere
groep een bijkomend face-to-face onderzoek uit te voeren. Op die manier kan ook de
consistentie tussen de twee soorten temperamentbeoordelingen in kaart gebracht
worden. Daarnaast bestaat er ook vrij veel evidentie dat de IBQ-R een betrouwbare en
valide meetinstrument is, waarbij verwacht wordt dat de ouders een waarheidsgetrouw
beeld weergeven over het temperament van hun kind.
Een voorstel tot verder uitgebreider onderzoek is om een model te toetsen
waarbij er bij het nagaan van de temperamenteffecten gecontroleerd wordt voor
meerdere variabelen die mogelijks een invloed kunnen hebben op ontwikkeling. Andere
risicofactoren van ontwikkelingsachterstand zoals geboortegewicht, prematuriteit,
prenatale stress van de moeder, opvoedingsfactoren, gezondheidsproblemen en
dergelijke kunnen hierin worden opgenomen.
Andere variabelen die verband houden met temperamentfactoren van de baby
kunnen ook betrokken worden in toekomstig onderzoek, zoals temperament van de
brussen, persoonlijkheid van de ouders, opvoedingsstrategieën en dergelijke. De
hypothese dat binnen de groep baby‟s met ontwikkelingsachterstand bepaalde
64
temperamentfactoren protectief zijn voor de latere ontwikkeling is ook waardevol om te
toetsen. Op die manier kunnen er verschillen binnen deze specifieke doelgroep
nagegaan worden.
In het kader van klinische interventies is het van belang om te weten in welke
mate
de
extreme
temperamentfactoren
kenmerkend
zijn
voor
baby‟s
met
ontwikkelingsachterstand op een specifiek domein, en in welke mate ze een uniek
kenmerk representeren van het kind.
Replicatie van deze bevindingen is nodig vooraleer er geopteerd wordt om
verschillende
interventiestrategieën
uit
te
werken
voor
baby‟s
met
andere
temperamentprofielen.
5. Besluit
Concluderend kan er gesteld worden dat ondanks een aantal beperkingen, deze studie
toch een aantal relevante bevindingen naar voren kan schuiven, met waardevolle
handvatten voor toekomstig onderzoek. Uit de resultaten komt naar voren dat
verschillende temperamentfactoren een significant effect hebben op de ontwikkeling
van baby‟s voor hun eerste verjaardag. De groep baby‟s met algemene achterstand
(global developmental delay, GDD) verschilt echter niet significant op vlak van
temperament met de groep baby‟s waarbij de algemene ontwikkeling verloopt zoals
verwacht volgens leeftijd. Baby‟s die achterstand vertonen op een specifiek
ontwikkelingsdomein blijken anderzijds wel op bepaalde temperamentfactoren te
verschillen van de kinderen die deze specifieke vaardigheden reeds bereikt hebben. Een
grotere steekproef is echter aangewezen om de huidige bevinding te repliceren of te
weerleggen.
65
REFERENTIES
Albores-Gallo, L., Márquez-Caraveo, M.E., & Estañol, B. (2003). What is
temperament? The return of an ancestral concept. Salud Mental, 26, 16-26.
Allport, G.W. (1961). Pattern and growth in personality. New York: Holt.
Anderson,
J.W., Johnstone, B.M., & Remley,
D.T. (1999). Breast-feeding and
cognitive development: A meta-analysis. American Journal of Clinical
Nutrition, 70, 525-535.
Auerbach, J.G., Berger, A., Atzaba-Poria, N., Arbelle, S., Cypin, N., Friedman, A., &
Landau, R. (2008). Temperament at 7, 12, and 25 months in children at familial
risk for ADHD. Infant and Child Development, 17, 321-338.
Axia, G., & Bonichini, S. (1998). Regulation of emotion after acute pain from 3 to 18
months: A longitudinal study. Early Development and Parenting, 7, 203-210.
Bowlby, J. (1969). Attachment and loss. (Vol.1.) Harmondsworth: Pelican Books.
Boyle, C.A., Decouflé, P., & Yeargin-Allsop, M. (1994). Prevalence and health impact
of developmental disabilities in US children. Pediatrics, 93, 399-403.
Bricker, D. & Squires, J. (1999). Ages & stages questionnaires: A parent-completed,
child-monitoring system (2nd ed.). Baltimore: Brookes.
Bricker, D., Squires, J., & Mounts, L. (1995). Ages and stages questionnaires: A
parent-completed, child-monitoring system. Baltimore, MD : Paul H. Brookes.
Brooks, R. , & Meltzoff, A.N. (2005). Report: The development of gaze following and
its relation to language. Developmental Science, 8, 535–543.
Bruce, S., & Muhammad, Z. (2009). The development of object permanence in children
with intellectual disability, physical disability, autism, and blindness.
International Journal of Disability, Development and Education, 56, 229 – 246.
Bucher, H.U., Killer, C., Ochsner, Y., Vaihinger, S., & Fauchère, J.C. (2002). Growth,
developmental milestones and health problems in the first 2 years in very
preterm infants compared with term infants: a population based study. European
Journal of Pediatrics, 161, 151-156.
Buitelaar, J.K., Huizink, A.C., Mulder, E.J., Robles de Medina, P.G., & Visser, G.H.A.
(2003). Prenatal stress and cognitive development and temperament in infants.
Neurobiology of Aging, 24, S53-S60.
66
Buss, A. H., & Plomin, R. (1975). A temperament theory of personality development.
New York: Wiley.
Buss, A.H., & Plomin, R. (1984). Temperament: Early developing personality traits.
Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Carranza, J. A., Perez-Lopez, J., Gonzalez, C., & Martinez-Fuentes, M. T. (2000). A
longitudinal study of temperament in infancy: Stability and convergence of
measures. European Journal of Personality, 14, 21–37.
Carruth, B.R., & Skinner, J.D. (2002). Feeding behaviors and other motor development
in healthy children (2-24 months). Journal of the American College of Nutrition,
21, 88-96.
Carruth, B.R., Ziegler, P.J., Gordon, A., & Hendricks, K. (2004). Developmental
milestones and self-feeding behaviors in infants and toddlers. Journal of the
American Dietetic Association, 104, S51-S56.
DiPietro, J.A., Ghera, M.M., & Costigan, K.A. (2008). Preanatal origins of
temperamental reactivity in early infancy. Early Human Development, 84, 569575.
DiPietro, J.A., Hodgson, D.M., Costigan, K.A., & Johnson, T.R.B. (1996). Fetal
antecedents of infant temperament. Child Development, 67, 2568-2583.
DiPietro, J.A., Costigan, K.A.,& Pressman, E.K. (2002). Fetal state concordance
predicts infant state regulation. Early Human Development, 68, 1-13.
Eapen, V., Taoufik, Z., Yunis, F., Gururaj, A. K., Sabri, S., & Ghubash, R. (2006).
Prevalence and psychosocial correlates of global developmental delay in 3-yearold children in the United Arab Emirates. Journal of Psychomatic Research, 61,
321-326.
Else-Quest, N.M., Hyde, J.S., Goldsmith, H.H., & Van Hulle, C.A. (2006). Gender
differences in temperament: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 132, 3372.
Flom, R., Deák, G.O., Phill, C.G., & Pick, A.D. (2004). Nine-month-olds‟ shared visual
attention as a function of gesture and object location. Infant Behavior and
Development, 27, 181-194.
67
Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2003). Studying infant temperament via the
Revised Infant Behavior Questionnaire. Infant Behavior & Development, 26, 6486.
Gergeley, C. (2010). Recognizing communicative intentions in infancy. Mind &
Language, 25, 141-168.
Goldsmith, H. H., Buss, A. H., Plomin, R., Rothbart, M. K., Thomas, A., Chess, S., …
McCall, R.B. (1987). Roundtable: What is temperament? Four approaches.
Child Development, 58, 505-529.
Goldsmith, H.H., Lemery, K.S., Buss, K.A., & Campos, J.J. (1999). Genetic analyses of
focal aspects of infant temperament. Developmental psychology, 35, 972 -985.
Helbig, A.L., Putnam, S.P., Gartstein, M.A., & Rothbart, M.K. (2009). Development
and assessment of Short and Very Short Forms of the Infant Behavior
Questionnaire- Revised. Poster presented at the Biennial Meeting of the SRCD,
April, 2-4, Denver, Colorado, USA.
Hepburn, S. L. (2003). Clinical implications of temperamental characteristics in young
children with developmental disabilities. Infants and Young Children, 16, 59-76.
Huntington, G. S. & Simeonsson R. J. (1993). Temperament and adaptation in infants
and young children with disabilities. Infant Mental Health Journal, 14, 49–60.
Hwang, A.-W., Soong, W.-T. & Liao, H. F. (2009). Influences of biological risk at birth
and temperament on development at toddler and preschool ages. Child: care,
health and development, 35, 817–825.
Jansen, P.W., Raat, H., Mackenbach, J.P., Jaddoe, V.W.V., Hofman, A., Verhulst, F.C.,
& Tiemeier, H. (2009). Socioeconomic inequalities in infant temperament. The
Generation R Study. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 44, 87-95.
Jee, S.H., Szilagyi, M., Ovenshire,C., Norton, A., Conn, A., Blumkin, A., Szilagyi,
P.G.(2010). Improved detection of developmental delay amoung young children
in foster care. Pediatrics, 125, 282-289.
Kerstjens, J.M., Bos, A.F., ten Vergert, E.M.J., de Meer, G., Butcher, P.R., &
Reijneveld,S.A. (2009). Support for the global feasibility of the Ages and Stages
Questionnaire as developmental screener. Early Human Development, 85, 443447.
68
Klamer, A., Lando, A., Pinborg, A., & Greisen, G. (2005). Ages and Stages
Questionnaire used to measure cognitive deficit in children born extremely
preterm. Acta Paediatrica, 94, 1327-1329.
Kuhl, P.K. (2004). Early language acquisition: crackling the speech code. Nature
Reviews Neuroscience, 5, 831-843.
Kurtz, L.A. (2008). Motoriek van Kinderen met Dyspraxie, Autisme ADHD en
Leerstoornissen: verbeter de coördinatie van uw kind (tweede druk). Huizen:
Pica.
Landa, R. (2007). Early communication development and intervention for children with
autism. Mental Retardation and Developmental Disabilities- Research Reviews,
13, 16-25.
Landgren, M., Pettersson, R., Kjellman, B., & Gillberg, C. (1996). ADHD, DAMP and
other neurodevelopmental/ psychiatric disorders in 6-year-old children:
Epidemiology and comorbidity. Developmental Medicine and Child Neurology,
38, 891–906.
Lemelin, J., Tarabulsy, G.M., & Provost, M.A. (2006). Predicting preschool cognitive
development from infant temperament, maternal sensitivity and psychosocial
risk. Merrill-Palmer Quarterly, 52, 779-806.
Lindsay, N.M., Healy, G.N., Colditz, P.B., & Lingwood, B.E. (2008). Use of the Ages
and Stages Questionnaire to predict outcome after hypoxic–ischaemic
encephalopathy in the neonate. Journal of Paediatrics and Child Health, 44,
590–595.
Mandel, D. R., Jusczyk, P. W., & Pisoni, D. B. (1995). Infants‟ recognition of the
sound patterns of their own names. Psychological Science, 6, 314–317.
Marcovitch, S., Goldberg, S., MacGregor, D.L., & Lojkasek, M. (1986). Patterns of
temperament variation in 3 groups of developmentally delayed preschool
children: mother and father ratings. Journal of Developmental and Behavioral
Pediatrics, 7, 247- 252.
Martorell, R., Onis, M. de., Martinis, J., Black, M., Onyango, A., & Dewey,
K.G.(2006). WHO Motor Development Study: windows of achievement for six
gross motor development milestones. Acta Paediatrica, 95, 86-95.
69
Matatyaho, D. J., & Gogate, L. J. (2008). Type of maternal object motion during
synchronous naming predicts preverbal infants‟ learning of word-object
relations. Infancy, 13, 172–184.
Molfese, V.J., Rudasill, K.M., Beswick, J.L., Jacobi-Vessels, J.L., Ferguson, M.C., &
White, J.M. (2010). Infant temperament, maternal personality, and parenting
stress as contributors to infant developmental outcomes. Merrill-Palmer
Quarterly, 56, 49–79.
Moura de, D.R., Costa, J.C., Santos, I.S., Barros, A.J.D., Matijasevich, A., Halpern, R.,
… Barros, F.C. (2010). Risk factors for suspected developmental delay at age 2
years in a Brazilian birth cohort. Paediatric and Perinatal Epidemiology, 24,
211-221.
Morales, M., Mundy, P., Delgado, C.E.F., Yale, M., Neal, R., & Schwartz, H.K.(2000).
Gaze following, temperament, and language development in 6 month-olds: A
replication and extension. Infant Behavior and Development, 23, 231-236.
Morales, M., Mundy, P., & Rojas, J.(1998). Brief report: Following the direction of
gaze and language development in 6-month-old. Infant Behavior and
Development, 21, 373-377.
Parade, S.H., & Leerkes, E.M. (2008). The reliability and validity of the Infant Behavior
Questionnaire-Revised. Infant Behavior and Development, 31, 637-646.
Paul, R., & Kellogg, L. (1997). Temperament in late talkers. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 38, 803–811.
Petersen, M.C., Kube, D.A., & Palmer, F. B. (2006). High Prevalence of Developmental
Disabilities in Children Admitted to a General Pediatric Inpatient Unit. Journal
of Developmental and Physical Disabilities, 18, 307-318.
Petrini, J.R., Dias, T., McCormick, M.C., Massolo, M.L., Green, N.S., & Escobar, G.J.
(2009). Increased risk of adverse neurological development for late preterm
infants. Journal of Pediatrics, 154, 169-176 e3.
Piaget, J. (1954). The construction of reality in the child. New York: Basic Books.
Prior, M., Smart, D., Sanson, A., & Oberklaid, F. (2000). Does shy-inhibited
temperament in childhood lead to anxiety problems in adolescence? Journal of
the American Academy of Child and Adolescenct Psychiatry, 39, 461–468.
70
Putnam, S. P., Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2006). Measurement of fine-grained
aspects of toddler temperament: The Early Childhood Behavior Questionnaire.
Infant Behavior and Development, 29, 386–401.
Putman, S.P., Rothbart, M.K., & Gartstein, M.A. (2008). Homotypic and heterotypic
continuity of fine-grained temperament during infancy, toddlerhood, and early
childhood. Infant and Child Development, 17, 387-405.
Putman, S.P., & Stifter, C.A. (2008). Reactivity and regulation: the impact of Mary
Rothbart on the study of temperament. Infant and Child Development, 17, 311320.
Reilly, S., Bavin, E. L., Bretherton, L., Conway, L., Eadie, P., Cini, E., … Wake, M.
(2009). The Early Language in Victoria Study (ELVS): A prospective,
longitudinal study of communication skills and expressive vocabulary
development at 8, 12 and 24 months. International Journal of Speech-Language
Pathology, 11, 344–357.
Rettew, D.C., & McKee, M.A. (2005). Temperament and its role in developmental
psychopathology. Harvard Review of Psychiatry, 13, 14-27.
Richter, J., & Janson, H. (2007). A validation study of the Norwegian version of the
Ages and Stages Questionnaires. Acta Paediatrica, 96, 748-752.
Rosenberg, S. A., Zhang, D. , & Robinson, C. C. (2008). Prevalence of developmental
delays and participation in early intervention services for young children.
Pediatrics, 121, e1503-e1509.
Rothbart, M.K. (1981). Measurement of temperament in infancy. Child Development,
52, 569-578.
Rothbart, M.K. (1986). Longitudinal observation of infant temperament. Developmental
Psychology, 22, 356–365.
Rothbart, M.K.(2007). Temperament, development, and personality. Current Directions
in Psychological Science, 16, 207-212.
Rothbart, M.K., Ahadi, S.A., & Evans, D.E. (2000). Temperament and personality:
Origins and outcomes. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 122135.
71
Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., Hershey, K. L., & Fisher, P. (2001). Investigations of
temperament at three to seven years: The Children‟s Behavior Questionnaire.
Child Development, 72, 1394–1408.
Rothbart, M. K., & Bates, J. E. (1998). Temperament. In W. Damon (Series Ed.) & N.
Eisenberg (Ed.), Handbook of child psychology: Vol. 3. Social, emotional, and
personality development (5th Ed., pp. 105–176). New York: Wiley.
Rothbart, M.K.,& Derryberry, D. (1981). Development of individual differences in
temperament. In M.E. Lamb & A.L. Brown (Eds.), Advances in developmental
psychology (Vol.1, pp.37-86). Hillsdale, New York: Erlbaum.
Rydz, D., Shevell, M.I., Majnemer, A., & Oskoui, M. (2005). Developmental screening.
Journal of Child Neurology, 20, 4-21.
Rydz, D., Srour, M., Oskoui, M., Marget, N., Shiller, M., Birnbaum, R., ... Shevell, M.I.
(2006). Screening for developmental delay in the setting of a community
pediatric clinic: a prospective assessment of parent-report questionnaires.
Pediatrics, 118, e1178-e1186.
Salley, B., & Dixon, W. (2007). Temperament and joint attention predictors of language
development. Merrill Palmer Quarterly, 53, 131–154.
Sanson, A., Hemphill, S.A., & Smart, D. (2004). Connections between temperament
and social development: A review. Social Development, 13, 142-170.
Saudino, K.J. (2005). Behavioral genetics and child temperament. Developmental and
Behavioral Pediatrics, 26, 214-223.
Schalock, R.L., Luckasson, R.A., Shogren, K.A., Borthwick-Duffy, S., Bradley, V. ,
Buntinx, W.H.E., …Yeager, M.H. (2007). The renaming of mental retardation:
Understanding the change to the term intellectual disability. Intellectual and
Developmental Disabilities, 45, 116–24.
Shevell, M.I. (2008). Global developmental delay and mental retardation or intellectual
disability: Conceptualization, evaluation, and etiology. Pediatric Clinics of
North America, 55, 1071-1084.
Shevell, M.I., Majnemer, A., Platt, R.W., Webster, R., & Birnbaum, R. (2005).
Developmental and functional outcomes in children with global developmental
delay or developmental language impairment. Developmental Medicine & Child
Neurology, 47, 678-683.
72
Siegler, R., DeLoache, J., & Eisenberg, N. (2006). How children develop (2nd ed.). New
York: Worth Publishers.
Slykerman, R.F., Thompson, J.M.D., Clark, P.M., Becroft, D.M.O., Robinson, E.,
Pryor, J.E.,…Mitchell, E.A. (2007). Determinants of developmental delay in
infants aged 12 months. Paediatric and Perinatal Epidemiology, 21, 121–128.
Squires, J., Bricker, D., Heo, K., & Twombly, E. (2001). Identification of socialemotional problems in young children using a parent-completed screening
measure. Early Childhood Researsh Quarterly, 16, 405-419.
Squires, J., Bricker, D., & Potter, L. (1997). Revision of a Parent- Completed Screening
Tool: Ages and Stages Questionnaires. Journal of Pediatric Psychology, 22,
313-328.
Squires, J., Bricker, D., & Twombly, E. (2004). Parent-completed screening for social
emotional problems in young children: The effects of risk/disability status and
gender on performance. Infant Mental Health Journal, 25, 62-73.
St. James-Roberts, I., & Menon-Johansson, P. (1999). Predicting infant crying from
fetal movement data: An exploratory study. Early Human Development, 54, 5562.
Stifter, C.A., Willoughby, M.T., & Towe-Goodman, N.(2008). Agree or agree to
disagree? Assessing the convergence between parents and observers on infant
temperament. Infant and Child Development, 17, 407-426.
Swingley, D. (2009). Contributions of infant word learning to language development.
Philosophical Transactions of the Royal Society B-Biological Sciences, 364,
3617-3632.
Thomas, A., Chess, S., Birch, H.G., Hertzig, M.E., & Korn, S. (1963). Behavioural
individuality in early childhood. New York: New York University Press.
Tincoff, R., & Jusczyk, P. W. (1999). Some beginnings of word comprehension in 6
month-olds. Psychological Science, 10, 172–175.
van Baar, A., van Bakel, H., & Hunnius, S. (1999). ASQ. The Ages and Stages
Questionnaires
-
Nederlandse
bewerking.
Ongepubliceerde
vragenlijst
Universiteit Gent.
Van Tassel, E. (1984). Temperament characteristics of mildly developmentally delayed
infants. Development and Behavioral Pediatrics, 5, 11-14.
73
Verhofstadt-Denève, L., Vijt, A. & Van Geert, P. (2003). Handboek voor
Ontwikkelingspsychologie. Grondslagen en theorieën (5e editie.) Houten: Bohn
Stafleu Van Loghum.
Wachs, T.D. (2006).
Contributions of temperament to buffering and sensitization
processes in children‟s development. Annals of the New York Academy of
Sciences, 1094, 28-39.
Wachs, T. D., Pollitt, E., Cueto, S., & Jacoby, E. (2004). Structure and cross-contextual
stability of neonatal temperament. Infant Behavior and Development, 27, 382396.
Worobey, J., & Blajda, V.M. (1989). Temperament ratings at 2 weeks, 2 months, and 1
year: Differential stability of activity and emotionality. Developmental
Psychology, 25, 257-263.
Zion, E., & Jenvey, V.B. (2006). Temperament and social behaviour at home and school
among typically developing children and children with an intellectually
disability. Journal of Intellectual Disability Research, 50, 445-456.
Download