Schutterijen en schutterijmuziek in de 19e eeuw

advertisement
Schutterijen en Schutterijmuziek
in de Negentiende Eeuw
Rien van Beusichem
Doctoraalscriptie Muziekwetenschap
Utrecht, april 2006
Begeleider:
2
Dr. E.G.J. Wennekes
Hoogleraar in de Muziekwetenschap na 1800
“…Heden nog stelde men zich veel voor,
morgen vallen al die schoone plans in
duigen, en merkt men, maar helaas! te
laat! dat men, hoe oud student men ook
wezen moge, zich alles behalven ontgroend kan noemen…”
Een dun mannetje
Ingezonden stuk in de Kamper Courant van 5 juni
1853 naar aanleiding van problemen binnen de
‘oude’ Société d’Harmonie Royale te Maastricht.
3
Inhoudsoverzicht
Voorwoord
6
1
Inleiding en vraagstelling
9
2
Wettelijke basis, organisatie en taken van de
Schutterijen
15
2.1
15
De grondwet van 1814
2.1.1 De vorming van de Vereenigde Nederlanden
2.1.2 Het Zesde Hoofdstuk ‘Van de Defensie’
2.2
De grondwet van 1815
21
2.2.1 De vorming van het Koningrijk der Nederlanden
2.2.2 Het Achtste Hoofdstuk ‘Van de Defensie’
2.3
De Schutterijwet van 1827
23
2.3.1 Aansluiting op de grondwet
2.3.2 Opbouw van de Schutterijwet
2.3.3 Organisatie en taken van de Dienstdoende Schutterijen
3
Muziekkorpsen bij en van de Schutterij
29
3.1
29
Rondgang langs de provinciehoofdsteden
3.1.1
3.1.2
3.1.3
3.1.4
3.1.5
3.1.6
3.1.7
3.1.8
3.1.9
3.1.10
3.1.11
3.1.12
4
Inleiding
Groningen
Leeuwarden
Assen
Zwolle
Arnhem
Utrecht
Haarlem
’s-Gravenhage
Middelburg
’s-Hertogenbosch
Maastricht
verdreven uit de sociëteit
stedelijk orkest met toekomst
hoornmuziek of muziekkorps?
voor Schutterij, tuin en sociëteit
bedolven onder symfonie ambities
prominent speler in het muziekleven
voor Schutterij en vriendenkring
evenknie van de grenadiers
eens harmonie, altijd harmonie
schutterend richting concertzaal
bekneld tussen naties en tradities
3.2
De Dordtse Enquête van 1859
3.2.1
3.2.2
3.2.3
3.2.4
3.2.5
3.2.6
79
Inleiding
Sterkte van de Schutterijen als geheel
Bezetting van de muziekkorpsen
Salariëring van kapelmeesters en musici
Financiële exploitatie van de muziekkorpsen
Openbare optredens
4
Evaluatie en contextuur: op weg naar 1907
5
Postscript
107
6
Bibliografie
111
6.1
Archivalia
111
6.2
Bronnenpublicaties en literatuur
115
Bijlagen
97
121
1
Namen en adressen van geraadpleegde archieven
2
A. Acte van Aanstelling en Instructie van den Kapelmeester
tevens Stads Muziekmeester der Stad Haarlem
d.d. 18 september 1818
B. Reglement van het Korps Muziekanten der Dienstdoende
Schutterij te Haarlem en van den Vriendenkring
d.d. 28 november 1851
3
Reglement voor het Korps Muzikanten der Dienstdoende
Schutterij van Dordrecht
d.d. 17 januari 1860 (niet opgenomen in de digitale versie)
5
Voorwoord
Gaarne wil ik dit voorwoord gebruiken om antwoord te geven op de vraag ‘hoe
het allemaal zo gekomen is’ en om enkele mensen te bedanken.
Bij het beantwoorden van de vraag hoe ik tot mijn scriptieonderwerp ben
gekomen (nee, ik ga hier niet in op de vraag waarom ik op mijn vijftigste zo nodig
muziekwetenschap moest gaan studeren) moet ik onwillekeurig denken aan de tvcommercial van de internetaanbieder XS4ALL: ‘Ik weet het nog goed, ik keek op
de wekker en dacht nog maar één ding: 1 mei 1993, 7.11 uur’. Zoiets is mij ook
overkomen. Ik weet het nog goed: het was 1 oktober 2001, 15.30 uur, zaal 1.09,
Drift 21, college Inleiding Nederlandse Muziekgeschiedenis. In een gloedvol
betoog over de verschillen tussen de stads- en private muziekcolleges, het
Utrechtse en het Arnhemse model in de 18e-eeuwse concertpraktijk, de opkomst
van de militaire musici en de populariteit van de militaire muziek liet Emile
Wennekes zich, welhaast terloops, ontvallen dat de militaire muziek nog steeds
een slecht gedocumenteerd segment van de Nederlandse muziek en het
Nederlandse muziekleven is. Hij vatte zijn betoog samen door het geheel te
plaatsen in een cultuursociologische context, samengevat onder het begrip
beschavingsoffensief: in een krachtenspel tussen distinctio en imitatio zouden
culturele initiatieven van hogere naar lagere bevolkingsklassen zijn overgedragen.
Het onderliggende proces van stratificatie van de samenleving en de daarmee
samenhangende gevolgen voor de muzikale activiteiten van diegenen die zich tot
een bepaalde laag willen rekenen, is een terrein dat me sindsdien niet meer heeft
losgelaten. Gelukkig bood de cursus Muzieksociologie van Joost Langeveld de
gelegenheid deze sociale processen theoretisch uit te diepen. Tijdens de colleges
Popmuziekgeschiedenis van Lutgard Mutsaerts kwam duidelijk naar voren dat
sociale stratificatie niet alleen een lange-termijn verticale maar ook een kortetermijn horizontale component heeft. Deze component komt duidelijk naar voren
bij de constructie van groepsidentiteiten via de keuze van muziek. In de
werkgroepen onder leiding van Kwee Him Yong werden we voortdurend
uitgedaagd kritisch na te denken over de zingeving van muzikale activiteiten van
diverse groepen mensen en paradigma’s te (re)construeren voor uiteenlopende
muzikale culturen en strata binnen een cultuur. Begrippen als motivatie,
competentie, diversiteit, differentiatie, ordening, stabiliteit en dynamiek kregen
hun plaats en betekenis in de analyse van schijnbaar complexe zaken.
Maar ondertussen was de militaire muziek en de genese van de militaire orkesten
nog steeds even slecht gedocumenteerd als op 1 oktober 2001. Ik besloot me er
eens in te gaan verdiepen, eigenlijk met de gedachte dat zo’n reconstructie
misschien wel eens mee zou kunnen vallen. Mede-student en militair musicus
John Smit wees mij op het in de negentiende eeuw parallel met de militaire
muziek ontwikkelde instituut schutterijmuziek, een volkomen onontgonnen
terrein. Het leek me enorm uitdagend om mijn tanden daarin te zetten. Het aardige
van de negentiende-eeuwse schutterijen was dat het primair burgerorganisaties
waren, die gemeentelijk waren georganiseerd maar in uiterlijk vertoon en
6
rangenstelsel kenmerken van een militaire organisatie vertoonden. Dus ik dacht
meteen aan, jawel, stratificatie, distinctie, imitatie, etc. Zover is het echter niet
helemaal gekomen. In mijn scriptie ben ik niet veel verder gekomen dan het
formuleren van een concept-antwoord op de vraag hoe het nou eigenlijk zat met
de schutterijen en de schutterijmuziek in het krachtenveld van het negentiendeeeuwse muziekleven in Nederland. Dit bleek al een behoorlijke klus te zijn. De
enorme diversiteit in zowel genese als ontwikkeling van schutterijorkesten laten
een algemene karakterisering niet toe. Bij de inventariserende studie ontsloot zich
echter stukje voor stukje een panorama van een niet onbelangrijk segment van het
muziekleven in Nederland. Het materiaal lag soms diep in de stedelijke en
(provinciale) rijksarchieven verborgen. Hoewel ik in eerste instantie een eenzaam
bestaan leidde als ambulant archiefbezoeker, bleek het onderwerp zeer aan te
spreken bij de diverse archiefmedewerkers die ik in de loop van het onderzoek
heb ontmoet. In veel gevallen motiveerden zij mij om nog één of twee stapjes
verder te gaan bij het speurwerk dan ik oorspronkelijk van plan was. Mijn grote
dank daarvoor.
Een bijzondere ervaring deed ik op na de bestudering van een onderzoeksverslag
van ene H. Bruggeman over de Bossche schutterijmuziek. De contacten met Henk
Bruggeman hebben onder meer geleid tot het alsnog boven water halen van
enkele composities van bekende Nederlandse kapelmeesters. Deze composities
zullen wellicht (wederom) tot klinken gebracht worden tijdens de concertserie in
het najaar van 2007 in het kader van de herdenking van het feit dat het dan
honderd jaar geleden zal zijn dat de Schutterijen in Nederland werden opgeheven.
Ik voelde me soms wel enigszins bezwaard als na een telefoontje ongevraagd hele
pakketten informatie op mijn deurmat vielen. Beste Henk, als dat in mijn
vermogen had gelegen zou ik jou zonder enige schroom hebben benoemd tot
doctorandus honoris causa in de schutterijkunde.
Beste Emile, zeer bedankt voor het vertrouwen dat je – in uiteenlopende
hoedanigheden, zowel tijdens de diverse stadia van mijn studie als bij daaraan
gerelateerde activiteiten – steeds in mij hebt gesteld. Gezien de nauwgezetheid
waarmee je een concept van deze scriptie van commentaar hebt voorzien, kan ik
niet anders dan concluderen dat je een ongetwijfeld glansrijke carrière in de
microchirurgie bent misgelopen.
Voor de support en het zorgvuldig doornemen van de tekst dank ik mijn geliefde
Jacomien. Het eerstvolgende sinterklaasgedicht komt in de vorm van een
vierstemmig motet, dus bereid je maar vast voor.
Mijn studietijd in Utrecht werd zeker veraangenaamd door de wijze waarop vele
jaargenoten mij tegemoet zijn getreden. Zeer bedankt daarvoor.
Tenslotte dank ik iedereen die, op welke wijze dan ook, oprechte belangstelling
heeft getoond voor de wijze waarop ik, op een niet erg gebruikelijk moment,
getracht heb mijn leven een andere wending te geven. Ik realiseer me nu pas dat
die belangstelling me meer goed heeft gedaan dan ik soms heb laten blijken.
Bennekom, april 2006
7
1 Inleiding en vraagstelling
Naar schatting beoefent ongeveer 36% van de Nederlandse bevolking één of meer
vormen van amateurkunst.1 Ongeveer een derde gedeelte hiervan vormt de groep
die wel aangeduid wordt als de amateur-muziek sector. Binnen de hoofddiscipline
muziek kan een aantal subgroepen worden onderscheiden. De numeriek
belangrijkste subgroep wordt gevormd door de koormuzieksector. De
blaasmuzieksector, ook wel aangeduid met de term Hafabra (harmonie-fanfarebrassband), neemt numeriek de tweede plaats in en kent de hoogste
organisatiegraad.2
Volgens een opgave uit 1996 van de Stichting Samenwerkende
Muziekorganisaties Nederland (SMN)3 telde Nederland in 1995 856
harmonieorkesten, 935 fanfareorkesten, 80 brassbands, 340 drumfanfares en 200
showkorpsen. Verder zijn er nog 600, al of niet aan bovengenoemde
gezelschappen gelieerde, jeugdorkesten, drumbands en majorettepelotons. Omdat
niet alle verenigingen staan ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en een
aantal verenigingen niet is aangesloten bij één van de landelijke organisaties, mag
worden aangenomen dat het aantal amateur-muziekverenigingen aanmerkelijk
groter is dan de door de Stichting SMN gepresenteerde ‘officiële’ cijfers.
Uit het bovenstaande cijfermatige overzicht kan worden afgeleid dat in Nederland
waarschijnlijk meer dan 300.000 mensen deel uitmaken van een amateurblaasorkest. De nauwkeurigheid van deze schatting wordt ondersteund door
resultaten van onderzoek waaruit bleek dat 2,2% van de Nederlandse bevolking
een blaasinstrument bespeelt.4 De blaasmuziek is dus als vorm van actieve
muziekbeoefening in orkestverband sterk verankerd in de Nederlandse
samenleving. De harmonie- en fanfareorkesten hadden en hebben nog steeds een
belangrijke sociaal-maatschappelijke functie. Het blaasorkest leent zich namelijk
bij uitstek voor optreden in de openlucht. Daarbij worden vanouds twee vormen
onderscheiden waarmee het blaasorkest acte de présence kan geven: enerzijds het
R. van Bork, Kunst om Lief te Hebben – Schets, Trends en Aanbevelingen Amateurkunst 20052008 (Utrecht 2003), pp. 7-8.
2
In Nederland zijn voorts vele amateur-symfonieorkesten en mandoline-, accordeon- en
mondharmonicaverenigingen actief. Daarnaast bestaan er nog vele andere vormen van samenspel,
bijvoorbeeld op het gebied van middeleeuwse en renaissance muziek, kamermuziek en
hedendaagse muziek. Pop-, jazz- en geïmproviseerde muziek zijn de relatieve nieuwkomers in het
georganiseerde muziekleven. Nederland telt naar schattingen van het Ministerie van WVC en het
Nationaal Pop Instituut 70.000 popgroepen, waarin 420.000 muzikanten actief zijn. Zie H. de
Graaff & H.O. van den Berg, Onderzoeksverslag Popmuziek in Nederland (Den Haag 1985); F.
Abrahams & M. Reus, Het Boeken en Promoten van een Popgroep (Amsterdam 2004).
3
Deze stichting is in 1992 door de vier toen bestaande bonden voor de blaasmuziek (KNFM,
ANUM, FKM en NFCM) als koepelorganisatie opgericht. De Stichting SMN is in 1997 opgegaan
in de Stichting Nederlands Instituut voor Blaasmuziek (NIB), die op haar beurt samen met o.a.
Stichting Samenwerkende Nederlandse Korenorganisaties (SNK) in 2003 is opgegaan in het brede
steuninstituut voor de amateur-muziek Unisono. Dit instituut is thans gevestigd aan de
Plompetorengracht 3 te Utrecht.
4
J van Ossenbruggen, Van Pijperfluit tot Symfonisch Blaasorkest (Wormerveer 1997), p. 115.
1
9
zittend concert op pleinen en in parken, muziekkoepels en kiosken, en anderzijds
het marcherend optreden, al dan niet als onderdeel van grotere evenementen,
optochten of processies. Het zal geen verbazing wekken dat de beide vormen van
optreden onder meer gekenmerkt worden door de gevarieerdheid van het ten
gehore gebrachte repertoire.
Bij het marcherend optreden van blaasorkesten wordt doorgaans geput uit het
repertoire van de marsmuziek. De variatie in de programmering komt hierbij dus
vooral tot uiting door de keuze binnen één genre, de loopmars.5 Het genre van de
marsmuziek bestaat uit een indrukwekkend corpus van vele honderden, wellicht
duizenden, afzonderlijke marsen die elk hun specifieke karakter hebben voor wat
betreft melodie en melodievoering, ritmiek en metriek (4/4 en 2/4 versus 6/8) en
vorm. Het belangrijkste criterium voor een goede loopmars is dat er zowel door
de musici als de niet-musici goed op gemarcheerd kan worden.
De loopmars kan beschouwd worden als functionele muziek of gebruiksmuziek
en vindt zijn oorsprong in de ontwikkeling van militaire troepenbewegingen vanaf
het eind van de zestiende eeuw. De Franse term marche werd vanaf die tijd
gebruikt ter aanduiding van een regelmatige troepenbeweging. Tijdens de
Dertigjarige Oorlog (1618-1648) ontstonden de zogenaamde regelmatige legers6
en namen de soldaten de gewoonte aan om de pas te markeren (Lat: marcare).
Het invoeren van een ‘stap’ om het marcheertempo en het ritme te bepalen ligt ten
grondslag aan het ontstaan van de eigenlijke marsmuziek.7
De oorspronkelijke functies van de militaire marsmuziek vertonen treffende
overeenkomsten met het functionele karakter van de marsen die heden ten dage
gespeeld worden door harmonie- en fanfareorkesten tijdens optochten, intochten
en zogenaamde muzikale rondgangen. De doorgaans strakke exercitie, maar ook
de uniformering en de uitmonstering daarvan (die vaak sterk doet denken aan de
traditionele militaire ceremoniële tenues) vormen additionele ingrediënten voor de
hypothese dat er een directe verbindinglijn moet lopen tussen de oorspronkelijke
militaire blaasmuziek en de huidige amateur-blaasorkesten.8
De populariteit van de blaasmuziek bij de Nederlandse burgerbevolking sinds de
vroege negentiende eeuw is een rechtstreeks gevolg van de invloedrijke positie
De term loopmars wordt hier geïntroduceerd teneinde een duidelijk onderscheid te maken met de
concertmars – die in het algemeen grotere dynamische contrasten vertoont en technisch moeilijker
uitvoerbaar is – en de zogenaamde gestileerde mars die al of niet voorkomt als onderdeel van
grotere werken.
6
Hiermee wordt bedoeld dat de zogenaamde landsknechten (de uit de vijftiende en zestiende eeuw
bekende Duitse huursoldaten) en andere huursoldaten gaandeweg uit de krijgsmacht verdwenen.
7
De invoering van een vast staptempo op muziek wordt meestal toegeschreven aan Leopold I,
vorst van Anhalt-Dessau (1676-1747). De bekende Duitse mars Der alte Dessauer (ca. 1705) is
naar hem vernoemd.
8
Dat de specifieke aandacht voor de marsmuziek in de huidige Hafabra-wereld allerminst is
verdwenen, blijkt uit een artikel in het door de KNFM-ANUM en FKN gezamenlijk uitgegeven
magazine Music & Show (december 2004, pp. 70-71) waarin plannen worden ontvouwd te komen
tot een open Nederlands Mars Kampioenschap, waarbij uitsluitend marcherend werk mag worden
gebracht.
5
10
die de Franse militaire muziek ten tijde van de Bataafse Republiek (1795-1813)
had ingenomen.9 Daarnaast is de deelname van vele locale Schutterijen aan de
Belgische Opstand en de daaropvolgende mobilisatie (1830-1839) van grote
invloed geweest op de populariteit van de schutterijmuziek onder de
burgerbevolking. In vrijwel alle dorpen en steden waar zogenaamde Dienstdoende
Schutterijen waren gevestigd, was tevens een met de plaatselijke Schutterij
geassocieerd muziekkorps actief. Terwijl de (professionele) militaire
muziekkorpsen slechts als voorbeeld konden dienen voor de liefhebbers van
blaasmuziek onder de burgerbevolking, boden de meeste muziekkorpsen der
Dienstdoende Schutterij voor dilettanten bij uitstek een gelegenheid
daadwerkelijk toe te treden tot, en actief te participeren in een paramilitair
harmonieorkest.
Reeds in de jaren dertig van de negentiende eeuw ontstond er binnen de lagere
sociale klassen een toenemende behoefte om in groepsverband te musiceren. In de
jaren veertig, toen het Koninkrijk na de demobilisatie zowel politiek als sociaal in
rustiger vaarwater terecht was gekomen, kwam de behoefte tot gezamenlijk
musiceren tot volle expressie. In deze periode werden in Nederland vele
particuliere muziekverenigingen opgericht. Ook deze verenigingen lieten zich
veelal inspireren door de militaire en paramilitaire muziekkorpsen. Dat kwam
allereerst tot uitdrukking in de voorkeur voor het bespelen van blaasinstrumenten.
Aan deze keuze lagen zowel praktische als muzikale factoren ten grondslag. De
muziekkorpsen speelden aanvankelijk hoofdzakelijk in de open lucht;
blaasinstrumenten verdienen onder deze omstandigheden de voorkeur boven
strijkinstrumenten. Een niet te onderschatten extra voordeel van
blaasinstrumenten is dat zij in het algemeen minder kwetsbaar zijn dan de
strijkinstrumenten en derhalve minder delicaat zijn voor gebruik door minder
geoefende muzikanten. Hoewel het bespelen van koperen blaasinstrumenten in
vergelijking met houten blaasinstrumenten een relatief geringere
vingervaardigheid vergt, werden reeds vanaf het begin – naar het model van de
stafmuziekkorpsen van de infanterie – veel amateur-muziekkorpsen in
harmoniebezetting opgezet.
Hoewel er op het gebied van de amateur-blaasmuziek dus sprake was van vele
particuliere initiatieven, is het instituut schutterijmuziek van zeer grote betekenis
gebleven voor de ontwikkeling van het Nederlandse muziekleven in het algemeen
en voor het orkestenbestel in het bijzonder. Dat is niet verwonderlijk als bedacht
wordt dat juist via de plaatselijke Schutterijen de locale overheden rechtstreeks
betrokken waren bij een niet onbelangrijk segment van het openbare muziekleven.
Gedurende de gehele negentiende eeuw hebben stads- en gemeentebesturen een,
weliswaar in plaats en tijd wisselende, invloed op het functioneren van de
schutterijmuziek uitgeoefend. Deze overheidsbemoeienis is medebepalend
geweest voor de groei en ontwikkeling van zowel de amateur-muziek sector als
van het ten dele uit deze sector voortgekomen professionele orkestenbestel.
9
H.J. Zomerdijk, Het Muziekleven in Noord-Brabant 1770-1850 (Tilburg 1981), pp. 149-153.
11
Uit het bovenstaande moge duidelijk geworden zijn dat de schutterijmuziek als
een niet te onderschatten segment van het negentiende-eeuwse muziekleven
beschouwd mag worden. Zowel een aantal hedendaagse muzikale uitingen als een
aantal hedendaagse muzikale instellingen vinden hun oorsprong in de
schutterijmuziek respectievelijk de schutterijmuziekkorpsen. Het is daarom
verwonderlijk dat tot nu toe geen diepgaande studies zijn verricht over de
organisatie en het functioneren van de negentiende-eeuwse Schutterijen in
Nederland en de positionering van de muziekkorpsen daarin.
Deze studie beoogt een bijdrage te leveren aan de verdieping van de tamelijk
gebrekkige huidige inzichten in de rol en betekenis die de Schutterijen en de
schutterijmuziek voor de negentiende-eeuwse Nederlandse samenleving hebben
gehad. Na enig vooronderzoek bleek al snel dat een gedetailleerd historisch
onderzoek naar het functioneren van muziekkorps x in de stad y weliswaar zinvol
kan zijn, maar dat bij een dergelijke benadering hooguit temporele aspecten
worden belicht. Hoewel deze inductieve benadering voor een aspirantonderzoeker met een β-achtergrond in eerste instantie een verleidelijk scenario is,
werd deze methode niet toereikend geacht voor het bereiken van bovengenoemde
doelstelling. Bij het genoemde vooronderzoek was namelijk gebleken dat niet de
temporele maar juist de regionale verschillen wel eens doorslaggevend zouden
kunnen zijn voor het schetsen van een evenwichtig beeld van de Nederlandse
situatie in de negentiende eeuw. Een additioneel voordeel van een meer deductief
opgezet onderzoek is dat de resultaten ervan kunnen bijdragen tot de verheldering
van het fragmentarische, onvolledige en soms onjuiste beeld dat thans over de
Schutterijen en de schutterijmuziek bestaat.
Teneinde een goede indruk te krijgen in welke context de muziekkorpsen der
Dienstdoende Schutterij zijn opgericht en zich gedurende de gehele negentiende
eeuw hebben ontwikkeld, werd het noodzakelijk geacht het onderzoek te
beginnen met een gedetailleerde studie omtrent de wettelijke basis, de organisatie
en de taken van de in 1815 in Nederland opgerichte Schutterijen. De relevante
resultaten daarvan zijn weergegeven in hoofdstuk 2.
Bij pogingen om een totaaloverzicht te verkrijgen over het functioneren van de
muziekkorpsen bij de diverse Dienstdoende Schutterijen in het gehele land
doemen als vanzelfsprekend de eerste pitfalls op. Enerzijds dienen de te
verzamelen ingrediënten ‘terreindekkend’ te zijn, anderzijds moeten er keuzes
gemaakt worden. Uiteindelijk is gekozen voor een vogelvluchtbenadering in de
vorm van een ‘muzikale rondgang’ langs de provinciehoofdsteden. De
verantwoording voor deze keuze en het uitgebreide verslag van deze ‘muzikale
rondgang’ zijn neergelegd in hoofdstuk 3.1.
Bij het doen van onderzoek stuit men soms op zaken waarnaar men in eerste
instantie niet op zoek was, maar die het onderzoek een onverwacht gunstige
wending kunnen geven. Dat was ook hier het geval. In het Stadsarchief van
Dordrecht bevindt zich namelijk een stapel documenten die tezamen het resultaat
vormen van een in 1859 door de Dordtse Dienstdoende Schutterij gehouden
enquête onder zeventien over het land verspreide zusterschutterijen. De resultaten
12
van de in hoofdstuk 3.2 verwerkte gegevens van deze ‘Dordtse Enquête’ kunnen
deels beschouwd worden als een uitstekend supplement op de in hoofdstuk 3.1
beschreven studie. Anderzijds was het mogelijk om met betrekking tot een aantal
zeer concrete aspecten (bezetting, salariëring, financiële exploitatie, uitvoeringen)
een heldere analyse te maken van de ruimtelijke diversiteit op één moment,
waardoor hoofdstuk 3.2 tevens beschouwd kan worden als een zelfstandig
complement op de in hoofdstuk 3.1 gekozen benadering.
In hoofdstuk 4 worden de bevindingen uit de eerdere hoofdstukken geëvalueerd,
waarbij tevens een poging wordt gedaan de schutterijmuziek in de context te
plaatsen van de in snel tempo voortschrijdende sociale stratificatieprocessen in de
negentiende eeuw. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een bespreking van de
lotgevallen van de diverse schutterijmuziekkorpsen nadat de Schutterijen in
Nederland op 1 augustus 1907 officieel werden opgeheven.
13
2 Wettelijke basis, organisatie en taken van de
Schutterijen
2.1 De grondwet van 1814
2.1.1 De vorming van de Vereenigde Nederlanden
De nederlaag die de Franse troepen tussen 16 en 19 oktober 1813 in de
Volkerenslag bij Leipzig hadden geleden vormde de beslissende wending in de
vrijheidsoorlogen tegen Napoleon. Het was tevens de directe aanleiding voor het
Franse besluit zich ook uit de Nederlanden terug te trekken. Onmiddellijk na het
vertrek van de Franse troepen werd door de Orangisten op 17 november een nietondertekend strooibiljet verspreid dat op vele plaatsen in het land werd
afgelezen.10 De tekst luidde als volgt:
Oranje Boven.
Holland is vry.
De Bondgenooten trekken op Utrecht.
De Engelschen worden geroepen.
De Franschen vlugten aan alle kanten.
De zee is open.
De koophandel herleeft.
Alle partyschap heeft opgehouden.
Al het geledene is vergeeten
En vergeeven.
Alle de aanzienlyken komen in de regeering.
De regeering roept den Prins uit
Tot Hooge Overheid.
Wy voegen ons by de Bondgenooten
En dwingen den vyand tot vrede.
Het volk krygt een vrolyken dag
Op gemeene kosten
Zonder plundering noch mishandeling.
Elk dankt GOD.
De oude tyden komen wederom.
Oranje Boven!
Enkele dagen later werd door het Voorlopig Bewind (in sommige stukken ook
wel aangeduid als ‘Provisionele Regering’), bestaande uit de heren Gijsbert Karel
van Hogendorp (1762-1834) en Adam François Jules Armand van der Duyn van
Maasdam (1771-1848), in een korte proclamatie de aanvaarding van het
De tekst van dit zogenaamde ‘Oranje-Boven Biljet’ is waarschijnlijk opgesteld door Gijsbert
Karel van Hogendorp en werd tevens afgedrukt in de Haagsche Courant Nr.1 van 19 november
1813.
10
15
Algemeen Bestuur gepubliceerd.11 Deze korte mededeling werd onmiddellijk
gevolgd door een uitgebreide proclamatie van het Algemeen Bestuur waarin
namens de Prins van Oranje het herstel van de vrijheid en de onafhankelijkheid
van de Nederlanden werd uitgeroepen.12
Vanaf dat moment volgden enkele belangrijke gebeurtenissen zich in snel tempo
op. Tien dagen na de proclamatie door het Voorlopig Bewind keerde erfprins
Willem Frederik van Oranje-Nassau, zoon van stadhouder Willem V, terug uit
ballingschap in Engeland. Direct na aankomst in Scheveningen wordt hem door
het Voorlopig Bewind verzocht om staatshoofd (soeverein vorst) te worden. Daar
hoefde hij klaarblijkelijk niet lang over na te denken want reeds twee dagen later,
op 2 december 1813, aanvaardde hij in Amsterdam ten overstaan van de
notabelen Kemper, Fannius Scholten en Falck de soevereiniteit over de
Vereenigde Nederlanden. Deze aanvaarding vond plaats ‘onder waarborging
eener wijze constitutie’.
De nieuw ontstane situatie werd aangegrepen om met een grote voortvarendheid
nieuwe fundamenten te leggen onder het staatkundig en politieke bestel. Bij
Besluit van 6 december kondigde Willem Frederik aan ‘de teugels der regering
zelve in handen te nemen en ons met de onmiddellijke bestiering der staatszaken
te belasten’.13 Het Besluit bevatte tevens het voornemen ‘na verloop van weinige
weken aan onze geliefde landgenooten eene constitutie te kunnen aanbieden, die,
onder het eenhoofdige bestuur, dat zij zelven gekozen hebben, hunne zeden,
hunne eigenaardige herkomsten en gebruiken, in één woord, hunne aloude
vrijheid verzekere’.14 Nog in diezelfde maand riep Willem Frederik een
commissie in het leven die werd belast met het tot stand brengen van een nieuwe
grondwet.
De grondwetscommissie stond onder leiding van de eerder genoemde Gijsbert
Karel van Hogendorp, die reeds in 1812 diverse schetsen voor een voorlopige
11
Deze proclamatie was getekend door beide heren op 20 november, werd vervolgens in plano
gedrukt op 21 november en gepubliceerd in een buitengewone editie van de ’s-Gravenhaagsche
Courant Nr. 4 van 22 november 1813.
12
Deze proclamatie was getekend op 21 november en werd voor de eerste maal gepubliceerd in de
in noot 11 genoemde buitengewone editie van de ’s-Gravenhaagsche Courant. Naar aanleiding
van het besluit d.d. 23 november van het Algemeen Bestuur dat de openbare besluiten voortaan
‘ter kennis van den Volke en van alle Ambtenaaren zullen worden gebragt door middel van deze
courant’, volgde een herdruk van de proclamatie in de editie van 24 november van de ’sGravenhaagsche Courant. Later werd de proclamatie nogmaals gepubliceerd op de eerste twee
pagina’s van het eerste nummer van de Nederlandsche Staatscourant van 1 januari 1814. Zie voor
verdere details rondom deze proclamatie G.J.W. Koolemans Beijnen, ‘Landgenooten –
Bondgenooten’. In: Handelingen en Mededelingen van de Maatschappij der Nederlandsche
Letterkunde te Leiden, over het Jaar 1913-1914 (Leiden 1914), pp. 166-196.
13
Citaat uit het Besluit van den 6den december 1813 Nr.7, houdende aanvaarding van de
souvereiniteit der Vereenigde Nederlanden, door Z.H. den heere prince van Oranje-Nassau, enz.,
enz., enz. Staatsblad der Nederlanden 1813 Nr. 4.
14
Als [13].
16
grondwet had gemaakt. Mede daardoor kon de commissie een vliegende start
maken en haar werkzaamheden in zeer korte tijd, minder dan drie maanden,
afronden. Op 29 maart 1814 werden te Amsterdam de voorstellen van de
commissie door de Grote Vergadering der Aanzienlijken15 overgenomen en werd
het definitieve ontwerp goedgekeurd. Daarmee was de Grondwet voor de
Vereenigde Nederlanden officieel vastgesteld en trad met onmiddellijke ingang in
werking.16 De dag daarop (30 maart 1814) werd Willem Frederik ingehuldigd als
Vorst Prins Willem I Frederik, erfelijk soeverein vorst der Nederlanden.
2.1.2 Het Zesde Hoofdstuk ‘Van de Defensie’
De grondwet van 1814 bevat 146 artikelen, gerubriceerd in negen hoofdstukken.
In het kader van deze studie is vooral het zesde hoofdstuk ‘Van de Defensie’
(bestaande uit de artikelen 121-126) van belang. De inhoud van deze vijf artikelen
geeft een goed inzicht in zowel de beoogde opbouw van het defensieapparaat als
geheel als de positionering daarin van de nieuw op te richten Schutterijen.17 De
letterlijke tekst luidt als volgt:
Artikel 121
Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en
de beveiliging van deszelfs grondgebied blijft, overeenkomstig 's Lands oude
gewoonte en het grondbeginsel bij de Unie van Utrecht aangenomen, een der
eerste pligten van alle Ingezetenen dezer landen.
Artikel 122
Dienvolgens is het ook ten allen tijde eene der eerste zorgen van den Souvereinen
Vorst, dat er eene toereikende Zee- en Landmagt onderhouden worde,
aangeworven uit vrijwilligers, het zij inboorlingen of vreemden, ten einde te
dienen in of buiten Europa naar de omstandigheden.
Artikel 123
Behalve de vaste Zee- en Landmagt zal er steeds zijn eene Nationale Militie,
waarvan in vredenstijd jaarlijks een vijfde gedeelte wordt ontslagen en door
anderen, ten gelijken getale, vervangen, zoo veel mogelijk te nemen uit
15
Deze vergadering bestond uit ongeveer 600 notabele personen die voor het overgrote deel
afkomstig waren uit de Hollandse steden. Zie A.H. Mulder, ‘Het Voorspel te Scheveningen’. In:
P.J. Bouman et al. (Eds.), 150 Jaar Koninkrijk der Nederlanden – Ontstaan en Bestaan
(Amsterdam 1963), pp. 19-27.
16
Dit gebeurde bij proclamatie in het Staatsblad der Nederlanden 1814 Nr. 44. Merkwaardig
genoeg is de volledige tekst van de grondwet noch in het Staatsblad der Nederlanden noch in de
Nederlandsche Staatscourant openbaar gemaakt.
17
Met het Staatsbesluit van 20 december 1813 Nr. 3 (Staatsblad der Nederlanden 1813 Nr. 14)
was reeds een eerste aanzet gegeven om na de herwonnen onafhankelijkheid de burgerbewapening
op een nieuwe leest te schoeien. Bij dit Besluit werd onder meer bepaald dat Schutterijen moesten
worden opgericht in die steden waar tot dusver een afdeling van de in de Franse Tijd ingestelde
Nationale Garde of Gewapende Burgerwacht had bestaan.
17
vrijwilligers, en anders bij loting, uit de ongetrouwde Ingezetenen van 18 tot 22
jaren. Die, welke hun ontslag zullen bekomen, kunnen onder geen voorwendsel,
tot eenigen anderen dienst, dan voor de hierna te melden Schutterijen worden
opgeroepen.
Artikel 124
De Militie komt in gewone tijden jaarlijks eenmaal te zamen, om, gedurende eene
maand of daaromtrent, in den wapenhandel geoefend te worden; blijvende het
nogtans aan den Souvereinen Vorst voorbehouden, om, wanneer Hij zulks voor 's
Lands belangen mogt geraden oordeelen, een vierde van het geheele getal te doen
zamen blijven.
Ingevalle het, bij buitengewone omstandigheden of dreigend oorlogs gevaar,
noodig zijn mogt de geheele Militie bijeen te roepen en te doen zamen blijven, zal
zulks, indien de Staten-Generaal niet vergaderd zijn, gepaard gaan met eene
buitengewone bijeenroeping van dezelven, ten einde van het verrigtte opening te
geven en de verdere daartoe betrekkelijke maatregelen met de vergadering te
beramen.
Artikel 125
In alle de Steden worden, als van ouds, Schutterijen opgerigt tot behoud der
inwendige rust. Deze Schutterijen dienen in tijden van oorlog en gevaar tegen de
aanvallen van den vijand. In dit geval worden er ook Schutterijen ten platte Lande
ingesteld, welke gezamenlijk met die der Steden dienen als een Landstorm tot
verdediging des Vaderlands.
Artikel 126
De bepalingen, welke door den Souvereinen Vorst, zoo omtrent het getal en de
inrigting der Militie, als opzigtelijk het geen den Landstorm betreft, noodig
geoordeeld worden, zullen het voorwerp eener, door Denzelven voortedragen, wet
uitmaken.
Behalve het organiseren van een beroepsleger in de vorm van de vaste Zee- en
Landmacht en het optuigen van een uit vrijwilligers en dienstplichtigen bestaande
Nationale Militie werd door de wetgever nadrukkelijk de behoefte gevoeld ook op
stedelijk niveau een (para)militaire organisatie te vestigen in de vorm van
Schutterijen. Uit de tekst van art. 125 blijkt uit de zinsnede ‘als van ouds’ dat men
bij de oprichting van de nieuwe Schutterijen weliswaar teruggreep op het
verleden, maar daarnaast ook vernieuwende elementen wenste te introduceren.
Het voornemen tot het vestigen van Schutterijen op het platteland (art. 125) en de
aankondiging zowel kwantiteit als kwaliteit en organisatie wettelijk te gaan
regelen (art. 126) springen daarbij in het oog.
De Wet tot het in werking brengen van art. 125 en 126 der Grondwet, omtrent de
oprigting der Schutterijen werd op 27 februari 1815 gepubliceerd.18 In deze wet
18
Staatsblad der Nederlanden 1815 Nr. 20
18
werd onder meer bepaald dat alle weerbare mannen tussen 18 en 50 jaar in
principe schutterplichtig waren. Alle gemeenten met bevolkingskernen van meer
dan 2500 inwoners moesten een Dienstdoende Schutterij oprichten; aan kleinere
gemeenten werd de keuze gelaten een Dienstdoende of een Rustende Schutterij te
organiseren. Per 20.000 inwoners diende in vredestijd een bataljon Dienstdoende
Schutterij, bestaande uit 600 personen, te worden gelicht. In oorlogstijd of bij
oorlogsdreiging dienden de Rustende en Dienstdoende Schutterijen te worden
samengevoegd tot de zogenaamde Landstorm. De Landstorm moest ingericht te
worden overeenkomstig de organisatie van de Nationale Militie. De Nationale
Militie was georganiseerd in militiedistricten, onderverdeeld in kantons. Per
kanton (dat geacht werd ongeveer 10.000 inwoners te bestrijken) moesten 300
schutters worden ingelijfd.
De invoering van de wet geschiedde nogal chaotisch en bovendien niet overal op
dezelfde wijze. De bepalingen waren met name voor de noordelijke provincies
zeer bezwarend. Merkwaardigerwijs is deze eerste Schutterijwet in sommige
delen van het land in het geheel niet in werking getreden. Waarschijnlijk is dat het
gevolg geweest van het feit dat de wetstekst op enkele cruciale onderdelen multiinterpretabel was en geen voor het gehele rijk gelijk werkende maatregelen
behelsde.
19
2.2 De grondwet van 1815
2.2.1 De vorming van het Koningrijk der Nederlanden
Nadat op 26 februari 1815 Napoleon was teruggekeerd uit Elba, waarheen hij
sinds 30 mei 1814 was verbannen, proclameerde Willem I zichzelf op 16 maart
1815 te Brussel tot Koning der Verenigde Nederlanden. Deze niet onbelangrijke
wijziging in de status van zowel de persoon als van het Nederlandse grondgebied
(dat immers vanaf die datum officieel een koninkrijk was geworden) had de
instemming van de overwinnende mogendheden (Pruisen, Oostenrijk, Rusland en
het Verenigd Koninkrijk) die tezamen het Congres van Wenen vormden. Tijdens
dit Congres, dat plaatsvond tussen september 1814 en juni 1815, werden de
grenzen in Europa drastisch herzien in het kader van een staatkundige
herordening na de val van Napoleon.
Reeds in 1814 was door het Congres van Wenen bepaald dat in het kader van de
omringingspolitiek (één van de vier hoofdpijlers van het Congres) Frankrijk
omringd moest worden door redelijk sterke bufferstaten. In het noorden zou dat
bij voorkeur één ongedeelde staat moeten zijn. De proclamatie tot koning van
Willem I en de hernieuwde oorlogszuchtige activiteiten van Napoleon versnelden
de besluitvorming van het Congres inzake de vereniging van de voormalige
Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en de confederale gebieden van de
Zuidelijke Nederlanden. Bij Tractaat gesloten en getekend op 9 juni 1815 door
alle in het Congres vertegenwoordigde mogendheden, was het Verenigd
Koninkrijk der Nederlanden een feit.
De Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden werden hierbij verbonden in een
constitutionele monarchie. Tevens kreeg Koning Willem I het Groothertogdom
Luxemburg (dat toen een grondgebied omvatte dat ruim twee maal zo groot was
als het huidige Luxemburg) in personele unie toegewezen als schadeloosstelling
voor het verlies van de Nassause stamlanden. Daarmee was een niet onbelangrijke
doelstelling van het Congres van Wenen bereikt, nota bene ruim een week
vóórdat Napoleon na de veldslagen bij Ligny en Quatre Bras (16 juni) bij
Waterloo op 18 juni 1815 zijn genadeslag kreeg.
2.2.2 Het Achtste Hoofdstuk ‘Van de Defensie’
Uiteraard moest ook de grondwet aan de nieuwe situatie worden aangepast.
Anderhalf jaar na de totstandkoming van de eerste grondwet verscheen op 24
augustus 1815 de Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden.19 Deze was
Hoewel slechts 527 van de in de Zuidelijke Nederlanden opgeroepen 1603 notabelen vóór deze
grondwet hadden gestemd, werd zij toch beschouwd als te zijn aangenomen. Degenen die niet
waren komen opdagen werden tot de voorstemmers gerekend, maar ook degenen die hadden
aangegeven enkel om zuiver godsdienstige redenen te hebben tegengestemd werden bij de telling
geacht vóór de wet als geheel te hebben gestemd. Deze manier van rekenen staat sindsdien bekend
19
21
aanzienlijk uitgebreider dan zijn voorganger. De wet bevatte 234 (+ 3 additionele)
artikelen. Ook het (achtste) hoofdstuk over de defensie werd uitgebreid van zes
naar twaalf artikelen (artt. 203-214). Opmerkelijk daarbij is dat het aantal
artikelen betreffende de Schutterijen gelijk gebleven is, maar dat het eerder
gemaakte onderscheid tussen stad en platteland in art. 213 nu kwantitatief was
gemaakt (samengevat: gemeenten met meer, respectievelijk minder dan 2500
inwoners); bovendien wordt in dit artikel het begrip Rustende Schutterij
geïntroduceerd. Uit art. 214 blijkt duidelijk dat de wetgever de sterkte en
organisatie van de Schutterijen door middel van afzonderlijke wetgeving wenst uit
te werken. De letterlijke tekst luidt als volgt:
Artikel 213
In alle gemeenten, welker bevolking binnen den besloten kring of omtrek der
gebouwen, 2500 zielen en daarboven bedraagt, worden als van ouds Schutterijen
opgerigt, tot behoud der inwendige rust. Deze Schutterijen dienen in tijden van
oorlog en gevaar, tegen de aanvallen van den vijand. In andere gemeenten
worden, in tijd van vrede, Rustende Schutterijen ingesteld, welke, in geval van
oorlog, gezamenlijk met de vorengemelde dienen als een Landstorm, tot
verdediging des vaderlands.
Artikel 214
De bepalingen, welke door den Koning, zoo omtrent het getal en de inrigting der
militie, als opzigtelijk hetgeen de Schutterijen en den Landstorm betreft, noodig
geoordeeld worden, zijn het voorwerp eener door Hem voor te dragen wet.
als de ‘Dutch arithmetics’. Ook deze wet is nimmer via publicatie in het Staatsblad der
Nederlanden of de Nederlandsche Staatscourant openbaar gemaakt. De inwerkingtreding ervan
werd slechts bij proclamatie in het Staatsblad der Nederlanden 1815 Nr. 45 bekrachtigd.
22
2.3 De Schutterijwet van 1827
2.3.1 Aansluiting op de grondwet
Op 11 april 1827 werd de Schutterijwet van 1815 vervangen door de nieuwe Wet,
houdende de oprigting van Schutterijen over de geheele uitgestrektheid des
Rijks.20 Zoals reeds uit de titel blijkt, was deze wet letterlijk en figuurlijk
terreindekkend; zij bevat instructies voor de oprichting, instandhouding, sterkte en
taken van de Schutterijen, alsmede bepalingen omtrent inschrijving, loting,
vrijstelling, uitsluiting en ontslag van de individuele schutters.
In overeenstemming met art. 213 van de grondwet wordt voor wat betreft de
paraatheid van de Schutterijen onderscheid gemaakt tussen gemeenten waarvan
de bevolking binnen de besloten kring of omtrek der gebouwen meer dan wel
minder dan 2500 inwoners bedraagt. Voor dit onderscheid worden in deze wet de
begrippen Dienstdoende respectievelijk Rustende Schutterijen geïntroduceerd en
nader uitgewerkt. Ter voldoening van hetgeen in art. 213 van de grondwet
bepaald was over de positionering van de Schutterijen in tijden van oorlog en
gevaar, zijn in de Schutterijwet enkele algemene bepalingen over de vorming van
de landstorm opgenomen.
2.3.2 Opbouw van de Schutterijwet
De Schutterijwet van 1827 is een uitgebreid document waarin alle aspecten van de
schutterijorganisatie vrij gedetailleerd worden beschreven. De wet is opgebouwd
uit vijf Afdelingen. De eerste en tweede Afdeling vormen tezamen de kern van de
Schutterijwet. De eerste Afdeling bevat algemene bepalingen die zowel op de
Dienstdoende als op de Rustende Schutterijen betrekking hebben. Specifieke
zaken betreffende de Dienstdoende Schutterijen worden in de tweede Afdeling
behandeld. Beide Afdelingen zijn onderverdeeld in enkele hoofdstukken.
Eerste Afdeling
Het eerste hoofdstuk (artt. 1-5) handelt over zowel de verplichting als
bevoegdheid tot de schutterlijke dienst.
Het tweede hoofdstuk (artt. 6-16) behandelt de procedure van inschrijving
loting en de beoordeling van de redenen van vrijstelling en uitsluiting.21
Het derde hoofdstuk (artt. 17-22) bevat de regelingen met betrekking tot
zogenaamde nummerwisseling.
Het vierde hoofdstuk (artt. 23-28) gaat over de sterkte van de Schutterijen,
diensttijd, de jaarlijkse ontslagronde en de jaarlijkse aanvulling.
de
en
de
de
20
Staatsblad der Nederlanden 1827 Nr. 17.
Deze procedures worden verder uitgewerkt in de Koninklijke Besluiten van 21 maart 1818
(Staatsblad der Nederlanden Nr. 6), 28 juni 1828 (Staatsblad der Nederlanden Nr. 42) en 7
september 1828 (Staatsblad der Nederlanden Nr. 55).
21
23
Hoofdstuk vijf (artt. 29-33) behandelt enkele zaken betreffende benoeming van de
officieren en onderofficieren.
Hoofdstuk zes (artt. 34-36) bevat alle bepalingen over de financiering van de
Schutterijen.
Tweede Afdeling
Het eerste hoofdstuk (artt. 37-41) bevat artikelen over de wapenen, de
onderscheidingstekenen en de kleding.22
Hoofdstuk twee (artt. 42-52) handelt over de wapenoefeningen, de
dienstverrichtingen en de verhouding van de Schutterijen tot de militaire macht.
Hoofdstuk drie (artt. 53-72) beschrijft in detail de schutterlijke tucht en de
rechtspleging.
Overige Afdelingen
De derde Afdeling (artt. 73-76) bevat de specifieke bepalingen die van toepassing
zijn op de Rustende Schutterijen.
Enkele artikelen over de landstorm, d.w.z. de vereniging van de Dienstdoende en
Rustende Schutterijen – inclusief de zogenaamde reserve – in tijden van oorlog
en gevaar, vormen tezamen de vierde Afdeling (artt. 77-83).
In de vijfde Afdeling (artt. 84-88) wordt tenslotte de procedure voor de
totstandkoming van de eerste lichting Schutterijen op voet van deze wet
beschreven. Dit inhoud van dit laatste hoofdstuk zouden we tegenwoordig
aanduiden als de invoeringsbepalingen.
2.3.3 Organisatie en taken van de Dienstdoende Schutterijen
In principe was iedere mannelijke ingezetene van het Rijk tussen zijn 25e en 35e
verjaardag verplicht schutterlijke diensten te verrichten (art. 1).23 Slechts diegenen
die ongeneeslijk ziek waren of kleiner waren dan één Nederlandse el en
vijfhonderd zeventig strepen waren daarvan onvoorwaardelijk vrijgesteld (art.
3a,b).24 Er waren echter nogal wat categorieën die in aanmerking kwamen voor
voorwaardelijke vrijstelling (art. 3c-m). Zo behoefden geestelijken en studenten in
22
Nadere voorschriften omtrent de kleding zijn opgenomen in het Koninklijk Besluit van 18
september 1828 (Staatsblad der Nederlanden Nr. 56).
23
Over de leeftijdsbegrenzing bestaat in de secundaire literatuur nogal wat verwarring. Die
verwarring ligt verborgen in de wetstekst zelf. De wet spreekt van een periode tussen het
ingetreden zijn van het 25e jaar en het voleindigd hebben van het 34e jaar. In strikte zin is de
wetstekst onjuist omdat deze formulering een periode van 11 jaar behelst, terwijl de totale
diensttijd was gemaximaliseerd op 10 jaren (artt. 23-26).
24
Het Franse metrieke stelsel van maten en gewichten (gebaseerd op de meter en zijn tiendelige
veelvouden en onderdelen) werd omstreeks 1810 in de Nederlanden ingevoerd. In 1820 werd het
decimale stelsel in Nederland tot officiële standaard verheven; de Franse terminologie werd bij die
gelegenheid echter vervangen door de oude Nederlandse benamingen. Zo ontstond voor de
lengtematen de volgende curieuze situatie waaraan pas in 1937 een einde kwam: streep (= mm),
duim (= cm), palm (= dm), el (=m), roede (= dam), mijl (= km). Eén Nederlandse el en
vijfhonderd zeventig strepen vertegenwoordigt na 1820 dus een lengte van 1.57 m.
24
de godgeleerdheid niet te dienen, maar ook alle professoren en lectoren aan de
hogescholen, athenea en seminaries waren van hun schutterlijke plichten
ontheven. Verder bestond er een regeling in verband met de zogenaamde
broederdienst. Opmerkelijk is dat ook lijf- en huisbedienden en personen die bij
voortduring werden bedeeld uit armenkassen of in armengestichten werden
opgevoed of onderhouden van de dienst in de Schutterij waren vrijgesteld.
Naast de vele vrijstellingen waren er ook uitsluitingen: men werd niet tot de
dienst der Schutterijen toegelaten na een gerechtelijk vonnis waarbij een volgens
de wet onterende straf was opgelegd en ook gevangenen werden gedurende hun
gevangenschap buiten de oproeping gehouden (artt. 4 en 5).
Elke daarvoor in aanmerking komende ingezetene diende zich vóór 1 juni in
persoon te melden voor inschrijving (art. 6). Het locale bestuur stelde vervolgens
een alfabetische lijst, het zogenaamde inschrijvingregister, op. Aan het hoofd van
die lijst werden, in deze volgorde, vermeld:
- de personen die zich niet hadden laten inschrijven;
- zij die naar de betreffende gemeente waren verhuisd en in de vorige woonplaats
nog diensttijd hadden te volbrengen;
- de eerder voorwaardelijk vrijgestelden, voor zover hun vrijstelling was komen
te vervallen en zij bij de loting in het jaar van hun inschrijving een
dienstplichtig nummer hadden getrokken (KB 21.03.1828: artt. 9 en 10).
Deze personen werden zonder loting bij de Schutterij ingelijfd (art. 9). De
openbare loting vond vervolgens vóór 1 juli plaats (artt. 10 en 11). De lotinglijst
(inclusief de daarop vermelde vrijstellingen) leverde het materiaal voor de
zogenaamde algemene rol (artt. 13 en 14; KB 07.09.1828: art. 5).
Op de algemene rol werden eerst de personen vermeld die zonder loting waren
ingelijfd, vervolgens de ongehuwden en weduwnaars zonder kinderen op
volgorde van hun lotingnummer en tenslotte de gehuwden (met of zonder
kinderen) en de weduwnaars met één of meer kinderen op volgorde van hun
lotingnummer. De algemene rol diende als basis voor de bijzondere rol, waarop
de personen werden vermeld die in werkelijke dienst werden opgeroepen ter
opvulling van de plaatsen die door ontslag, overlijden, verandering van
woonplaats en ontstane vrijstellingen (KB 07.09.1828: art. 4) waren
opengevallen, rekening houdend met de vereiste sterkte van de Schutterij: twee
mannen per 100 inwoners (art. 23). De bijzondere rol bevatte tevens de namen
van degenen die voorwaardelijk waren vrijgesteld maar wel een dienstplichtig
nummer hadden getrokken. Alle overige personen werden geacht te zijn uitgeloot
en werden voorgoed gevrijwaard van schutterlijke plichten.
Een hoofdstuk apart vormde de zogenaamde nummerwisseling. Het was, onder
strikte voorwaarden, toegestaan ieder jaar van nummer te wisselen met iemand
die een hoger nummer te beurt was gevallen (artt. 17-22; KB 28.06.1828: art. 11).
Hiervoor moest door de persoon met het lagere nummer een jaarlijkse contributie
aan de gemeentekas betalen. Bovendien moest hij de kosten van de kleding van
zijn remplaçant voor zijn rekening nemen.
25
De werkelijke diensttijd bedroeg 5 jaar; direct na afloop van deze periode werden
de manschappen als reservist in de stamboeken vermeld (art. 23). De reservisten
waren in tijden van vrede volledig vrijgesteld van schutterlijke diensten. Het
definitieve ontslag volgde na vijf jaren bij de reserve te hebben gestaan, maar
uiterlijk op de 35ste verjaardag (artt. 25 en 26).
Niet onbelangrijk waren de regelingen omtrent de bekostiging van de
schutterijorganisatie. De financiële lasten ten behoeve van de Schutterij vormde
een afzonderlijke post op de gemeentebegroting (art. 34). Elk jaar diende de
zogenaamde schuttersraad een begroting in te dienen bij de gemeenteraad, die
deze na voorlopige goedkeuring moest incorporeren in de gemeentebegroting en
vervolgens moest doorsturen naar Gedeputeerde Staten ter definitieve vaststelling
(art. 35). De schutterijbegrotingen werden steekproefsgewijs door het
Departement van Binnenlandse zaken gecontroleerd. De bijdrage uit de
gemeentekas vormde een belangrijke bron van inkomsten voor een Schutterij;
daarnaast genoot de Schutterij inkomsten uit allerlei wettelijk vastgestelde boeten,
bijdragen en contributies (art. 36). Wapens (geweren en sabels) werden door de
Schutterij ter beschikking gesteld (art. 37); munitie kwam voor rekening van het
Departement van Oorlog (art. 39). De schutters moesten zelf zorgdragen voor het
onderhoud van de hun ter beschikking gestelde wapenen en uitrusting (art. 38) en,
behalve in geval van aantoonbaar onvermogen, hun eigen dienstkleding betalen
(art. 41).
De schutters moesten tussen 1 april en 1 oktober deelnemen aan georganiseerde
schietoefeningen in de vorm van ‘het schieten naar de schijf’. Deze oefeningen
vonden maximaal één keer per veertien dagen gedurende hooguit twee uren op
zondagmiddag plaats. In verband met de kerkdiensten mochten deze oefeningen
niet eerder beginnen dan om vijf uur ’s middags en moesten minstens een half uur
voor zonsondergang zijn afgelopen (art. 42). Tijdens deze oefenmiddagen werd
vaak ook tijd ingeruimd voor oefeningen in het exerceren. De schutters die
voldoende bekwaamheid hadden getoond, werden van deze oefeningen
vrijgesteld. De wet bepaalde verder dat er jaarlijks twee of drie zogenaamde
wapenschouwingen moesten worden gehouden. Dit waren grote evenementen
waaraan iedere schutter moest deelnemen (art. 43).25
Over de taken bij gevaar of alarm is de Schutterijwet niet zeer concreet. Bij
ordeverstoringen of brand kon de commandant der Schutterij op last van het
gemeentebestuur zijn manschappen onder de wapenen roepen; elke schutter
diende zich dan naar de ‘voor hem bestemde alarm- of loopplaats’ te begeven (art.
44). Bij zeer ernstige situaties, bijvoorbeeld bij alarm voor militaire bezetting, kon
de Schutterij door het gemeentebestuur onder het bevel van de militaire
commandant worden gesteld (art. 46).
25
In het volgende hoofdstuk zal duidelijk worden dat de muziekkorpsen een belangrijke rol
speelden bij zowel de exercities als de wapenschouwingen.
26
De Schutterijwet bevat een vrij uitgebreid hoofdstuk over de sancties die dienden
te worden opgelegd bij onachtzaamheid, slordigheid, ongeoorloofd verzuim,
openbare onwil, het bieden van tegenstand, opzettelijke weigering en moedwillige
nalatigheid. Al deze handelingen werden beschouwd als vergrijpen tegen de orde
of tegen de ondergeschiktheid en bestraft door de schuttersraad. De straffen
konden variëren van simpele – in een aantal gevallen forse – geldboeten tot
degradatie van rang of zelfs definitieve wegzending uit de Schutterij (artt. 53-72).
Zoals hierboven reeds vermeld, kwamen de inkomsten uit geldboeten geheel ten
goede aan de exploitatie van de Schutterij.
In tegenstelling tot de Land- en Zeemacht en de Nationale Militie was de
plaatselijke Dienstdoende Schutterij in de eerste plaats een organisatie van
burgers die naast hun dagelijkse werkzaamheden gedurende een aantal jaren
binnen de gemeente schutterlijke plichten moesten vervullen. Dat neemt niet weg
dat de Dienstdoende Schutterijen in vele opzichten kenmerken vertoonden van
een ‘lokaal extract’ van de landelijke militaire organisatie. Dit gold niet alleen de
interne organisatie (rangenstelsel, tucht rechtspleging, etc.), maar zeker ook het
uiterlijk vertoon (uniformering, exercities, parades, escortes, erewachten, etc.).
Een groot verschil tussen de militaire regimenten en de stedelijke Schutterijen
betrof de positionering van de muziekkorpsen binnen de organisatie. De militaire
muziek en de muziekkorpsen waren gedurende de gehele negentiende eeuw een
onlosmakelijk onderdeel van de militaire organisatie. De relaties tussen de
plaatselijke Schutterijen en de diverse muziekkorpsen waren echter in veel
gevallen minder eenduidig en bovendien vaak dynamisch van karakter. De
dynamiek bestond hieruit dat de graad van associatie van een muziekkorps met de
Schutterij niet alleen van plaats tot plaats kon verschillen maar ook in de loop van
de tijd kon wijzigen. In het volgende hoofdstuk zal nader worden ingegaan op de
lotgevallen van zowel de muziekkorpsen van de Dienstdoende Schutterij als van
andere aan de Schutterij gelieerde stedelijke blaasorkesten.
27
3 Muziekkorpsen bij en van de Schutterij
3.1 Rondgang langs de provinciehoofdsteden
3.1.1 Inleiding
De hoeveelheid literatuur over de Nederlandse militaire muziek en de organisatie
van de militaire orkesten in de negentiende eeuw is zeer bescheiden. Eén van de
eerste pogingen om tot een geschiedschrijving van de militaire muziek te komen
was van Wouter Hutschenruyter Jr. (1859-1943). Zijn in 1930 gepubliceerde
boekje is echter vooral een overzicht van de ontwikkeling van de in de militaire
muziek gebruikte muziekinstrumenten.26
Als standaard voor de Nederlandse militaire muziekgeschiedenis wordt vaak het
gelegenheidswerk van Rocus van Yperen (1914-1994),27 getiteld De Nederlandse
Militaire Muziek, aangehaald. Opmerkelijk is echter dat in het 141 pagina’s
tellende boekje slechts 25 pagina’s aan de ontwikkelingen in de negentiende eeuw
worden besteed.28 De auteur gaf reeds in zijn voorwoord aan dat de gegevens voor
een historische beschrijving van de ontwikkelingen van de Nederlandse militaire
muziek goeddeels moesten worden gezocht in Koninklijke Besluiten en
stamboeken, en in de Recueil Militair en andere verzamelingen oude militaire
voorschriften. Het meeste materiaal bleek soms diep verborgen te liggen in
burgerlijke of militaire archieven. Het is bovendien niet verwonderlijk dat het
archiefmateriaal in sommige opzichten geen antwoord verschafte op gestelde
vragen (bijvoorbeeld met betrekking tot bezetting en repertoire), waardoor het
verkregen fragmentarische en dus onvolledige beeld niet altijd gereconstrueerd
kon worden tot een verantwoorde gedetailleerde ontwikkelingsbeschrijving.
Een meer recente publicatie van de Sectie Militaire Geschiedenis van de
Koninklijke Landmacht (thans Nederlands Instituut voor Militaire Historie) voegt
weinig toe aan hetgeen Van Yperen reeds in 1966 vermeldde.29 Ook uit de
rapportage in 2001 van het door de Stichting Unisono uitgevoerde project BINGO
(Blaasmuziek In Nederland: Groei en Ontwikkeling) blijkt weinig nieuws naar
boven gehaald te zijn. De bijdrage van Tonja Slippens, waarin zij op basis van
archiefonderzoek de bezetting van 48 werken voor (militair) blaasorkest heeft
W. Hutschenruyter, Eén en Ander Uit de Geschiedenis der Militaire Muziek – Ontstaan en
Ontwikkeling der Harmonie- en Fanfaremuziek (Hilversum 21930), 110 pp.
27
Rocus van Yperen was van 1945-1964 directeur-kapelmeester van de Koninklijke Militaire
Kapel. Inmiddels opgeklommen tot Inspecteur der Militaire Muziek der Koninklijke Landmacht
kreeg hij in 1965 de opdracht ter gelegenheid van de 150 e verjaardag van het Koninkrijk der
Nederlanden een bijdrage te leveren aan de serie De Geschiedenis van de Nederlandse Armee.
28
R. van Yperen, De Nederlandse Militaire Muziek (Bussum 1966), pp. 23-26 (algemeen), pp. 4145 (Koninklijke Militaire Kapel), pp. 51-52 (Marinierskapel der Koninklijke Marine), pp. 57-60
(Johan Willem Friso Kapel).
29
R.H.E. Gooren, Van Trompetters en Tamboers – Vier Eeuwen Militaire Muziek in Nederland
(Den Haag 1994), pp. 22-36.
26
29
achterhaald en chronologisch heeft gerangschikt, vormt hierop een positieve
uitzondering.30
De literatuur over de ontwikkelingen in de organisatie van de militaire muziek in
de negentiende eeuw – en dan met name over het aantal en het type orkesten, de
spreiding van deze orkesten over het koninkrijk, de rol van de militaire orkesten
in het openbare concertleven, de ontwikkelingen in de orkestbezetting en het
repertoire – verschaft nuttige informatie die van dienst kan zijn bij de bestudering
van de rol, betekenis en organisatie van de stedelijke schutterijorkesten in
Nederland. De lokaal georganiseerde Dienstdoende Schutterijen wortelden
immers evenzeer in een lange militaire traditie en dat gold zeker ook voor de
primaire taken van de schutterijorkesten.
Een groot verschil tussen de muziekkorpsen van de Nationale Militie en die van
de Schutterijen was echter de verankering van de muziek in de organisatie. Als
uitvloeisel van een daartoe strekkend Koninklijk Besluit bevatte elk van de 17
inmiddels opgerichte Afdelingen Infanterie sinds 1819 een eigen muziekkorps.31
Het Korps Rijdende Artillerie beschikte al sinds 1814 over een eigen muziekkorps
en tussen 1824 en 1830 werden ook bij de cavalerie diverse muziekkorpsen
opgericht.32 Er was wel een belangrijk verschil in status tussen de muziek van de
infanterie en die van de cavalerie. Leden van de infanteriekorpsen behoorden tot
de staf van de afdeling. De trompetters bij de cavalerie vervulden tevens een
organieke functie binnen de krijgsmacht en stonden niet als muzikant, maar
gewoon als cavalerist te boek. Niettemin waren zowel de stafmuziekkorpsen bij
de infanterie als de trompetterkorpsen bij cavalerie en artillerie stevig verankerd
in de militaire organisatie, waardoor continuïteit (en, daarmee samenhangend, ook
kwaliteit) gewaarborgd was.
De schutterijmuziek in Nederland had – in tegenstelling tot de muziek bij de
infanterie en de cavalerie – geen wettelijke status en genoot derhalve geen
wettelijke bescherming. De in hoofdstuk 2.3 besproken Schutterijwet van 1827
bevat geen enkele bepaling over muziekkorpsen en slechts één, min of meer
terloops gemaakte, opmerking die zou kunnen verwijzen naar een (bescheiden)
vorm van muzikale ondersteuning van activiteiten van de Schutterij.33 De
instandhouding en de daarmee samenhangende financiering van een muziekkorps
T. Slippens, ‘De Bezetting van het Nederlandse Militaire Blaasorkest in de 19 e Eeuw’. In: G.
Bomhof (Ed.), Blaasmuziek in Nederland: Groei en Ontwikkeling (Utrecht 2001), pp. 1.3.361.3.63.
31
De omvang van de orkesten werd als volgt vastgesteld: 1 tamboer-majoor, 3 korporaaltamboers, 4 korporaal-pijpers en 18 muzikanten (inclusief 1 kapelmeester). Reeds in april van het
oprichtingsjaar 1819 werd bepaald dat naast de 17 muzikanten maximaal 10 kwekelingen (later
élève-muzikanten genoemd) mochten worden aangesteld.
32
Vier korpsen bij Afdelingen Kurassiers, twee bij Regimenten Lichte Dragonders, en twee bij
Regimenten Huzaren.
33
Het betreft een opmerking in art. 37, waarin bepaald wordt dat de onderofficieren, korporaals
en tamboers met sabels zullen worden uitgerust.
30
30
bij de Dienstdoende Schutterij was in de eerste decennia van de negentiende eeuw
niet alleen afhankelijk van de ambities van de plaatselijke schuttersraad (die de
kosten van een muziekkorps zichtbaar moesten maken in de schutterijbegroting),
maar ook van de inzichten van de gemeentelijke autoriteiten (die de
schutterijbegroting van een voorlopige goedkeuring moest voorzien), en niet in de
laatste plaats van die van het College van Gedeputeerde Staten (die dit gedeelte
van de gemeentebegroting moest toetsen aan de landelijke regelgeving en
officieel moest goedkeuren en vaststellen).
De hierboven geconstateerde ‘omissie’ in de Schutterijwet van 1827 met
betrekking tot de verankering van muziekkorpsen in de organisatie had
verregaande consequenties.34 Reeds in het voorjaar van 1828 besloot de centrale
overheid in het kader van een bezuinigingsmaatregel de gouverneurs van de
provincies op te dragen de voor de schutterijmuziek geoormerkte gelden in de
gemeentebegrotingen niet langer betaalbaar te stellen. De brief die de gouverneur
van de provincie Utrecht in dit verband aan ‘Burgemeester en Wethouderen’ van
de stad Utrecht schreef, is bewaard gebleven en bevindt zich thans in het Archief
van het Nederlands Muziek Instituut.35 Kennelijk voorzag de gouverneur enige
tegenstand en dus vindingrijkheid op plaatselijk niveau; in bovengenoemde brief
werd daarom tevens de opdracht gegeven alle eigendommen van de Dienstdoende
Schutterij die in verband met het muziekkorps konden worden gebracht
(muziekinstrumenten, bladmuziek, marsboekjes, etc.), als zijnde onnodig voor de
schutterlijke dienst, tegen een zo gunstig mogelijke prijs te verkopen. Uiteraard
zouden de opbrengsten uit deze verkoop in mindering worden gebracht op de
exploitatie van de Dienstdoende Schutterij.
Ten onrechte wordt soms beweerd dat de bezuinigingsmaatregel van 1828 heeft
geleid tot een algehele opheffing van de met de Schutterijen geassocieerde
muziekkorpsen.36 De maatregel strekte echter niet verder dan het elimineren van
de exploitatiekosten van het muziekkorps in de schutterijbegroting. Ongetwijfeld
zullen in sommige plaatsen muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij al of niet
tijdelijk zijn ontbonden, maar van een algehele opheffing is geen sprake geweest.
Uiteindelijk heeft de vindingrijkheid van zowel burgers als bestuurders,
afhankelijk van de situatie ter plaatse, geleid tot een scala van meer of minder
officiële constructies ter bestendiging van de relatie tussen muziekkorpsen en
Schutterijen in Nederland. Deze constructies varieerden van afspraken met
bestaande of nieuw opgerichte burgermuziekkorpsen die, tegen een vergoeding uit
de gemeentekas, op projectbasis schutterlijke diensten verleenden tot het compleet
overnemen van de exploitatie van het muziekkorps door de plaatselijke overheid.
34
Daarmee wil allerminst gezegd zijn dat verankering in de wet een absolute waarborg was voor
de continuïteit van een (para)militair muziekkorps. De opheffing in 1843 van alle
stafmuziekkorpsen bij de infanterie – met uitzondering van het muziekkorps van het
Garderegiment Grenadiers en Jagers – is hiervan een sprekend voorbeeld.
35
Nederlands Muziek Instituut, Archief MN 585: Utrechts Stedelijk Orkest.
36
F. Rijken,’De Nederlandse Schutterijorkesten in de 19 e Eeuw’. In: G. Bomhof (Ed.),
Blaasmuziek in Nederland: Groei en Ontwikkeling (Utrecht 2001), pp. 1.2.5-1.2.6.
31
In het laatste geval konden de ‘Stedelijke Orchesten’ verplicht worden muzikale
ondersteuning te verlenen bij bepaalde activiteiten (exercities, inspecties,
wapenschouwingen) van de Dienstdoende Schutterij. Soms stelde het stadsbestuur
tevens de voorwaarde dat een aantal openbare (volks)concerten moest worden
gegeven.
Uit het bovenstaande zal duidelijk geworden zijn dat het een bijna onmogelijke
taak is een consistent beeld te schetsen van de organisatie van de Nederlandse
schutterijmuziek in de negentiende eeuw. De grote regionale en temporele
variaties laten dat eenvoudigweg niet toe.
De belangrijkste factoren die bijdroegen aan een uiterst pluriform beeld waren:
- het prestige van de stad en het ambitieniveau van de lokale overheid;
- de financiële mogelijkheden van een orkest om professionele musici te
engageren;
- de zowel van plaats tot plaats als van tijd tot tijd variërende bemoeienis van de
stedelijke overheid met het plaatselijke muziekleven;
- het al of niet aanwezig zijn van een militair orkest, met name een
stafmuziekkorps, in de stad;
- de muzikale en organisatorische kwaliteiten en de eruditie van de kapelmeester;
- de bereidheid van de kapelmeester en het muziekkorps om commerciële
concerten te organiseren en/of daartoe contracten met derden af te sluiten;
- de veelvormigheid van de relaties, contracten en afspraken tussen burgermuziekkorpsen en Schutterijen;
- de vele organisatorische en bestuurlijke ‘ups en downs’ van de schutterijmuziekkorpsen die – zeker vanaf 1828 – in de kern van de zaak zelfstandige
burgerverenigingen waren;
- voortdurende opheffingen en (her)oprichtingen van muziekkorpsen, alsmede
fusies en afsplitsingen, deels samenhangend met de opkomende arbeidersklasse
in de tweede helft van de eeuw.
Niettemin zal in het hierna volgende een poging worden gedaan een globaal
inzicht te verschaffen in het reilen en zeilen van de aan de Schutterijen
gerelateerde muziekkorpsen en in de ontwikkeling van de schutterijmuziek in
Nederland gedurende de gehele negentiende eeuw. Daartoe is gekozen voor een
zogenaamde vogelvluchtbenadering in de vorm van een ‘muzikale rondgang’
langs de provinciehoofdsteden van het huidige Nederland. Hoewel deze keuze op
inhoudelijke gronden enerzijds als arbitrair gekenschetst kan worden, kan een
dergelijke ‘kartering’ anderzijds een goed beeld verschaffen in zowel de regionale
als temporele verschillen en ontwikkelingen. Een bijkomend voordeel van deze
benadering is dat het zoeklicht niet alleen op de min of meer voor de hand
liggende steden en regio’s wordt gericht. Dat betekent wel dat soms behoorlijk
wat speurwerk nodig is om terzake doende informatie boven water te krijgen.
32
Veel gegevens moesten daarom worden opgediept uit onder andere stads-,
gemeente- en rijksarchieven.37
3.1.2 Groningen
verdreven uit de sociëteit
Na het inwerkingtreden van de Schutterijwet van 1827 is de oprichting van de
Schutterijen in de provincie Groningen met grote voortvarendheid ter hand
genomen.38 De Gemeente Groningen heeft tussen 1827 en 1907 zonder
onderbreking de beschikking gehad over één bataljon Dienstdoende Schutterij,
bestaande uit zes compagnieën. Voorts fungeerden in de provincie vanaf 1827 zes
bataljons Rustende Schutterij, elk bestaande uit vier of vijf compagnieën. Een
dorp kon één of meerdere compagnieën Rustende Schutterij herbergen. Wanneer
het inwonertal van een bepaalde woonkern niet toereikend was, vormden één tot
enkele kernen tezamen een compagnie Rustende Schutterij.39 Op basis van een
volkstelling werden in 1868 in de gemeente Veendam twee compagnieën
Rustende Schutterij opgericht, terwijl Wildervank, Winschoten, Nieuwe Pekela en
Oude Pekela vanaf 1868 de beschikking hadden over één compagnie
Dienstdoende Schutterij; tezelfdertijd werd het aantal bataljons Rustende
Schutterij in de provincie tot zeven uitgebreid.40
Hoewel de Schutterijen in de provincie Groningen goed waren georganiseerd en
de stad Groningen een compleet bataljon Dienstdoende Schutterij operationeel
heeft gehad, zijn er weinig gegevens bewaard gebleven over het functioneren van
het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van Groningen gedurende het
grootste gedeelte van de negentiende eeuw. De archieven van de Dienstdoende
Schutterij te Groningen beslaan bijvoorbeeld meer dan 17 meter standaard
archiefberging, maar er is slechts weinig in te vinden over het muziekkorps.
Slechts zes stukken, hoofdzakelijk bestaand uit verspreide naam-, presentie-,
leden- en uitbetalinglijsten van muzikanten uit de periode 1881-1905 wijzen op de
aanwezigheid van (een) schutterijmuziekkorps(en) in die periode.41 Ook het
omvangrijke verzamelarchief over de (voornamelijk Rustende) Schutterijen in de
provincie Groningen42 bevat slechts enkele stukken die wijzen op het bestaan van
37
Zie Bijlage 1 voor een overzicht van namen en adressen van de diverse geraadpleegde
archieven.
38
De inhoud van een aantal bepalingen in de Schutterijwet van 1815 was voor de noordelijke
provincies te bezwarend geweest, waardoor deze wet in het noorden in feite niet tot uitvoering is
gekomen.
39
Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, Archief 58: Inventaris van de Archieven
van de Schutterijen in de Provincie Groningen 1815-1908, bijlagen I en II bij de Inleiding.
40
Staatsblad der Nederlanden 1868 Nr. 20.
41
Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, Archief 1376: Inventaris van de Archieven
van de Dienstdoende Schutterij, inv.nrs. 623-628.
42
Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, Archief 58: Inventaris van de Archieven
van de Schutterijen in de Provincie Groningen 1815-1908. Dit archief is een feite een zo goed
mogelijk geordend conglomeraat, bestaande uit stukken afkomstig van het toenmalige Algemeen
Rijksarchief te ’s-Gravenhage (oorspronkelijk van het Departement van Oorlog), het Rijksarchief
33
een muziekkorps. Zo bevat het deelarchief van mr. C. de Ranitz, 1e luitenantkwartiermeester van het Bataljon Dienstdoende Schutterij van Groningen, later
Eerste Bataljon van de Eerste Afdeling Mobiele Schutterij van Groningen, onder
het kopje ‘bijzondere onderwerpen – financiële administratie’ een rekening uit
1830 wegens uitgaven ten laste van de opbrengst van een concert ten behoeve van
gederfde inkomsten van schutters wegens exercities;43 in hetzelfde deelarchief
bevinden zich onder het kopje ‘bijzondere onderwerpen – diversen’ enkele
stukken uit 1830/31 betreffende het (tijdelijke) lidmaatschap van het muziekkorps
in Nijmegen van enkele militairen van het aldaar gelegerde bataljon.44
Toch is er wel degelijk een muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij actief
geweest. Het archief van de secretarie van het gemeentebestuur van Groningen
bevat stukken uit de jaren zestig van de vorige eeuw waaruit blijkt dat er aandacht
was voor de verbetering van de muziekpraktijk en de muziekopleiding ten
behoeve van de Schutterij.45 Ook is bekend dat er in diezelfde periode van
gemeentewege toelagen werden verstrekt aan muzikanten van de Schutterij.46 Een
aanknopingspunt over de wijze waarop het muziekkorps van de Schutterij was
georganiseerd is te vinden in het archief van de Groninger Muziek- en
Volkszangschool. In een poging om het muzikale leven in de stad Groningen voor
verval te behoeden, werd in 1857 een commissie in het leven geroepen die tot
taak had de oprichting voor te bereiden van een instelling tot scholing van
muzikanten, teneinde betere orkestleden te vormen.47 De aanleiding voor dit
initiatief was de constatering dat in het Groninger muziekkorps in het algemeen
de goedkoopste krachten zaten en het algemeen gevoelen dat de kwaliteit van het
orkest veel te wensen overliet. Dit muziekkorps behoorde tegelijk aan zowel de
vereniging De Harmonie als aan de Schutterij toe.48
De sociëteit De Harmonie was in 1840 opgericht en organiseerde regelmatig
muziekavonden voor haar leden. De in de diverse archieven bewaard gebleven
gegevens sluiten allerminst uit dat het Groninger muziekkorps in die tijd twee
in de Povincie Groningen, het archief van het Provinciaal Bestuur van Groningen, het
Gemeentearchief van Groningen, de gemeentebesturen van Zuidbroek en Hoogezand-Sappemeer,
alsmede van een aantal particuliere archieven.
43
Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, Archief 58: Inventaris van de Archieven
van de Schutterijen in de Provincie Groningen 1815-1908, inv.nr. 27.
44
Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, Archief 58: Inventaris van de Archieven
van de Schutterijen in de Provincie Groningen 1815-1908, inv.nr. 41.
45
Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, Archief 1399: Inventaris van het Archief
van de Secretarie van het Gemeentebestuur van Groningen 1816-1916, inv.nr. 10556.
46
Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, Archief 1399: Inventaris van het Archief
van de Secretarie van het Gemeentebestuur van Groningen 1816-1916, inv.nr. 10557.
47
De muziekschool werd reeds in 1858 opgericht en startte met 23 leerlingen en slechts één leraar
voor alle instrumenten. De verdere geschiedenis van de muziekschool staat beschreven in: E.
Clemens Schröner, ‘Geschiedenis van de Muziekschool te Groningen’. In: Groningse Volks
Almanak 1950 (Groningen 1950), pp. 114-148.
48
Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, Archief 1358: Inventaris van het Archief
van de Muziek- en Volkszangschool, Inleiding en inv.nrs. 1/1, 1/2 en 1/3.
34
gezichten had en zowel acte de présence gaf in haar gedaante van sociëteitsorkest
(onder de naam Het Burgerlijk [sic!] Muziekkorps) als schutterlijke diensten
verleende in de vorm van het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij. Toen de
vereniging De Harmonie in 1861 besloot aan de wensen van haar leden tegemoet
te komen door het formeren van een eigen symfonieorkest 49 (althans een orkest
dat bepaalde muziek uit het symfonische repertoire kon uitvoeren), verdween de
blaasmuziek uit de programmering van de sociëteitsconcerten. Al tijdens het
eerste jaar voldeed het symfonieorkest ruimschoots aan de verwachtingen van de
leden van de sociëteit. Na een jaar werd het orkest uitgebreid van 24 naar 30 man
en geprofessionaliseerd.50
Er was inmiddels ook een hechte band en intensieve interactie tot stand gekomen
tussen het sociëteitsorkest en de muziekschool. Dirigent Maurice Leonhard
Hageman (1829-1906) was tevens directeur van de muziekschool en nagenoeg
alle leden van het orkest waren tevens als docent aan de muziekschool verbonden;
bovendien bestonden er nauwe bestuurlijke contacten tussen de school en de
sociëteit.51 De aanstelling in 1867 van de violist Johannes Hendricus Bekker
(1826-1907) als dirigent bij het orkest leidde een periode van verdere
ontwikkeling van de Groningse muziekcultuur in. Bekker had tevens de leiding
van de 1870 opgerichte Volkszangschool en dirigeerde zowel het mannenkoor
Gruno als de Gemengde Zangvereniging. De kruisbestuiving tussen het orkest en
de verschillende koren leidden tot de uitvoering van vele grote en kleinere
oratoria. Als voorlopige hoogtepunten van de ontwikkeling van het Groninger
muziekleven kunnen genoemd worden de uitvoering van de Negende Symfonie
van Beethoven in 1908 en van Bachs Matthäus Passion in 1909.52 Deze twee
uitvoeringen vonden plaats onder leiding van Peter van Anrooy, die het orkest en
de muziekschool leidde van 1905 tot 1910.53
Inmiddels was de blaasmuziek als zelfstandige vorm van musiceren in Groningen
enigszins in de versukkeling gekomen. Wel is bekend dat blazers uit het orkest
speelden in de Stadskapel die op zondag de zogenaamde ‘Boschconcerten’
verzorgde.54 Er zijn echter geen aanwijzingen voor een ‘dubbelfunctie’ van de
blazers in zowel het symfonieorkest als het muziekkorps van de Dienstdoende
Schutterij. Dat is ook niet verwonderlijk, gezien het feit dat het symfonieorkest
F. van der Tuuk, Geschiedenis van het Orkest der Vereeniging ‘De Harmonie’ te Groningen
(Groningen 1912), pp. 11-12.
50
W. Paap, ‘De Groninger Orkest Vereniging 90 Jaar’. In: Mens en Melodie 7 (1952), pp. 299-303
(1952). H. Wallisch, 125 Jaar Symfonieorkest in Groningen: 1862-1987 in Vogelvlucht. Van
Orchest der Vereeniging ‘De Harmonie’ via N.V. Groninger Orchest Vereeninging tot Noordelijk
Filharmonisch Orkest (Groningen 1987), 44 pp.
51
E. Clemens Schröner, op. cit. [47], pp. 117-118.
52
E. Clemens Schröner, ‘Herinneringen uit het Groningsche Muziekleven’. In: Groningsche Volks
Almanak 1940 (Groningen 1940), pp. 182-187.
53
Van Anrooy volgde in 1905 H.W. van ’t Kruys op die op zijn beurt in 1897 Bekker was
opgevolgd als dirigent/directeur. In 1910 vertrok Van Anrooy uit Groningen na zijn benoeming als
dirigent bij de Arnhemse Orkest Vereniging.
54
E. Clemens Schröner, op. cit. [52], p. 201.
49
35
vrij snel na de oprichting in de jaren zestig het karakter kreeg van een
beroepsorkest met een vrij drukke concertagenda. Onder Hageman werd nog
slechts op zondagavond in het winterseizoen geconcerteerd (afgezien van acht
zomerconcerten en vier buitengewone concerten); Bekker verdubbelde het aantal
concerten, verlengde het concertseizoen, breidde het orkest uit met goede
amateurs, moderniseerde het repertoire en verlangde bovendien veel meer
repetitietijd.55
Er zijn geen directe aanwijzingen voor het functioneren van een zelfstandig
muziekkorps der Dienstdoende Schutterij gedurende langere perioden in de
negentiende eeuw. Toch moet – althans in het laatste decennium – sprake zijn
geweest van een grote populariteit van de blaasmuziek in Groningen. Op een
allerminst voor de hand liggende plaats – de afdeling Bijzondere Collecties van de
bibliotheek van de Rijksuniversiteit van Groningen – werd namelijk een officieel
Reglement voor de Muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij van Groningen
uit 1893 aangetroffen.56 Daaruit blijkt dat er sprake was van twee korpsen, die elk
zelfstandig konden optreden. Tot het eerste korps behoorden de stadsmuzikanten
en diegenen die daarvoor door de Commandant waren aangewezen/benoemd,
aangevuld met goed musicerende dienstplichtigen. Het tweede korps werd
gevormd door personen die voor muzikant werden opgeleid, eveneens
vermeerderd met een aantal dienstplichtigen. Leden van het tweede korps konden
bij gebleken geschiktheid doorstromen naar het eerste korps mits daar sprake was
van een vacature. Uit de genoemde samenstelling van het eerste korps blijkt dat er
dus officiële stadsmuzikanten moeten zijn geweest, die tevens verplicht waren
schutterlijke diensten te verlenen. Het is niet uit te sluiten dat diezelfde
stadsmuzikanten samen met de blazers uit het symfonieorkest de eerder genoemde
Stadskapel hebben gevormd. Verder bestond het eerste korps uit geschoolde
musici die al dan niet schutterplichtig waren. Dat onderscheid was belangrijk voor
de salariëring; schutterplichtigen kregen gedurende hun diensttijd geen vaste
toelage maar deelden wel mee in de revenuen van de van gemeentewege gegeven
openbare muziekuitvoeringen.57 Alle leden van de muziekkorpsen waren,
ongeacht de aard van hun dienstverband bij de Schutterij, onderworpen aan de
schutterlijke rechtspleging.
Uit de tekst van het hierboven genoemde Reglement uit 1893 valt duidelijk op te
maken dat de muziekkorpsen van de Dienstdoende Schutterij naast de
voorgeschreven dienstverrichtingen een niet onbelangrijke bijdrage leverden aan
het openbare concertleven van Groningen. Het is zeer goed mogelijk dat met de in
het Reglement genoemde openbare muziekuitvoeringen en met de hierboven
genoemde Boschconcerten – althans voor een deel – gerefereerd wordt aan
55
Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven, Archief 1490: Inventaris van het Archief
van de Groninger Orkest Vereniging 1912-1989, Inleiding.
56
Reglement voor de Muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij van Groningen (Groningen
1893), 15 pp. [Bibliotheek RUG: UB M.V.O. PORT 104 Nr.6 Magazijn]
57
De leden van het tweede korps ontvingen vanwege hun officiële élève-status in het geheel geen
financiële vergoeding.
36
dezelfde evenementen. Uit de inhoud van het Reglement mag verder worden
geconcludeerd dat er in Groningen sprake was van een redelijk tot goed
georganiseerde opleiding van blazers. Omdat het Reglement geen enkele bepaling
bevat ten aanzien van interne opleidingen binnen de Schutterij, is het zeer
waarschijnlijk dat de hierboven besproken muziekschool niet alleen leverancier
was van het symfonieorkest maar tevens een grote rol speelde bij het opleiden en
afleveren van blaasmuzikanten ten behoeve van de Schutterij.
Een laatste aanwijzing voor het belang dat in Groningen aan de
schutterijmuziekkorpsen werd gehecht is te vinden in de archieven van het
gemeentebestuur. Uit de stukken valt op te maken dat herhaalde malen is
gesproken óver en uiteindelijk is besloten tót de oprichting van een Stedelijk
Muziekkorps na de opheffing van de Schutterij in 1907.58
3.1.3 Leeuwarden
stedelijk orkest met toekomst
De stad Leeuwarden kan bogen op een relatief rijke muziekgeschiedenis. Het
negentiende-eeuwse schutterijorkest was in Leeuwarden geen volslagen nieuw
fenomeen, maar kan in meerdere opzichten beschouwd worden als een schakel in
een muzikaal continuum. Voor een goed begrip van de positionering van de
schutterijmuziek in Leeuwarden is het gewenst dat ter inleiding enkele stadia in
dat continuum nader worden belicht.
De vroegste meldingen van muziekbeoefening in min of meer georganiseerd
verband dateren uit het eind van de zestiende eeuw. Het is bekend dat reeds in
1593 een Collegium musicum moet hebben bestaan; in Leeuwarden werd dit
gezelschap, bestaande uit ‘veel treffelycke Edele personen, Doctoren en
Borgeren’, aangeduid met de term Collegium musicorum.59 Het gezelschap werd
in die tijd geleid door Jacques Vredeman (ca. 1559-1621). Vredeman heeft vanaf
zijn komst naar Leeuwarden in 1589 tot aan zijn dood in 1621 een grote invloed
gehad op het Leeuwarder muziekleven. In 1608 werd hij benoemd tot voorzanger
in de Jacobijnerkerk en tot muziekdocent aan de Latijnse school.60 Onder
Vredemans leiding werd vooral de zangkunst beoefend. Uit de titel van zijn
bundel Musica Miscella, Sioe Mescolanza di Madrigali, Canzoni et Vilanelle in
Lingua Frisica, à Quatro et Cinque Voci uit 1602 blijkt dat daarbij Friese teksten
geliefd waren.61 Dat de instrumentale kant van de muziekbeoefening allerminst
werd veronachtzaamd, blijkt uit een inventaris van de eigendommen van het
58
RHC Groninger Archieven, Archief 1399: Inventaris van het Archief van de Secretarie van het
Gemeentebestuur van Groningen 1816-1916, inv.nr. 10563.
59
Ph.H. Breuker, ‘It Ljouwerter Collegium Musicorum waard Oprjochte yn 1593’. In: Út de
Smidte 16-1 (1982), p. 14.
60
R. Visscher, ‘Iets Over het Muziekleven te Leeuwarden In het Begin der 17 e Eeuw’. In: De Vrije
Fries 28 (1928), p. 17.
61
H.P. Algra, ‘Jacques Vredeman en het Collegium Musicorum te Leeuwarden In de Eerste Jaren
van de 17e Eeuw’. In: Spiegel Historiael 22 (1987), p. 180.
37
Collegium musicorum uit 1640, waarin sprake is van ‘vijff dwarspipen soo groot
als clein. Een grote custodie daerinne besloten elff pipen missende uyt deselve
custodie het cleinste ende hoogste discantpiepke. Noch een custodie met twe grote
baspipen bestaende in vier stucken, sluitende ende acorderende onder de
voorgaende pipen. Een accoordt fioelen, bestaende in vier discantfioelen, twe
tenoren ende een basfioel’.62
Een belangrijke factor in het muziekleven in Leeuwarden was de aanwezigheid,
tot 1747, van het stadhouderlijk hof. Hoewel onder de eerste Friese stadhouders
het hofleven waarschijnlijk niet zeer luisterrijk was, zijn er na 1648 wel diverse
musici werkzaam geweest.63 In de achttiende eeuw is zelfs sprake van een zekere
bloei van het muzikale hofleven.64 Zo is algemeen bekend dat Anna van
Hannover (1709-1759), echtgenote van stadhouder Willem Carel Hendrik Friso
(Willem IV; 1711-1751), een zeer muzikale vrouw was. Zij had als jong meisje
muziekonderwijs genoten van Georg Friedrich Händel (1685-1759), met wie ze
ook na haar huwelijk contacten bleef onderhouden. Anna liet veelvuldig musici
aan het hof optreden en het is niet uitgesloten dat zij tevens een belangrijke hand
heeft gehad in de oprichting van een bescheiden hofkapel.65
In de tweede helft van de achttiende eeuw komt in Leeuwarden het openbare
concertleven merkbaar op gang. Steeds vaker werd muziek buiten de beslotenheid
van het hof, de adellijke ‘state’ of de voorname huiskamer voor een breder
publiek ten gehore gebracht.66 De concerten door grotere ensembles kwamen
echter pas na 1782 goed van de grond. Het is vooral aan de zich in dat jaar in de
stad gevestigde muziekmeester Jean des Communes (1759-1843) te danken dat
het Leeuwarder muziekleven vanaf dat moment begon te floreren. Hij
organiseerde vele concerten en operavoorstellingen. Daartoe werden
gelegenheidsorkesten geformeerd die altijd waren samengesteld uit zowel
meesters als liefhebbers. Het in studie nemen van soms grote werken moet voor
de amateur-musici – en niet in de laatste plaats ook voor hun ‘aanhang’ in het
publiek – enorm stimulerend zijn geweest. Zo werd door Des Communes in maart
1789 ‘met adsistentie der voornaamste liefhebbers het zangstuk Stabat Mater, à
Grand Orchestre, gecomponeerd door J. Haydn, op de groote zaal der
Stadsschuttersdoele’ uitgevoerd.67 Jean des Communes heeft het Leeuwarder
muziekleven gedurende een lange reeks van jaren, tot ver in de Franse tijd,
62
R. Visscher, op. cit. [60], p. 30.
R. Rasch, Een Muzikale Republiek – Geschiedenis van de Muziek in de Republiek der Verenigde
Nederlanden 1572-1795: deel 2 (Muziekleven), hoofdstuk 6 (Het Stadhouderlijk Hof).
Beschikbaar op http://www.let.uu.nl/~Rudolf.Rasch/personal/dmh.htm.
64
G. Oost, ‘Oranje en de Muziek’. In: L.P. Grijp (Ed.), Een Muziekgeschiedenis der Nederlanden
(Amsterdam 2001), pp. 342-347.
65
H.P. Algra,’Muziek Aan het Hof van Anna van Hannover en Willem Carel Hendrik Friso’. In:
J.J. Huizinga (Ed.), Van Leeuwarden naar Den Haag – Rond de Verplaatsing van het
Stadhouderlijk hof in 1747 (Franeker 1997), pp. 73-84.
66
Th. Lambooy, Leeuwarden Musiceert – Anderhalve Eeuw Muziekleven in de Friese Hoofdstad
(Leeuwarden 1974), pp. 9-10.
67
G.A. Wumkes, Stads- en Dorpskroniek van Friesland I: 1700-1800 (Leeuwarden 1930), p. 359.
63
38
beheerst. In 1807 voerde hij bijvoorbeeld, wederom met een gezelschap
liefhebbers, Die Schöpfung van Haydn uit (slechts negen jaar na het ontstaan van
dit werk).68 Daarna trad een periode van terugval in die tot ver in de jaren twintig
van de negentiende eeuw heeft geduurd.
De bescheiden opleving van het Leeuwarder muziekleven aan het eind van de
jaren twintig van de negentiende eeuw hield waarschijnlijk verband met de
oprichting van de stedelijke muziekschool. De gemeente Leeuwarden
introduceerde als één van de eerste gemeenten in Nederland een systeem van
gesubsidieerd muziekonderwijs. Bekwame leermeesters in de muziek kregen een
gemeentelijke basistoelage; hun werd toegestaan de inkomsten te vermeerderen
via het heffen van een bescheiden lesgeld. Op die voorwaarden werd in 1826 de
eerste stedelijke muziekschool gesticht. Leerlingen van de muziekschool gaven in
die periode uitvoeringen onder de naam Concert Oefening Kweekt Kunst.69 De
stedelijke muziekschool was ook de kweekvijver voor het eerste Leeuwarder
symfonieorkest. Dit orkest ontstond omstreeks 1850 en was in feite een
fusieproduct van twee afzonderlijke ensembles/orkestklassen die Louis Kufferath
(1811-1882) en Petrus Wedemeijer Sr. (1765-1841), beiden docent aan de
muziekschool, eerder onder hun hoede hadden gehad. Het hoogtepunt van het
kortstondig bestaan van dit orkest was ongetwijfeld de uitvoering in 1850 van
Beethovens Vijfde Symfonie. In de jaren daarna kon in Leeuwarden slechts
symfonische muziek beluisterd worden via het lidmaatschap van de
Concertvereeniging die orkesten van buiten de provincie liet optreden.70
Reeds ten tijde van de activiteiten van Jean des Communus was er duidelijk
sprake van een parallelle ontwikkeling in de muziekbeoefening. Naast opera’s,
oratoria en instrumentale symfonische muziek moet in Leeuwarden namelijk ook
blaasmuziek hebben geklonken in het laatste decennium van de achttiende eeuw.
De blaasmuziek was echter geen openbare aangelegenheid en werd hoofdzakelijk
ten gehore gebracht binnen de gelederen van de zogenaamde Oude Schutterij en –
na de Bataafse Omwenteling – binnen de kaders van de op Franse leest
geschoeide Burgerwacht of Nationale Garde.71 De uitgeweken patriottische
medeburgers werden in februari 1795 voor het Stadhuis ‘onder keurig muzyk’
verwelkomd en de Franse generaal Gaspard Thierry werd enkele weken later (op
9 maart) bij zijn aankomst in Leeuwarden geëscorteerd door een detachement van
de Schutterij ‘met een aanzienlijk korps muziekanten’.72 Voor zover bekend, is dit
het eerste bericht over het bestaan van een muziekkorps. Op basis van deze
informatie stellen Lambooy en Kingmans dan ook ‘dat deze 9e maart 1795 de
Th. Lambooy & H. Kingmans, Van Schutterij tot Frysk Orkest – 175 Jaar Leeuwarder
Orkestwezen (Leeuwarden 1970), p. 10.
69
Th. Lambooy, op. cit. [66], pp. 53-54.
70
Th.P.A. Lambooy & H.P.A. Kingmans, ‘Symfoanyske Muzyk’. In: H.P.Algra et al. (Eds.),
Muzyk yn Fryslân (Leeuwarden 1996), p. 72.
71
Historisch Centrum Leeuwarden, Archief 26-A: Stedelijke Schutterij Leeuwarden 1814-1907,
Bijlage 1B.
72
Leeuwarder Saturdagse Courant van 14 februari en 14 maart 1795.
68
39
geboorte – althans het eerste optreden – betekent van een Leeuwarder
schutterijmuziekkorps’.73 Sindsdien wordt het jaar 1795 vaak genoemd als
oprichtingsjaar van het korps, maar waarschijnlijk bestond het korps al veel
langer.74 Het is niet uitgesloten dat de eerder genoemde docent aan de
muziekschool Petrus Wedemeyer Sr., die zich in 1786 als muziekmeester in
Leeuwarden had gevestigd en eerder orkestervaring had opgedaan als
stafmuzikant in zijn geboortestad Maastricht, reeds vóór 1795 kapelmeester was
van het muziekkorps van de zogenaamde Oude Schutterij.75
Uit vele incidentele berichten blijkt dat het muziekkorps zich in de periode van
1795 tot de proclamatie van de grondwet in 1814 heeft weten te handhaven. Uit
de stukken blijkt dat de schuttersraad, toen nog krijgsraad genoemd, reeds in 1814
een groot aantal gespecificeerde posten ten behoeve van het muziekkorps in de
schutterijbegroting opnam.76 Vast staat dat het reeds bestaande korps na de
bevrijding de basis vormde voor het muziekkorps van de in 1815 (her)opgerichte
Dienstdoende Schutterij van Leeuwarden. Het muziekkorps bestond sinds 1816
uit 24 musici, terwijl daarnaast elk van de vier compagnieën van het Leeuwarder
bataljon de beschikking had over twee tamboers en één pijper. De muzikale
leiding bleef tot 1828 officieel in handen van kapelmeester Wedemeyer, waarmee
ook op dat punt sprake was van continuïteit.77
De in hoofdstuk 3.1.1 besproken bezuinigingen op de exploitatie van de
Schutterijen in 1828 was voor de gemeenteraad aanleiding om het gehele
muziekkorps op te heffen (en kapelmeester Wedemeyer te ontslaan). De
meerderheid van de raad was in haar vergadering van 24 mei 1828 van mening
dat het langer onderhouden van een muziekkorps bij de Dienstdoende Schutterij
niet in overeenstemming was met de bepalingen van de nieuwe Schutterijwet.78
Deze maatregel was zeer tegen de zin van de toenmalige Commandant van de
Dienstdoende Schutterij. De nog schutterplichtige muzikanten werden over de
verschillende compagnieën verdeeld maar vormden, nadat de politieke kou uit de
lucht was verdwenen, alweer snel de basis voor een heropgericht muziekkorps
onder leiding van het ‘eerste lid’ en tevens plaatsvervangend kapelmeester H.
73
Th. Lambooy & H. Kingmans, op. cit. [68], p. 10.
Historisch Centrum Leeuwarden, Archief 26-A: Stedelijke Schutterij Leeuwarden 1814-1907,
Inleiding.
75
Historisch Centrum Leeuwarden, Archief 26-A: Stedelijke Schutterij Leeuwarden 1814-1907,
Bijlage 1B.
76
Historsich Centrum Leeuwarden, Archief 26-A: Stedelijke Schutterij Leeuwarden 1814-1907,
inv.nr. 58.
77
De in diverse bronnen genoemde kapelmeesters uit de periode 1817-1828 F.J. de Haan, N.
Wedemeyer (Nicolaas, de broer van Petrus) en B. de Boer waren waarschijnlijk zogenaamde
‘eerste leden’ van het korps. Het ‘eerste lid’ had de dagelijkse leiding over het korps en nam in
voorkomende gevallen de functie van kapelmeester waar.
78
Historisch Centrum Leeuwarden, Archief 9: Gemeentebestuur Leeuwarden 1811-1850, inv.nr. S
171.
74
40
Luers.79 Reeds in 1830 kon alweer gesproken worden over een ‘fraai korps
muzykanten’.
Tot in het begin van de jaren vijftig floreerde het muziekkorps; naast het verlenen
van de vele reguliere schutterlijke diensten trad het gezelschap regelmatig op bij
diverse intochten en koninklijke bezoeken en gaf daarnaast openbare concerten in
de Stads- of Prinsentuin.80 Een kleine terugslag vond plaats in 1854 toen enkele
muzikanten bedankten of ontslagen werden, waarschijnlijk na strubbelingen met
de in 1850 aangetreden kapelmeester Hendrik Smeding. Per 1 januari 1855 werd
het gehele muziekkorps opgeheven, maar met ingang van dezelfde datum
heropgericht. Deze operatie was van tactische aard: Smeding degradeerde tot
onderkapelmeester en het muziekkorps kwam onder leiding te staan van Petrus
Wedemeyer Jr. (1816-1883), kleinzoon van de eerste kapelmeester.
Met de komst naar Leeuwarden van het Achtste Regiment Infanterie in 1858
kreeg het schutterijmuziekkorps voor het eerst te maken met heuse concurrentie.
De staf van dit regiment beschikte namelijk over een professioneel muziekkorps.
Al snel nam het stafmuziekkorps de plaats van het schutterijmuziekkorps in bij de
Prinsentuinconcerten. Deze ontwikkelingen waren voor enkele vooraanstaande
inwoners aanleiding zich tot het gemeentebestuur te wenden met het verzoek om
subsidie voor een nog op te richten Stedelijk Muziekkorps.81 Dit initiatief is van
doorslaggevende betekenis geweest voor de positionering van de schutterijmuziek
in Leeuwarden in de daarop volgende decennia. Het gemeentebestuur stond
welwillend tegenover het initiatief; zij overwoog daarbij dat het muziekkorps der
Dienstdoende Schutterij weliswaar sinds jaar en dag door de stad werd
gesubsidieerd, maar dat nauwelijks invloed uitgeoefend kon worden op de gang
van zaken bij het korps. Het duurde echter nog tot 1865 voordat het Stedelijk
Muziekkorps van start kon gaan, nadat in 1864 een vaste Raadscommissie van
Beheer en Toezicht was gevormd. Deze commissie had een verstrekkend
mandaat; het takenpakket bestond onder meer uit het toezicht op personeel en
materieel van het korps, benoeming en ontslag van leden, de zorg voor de
instrumenten, de regeling van de repetities, het toezicht op de muziekuitvoeringen
en het beheer van de financiën. Daarnaast fungeerde deze raadscommissie als
officiële adviescommissie van het gemeentebestuur bij de benoeming van de
kapelmeester.82
De overgang van muziekkorps der Dienstdoende Schutterij naar Stedelijk
Muziekkorps verliep niet zonder slag of stoot, maar alle gerezen technische,
organisatorische en financiële problemen werden door de raadscommissie met
voortvarendheid opgelost. Muzikaal bleef de leiding bij Petrus Wedemeyer die
79
Historisch Centrum Leeuwarden, Archief 26-A, Stedelijke Schutterij Leeuwarden 1814-1907,
Bijlage 1B.
80
Th. Lambooy & H. Kingmans, op. cit. [68], pp. 11-12.
81
TRESOAR Fries Historisch en Letterkundig Centrum, Archief 206: Frysk Orkest, Inleiding.
82
Historisch Centrum Leeuwarden, Archief 27: Archief van de Commissie voor het Stedelijk
Muziekkorps 1864-1929, Inleiding en inv.nr. 10.
41
het orkest – dat in het begin bestond uit oude schutterijmuzikanten,
gepasporteerde hoornblazers van het garnizoen, enkele in de stad gevestigde
burgermusici en enkele gevorderde leerlingen – met veel vindingrijkheid tot een
eenheid wist samen te smeden.83 Hij bleef als kapelmeester in functie tot 1883.
Het Stedelijk Muziekkorps was dus in 1865 in alle opzichten een stedelijke
instelling geworden. Er vonden wekelijks repetities plaats en verder werden
jaarlijks 10 Prinsentuinconcerten en 10 concerten op andere openbare plaatsen in
de stad geprogrammeerd. Daarnaast trad het korps op bij allerlei bijzondere
gelegenheden. Ook bleef een stevige band met de Dienstdoende Schutterij
bestaan: het muziekkorps diende bij alle openbare oefeningen van de Schutterij
acte de présence te geven. De door de raadscommissie opgestelde reglementen
bewezen in dit opzicht goede diensten.84
Tientallen jaren lang konden de inwoners van Leeuwarden genieten van
kwalitatief goede blaasmuziek van zowel het Stedelijk Muziekkorps als van het
stafmuziekkorps van het Achtste, later van het Eerste Regiment Infanterie. Beide
korpsen concerteerden zowel in de open lucht in de twee belangrijkste zalen die
Leeuwarden rijk was (Zaal Van der Wielen en, na 1881, de nieuwgebouwde
sociëteit De Harmonie). Na de dood van Petrus Wedemeyer in 1883 werd Herman
de Jong benoemd als kapelmeester. Hij wist de hoge kwaliteit van het orkest
gedurende lange tijd vast te houden. Ter onderstreping daarvan kreeg hij in 1894
de eervolle uitnodiging met het Leeuwarder korps te komen spelen voor de
koninklijke familie op Paleis Het Loo in Apeldoorn. Hij zou tot 1911 de scepter
zwaaien over het ‘Stedelijk’.
Nog tijdens De Jongs kapelmeesterschap werd in 1907 de Schutterij als landelijke
organisatie van gewapende burgerwacht in Nederland officieel opgeheven.
Tijdens een grote afscheidsceremonie voor het stadhuis van Leeuwarden op 14
mei 1907 verzamelden zich alle schutters met het Stedelijk Muziekkorps. De
schutters werden bij die gelegenheid met groot verlof gestuurd; het Stedelijk
Muziekkorps bleef echter een zelfstandig leven leiden en groeide via diverse
gedaantewisselingen85 uit tot het in 1950 opgerichte Frysk Orkest.86
3.1.4 Assen
hoornmuziek of muziekkorps?
In Drenthe werd in 1828 begonnen met de oprichting van Schutterijen. In het
begin had alleen Meppel een Dienstdoende Schutterij. De overige Drentse
gemeenten kregen Rustende Schutterijen, die georganiseerd waren in drie
bataljons; het eerste omvatte de plaatsen rond Assen, het tweede die rond
83
Th. Lambooy & H. Kingmans, op. cit. [68], pp. 14-16.
Historisch Centrum Leeuwarden, Archief 27: Archief van de Commissie voor het Stedelijk
Muziekkorps 1864-1929, inv.nr. 11.
85
Stedelijk/Symfonie Orkest Leeuwarden (1918-1928)  Friesche Orkest Vereeniging (19281934)  Friesch Orkest Verband (1934-1945)  Ljouwerter Orkest Foriening (1945-1948) 
Ljouwerter Orkest Forbân (1948-1950).
86
Th. Lambooy & H. Kingmans, op. cit. [68], p. 82.
84
42
Coevorden en het derde die rond Meppel. Assen en Hoogeveen kregen pas in
1868 een Dienstdoende Schutterij.87
Het is niet mogelijk gebleken informatie boven tafel te krijgen omtrent
schutterijmuziek in Drenthe in het algemeen en Assen in het bijzonder. De op de
Schutterij betrekking hebbende stukken in de archieven van het provinciaal
bestuur van Drenthe bevatten geen enkele aanwijzing voor het bestaan van
schutterijmuziek.88 Ook de archieven van de Dienstdoende Schutterijen te Assen
en Meppel maken geen gewag van het bestaan van schutterijmuziekkorpsen.89
Er waren echter reeds in de jaren dertig en veertig wel degelijk
blaasmuziekgezelschappen in Assen. In de collectie statuten en reglementen van
het Drents Archief bevindt zich namelijk een Reglement van de Stedelijke
Hoornmuziek uit 1859.90 Het bijvoeglijk naamwoord ‘stedelijk’ suggereert dat de
plaatselijke overheid op de één of andere wijze bij de organisatie en of
financiering van het korps een rol heeft gespeeld.91 Dat blijkt inderdaad het geval
te zijn geweest. Diep verborgen in het archief van de juristenfamilie Gratama92
bevindt zich namelijk een ‘Reglement (en instructie) voor de stedelijke hoornmuziek en zangvereeninging te Assen, vastgesteld door den raad op 9 november
1839’.93 Uit de inhoud van dit Reglement blijkt dat de gemeenteraad van Assen
een belangrijke invloed op het functioneren van dit muziekgezelschap had.
Binnen de stadsgemeenschap van Assen fungeerde bovendien het zogenaamde
Asser Muziekkorps. De oudst bewaard gebleven stukken omtrent dit korps
dateren van 1840 en het staat vast dat het korps in elk geval tot 1905 actief is
geweest.94
Het is allerminst uitgesloten dat de bovengenoemde Stedelijke Hoornmuziek
en/of het Asser Muziekkorps op enigerlei wijze schutterlijke diensten hebben
verleend. Ook is het mogelijk dat militaire korpsen die tijdelijk in het garnizoen
waren gelegerd een bijdrage hebben geleverd aan exercities en parades van de
Asser Dienstdoende Schutterij. Zekerheid daaromtrent kon echter uit het ter
beschikking staande materiaal niet worden verkregen. De opmerking van Van
Yperen dat het Tweede Bataljon met de staf en het muziekkorps van het Eerste
Regiment Infanterie op 1 november 1895 bij hun overplaatsing uit Leeuwarden
87
Drents Archief, Archief 0150.02: Rustende Schutterij, Inleiding en met name de daarin
genoemde Verslagen van Gedeputeerde Staten aan de Staten van de Provincie Drenthe over 1828
(p. 10) en over 1868 (hoofdstuk VI, p. 13).
88
Drents Archief, Archief 0040: Gouverneur/Commissaris der Koningin 1814-1951, inv.nr. 63;
Archief 0048: Kabinet der Gouverneur/Commissaris der Koningin 1814-1951, inv.nr. 106.
89
Drents Archief, Archief 0150.01: Dienstdoende Schutterij Assen, inv.nrs. 1-33; Archief
0150.02: Dienstdoende Schutterij Meppel, inv.nrs. 1-4.
90
Drents Archief, Archief 0779: Collectie Statuten en Reglementen, inv.nr. 6002.
91
Dit in tegenstelling tot de militaire hoornmuziek die binnen de Nationale Militie ontstond na de
opheffing in 1843 van de stafmuziekkorpsen bij de regimenten van de infanterie.
92
Mr. Siebrand Gratama (1784-1858) was enige tijd burgemeester van Assen.
93
Drents Archief, Archief 0583: Collectie Gratama, inv.nr. 445.
94
Drents Archief, Archief 0703: Asser Muziekkorps, inv.nrs. 1-5.
43
feestelijk in Assen werden binnengehaald ‘onder de tonen van het Asser
Muziekkorps der Dienstdoende Schutterij’ doet vermoeden dat het
bovengenoemde Asser Muziekkorps, althans tegen het einde van de eeuw, tevens
heeft gefungeerd als schutterijmuziekkorps.95 Het antwoord op de vraag of de
relaties tussen Schutterij en muziekkorps structureel of incidenteel van karakter
waren, moet vooralsnog in nevelen gehuld blijven.
3.1.5 Zwolle
voor Schutterij, tuin en sociëteit
De stadsschutterijen van vóór 1815 worden doorgaans aangeduid met de term
Oude Schutterijen. De stad Zwolle beschikte reeds ten tijde van de Bataafse
Republiek – en waarschijnlijk al ver daarvoor – over zo’n Schutterij. In het
Historisch Centrum Overijssel te Zwolle bevindt zich een ‘Reglement en order
voor de wachten der provisioneele Schutterij der stad’ uit 1795 waaruit blijkt dat
de schutterijtaken met betrekking tot de stadsbewaking en poortwacht strak
geregeld waren.96
Over de organisatie van de negentiende-eeuwse Schutterijen in Overijssel in het
algemeen en Zwolle in het bijzonder is niet veel bewaard gebleven. In de
archieven van het voormalig Gemeentearchief van Zwolle bevindt zich een zeer
bescheiden niet-geïnventariseerd dossier over de stedelijke Schutterij.97 Hierin
zijn geen aanwijzingen te vinden voor het bestaan van een schutterij- of stedelijk
muziekkorps. Ook de archieven van de lokale en regionale bestuursorganen geven
geen uitsluitsel over het al of niet operationeel geweest zijn van muziekkorpsen
behorend tot en/of ten dienste van de Zwolse Dienstdoende Schutterij. De
bewaard gebleven rekeningen van inkomsten en uitgaven van de Dienstdoende
Schutterij in het voormalig Gemeentearchief van Zwolle bevatten geen posten die
direct of indirect aan de schutterijmuziek kunnen worden toegeschreven.98 Dat
geldt ook voor rekeningen van inkomsten en uitgaven van alle Dienstdoende
Schutterijen in de provincie Overijssel die zich in het voormalig Rijksarchief in
Overijssel bevinden.99 Op zich is dit niet verwonderlijk omdat vanaf 1828 in de
schutterijbegrotingen, en dus ook in de exploitatierekeningen, officieel geen
posten ten behoeve van muziek of muziekkorpsen meer mochten voorkomen.
Omdat met deze (bezuinigings)maatregel al snel creatief werd omgegaan (zie ook
hoofdstuk 3.1.1), werd het toch zinvol geacht deze exploitatierekeningen
zorgvuldig na te lopen. Helaas zonder direct resultaat.
95
R. van Yperen, op. cit. [28], p. 60.
Historisch Centrum Overijssel, Archief 285.1: Duplicaten Collectie Stukken Afkomstig van de
Vereeniging Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, inv.nr. 690.
97
Historisch Centrum Overijssel, Archief 729: Gemeente Zwolle, Stedelijke Schutterij 1845.
98
Historisch Centrum Overijssel, Archief 701: Gemeente Zwolle, Gemeentebestuur 1813-1924,
inv.nr. 511 AAZ01 (1807-1815) en inv.nrs. 2300, 2303-2305, 2704-2707 en 3647-3648 (18901907).
99
Historisch Centrum Overijssel, Archief 25: Inventaris van de Archieven van het Provinciaal
Bestuur van Overijssel 1813-1902/1948, inv.nrs. 12410-12417.
96
44
Uit de hierboven genoemde provinciale stukken blijkt echter wel dat in de periode
1871-1906 niet minder dan negen plaatsen in de provincie (Almelo, Deventer,
Enschede, Kampen, Oldenzaal, Rijssen, Steenwijk, Zwolle en Zwartsluis)
beschikten over een operationele Dienstdoende Schutterij. Het moet derhalve
hoogstwaarschijnlijk worden geacht dat in één of meer van de genoemde steden
een aan de Dienstdoende Schutterij gelieerd muziekgezelschap actief is geweest.
Uit andere dan archiefbronnen is met zekerheid vast te stellen dat Enschede –
althans tegen het einde van de negentiende eeuw – een schutterijmuziekkorps
heeft gehad.100
Ook in Zwolle is een muziekkorps der Dienstdoende Schutterij actief geweest.
Waarschijnlijk heeft de Schutterij zich de eerste twintig jaar (tot halverwege de
jaren dertig) moeten behelpen met enkele tamboers en hoornblazers. Dit
gezelschap werd langzaam uitgebreid tot een zeer bescheiden muziekkorps. Tot
het eind van de jaren dertig was er in Zwolle allerminst sprake van een veelzijdig
muziekleven. Eén van de belangrijkste musici in die tijd was F.C. Crönert die in
1837 in gemeentedienst was gekomen als stadsmusicus/muziekdirecteur. Zijn
belangrijkste taken waren het geven van zangles en het verzorgen van
koordirecties (o.a. bij het gemengd koor Euterpe). In 1839 breidde Crönert zijn
zangopleiding uit met een instrumentale afdeling voor blaasinstrumenten. Mede
via deze ‘muziekschool’ werd door hem een flink aantal blazers opgeleid en kon
hij in 1841 een vergroot stadsmuziekkorps in harmoniebezetting formeren. Dit
muziekkorps fungeerde als muziekkorps der Dienstdoende Schutterij, maar gaf
tevens concerten, ’s zomers in diverse tuinen en ’s winters in Bellevue en de
Nieuwe Stadsherberg.101
Kapelmeester Crönert werd in 1853 opgevolgd door Carl Raif die het repertoire
sterk uitbreidde – behalve marsen en walsen werden ook arrangementen van
operafragmenten en oratoria uitgevoerd – en met zijn orkest vele
openluchtconcerten verzorgde. Daarnaast maakte het korps zich dienstbaar door
het begeleiden van openbare uitvoeringen van allerlei gezelschappen, variërend
van gymnastiekverenigingen tot zangkoren. Via zijn dirigentschappen bij de
orkestvereniging Symphonia, het mannen- en vrouwenkoor en orkest van Caecilia
en de Zwolsche Liederkrans en zijn directeurschap van de in 1854 opgerichte
Stadsmuzijkschool nestelde Raif zich steeds meer in het zogenaamde opvoedende
segment van het Zwolse muziekleven. In 1871 stopte Raif met al zijn activiteiten
op instrumentaal terrein; dat betekent dat hij toen tevens zijn functie als
kapelmeester bij de Dienstdoende Schutterij neerlegde.102 Het gemengd koor van
Caecilia werd in dat jaar door Raif omgedoopt tot Algemeene Zwolsche
Zangvereeniging. Raif dirigeerde dit koor nog ruim twee jaar, totdat het koor in
100
Anonymus, Honderd Jaar Muziekcorps der v.m. Schutterij (Enschede 1991).
J.G.A. ten Bokum, Muziek In de IJsselsteden – Beschrijving van het Muziekleven in Deventer,
Zutphen, Zwolle en Kampen in de 19e en het Begin van de 20e Eeuw met Bijzondere Aandacht
voor de Familie Brandts Buys (Utrecht/Antwerpen 1988), p. 104.
102
J.G.A. ten Bokum, op. cit. [101], pp. 109-110.
101
45
1873 fuseerde met de Vereeniging tot Beoefening van Klassieke Muziek dat
onder leiding stond van Willem Bartholomeus. Laatstgenoemde werd dirigent van
het nieuw gevormde koor dat, onder de oude naam Caecilia, verder ging als
afdeling van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst.103
Als Raifs opvolger bij de in 1871 op moderner leest geschoeide stedelijke
muziekschool werd Heinrich Friedrich Wagner benoemd, die tevens de functie
van kapelmeester bij de Dienstdoende Schutterij ging bekleden. Op beide posities
is Wagner meer dan 32 jaar (tot 1903) zeer actief geweest. Het muziekkorps van
de Schutterij genoot in die jaren een grote populariteit en gaf vele
openluchtconcerten, o.a. in de tuin van de in 1877 geopende Buitensociëteit,104 op
de Nieuwe Markt en achter het Paleis van Justitie. Daarbij werd vruchtbaar
samengewerkt met het stafmuziekkorps van het Zevende Regiment Infanterie dat
tussen 1872 en 1887 onder leiding stond van kapelmeester H. W. Sonnermann.
Het heeft er alle schijn van dat in Zwolle het meer deftige muziekleven zich
vooral via de vocale lijn heeft ontwikkeld. Blijkbaar lieten de omstandigheden
lange tijd niet toe een goed symfonieorkest op de been te krijgen en te houden. In
de jaren veertig werd voor koorbegeleiding vaak medewerking verleend door
ensembles uit Deventer (orkest Unis) en Kampen. Het Zwolse orkest Caecilia,
ontstaan uit het zogenaamde instructieorkest van Sicco Hempenius, liet zich
weliswaar van tijd tot tijd in de concertzaal horen met korte symfonieën en
ouvertures maar het niveau van de concerten en de koorbegeleidingen was over
het algemeen niet erg hoog. Opmerkelijk is dat het orkest in de jaren veertig vaak
geleid werd door kapelmeesters van de Schutterij (Crönert; zie boven) en van de
infanterie (B. Raudau en G. Mordach ).105 Toen het orkest Caecilia na een aantal
jaren stilte in 1858 weer actief werd, was het wederom een ex-kapelmeester die
het dirigeerstokje ter hand nam (Raif; zie boven). Waarschijnlijk zullen wel
allerlei meer of minder formele personele unies aan deze constructies ten
grondslag gelegen hebben. Nadat Caecilia in 1871 wederom ter ziele was gegaan
is in 1878 nogmaals gepoogd een orkest te formeren, nu onder de naam Zwolsche
Orkestvereeniging. Bij gebrek aan publieke belangstelling werd het orkest in 1891
ontbonden.
Het algemeen gevoel in de jaren negentig was dat men voor goede klassieke
muziek beter terecht kon bij de Arnhemsche Orkest Vereeniging – het gehele
AOV of groepen musici uit dat orkest waren in die tijd veelvuldig in Zwolle te
vinden – en dat het andere genre uitstekend werd vertegenwoordigd door
Wagners muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij.106 Wagner moest wel bij
voortduring waken voor het behoud van zowel de kwalitatieve als de
kwantitatieve bezetting van het stedelijk muziekkorps omdat de militaire
103
J.G.A. ten Bokum, op. cit. [101] , p. 113.
Caecilia: Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland 34 (1877), p. 178.
105
J.G.A. ten Bokum, op. cit. [101], pp. 107-108.
106
J.G.A. ten Bokum, op. cit. [101], p. 116.
104
46
muziekkorpsen een grote aantrekkingskracht uitoefenden op goed opgeleide en
veelbelovende jonge muzikanten.107
In 1903 kwam het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij onder directie van
Leopold Beers die het korps leidde tot aan het moment dat de Schutterijen in
Nederland werden opgeheven. Het is zeer waarschijnlijk dat het muziekkorps ook
daarna als stedelijk muziekkorps is blijven voortbestaan. Een sterke aanwijzing
voor deze veronderstelling vormt een besluit uit 1924 van de gemeenteraad van
Zwolle strekkende de opheffing van het Stedelijk Muziekkorps.108 Dat betekent
dat er tot vrij ver in de twintigste eeuw een door de gemeente gefinancierd
muziekkorps is geweest. Hoogstwaarschijnlijk was dit korps de voortzetting van
het muziekkorps dat, mogelijk onder vergelijkbare condities als die in
Leeuwarden na 1865, gefungeerd heeft als muziekkorps der Dienstdoende
Schutterij van Zwolle. Dat dit inderdaad het geval is geweest zal blijken uit de
resultaten van de in hoofdstuk 3.2 te bespreken ‘Dordtse Enquête’.
3.1.6 Arnhem
bedolven onder symfonie ambities
De stad Arnhem kent een rijke traditie van gilden en vendels. Het in de vijftiende
eeuw tegelijk met of uit de diverse broederschappen ontstane uitgebreide
gildenwezen in Arnhem omvatte naast de vele ambachtsgilden ook enkele
schuttersgilden.109 Uit oude stadsrekeningen blijkt dat er in de zestiende eeuw
telkens weer nieuwe verenigingen van schutters werden opgericht die na kortere
of langere tijd weer van het toneel verdwenen. Elk van deze gezelschappen kreeg
een ‘doele’ bij de wallen van de stad waar de schutters regelmatig oefenden.
Daarnaast bestonden er enkele zogenaamde buitenschutterijen, die in het
schependom, dus buiten de muren van de stad, gevestigd waren. 110 In de
vijftiende en zestiende eeuw voerden vele gilden de naam van hun patroonheilige;
in Arnhem fungeerden Sint Joost, Sint Jan en Sint Anthonie als schutspatroon van
de gelijknamige schuttersgilden.
Uiteindelijk blijken er enkele schuttersgilden tot ver in de achttiende eeuw
(Schutterij van de Sint Jansbeek111; Schutterij van Sint Joost112) en zelfs tot
halverwege de negentiende eeuw (Schutterij van de Oude Kraan 113) te hebben
standgehouden. De Schutterij van de Sint Antonie Broederschap en de
107
Caecilia: Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland 46 (1889), p. 97.
Historisch Centrum Overijssel, Archief 702: Gemeente Zwolle, Gemeentebestuur vanaf 1924,
inv.nr. 5133.
109
In Arnhem wordt echter al veel eerder van schutters gesproken; zij worden voor het eerst met
name genoemd in een post in de stadsrekening van het jaar 1369.
110
Gelders Archief, Archief 2001: Gasthuizen en Gilden in Arnhem, Algemene Inleiding op de
Archieven van Gilden, Schutterijen en Vendels.
111
Gelders Archief, Archief 2001-20: Schutterij van de St. Jansbeek te Arnhem, inv.nr. 2104.
112
Gelders Archief, Archief 2001-18: Schutterij van St. Joost te Arnhem, inv.nr. 2089.
113
Gelders Archief, Archief 2001-17: Schutterij van de Oude Kraan te Arnhem, inv.nr. 2087.
108
47
Monnikhuizerbeek heeft de langste adem gehad en is waarschijnlijk pas kort na
1888 opgeheven.114 Daarbij moet wel bedacht worden dat de schuttersgilden
tegen het einde van de achttiende eeuw, mede als gevolg van de voortdurende
wisselende politieke omstandigheden, grote moeite hadden om te blijven
voortbestaan. Van ‘oefeningen in den wapenhandel’ was allang geen sprake meer,
de binding met de (katholieke) schutspatroon was meestal geheel verdwenen en
de schutterijverenigingen fungeerden vanaf die tijd voornamelijk als beheerders
van ziekenbussen en begrafeniskassen voor de aangesloten leden.115
Van één van de hierboven genoemde schuttersgilden, de Schutterij van de Sint
Jansbeek, zijn gegevens bewaard gebleven omtrent de personele samenstelling.
Het betreft een overzicht van rang- en functieaanduidingen binnen de organisatie,
een document dat we tegenwoordig een eenvoudig organogram zouden noemen.
Daaruit blijkt dat de vereniging vanaf de zestiende eeuw, behalve uiteraard de
leden-schutters, de volgende functionarissen binnen haar gelederen had: de
schutterskoning, een kapitein en een luitenant (beiden voor het leven aangesteld),
een vaandrig, vier sergeanten, een gildeknecht, een knuppeldrager, twee tamboers
en twee liefhebbers of speelluiden.116 Deze gegevens tonen aan dat er binnen de
‘oude’ Schutterijen enigerlei vorm van functionele muziek moet hebben
geklonken. De tamboers zullen ongetwijfeld hebben geassisteerd bij het
exerceren. Het blijft echter gissen naar de rol die de speelluiden binnen de
schutterijorganisatie hadden, welke instrumenten zij bespeelden en bij welke
gelegenheden werd gemusiceerd.
Het archief van de Dienstdoende Schutterij te Arnhem bevat geen informatie die
in verband gebracht zou kunnen worden met een aan deze organisatie verbonden
muziekkorps.117 Ook onder de rubriek Schutterijen in het archief van
Gedeputeerde Staten van Gelderland wordt geen gewag gemaakt van
schutterijmuziek.118 Van de negentiende-eeuwse archieven van de secretarie van
de gemeente Arnhem zijn slechts stukken uit de periode 1851-1859 bewaard
gebleven. Dit (niet-geïnventariseerde) archief bevat echter geen stukken die
zouden kunnen wijzen op het bestaan van een Schutterij- of stedelijk
muziekkorps.119 Toch heeft Arnhem wel degelijk beschikt over een Stedelijk
Muziekkorps dat tevens fungeerde als Muziekkorps der Dienstdoende Schutterij.
De zeer summiere informatie over het Arnhemse Stedelijk Muziekkorps beperkt
zich hoofdzakelijk tot de tweede helft van de negentiende eeuw. Henri Lenferink
maakt in zijn gedenkboek aannemelijk dat het muziekkorps der Dienstdoende
114
Gelders Archief, Archief 2001-19: Schutterij van de St. Antonie Broederschap en de
Monnikhuizerbeek te Arnhem, inv.nr. 2090.
115
Gelders Archief, Archief 2001: Gasthuizen en Gilden in Arnhem, Algemene Inleiding op de
Archieven van Gilden, Schutterijen en Vendels.
116
Gelders Archief, Archief 2001-20: Schutterij van de St. Jansbeek, Inleiding.
117
Gelders Archief, Archief 2080: Dienstdoende Schutterij te Arnhem.
118
Gelders Archief, Archief 0039: Gedeputeerde Staten, inv.nrs. 6647-6651.
119
Gelders Archief, Archief 2002: Secretarie Gemeente Arnhem, 1851-1859.
48
Schutterij in die periode een zeer ondergeschikte rol in het Arnhemse
muziekleven speelde.120 Dat kwam niet in de laatste plaats doordat het orkest
kwalitatief niet kon tippen aan de muziekkorpsen van de in Arnhem gelegerde
militaire onderdelen. Het betrof hier met name de trompetterkorpsen van het
Eerste en het Tweede Regiment Cavalerie (respectievelijk 1857-1859 en 18591861) en van de Rijdende Artillerie (vanaf 1861), maar – bovenal – het
stafmuziekkorps van het Achtste Regiment Infanterie (vanaf 1868). De militaire
orkesten traden regelmatig op in sociëteiten, uitspanningsoorden en hotels in
Arnhem en wijde omgeving.
Het Stedelijk Muziekkorps was naast het begeleiden van de oefeningen van de
Schutterij tevens belast met het verzorgen van een aantal openbare
muziekuitvoeringen. Het korps bestond uit circa 30, grotendeels gesalarieerde,
musici. Klaarblijkelijk waren zowel het publiek als het stadsbestuur niet altijd
even tevreden over de muzikale kwaliteiten; met enige regelmaat werd in de
jaarverslagen van de gemeente Arnhem geconstateerd dat het korps niet altijd
voldeed aan gerechtvaardigde eisen. Onwil en gebrek aan ijver werden als
voornaamste oorzaken genoemd voor de matige prestaties van het
muziekkorps.121
De situatie met betrekking tot het orkestwezen in Arnhem vormde een uitstekende
voedingsbodem voor de jonge en zeer ambitieuze dirigent Jan Albert Kwast
(1851-1918),122 die in 1878 tot kapelmeester van het stafmuziekkorps van het
Achtste Regiment Infanterie in Arnhem werd benoemd. Kwast was tevens altist in
het bekende Amsterdamse Park-Orchest van Willem Stumpff en had als
kapelmeester ervaring opgedaan bij de Schutterijkapel van Zierikzee. Vanaf zijn
komst naar Arnhem maakte hij tevens als altist deel uit van het gerenommeerde
Caecilia-orkest123 dat van 1862 tot 1890 onder leiding stond van Hendrik
Arnoldus Meijroos (1830-1900).124 Kwast werkte in de jaren tachtig zorgvuldig
aan de verwezenlijking van zijn droom: het vestigen van een professioneel
symfonieorkest in Arnhem. Daartoe formeerde hij uit zijn infanterieorkest een
symfonieorkestje, waarmee hij voor een groot publiek populaire zondagmatinees
verzorgde. Later werd dit orkestje aangevuld met muziekonderwijzers en goede
amateurs uit zijn ‘Caecilia-netwerk’; met dit gezelschap gaf hij regelmatig zeer
gewaardeerde klassieke concerten in de Arnhemse Schouwburg. Mede door deze
120
H. Lenferink, Gelders Orkest, Geschiedenis van de Arnhemsche Orkest Vereeniging, 18891949, en van Het Gelders Orkest, 1949-1989 (Zutphen 1989), pp. 13-14.
121
Gelders Archief, Archief 0039: Gedeputeerde Staten, inv.nrs. 1205-1206 (gemeenteverslagen).
122
P.A. van Westrheene, ‘Belangrijke Data – Veertigjarig Dirigentschap van J.A. Kwast’. In: De
Vereenigde Tijdschriften St. Caecilia en het Muziekcollege 75 (1917-1918), pp. 141-144.
123
Het ‘Concert Sint Caecilia’ dateert uit 1591 en was toen het oudste orkest van Nederland. Zie
bijv. P.A. van Westrheene, Het Concert St. Caecilia, 1591-1916 – Herinnering aan het 325-jarig
Bestaan van het Concert St. Caecilia te Arnhem (Arnhem 1916).
124
P.A. van Westrheene, ‘Belangrijke Data – Hendrik Arnold Meijroos’. In: De Vereenigde
Tijdschriften Caecilia en het Muziekcollege 80 (1922-1923), pp. 122-127.
49
initiatieven voorzag Kwast in de groeiende muziekbehoefte van de Arnhemse
bevolking.
Lenferink komt tot de conclusie dat tegen het begin van het laatste decennium van
de negentiende eeuw gesproken kan worden van een verdeling van muzikaal
Arnhem in twee kampen: enerzijds de aanhangers van de oude muziekmeester
Meijroos (die trouwens bij zijn aantreden in 1862 al niet meer de
vanzelfsprekende nevenfunctie als dirigent van het Stedelijk Muziekkorps had
verworven), en anderzijds de supporters van de jonge ambitieuze Kwast.125 In
1889 achtte Kwast de tijd rijp zijn plannen te verwezenlijken; hij nam ontslag als
kapelmeester bij de infanterie waardoor hij zijn handen geheel vrij had om een
nieuw op te richten symfonie- en harmonieorkest te gaan leiden. Als naam voor
het nieuwe orkest werd Arnhemsche Orkest Vereeniging (AOV) gekozen.126
Het nieuw gevormde orkest van de AOV en het al decennia lang kwakkelende
muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij worden al snel na de oprichting van
de AOV op een zeer onplezierige wijze met elkaar geconfronteerd. In een poging
zijn nieuwe AOV van een stevig financieel fundament te voorzien, verzocht
Kwast het gemeentebestuur om de gelden die tot dan toe jaarlijks werden
uitgetrokken ten behoeve van het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij,
voortaan aan de AOV te besteden. In ruil daarvoor zou de AOV dan zowel de
noodzakelijke schutterlijke diensten verlenen als een nader vast te stellen aantal
openbare muziekuitvoeringen verzorgen. Hij motiveerde dit verzoek door te
stellen dat van het schutterijkorps ‘nimmer kan gezegd worden dat het aan de
billijkste eischen voldeed’. Deze openlijke diskwalificatie door Kwast van het
muziekkorps der Dienstdoende Schutterij leverde, zoals te verwachten was,
bittere reacties op van de zijde van de Commissie van beheer van het
schutterijkorps. Het besef dat deze strijd niet te winnen was klinkt echter ook
duidelijk in de protestbrief door, met name waar de commissie verzoekt niet
zonder meer aan de kant te worden gezet maar ‘een meer eervol einde’ te mogen
beleven.127
In 1890 wordt het verzoek van Kwast door de Arnhemse gemeenteraad
gehonoreerd. Aan de AOV werden uniformen ter beschikking gesteld voor de
Schutterij-dienst en het orkest kreeg daarnaast de verplichting opgelegd jaarlijks
25 openbare uitvoeringen op het Velperplein te geven. De Arnhemsche Orkest
Vereeniging heeft, ondanks de vele contracten die tot 1893 en vanaf 1904 door
Kwast en tussen 1893 en 1904 door Martin Heuckeroth (1853-1936)128 met
125
H. Lenferink, op. cit. [120], p. 19.
Curieus is dat er van een echte vereniging absoluut geen sprake was: er waren geen leden en er
was geen bestuur.
127
Begin en slot van de protestbrief van de Commissie van beheer van het muziekkorps der
Dienstdoende Schutterij aan de burgemeester van Arhem zijn afgedrukt in het boek van H.
Lenferink, op. cit. [120], p. 22.
128
P. de Waardt, ‘J. Martin S. Heuckeroth (50 jaar muziekleven)’. In: De Vereenigde Tijdschriften
Caecilia en het Muziekcollege 75 (1917-1918), pp. 244-251.
P.A. van Westrheene, ‘Belangrijke Data – Martin Heuckeroth’. In: De Vereenigde Tijdschriften
Caecilia en het Muziekcollege 85 (1927-1928), pp. 171-173.
126
50
verschillende concertinstellingen binnen en buiten Arnhem werden afgesloten en
de daaruit voortvloeiende overvolle concertagenda’s, tot 1906 tevens gefungeerd
als schutterijorkest. Het harmonieorkest van de AOV stond, voor zover bekend,
altijd gereed wanneer de commandant van de Dienstdoende Schutterij zulks
verlangde, ook al moest daarvoor soms een gepland concert worden uitgesteld.
Het harmonieorkest van de AOV werd bij het voldoen aan de schutterlijke
verplichtingen door andere dirigenten dan Kwast en Heuckeroth geleid. Aan deze
verplichtingen kwam een eind toen op 24 november 1906 de Schutterij in Arnhem
officieel werd opgeheven.129
3.1.7 Utrecht
prominent speler in het muziekleven
Evenals in Leeuwarden (zie hoofdstuk 3.1.3), vormden de muziekkorpsen van de
negentiende-eeuwse Schutterij van Utrecht een schakel in een muzikaal
continuum. Bij de vorming van de Bataafse Republiek in 1795 werden de Oude
Schutterijen omgevormd tot de Bataafsche Gewapende Burgerwacht, bestaande
uit dienstplichtige burgers. Het betrof een algemene gewapende burgerwacht, naar
het model van de Franse volkslegers, die zich uitstrekte over de gehele Republiek.
De Burgerwacht manifesteerde zich vooral in de grotere steden. In sommige
steden werden binnen de Burgerwacht muziekkorpsen opgericht, eveneens naar
het voorbeeld van de orkesten van het Franse leger. In een aantal steden gingen de
reeds bestaande muziekkorpsen van de patriottische vrijkorpsen en burgerwachten
van de voormalige Republiek der Verenigde Nederlanden op in de korpsen van de
nieuwe Gewapende Burgerwacht. Deze Burgerwachten hebben ten tijde van de
Bataafse Republiek (1795-1806) en het Koninkrijk Holland (1806-1810) als
zodanig gefungeerd.
De muziekkorpsen bleven bestaan ten tijde van de grootscheepse transformatie
van de Bataafse Burgerwacht tot onderdeel van de Franse Nationale Garde die
plaatsvond nadat Napoleon in 1810 het Koninkrijk Holland bij Frankrijk had
ingelijfd. Fransje Rijken veronderstelt dat in de periode 1795 tot 1814, wellicht
met een kleine onderbreking tussen 1803 en 1806, in Utrecht voortdurend een
muziekkorps – aanvankelijk bij de Burgerwacht en vervolgens bij de Nationale
Garde – actief is geweest.130 Een niet onbelangrijke ontwikkeling in deze periode
betreft de kwantitatieve uitbreiding van de bezetting van de muziekkorpsen. De
achttiende-eeuwse korpsen die deel uitmaakten van de Oude Schutterijen of van
de patriottische vrijkorpsen, evenals trouwens die van het leger,131 waren
waarschijnlijk niet meer dan tien muzikanten sterk geweest. Mede onder invloed
van de populariteit van de grote Franse legerorkesten breidden in sommige steden
ook de muziekkorpsen van de Burgerwacht en Nationale Garde zich enorm uit.
Ten tijde van de proclamatie van de Grondwet voor de Verenigde Nederlanden in
129
Gelders Archief, Archief 2209: Arnhemsche Schutterij, Onderofficierenclub, inv.nr. 6.
F. Rijken, op. cit. [36], pp. 1.2.4-1.2.5.
131
R. van Yperen, op. cit. [28], p. 16.
130
51
1814 (zie hoofdstuk 2.1.2) bestond het Muziekcorps der Dienstdoende Schutterij
van Utrecht (kapelmeester C. Ordas) uit ‘omtrent 40 Musicanten’.132
Hoewel aanvankelijk de belangrijkste taak van het muziekkorps bestond uit het
verlenen van muzikale schutterlijke diensten, waarbij hoofdzakelijk geput kon
worden uit het marsrepertoire, is bij het Utrechtse korps al vroeg in de eeuw
tevens sprake van het uitvoeren van ‘groote werken’. Op basis van de beschikbare
informatie in Het Utrechts Archief is de veronderstelling gerechtvaardigd dat het
muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van Utrecht reeds in de jaren twintig
niet alleen marcheerde maar ook binnen de één of andere context concerteerde.133
Deze vernieuwende initiatieven kwamen tot stand onder leiding van de
kapelmeester Jean Pierre van der Vinck Scrivanek, die het korps in deze
hoedanigheid tussen 1818 en 1828 heeft gediend.
In tegenstelling tot vele andere steden, is het schutterijmuziekkorps van Utrecht
als gevolg van de bezuinigingsmaatregelen van 1828 daadwerkelijk opgeheven.134
Waarschijnlijk hebben de leden van het muziekkorps in een burgerlijke gedaante
hun activiteiten daarna in de één of andere vorm voortgezet; de harmoniemuziek
is derhalve waarschijnlijk nooit geheel uit Utrecht verdwenen geweest. In 1844 is
sprake van een ‘sedert vele jaren hier ter stede bestaand harmonie-gezelschap,
onder directie van den bekwamen klarinettist Patzer’.135 Carel Patzer was
klarinettist in het orkest van de Stads- en Studenten-concerten, ofwel het
Collegium Musicum Ultrajectinum (CMU), dat in die tijd onder leiding stond van
Johann Hermann Kufferath.
Pas in 1844 besloot de Utrechtse gemeenteraad fondsen ter beschikking te stellen
ten behoeve van een nieuw op te richten Stedelijk Harmonie Gezelschap dat
tevens zou kunnen worden verbonden met of dienst zou kunnen doen bij de
Dienstdoende Schutterij. Hierbij moet bedacht worden dat het jaar daarvóór alle
zeventien stafmuziekkorpsen bij de infanterie waren opgeheven. Deze
muziekkorpsen verzorgden vele tuin-, park- en pleinconcerten en leverden aldus
een belangrijke bijdrage aan het openbare muziekleven, zowel binnen als buiten
de zogenaamde garnizoenssteden. Utrecht moest het vanaf 1843 stellen zonder het
stafmuziekkorps van de toen in de stad gelegerde Tiende Afdeling Infanterie. De
Utrechtse gemeenteraad was zich bewust van de grote populariteit van de
harmonieconcerten bij de bevolking en beschouwde het wegvallen van het
infanteriekorps als een onverantwoorde verarming van het stedelijke
muziekleven. Daarenboven voorzag het raadsbesluit in de behoefte van de
Dienstdoende Schutterij haar exercities en parades met passende muziek van een
eigen muziekkorps te omlijsten. Als kapelmeester werd bovengenoemde Carel
Patzer benoemd. Deze functie ging, na veel openbare discussie, aan de neus van
132
Nederlands Muziek Instituut, Archief MN 585: Utrechts Stedelijk Orkest.
Het Utrechts Archief, Archief 1007-2: Gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969 (Deel 2;
Stukken Over Afzonderlijke Onderwerpen Zonder Classificatienummers), inv.nr. 12724.
134
Het Utrechts Archief, Archief 1007-2: Gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969 (Deel 2;
Stukken Over Afzonderlijke Onderwerpen Zonder Classificatienummers), inv.nr. 12706.
135
Nederlandsch Muzikaal Tijdschrift 6 (1844), p. 34.
133
52
Georg Mordach – de ex-kapelmeester van bovengenoemd stafmuziekkorps –
voorbij.136 Hoewel het in 1844 opgerichte muziekgezelschap, zowel in financieel
opzicht als met betrekking tot het beheer, een stedelijk orkest was (vergelijkbaar
met de situatie in vele andere steden), werd het orkest beschouwd als het
muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij en ook met die benaming
aangeduid.137 De muzikanten vielen dan ook volledig onder de schutterlijke tucht
en rechtspleging.138
Het muziekkorps maakte in 1844 een vliegende start, niet in de laatste plaats
omdat een flink aantal werkloos geworden militaire muzikanten een aanstelling in
het korps hadden gekregen. Reeds in 1846 werden er in de zomer niet minder dan
17 concerten gegeven (vijf in de Zoölogische Tuin van Van Lidth de Jeude139 en
twaalf in de Maliebaan).140 Met name de zomerse Maliebaanconcerten, die in de
jaren daarna elke zondagmiddag werden gegeven, waren erg populair. 141 Deze
muziekuitvoeringen waren voor iedereen vrij toegankelijk en werden dan ook
aangekondigd en gerecenseerd in termen als ‘voor het genot der mindere klasse’
of ‘voor de burgerij, van den armste tot den rijkste’. Toen in 1854 het beheer van
de Zoölogische Tuin werd overgenomen door parkexploitant Joseph Wolters en
voor het gehele complex de oude naam Park Tivoli werd heringevoerd,142
veranderden de mogelijkheden tot het beluisteren van concerten drastisch. Park
Tivoli was slechts toegankelijk voor de leden van enkele sociëteiten. In de
parkgebouwen, de zogenaamde buitensociëteiten of sociëteits-buitenlokalen,
werden door de parkexploitant concerten georganiseerd die uitsluitend
toegankelijk waren voor de leden van de betreffende sociëteit. Hoewel bij
bepaalde gelegenheden (concerten, feestelijkheden) ook niet-sociëteitsleden tegen
betaling het park mochten betreden, bleven de meeste (en de beste!)
parkconcerten toch voorbehouden aan de hogere klassen van de bevolking.
In het zomerseizoen van 1857 werden door het muziekkorps der Dienstdoende
Schutterij van Utrecht, afwisselend met onder andere het korps van het Regiment
136
W. Noske & W. Paap, Geschiedenis Utrechts Symfonie Orkest (Utrecht 1966), pp. 10-12.
K.J. Butter, Het Utrechtse Muziekleven 1830-1904 – Aspecten van een Ontwikkelingsfase uit de
Muziekgeschiedenis van Utrecht (Utrecht 1994), pp. 58-59.
F. Rijken, Blaasmuziek te Utrecht – Het Muziekkorps der Dienstdoende Schutterij in de
Negentiende Eeuw (Utrecht 1995), pp. 11-13.
137
Daarnaast bleven de nauwe banden met het CMU bestaan: de meesters van het muziekkorps
waren prominent aanwezig in de blazerssectie van het CMU.
138
Het Utrechts Archief, Archief 1007-2: Gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969 (Deel 2;
Stukken Over Afzonderlijke Onderwerpen Zonder Classificatienummers), inv.nrs. 12707, 12722 en
12723.
139
Prof. Theodoor G. van Lidth de Jeude was directeur van de Veeartsenijschool in Utrecht,
tevens hoogleraar in de vergelijkende anatomie en dierkunde aan de toenmalige Rijksuniversiteit
Utrecht.
140
Caecilia: Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland 3 (1846), p. 196.
141
Caecilia: Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland 7 (1850), p. 199.
142
De Zoölogische Tuin was in feite een park dat was ontstaan door de samenvoeging in 1842 van
drie tuinen. Eén van die tuinen was de van 1823 tot 1842 door de familie Van Leeuwen
geëxploiteerde openbare lusttuin genaamd Park Tivoli.
53
Veld Artillerie,143 in Park Tivoli niet minder dan 20 concerten verzorgd. Het
muziekkorps van de Veld Artillerie stond al snel hoger aangeschreven dan het
muziekkorps van de Stedelijke Schutterij. Het schutterijkorps raakte in de loop
van de jaren vijftig enigszins in de versukkeling. Patzer stapte in 1858 op als
kapelmeester en werd opgevolgd door de jonge, ambitieuze en veeleisende
kapelmeester Gerrit Jan van Eijken (1832-1898) die het korps drastisch
reorganiseerde en het speelniveau weer op het gewenste niveau bracht. Toch
verliet hij de dienst reeds na anderhalf jaar, waarschijnlijk als gevolg van
weerstanden in het muziekkorps in relatie tot zijn leeftijd en ambitieniveau. Hij
werd per 1 april 1860 opgevolgd door Cornelis Coenen (1838-1913), die
kapelmeester zou blijven tot 1892.
Naast de vele zomerconcerten die door het muziekkorps der Dienstdoende
Schutterij in de open lucht werden gegeven, vonden ook (winter)concerten plaats
in de Utrechtse concertzalen. Harmonieconcerten vonden voornamelijk plaats in
de Zaal naast de Schouwburg op het Vredenburg; na de opening in 1847 van het
gebouw voor Kunsten en Wetenschappen aan de Mariaplaats werden de
winterconcerten deels naar deze locatie verplaatst. Op deze manier kon ‘het volk’
ook in de wintermaanden genieten van harmoniemuziek. In de jaren zestig werden
deze concerten dan ook doorgaans aangeduid met de term volksconcerten.144
Een voor de ontwikkeling van het Utrechtse muziekleven belangrijke gebeurtenis
was de opening in 1871 van een groot concertgebouw in het Park Tivoli, nadat de
erfgenamen van Prof. Van Lidth de Jeude het park in 1870 hadden verkocht aan
de toenmalige parkexploitant Abspoel.145 De nieuwe Parkzaal maakte het
mogelijk ook in de winter in Tivoli voor een groot publiek (meer dan 2700
zitplaatsen!) te concerteren. Tivoli kreeg een eigen symfonieorkest onder leiding
van Coenen. Daartoe werd de het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij
uitgebreid en omgevormd tot strijkorkest.146 Een flink aantal strijkers was tevens
verbonden aan het Collegium musicum. Kapelmeester Coenen had echter al veel
langer gespeeld met het idee van een symfonische bezetting van het
schutterijorkest. Reeds in de jaren zestig werd bij de rekrutering van muzikanten
voor het schutterijorkest de voorkeur gegeven aan blazers die tevens een
strijkinstrument konden bespelen.
143
Het Regiment Veld Artillerie was van 1848 tot 1868 in Utrecht gelegerd. Vanaf de oprichting
(in 1852) tot 1871 fungeerde de staftrompetter F.W.J. Rudersdorff als kapelmeester van het
muziekkorps.
144
De term volksconcerten diende ter onderscheid van de zogenaamde Stads- en
Studentenconcerten die het symfonieorkest van het in 1631 opgerichte Collegium Musicum
Ultrajectinum – van 1830 tot 1862 onder leiding van Johann Hermann Kufferath en daarna tot
1904 geleid door Richard Hol – elke week in het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen gaf.
145
De heren Abspoel en Plemper van Balen volgden in 1862 Wolters op als huurders van het Park
Tivoli dat tot 1870 geëxploiteerd werd onder de firmanaam Abspoel & Van Balen. Wolters richtte
vervolgens in de tuin van zijn hotel een tuin met overdekte gaanderijen voor zomerconcerten in
onder de naam Tivoli’s Park. Utrecht heeft dus enige tijd twee Tivoli’s gehad. Caecilia: Algemeen
Muzikaal tijdschrift van Nederland 19 (1862), p. 129.
146
Caecilia: Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland 29 (1872), p. 13.
54
Vanaf de opening van de Parkzaal in 1871 tot de landelijke opheffing van de
Schutterijen in 1907 heeft het muziekkorps van de Utrechtse Schutterij zowel als
harmonieorkest als symfonieorkest opgetreden. Er bleef derhalve een sterke
binding bestaan tussen Tivoli en het schutterijorkest. In de periode 1883-1885
ontstonden echter ernstige strubbelingen met de na de dood van Abspoel in 1880
opgerichte Naamloze Vennootschap Maatschappij tot Exploitatie van het Park
Tivoli. De aandeelhouders van de NV wensten een belangrijke rol in het beheer
van het muziekkorps dat zich inmiddels voor een groot deel financieel afhankelijk
had gemaakt van Tivoli. De Commissie van beheer van het muziekkorps was
echter van mening dat de verlangens van Tivoli niet te verenigen waren met de
schutterijtaken van het korps; het orkest van Coenen verdween in 1884 uit het
park om plaats te maken voor een eigen Tivoli-Orkest. Dit kleine orkest voldeed
echter niet en reeds in 1885 werd een zeer uitgebreide en uiterst gedetailleerde
overeenkomst tussen Tivoli en het schutterijorkest getekend ter voortzetting van
de nauwe samenwerking.147 Omstreeks diezelfde tijd werden tevens diverse
overeenkomsten gesloten met het CMU, onder meer over het ter beschikking
stellen van musici ten behoeve van de Tivoli-concerten.148
In 1892 werd Coenen opgevolgd door Wouter Hutschenruyter Jr. (1859-1943). De
symfonische afdeling van het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij wordt
sindsdien in aankondigingen en recensies consequent aangeduid als Stedelijk
Orchest. Ondanks de vaste inkomsten die voortvloeiden uit het Tivoli-contract en
de gemeentelijke bijdrage kon muziekkorps het hoofd financieel niet boven water
houden en kampte met grote jaarlijkse tekorten. De Commissie van beheer van
het muziekkorps kondigde dan ook op 23 januari 1895 aan dat het korps per 1 mei
van dat jaar zou worden opgeheven.149 Dat er achter de schermen reeds gewerkt
was aan een ‘doorstart’ blijkt uit een brief van Burgemeester en Wethouders van 1
februari 1895 (slechts één week later!) waarin gelden beschikbaar werden gesteld
ten behoeve van de oprichting van een Vereeniging tot Voortzetting van het
Beheer over het Stedelijk Orchest. De vereniging Utrechtsch Stedelijk Orchest
(USO) werd nog in datzelfde jaar opgericht. Naast de verplichtingen jegens de
Maatschappij Tivoli (in de winter symfonische concerten, in de zomer
harmonieconcerten) en jegens de gemeente (in de zomer drie openbare
harmonieconcerten per week plus het verlenen van de schutterlijke diensten)
maakte Hutschenruyter zich tegen het einde van de eeuw enorm geliefd met de
opvoedende en van goede toelichtingen voorziene programma’s van de
zogenaamde volksconcerten.150
147
Het Utrechts Archief, Archief 1007-2: Gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969 (Deel 2;
Stukken Over Afzonderlijke Onderwerpen Zonder Classificatienummers), inv.nr. 12729.
148
Het Utechts Archief, Archief 731: Collegium Musicum Ultrajectinum te Utrecht, inv.nr. 52.
149
Het Utrechts Archief, Archief 1007-2: Gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969 (Deel 2;
Stukken Over Afzonderlijke Onderwerpen Zonder Classificatienummers), inv.nr. 12708.
150
W. Hutschenruyter, Consonanten en Dissonanten – Mijn Herinneringen (Den Haag 1930), pp.
110-121. W. Noske & W. Paap, op. cit. [136], p. 25.
55
De grote populariteit van het USO ging duidelijk ten koste van de meer
conservatieve, en veel duurdere, Stadsconcerten van het eerbiedwaardige
CMU.151 Ook de in 1895 tot stand gekomen samenwerking tussen het USO en het
CMU bracht geen verandering in de neergaande ontwikkeling met betrekking tot
zowel de kwaliteit van het orkest als de belangstelling voor de Stadsconcerten van
het CMU.152
In 1897 werd de leiding van het harmonieorkest van het USO overgedragen aan
de klarinettist Wouter van der Blij; Hutschenruyter bleef dirigent van het
symfonieorkest. Het harmonieorkest bleef tot 1907 fungeren als muziekkorps der
Dienstdoende Schutterij. Na de landelijke opheffing van de Schutterijen bleef het
als harmonieorkest van het USO nog vele jaren als zodanig actief. Pas in 1922
kwam er een einde aan de openbare harmonieconcerten; een traditie die meer dan
een eeuw had geduurd, werd daarmee afgesloten..
3.1.8 Haarlem
voor Schutterij en vriendenkring
De provincie Noord-Holland heeft in de negentiende eeuw beschikt over niet
minder dan 13 Dienstdoende Schutterijen. Zij waren gevestigd in Alkmaar,
Amsterdam, Beverwijk, Den Helder, Edam, Enkhuizen, Haarlem, Hilversum,
Hoorn, Purmerend, Weesp, Wormerveer en Zaandam.153 De informatie over de
negentiende-eeuwse Schutterij in Haarlem is ronduit gebrekkig en bovendien
slecht toegankelijk.154 Ook na het nemen van de noodzakelijke hobbels bij het
zoeken in de archieven blijkt dat relatief weinig bewaard is gebleven over de
Haarlemse Dienstdoende Schutterij. Dit moge enige bevreemding wekken omdat
juist de stad Haarlem kan bogen op een eeuwenoude, en goed
gedocumenteerde,155 schutterijtraditie. De Archiefdienst voor Kennemerland
bevat bijvoorbeeld een zeer uitgebreid archief over de Haarlemse Schutterijen van
vóór de Franse tijd.156
151
Caecilia: Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland 55 (1898), p. 6.
Pas in 1920 werd besloten tot opheffing van het CMU. In 1938 is weliswaar opnieuw sprake
van een CMU, maar dit betreft het binnen de universiteit opererende Collegium musicum dat
uitvoeringen van onbekende muziek verzorgde. Na 1960 werd een adviesorgaan van B & W van
de gemeente Utrecht inzake muziekactiviteiten met de term CMU aangeduid.
Het Utrechts Archief, Archief 731: Collegium Musicum Ultrajectinum te Utrecht, Inleiding.
153
Rijksarchief in Noord-Holland, Archief 18: Provinciaal Bestuur 1851-1943, inv.nrs. 6688-6690
en 7394.
154
Er bleken bovendien fouten te zitten in het zoeksysteem, met name bij de koppeling van
archieftitels en toegangsnummers aan inventarissen. Na uitgebreid overleg met de
verantwoordelijken bij de Archiefdienst voor Kennemerland en de beheerders van de website
archieven.nl (De Ree Archiefsystemen te Groningen), is het probleem geïdentificeerd en hopelijk
binnen afzienbare tijd verholpen.
155
C. te Lintum, Das Haarlemer Schützenwesen in Seiner Militärischen und Politischen Stellung
von Alten Zeiten bis Heute (Leipzig 1896).
156
Archiefdienst voor Kennemerland, Archief 46: Schutterij te Haarlem 1402-1795.
152
56
Jos de Klerk vermeldt in zijn boek dat in 1778 voor het eerst sprake is van een
muziekkorps in Haarlem; dit korps was een onderdeel van het patriottische
vrijkorps Pro Aris et Focis. Het gezelschap bestond, zoals toen gebruikelijk was,
uit zes tot acht muzikanten. De bezetting was dan bijvoorbeeld klarinet 1/2, hoorn
1/2, trompet en fagot (6 personen), of 2 klarinetten 1/2, hoorn, bashoorn, 2
fagotten (8 personen). Ook ten tijde van de Bataafse Republiek is er een
muziekkorps van de Gewapende Burgerwacht actief geweest en dat geldt
hoogstwaarschijnlijk ook voor de periode van het Koninkrijk Holland onder
Lodewijk Napoleon. De Klerk veronderstelt dat ook Haarlemse Nationale Garde –
de aanduiding voor de Burgerwacht/Schutterij in de Napoleontische tijd – de
beschikking had over een blazerskorps; dit korps zou dan gefungeerd hebben
naast de Franse garnizoensmuziek die uit ongeveer dertig muzikanten bestond.157
Over de rol die het muziekkorps van de Haarlemse Dienstdoende Schutterij in het
openbare muziekleven speelde, geeft De Klerk in zijn boek een helder, maar
helaas schaars gedocumenteerd, beeld. Het is zeker dat de Schutterij reeds in de
winter van 1813/14 voorbereidingen trof voor het oprichten van een muziekkorps.
De eerste kapelmeester was de heer Johan Wilhelm Weidner (1787-1864), die als
zodanig in functie is geweest van 1814 tot 1863. Het is niet uit te sluiten dat het
muziekkorps hoofdzakelijk binnen de gelederen van de stedelijke Schutterij
opereerde en geen prominente rol heeft gespeeld in het openbare muziekleven.
Een aanwijzing hiervoor vormt de Acte van Aanstelling en Instructie van de
kapelmeester uit 1818. Een geschreven versie van deze akte bevindt zich in het
Stadsarchief van Dordrecht.158 Daaruit blijkt dat kapelmeester Weidner tevens
werd benoemd tot stadsmuziekmeester.
Het stadsbestuur kende de kapelmeester/muziekmeester een grote mate van
zelfstandigheid toe bij het beheer van het muziekkorps. In tegenstelling tot de
meeste andere steden had de staf van de Haarlemse Dienstdoende Schutterij geen
officier voor de muziek (die namens de commandant de contacten met de
kapelmeester en het muziekkorps onderhield). Het muziekkorps ontbeerde
bovendien een Commissie van beheer (waarin bijvoorbeeld het stadsbestuur
vertegenwoordigd was), maar beschikte slechts over een zogenaamde
korpsdirectie. Deze constructie kwam erop neer dat de kapelmeester/
muziekmeester niet alleen met de muzikale leiding was belast maar ook allerlei
organisatorische taken had te vervullen en een belangrijke rol speelde in de
regelgeving met betrekking tot het muziekkorps. De relatie tussen kapelmeester
en muziekkorps enerzijds en de positie van het muziekkorps in de samenleving
anderzijds blijken duidelijk uit de tekst van het handgeschreven Reglement voor
het muziekkorps dat uit 1851 dateert.159
Omdat de letterlijke teksten van zowel de ‘Acte van Aanstelling en Instructie van
den Kapelmeester’ (1818) als het ‘Reglement van het Korps Muziekanten’ (1851)
157
J. de Klerk, Haarlems Muziekleven in de Loop der Tijden (Haarlem 1965), pp. 210-214.
Stadsarchief Dordrecht, Archief 50: Dienstdoende Schutterij, inv.nr. 683.
159
Stadsarchief Dordrecht, Archief 50: Dienstdoende Schutterij, inv.nr. 683.
158
57
een uitstekend beeld verschaffen omtrent de wijze waarop allerlei muzikale en
niet-muzikale zaken waren geregeld, worden deze integraal opgenomen in een
bijlage bij deze scriptie.160 Beide documenten ademen de sfeer van een gesloten
gemeenschap van muzikanten onder een eenhoofdige leiding, die weliswaar
binnen de kaders van de Schutterijwet opereerde maar haar maatschappelijke
functie binnen de Haarlemse gemeenschap niet beperkt wenste te zien tot het
vervullen muzikale taken alleen. De resultaten van de hierna (hoofdstuk 3.2) te
bespreken ‘Dordtse Enquête’ zullen dit algemene beeld slechts bevestigen.
In de periode Weidner schommelde de sterkte van het muziekkorps rond de 28
man. Naast het verlenen van de schutterlijke diensten hield het korps zogenaamde
zomerrepetities in de muziekkoepel van de Haarlemmer Hout, concerteerde soms
in de buitensociëteit Trou moet blijcken, en zorgde op de verjaardag van de
Koning161 voor een feestelijke sfeer in de stad. Het repertoire was ontoereikend
voor een avondvullend programma in de Schouwburg; het bestond uit
volksliederen, marsen en polka’s, waarvan de meeste waren gecomponeerd of
bewerkt door Wigbold-Balthasar Weidner, zoon van de kapelmeester.162 Deze
situatie zou voortduren tot het vertrek van Weidner in 1863.163
Het stadsbestuur besloot in 1864, bij de benoeming van M.H. Muller als
kapelmeester, van de schutterijmuziek een bezoldigd korps te maken en de naam
te veranderen in Stedelijk Muziekkorps. De introductie van nieuwe instrumenten
(ophicleïde, bastrombone, kleppenbugel, trompet met 2 ventielen) die onder
Weidner al was begonnen werd door Muller voortgezet (saxhoorns, bombardon,
bastuba). Het repertoire werd enorm uitgebreid via abonnementen op de uitgaven
van enkele grote muziekuitgevers. Ondanks deze relatief gunstige uitgangspositie
kon het muziekkorps de snelle ontwikkeling van het muziekleven niet volgen. Het
korps werd niet meer uitgenodigd voor buitenconcerten en verzandde in routine,
gezapigheid en onverschilligheid. Toen het korps in 1888 bij een begrafenis van
een Ridder der Militaire Willemsorde zelfs niet in uniform was verschenen, was
de maat vol. Nog in hetzelfde jaar besloot de gemeenteraad dan ook het Stedelijk
Muziekkorps op te heffen, kapelmeester Muller te ontslaan en een nieuw
ensemble, genaamd Gemeentelijk Muziekkorps in het leven te roepen.164
In mei 1889 werd Christiaan Pieter Wilhelm Kriens (1853-1925), tot dan toe
kapelmeester van het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van ’s-
160
Zie Bijlage 2.
Willem I: 24 augustus; Willem II: 6 december; Willem III: 19 februari.
162
Er speelden niet minder dan drie zonen van Weidner in het korps: Wigbold-Balthasar was
violist (leerling van Van Bree), klarinettist, pianist en componist (leerling van Bertelman). In het
muziekkorps speelde hij klarinet en soms trombone, daarnaast fungeerde hij officieus als adjunctkapelmeester; Karel Lodewijk was fluitist in het korps; de derde zoon, Willem Frederik, was ook
schutterijmuzikant (instrument onbekend).
163
J. de Klerk, op. cit. [157], pp. 225-230.
164
J. de Klerk, op. cit. [157], pp. 230-231.
161
58
Hertogenbosch, benoemd als kapelmeester te Haarlem.165 Kriens had bij zijn
benoeming bedongen dat het nieuwe orkest zowel in symfonie- als in
harmoniebezetting zou moeten kunnen optreden. Het dubbelorkest van Kriens
was zeer populair bij de Haarlemmers. De financiële mogelijkheden waren echter
bij lange na niet in overeenstemming met de muzikale ambities van het Kriensorkest. Jaarlijks moest de gemeente de tekorten op de exploitatie aanvullen. Dit
leidde in 1897 tot een constructie waarbij Kriens, tegen een vaste jaarlijkse
subsidie, de exploitatie van het orkest voor eigen verantwoording nam. Kriens
heeft zestien jaar lang op deze basis het orkest in stand gehouden. Met vele
openluchtconcerten op diverse belangrijke Haarlemse locaties, avondconcerten en
matinees in de twee concertzalen en opera-begeleidingen in de Schouwburg
trachtte hij het orkest rendabel te houden. Daarnaast werd veelvuldig buiten de
stad opgetreden; zijn musici moesten voor elk oratorium, concert of ballet – waar
ook in Nederland – waaraan Kriens zijn medewerking had toegezegd, klaarstaan.
Hoewel de Schutterijen inmiddels landelijk waren opgeheven, bleef het Kriensorkest ook na 1907 als dubbelorkest fungeren. In 1913 werd de organisatievorm
veranderd in Concertvereniging Haarlemsch Muziekkorps. Deze constructie kon
niet voorkomen dat het orkest herhaaldelijk financieel bijna aan de grond liep.
Kriens nam in 1919 afscheid als kapelmeester. Opvolger van Kriens was
Coenraad Lodewijk Boer (1891-1984) die echter te kort in dienst is geweest – van
februari tot september 1920 – om het orkest naar zijn ideeën te hervormen. Hij gaf
de harmonie-afdeling een flinke deuk door zijn eerste zomerconcert in de
Haarlemmer Hout in symfonische bezetting te geven.166 Zijn opvolger Nico
Gerharz (1872-1939), als voormalig stafmuzikant (klarinettist) te Arnhem en
kapelmeester van de stafmuziek te Batavia toch te beschouwen als een
doorgewinterd harmonieman, gaf de voorkeur aan en beijverde zich voor de
vervolmaking van de symfonische bezetting. Reeds na een jaar kreeg hij het
gedaan de harmonie af te schaffen en de naam van het orkest te wijzigen in
Haarlemsche Orkest Vereeniging. Daarmee was in 1921 definitief een einde
gekomen aan het Haarlemse dubbelorkest – het symfonische complement had
uiteindelijk alle rechten van deze ‘Siamese tweeling’ geërfd – en dus feitelijk ook
aan hetgeen ooit begonnen was als muziekkorps van de Haarlemse Schutterij.167
De ‘harmonie’ had, zij het niet altijd op hoog niveau, toch ruim een eeuw in de
plaatselijke behoeften voorzien.
165
Christiaan Pieter Wilhelm Kriens (1853-1925) had aan de Koninklijke Muziekschool in Den
Haag viool, klarinet en theorie gestudeerd. Vanaf 1868 trad hij op als solo-klarinettist,
achtereenvolgens te Utrecht, Londen, Lugano, Amsterdam (Paleis-Orkest) en Dresden. Van 18811884 was hij solo-klarinettist en 2e dirigent bij het toen zeer bekende Bilse-Orkest, waarmee hij
door Duitsland en Rusland reisde. In 1884 volgde zijn benoeming tot luitenant-kapelmeester te ’sHertogenbosch.
166
Hij vermoedde toen waarschijnlijk nog niet dat hij kort daarop zou promoveren tot
kapelmeester van het stafmuziekkorps van het Garderegiment Grenadiers en Jagers te ’sGravenhage; dit orkest werd in die tijd beschouwd als het beste harmonieorkest van Nederland.
167
J. de Klerk, op. cit. [157], pp. 231 en 284-287.
59
In 1953 werd De Haarlemse Orkest Vereniging – in het kader van een ingrijpende
reorganisatie van het landelijke orkestenbestel – een provinciaal orkest onder de
naam Noord-Hollands Philharmonisch Orkest. Met enig gevoel voor historie werd
in het seizoen 1963/64 het honderdvijftigjarig bestaan van het orkest gevierd.168
3.1.9 ’s-Gravenhage
evenknie van de grenadiers
In ’s-Gravenhage is gedurende de gehele negentiende eeuw een muziekkorps aan
de Schutterij verbonden geweest. Dit was reeds het geval voordat in 1815 de
eerste Wet omtrent de oprigting der Schutterijen (zie hoofdstuk 2.1.2) in werking
trad. In het Haags Gemeentearchief bevinden zich namelijk enkele stukken uit
1811 en 1812 die instructies bevatten voor de muzikanten van de Haagse
Schutterij.169
Vreemd genoeg zijn er over het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van ’sGravenhage relatief weinig gegevens bewaard gebleven. De archieven van het
Stadsbestuur (1816-1851), respectievelijk het Gemeentebestuur (1851-1936)
bevatten veel informatie over de schutterijorganisatie (correspondentie,
inschrijving- en lotingregisters, algemene en bijzondere schuttersrollen,
jaarrekeningen en begrotingen, etc.), maar daarin wordt nergens expliciet gewag
gemaakt van een muziekkorps.170 Slechts één dossier in het archief van het
Gemeentebestuur 1851-1936 verraadt de bemoeienis van de gemeente met het
muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij. Het betreft een dossier over de
periode van 1906 tot 1928 inzake (subsidieverlening voor) openbare
muziekuitvoeringen door de Residentie Harmoniekapel, de kapel der
Dienstdoende Schutterij en de arbeidersmuziekvereniging Kunst en Strijd.171
Het omvangrijke archief van de Dienstdoende Schutterij, dat na de landelijke
opheffing van de Schutterijen in 1907 aan de gemeente ’s-Gravenhage is
geschonken, bevat slechts enkele stukken over het muziekkorps. Deze stukken
beslaan, met uitzondering van het stamboek 1838-1906, slechts de periode 18631893.172 Van belang hierbij zijn de muzikantenlijsten 1863-1870 en 1877-1883.
Details over het aantal muzikanten, inclusief verloop en mutaties, en de
instrumentale bezetting van het schutterijmuziekkorps worden, mede op basis van
bovengenoemde gegevens, thans in kaart gebracht door John Smit, adjudantonderofficier toegevoegd IMMK (Inspecteur Militaire Muziek voor de
Krijgsmacht), één van de organisatieonderdelen van de Defensiestaf van het
Ministerie van Defensie te ’s-Gravenhage.
J. de Klerk, Van Harmonie tot Philharmonie – Verleden en Heden van het Noord-Hollands
Philharmonisch Orkest 1813-1963 (Haarlem 1963).
169
Haags Gemeentearchief, Archief 0350-01: Gemeentesecretarie, ‘Oud Archief’, inv.nr. 5608.
170
Haags Gemeentearchief, Archief 0352-01 en 0353-01: Stadsbestuur 1816-1851 resp.
Gemeentebestuur 1851-1936.
171
Haags Gemeentearchief, Archief 0353-01: Gemeentebestuur 1851-1936, inv.nr. 3665.
172
Haags Gemeentearchief, Archief 0381-01: Dienstdoende Schutterij van ’s-Gravenhage 18141908, inv.nrs. 336-341.
168
60
Dat de meeste archiefstukken betreffende het muziekkorps van de Dienstdoende
Schutterij van ’s-Gravenhage betrekking hebben op de periode na 1863, houdt
wellicht verband met een wijziging in de organisatiestructuur omstreeks deze tijd.
Een aanwijzing voor deze veronderstelling vormt een ‘Request van de officieren
belast met de administratie van het muzykcorps der Dienstdoende Schuttery in
zake de oprichting van een vast muzykcorps te ’s-Gravenhage’ van 15 juni
1864.173 Dit verzoekschrift is waarschijnlijk gericht geweest aan het
gemeentebestuur getuige een document van Burgemeester en Wethouders van 30
augustus 1864 over hetzelfde onderwerp.174 Nader onderzoek zou kunnen
uitwijzen op welke wijze het muziekkorps vóór 1864 was georganiseerd en wat de
oprichting van een vast muziekkorps precies inhield. Mogelijk kan dan ook een
antwoord gegeven worden op de vraag waarom het personeelsbestand pas na
1863 min of meer zorgvuldig geboekstaafd is.
Uit de beschikbare gegevens175 kon worden afgeleid dat het muziekkorps tot 1859
onder leiding heeft gestaan van kapelmeester C. de Groot (1819-….). In 1859
werd het muziekkorps ontbonden. Het blijft onduidelijk of de ontbinding het
gevolg was van interne strubbelingen of dat het een maatregel betrof die het de
volgende kapelmeester mogelijk maakte het korps naar eigen inzichten opnieuw
in te richten. De Groot werd opgevolgd door Daniël J.J. Bolten (1818-1867).
Bolten was reeds tussen 1847 en 1851 als cornettist aan het Haagse
schutterijmuziekkorps verbonden geweest; tussen 1851 en zijn aanstelling als
kapelmeester bij de Schutterij diende hij als muzikant bij het stafmuziekkorps van
het Garderegiment Grenadiers en Jagers. Ongetwijfeld zullen de ervaringen
opgedaan bij de Grenadiers en Jagers van invloed zijn geweest op de wijze
waarop Bolten het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij heeft ingericht en
geleid. Wellicht hebben bovengenoemde verzoeken om te komen tot een vast
muziekkorps te maken met de wens het schutterijmuziekkorps de status te geven
van een stafmuziekkorps met professionele musici. Na de plotselinge dood van
Bolten in 1867 is het muziekkorps in 1868 opnieuw ontbonden geweest.
Waarschijnlijk is er tussen 1868 en eind 1870 een nieuw geformeerd muziekkorps
operationeel geweest onder leiding van C.J. Becht (1826-….). Becht was toen al
ruim twintig jaar aan het muziekkorps verbonden als Eb-klarinettist en tweede
kapelmeester. Vast staat dat Becht op 1 januari 1871 officieel werd benoemd tot
kapelmeester. Hij heeft het muziekkorps geleid tot zijn eervol ontslag in 1882.
Een belangrijke rol in de Haagse schutterijmuziek speelde daarna de kapelmeester
Daniël M.H. Bolten (1841-….), zoon van de vroegere kapelmeester Daniël J.J.
Bolten. Hij was reeds sinds 1878 als tweede kapelmeester aan het
schutterijmuziekkorps verbonden en heeft het muziekkorps als kapelmeester
173
Request van de officieren belast met de administratie van het muzykcorps der Dienstdoende
Schutterij in zake de oprichting van een vast muzykcorps te ’s-Gravenhage (’s-Gravenhage 1864).
[Bibliotheek Stadsarchief Den Haag: D k 110 no. 7]
174
Bijlagen behoorende bij het rapport van Burgemeester en Wethouders van 30 augustus 1864,
betreffende de oprichting van een vast muziekcorps te ’s-Gravenhage (’s-Gravenhage 1864).
[Bibliotheek Stadsarchief Den Haag: D h 32]
175
Met dank aan John Smit voor het ter beschikking stellen van enkele onderzoeksresultaten.
61
geleid vanaf 1882 tot de opheffing van de Schutterijen in 1907. Bolten Jr. was een
zeer productief arrangeur en heeft tientallen werken voor harmonieorkest, lees het
muziekkorps van de Haagse Dienstdoende Schutterij, bewerkt. Ongeveer tachtig
gedateerde partituren, die de periode van 1863 tot 1900 bestrijken, zijn in
autograaf bewaard gebleven en bevinden zich thans in de muziekbibliotheek van
de Kapel van de Koninklijke Luchtmacht te Amersfoort. Deze collectie omvat
vele operaouvertures, potpourri’s, fantasieën, mars- en dansmuziek, solowerken,
etc. Opmerkelijk zijn de arrangementen van de twee sfeerstukken Scènes
pittoresques (suite nr. 4; 1874) en Scènes alsaciennes (suite nr. 7; 1882) van de
Franse componist Jules Massenet (1842-1912), die Bolten in 1879, respectievelijk
1887 heeft gemaakt. De partituren van deze arrangementen zijn door de
componist, waarmee Bolten vriendschappelijke betrekkingen onderhield, voorzien
van een handtekening.
Gezien de aard van het repertoire moet het muziekkorps der Dienstdoende
Schutterij van ’s-Gravenhage veel openbare concerten hebben verzorgd. Het is
niet onwaarschijnlijk dat het niveau van het muziekkorps behoorlijk tot goed was;
het korps moest immers concurreren met het stafmuziekkorps van het
Garderegiment Grenadiers en Jagers – na 1876 Koninklijke Militaire Kapel
genaamd – en met diverse andere van tijd tot tijd in de stad gelegerde
(staf)muziekkorpsen van de infanterie. Daarnaast verkeerde de Dienstdoende
Schutterij van ’s-Gravenhage en dus ook het schutterijmuziekkorps in een
bijzondere positie omdat de ceremoniële functie van kolonel-generaal der
Schutterijen werd vervuld door de Prins(es) van Oranje ofwel de
troonopvolg(st)er.176 Het is niet uitgesloten dat het Haagse schutterijmuziekkorps
naast het verlenen van schutterlijke diensten tevens acte de présence moest geven
bij gelegenheden die niet direct de Schutterij of de openbare concerten betroffen,
maar in meer of mindere mate verband hielden met de status van ’s-Gravenhage
als Koninklijke Residentie.
Dat het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij populair was, blijkt uit een
bundel min of meer losse verhalen van de dorpskapper Willem van Noord (18761960), die in verkorte en gemodificeerde vorm onder de titel Ons Oude Buurtje is
opgenomen in het thans zeer zeldzame Jaarboek 1967 van de Geschiedkundige
Vereniging Die Haghe. De oorspronkelijke versie van het manuscript is door een
particulier ter beschikking gesteld aan de projectgroep Wittebrugpark – een in de
jaren negentig van de negentiende eeuw in het duinterrein tussen het Kanaal naar
Scheveningen en de Badhuisweg gebouwd villapark – die het verhaal onverkort
op zijn website heeft gepubliceerd.177 Het verhaal gaat over allerlei
gebeurtenissen in het gehucht Wittebrug dat in de loop van de negentiende eeuw
176
Aan Zijne Koninklijke Hoogheid den Heere Prins van Oranje, Kolonel-Generaal der
Schutterijen, bij gelegenheid van den maaltijd aan Z.K.H. aangeboden door het Corps Officieren
der ’s-Gravenhaagsche Schutterij op den 8sten December 1829 (’s-Gravenhage 1829).
[Bibliotheek Stadsarchief Den Haag: C z 137]
177
W. van Noord, Ons Oude Buurtje – Herinneringen aan de Witte Brug en Omgeving van vóór
75 Jaar. Beschikbaar op http://www.wittebrugpark.nl.
62
tussen Den Haag en Scheveningen was ontstaan (het bovengenoemde villapark
werd als het ware in de achtertuin van het gehucht gebouwd). De schietbanen van
de Schutterij bevonden zich vlak achter de huisjes van Wittebrug. Aan dit verhaal
ontleen ik de volgende passage die handelt over het gezin Verhaaren dat één van
de huisjes bewoonde. De heer Verhaaren was onder andere verantwoordelijk voor
het onderhoud van de schietbanen en mevrouw Verhaaren dreef in een houten
uitbouwtje van het huis een cafeetje ‘met vergunning’:
‘De [jaarlijkse] week van het schietconcours voor officieren in september,
opgeluisterd door de schutterijmuziek, was voor het cafeetje de drukste tijd van
het hele jaar. Want dan kwamen veel mensen van elders naar de Kwekerijweg om
naar het schieten te kijken en naar de mooie muziek te luisteren. Ja, want de
muziek van de Schutterij onder leiding van luitenant Bolten mocht er zijn. De
meeste leden van het corps waren oud-leden van de Koninklijke Militaire Kapel,
en dat zegt wel genoeg’.
Uit dit citaat kan geconcludeerd worden dat het publiek zich overal verzamelde
waar het korps speelde. Het muziekkorps kon zich dus in een grote populariteit
verheugen. Verder licht het citaat een tipje van de sluier op omtrent de personele
samenstelling van het schutterijmuziekkorps en de individuele kwaliteiten van de
muzikanten.
Willem van Noord is ook ingelijfd geweest bij de Dienstdoende Schutterij van ’sGravenhage. In zijn bundel doet hij verslag van de opheffing van de Schutterij in
1907. De volgende passage geeft een goed beeld van de gebeurtenissen op 31 juli
1907:
‘In juli 1907 is de Schutterij afgeschaft en vervangen door de Landweer. Als
soldaat gediend of niet, werden we vijf en twintig jaar oud voor vijf jaar ingelijfd
bij de Schutterij. En zo heb ik als vestingsartillerist178 nog juist het plechtig
afscheid in de Hertenkamp meegemaakt. Een compagnie grenadiers met de
Koninklijke Militaire Kapel bewees de laatste eer! Met een korte mars door de
stad marcheerden wij naar het raadhuis om het vaandel op te geven, en daarna
naar het magazijn om de wapens in te leveren’.
Het is opvallend dat Van Noord in zijn verslag over de afscheidsceremonie wél de
Koninklijke Militaire Kapel noemt, maar met geen woord rept over het
muziekkorps van de Schutterij. Het blijft onduidelijk of hij de deelname van het
eigen muziekkorps te vanzelfsprekend achtte om het te vermelden, of dat het
muziekkorps rond de tijd van de opheffing van de Schutterijen reeds in verval was
geraakt. Voor laatstgenoemde veronderstelling pleit het gegeven dat kapelmeester
Bolten tevergeefs bij de Gemeente had gepleit voor de voortzetting van het
muziekkorps als Stedelijke Harmonie.
De Dienstdoende Schutterij van ’s-Gravenhage omvatte naast twee bataljons infanterie (met elk
vijf compagnieën) tevens een uit drie compagnieën bestaande Afdeling Vestingsartillerie.
178
63
3.1.10 Middelburg
eens harmonie, altijd harmonie
Direct na de inwerkingtreding van de Schutterijwet van 1815 (zie hoofdstuk
2.1.2) werd bij de Dienstdoende Schutterij van Middelburg een muziekkorps
opgericht. Helaas zijn over de positionering van dit muziekkorps geen gegevens
bewaard gebleven. Het is dan ook niet meer na te gaan welke rol het korps heeft
gespeeld in het openbare muziekleven van het negentiende-eeuwse Middelburg.
De archieven van het provinciaal bestuur van Zeeland, met name dat over de
periode 1813-1850, bevatten erg veel gegevens over de militaire, organisatorische
en personele aspecten van de schutterijorganisatie; ze bevatten echter geen
informatie over schutterijmuziek en/of gegevens die op het bestaan van een
officieel muziekkorps zouden kunnen duiden.179 Hoewel archieven van
provinciale organen (provinciale staten, gedeputeerde staten, gouverneur,
commissaris van de koning, etc.) doorgaans weinig expliciete of gedetailleerde
informatie bevatten over muziekkorpsen bij de Schutterijen, is dat in dit geval
extra jammer omdat het oude stadsarchief van Middelburg in de Tweede
Wereldoorlog vrijwel geheel verloren is gegaan.180 Hoogstwaarschijnlijk heeft dit
voormalige rijke stadsarchief die gedetailleerde informatie wel bevat.
Toch kunnen we met zekerheid vaststellen dat Middelburg zijn eigen
muziekkorps heeft gehad. Deze vaststelling is niet gebaseerd op gegevens over de
oprichting en het functioneren van het muziekkorps maar juist op informatie over
de opheffing ervan. Blijkbaar was het korps in de negentiende eeuw populair bij
de bevolking want ten tijde van de opheffing van de Dienstdoende Schutterij in
augustus 1907 waren reeds met succes initiatieven ontplooid teneinde het korps
voor de stad te behouden. Op 1 januari van dat jaar was de Vereeniging tot
Instandhouding van het Middelburgsch Muziekkorps – het muziekkorps der
Dienstdoende Schutterij van Middelburg werd kortheidshalve als zodanig
aangeduid – opgericht. Het bestuur van deze vereniging ging zeer voortvarend te
werk; het slaagde erin te bewerkstelligen dat de muzikanten van het
schutterijkorps een verklaring tekenden die inhield dat zij zich na de opheffing
van de Schutterij onder dezelfde voorwaarden bij het Middelburgsch
Muziekkorps zouden voegen.181 De statuten van de vereniging werden nog
datzelfde jaar Koninklijk goedgekeurd, waardoor het muziekkorps ook met
betrekking tot de rechtspositie naadloos van de ene in de andere status is
overgegaan.
179
Zeeuws Archief, Archief 6.1 en 6.2: Provinciaal Bestuur Zeeland 1813-1850 respectievelijk
Provinciaal Bestuur Zeeland 1851-1910.
180
Op 17 mei 1940 werd de Middelburgse binnenstad door een Duits bombardement geheel
verwoest. Daarbij ging een groot gedeelte van het gemeentearchief van Middelburg verloren,
waaronder het vrijwel complete ‘stadsarchief’, het rechterlijk archief (tot 1811) en het notarieel
archief (tot 1842). Van het zogenaamde oud-archief zijn alleen de registers van de burgerlijke
stand en enkele lossen stukken bewaard gebleven.
Zeeuws Archief, Archief 1000: Stad en Gemeente Middelburg.
181
Zeeuws Archief, Archief 1523: Middelburgs Muziekkorps, inv.nr. 32.
64
Sindsdien heeft het Middelburgs Muziekkorps ononderbroken deel uitgemaakt
van het Middelburgs muziekleven. Bestuur en leden van de vereniging zijn zich in
de twintigste eeuw immer bewust geweest van de historie van het orkest. Dat
leidde soms tot discussies omtrent de oorspronkelijke oprichtingsdatum van het
schutterijorkest,182 maar dat weerhield de korpsleiding er niet van om
jubileumjaren niet onopgemerkt te laten passeren. Zo werden in 1965 en 1985
jubileumconcerten gegeven in het kader van het 150- respectievelijk 170-jarig
bestaan.183 Naar aanleiding van laatstgenoemd jubileum verscheen van de hand
van J.P. Luteijn een gedenkboek over het muziekkorps.184 Op 8 oktober 2005
vierde de vereniging haar 190-jarig bestaan met o.a. een groots promsconcert in
de Middelburgse schouwburg. Daarmee is het Middelburgs Muziekkorps één van
de oudste harmonieorkesten van ons land dat zijn wortels heeft in de negentiendeeeuwse Schutterij en bovendien trouw is gebleven aan de blaasorkesttraditie.
Hoewel enigszins buiten het bestek van de schutterijmuziek vallend, roept het
bovenstaande de onvermijdelijke vraag op hoe het gesteld was met de
symfonische muziek in Zeeland in het algemeen en Middelburg in het bijzonder.
Middelburg had reeds vanaf 1826 een bescheiden strijkorkest onder de naam
Muziekgezelschap Uit Kunstliefde. In 1873 schortte het gezelschap haar
werkzaamheden op om samen met de Vereeniging Toonkunst de Middelburgsche
Muziekvereeniging te gaan vormen. Dit gezelschap bleek echter nauwelijks
levensvatbaar te zijn en ging in 1881 ter ziele. Uit Kunstliefde volgde en werd in
1885 ontbonden.185
Pas in 1888 gelukte het Carl Johann Cleuver (1852-1921) een orkest op de been te
brengen onder de naam Vereeniging voor Instrumentale Muziek, in de volksmond
aangeduid als De Instrumentale.186 Cleuver bleef tot 1921 dirigent van het orkest;
hij dirigeerde daarnaast het koor van de Koninklijke zangvereniging Tot Oefening
en Uitspanning. Zowel Cleuver als zijn opvolgers Johan Caro, Henk Stam en Jan
Out hadden slechts de beschikking over een strijkersensemble. Voor concerten
moesten altijd blazers van elders geëngageerd worden. Nergens zijn aanwijzingen
gevonden dat blazers uit het Middelburgs Muziekkorps muzikale diensten hebben
verleend bij concerten van De Instumentale. Stam, tevens directeur van de
Zeeuwse Muziekschool, stuurde aan op een vaste blazersgroep, bestaande uit
beroepsmusici. Dit principe kreeg vaste vormen na de benoeming in 1960 van Jan
Out, tot dan toe dirigent van Het Gelders Orkest. Outs grote plannen voor
herstructurering van het Zeeuwse orkestbestel zijn echter niet verwezenlijkt.187
Uit deze korte schets blijkt dat het symfonie- en het harmonie-idioom in
Middelburg vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw gebroederlijk naast
182
Zeeuws Archief, Archief 1523: Middelburgs Muziekkorps, inv.nr. 10.
Zeeuws Archief, Archief 1523: Middelburgs Muziekkorps, inv.nrs. 6 en 20.
184
J.P. Luteijn, Middelburgs Muziekkorps 1815-1985: 170 Jaar (s.l. 1985).
185
Zeeuw Archief, Archief 1522: Koninklijke Zangvereniging Tot Oefening en Uitspanning,
Inleiding.
186
Zeeuws Archief, Archief 149.1: Vereniging Instrumentale Muziek, inv.nr. 53.
187
Zeeuws Archief, Archief 149.1: Vereniging Instrumentale Muziek, Inleiding.
183
65
elkaar hebben gefunctioneerd. In de stukken is niets gebleken van enige vorm van
wederzijdse interactie. Noch concurrentie bij openbare concerten, noch
persoonlijke ambities van dirigenten, noch uitwisseling van muzikanten hebben
ertoe geleid dat beide orkesten met elkaar in aanvaring kwamen of tot elkaar
veroordeeld werden. Onder deze randvoorwaarden kon, globaal gesproken,
Middelburg de gehele negentiende eeuw ononderbroken over een schutterijkorps
en de gehele twintigste eeuw ononderbroken over een stedelijk harmonieorkest
beschikken.
3.1.11 ’s-Hertogenbosch
schutterend richting concertzaal
Het negentiende-eeuwse muziekleven in Noord-Brabant is in het begin van de
jaren tachtig van de vorige eeuw gedetailleerd in kaart gebracht door Hein
Zomerdijk. In twee uitvoerige boeken worden alle aspecten van het NoordBrabantse muziekleven in de periodes 1770-1850188 en 1850-1914,189 waar
mogelijk in hun onderlinge samenhang, door Zomerdijk besproken, geanalyseerd
en geëvalueerd. De opzet van de twee studies is zodanig dat, min of meer
chronologisch, de grote ontwikkelingen in de diverse onderdelen van het
muziekleven (Collegium musicum, muziek-collegie, theater, sociëteiten, zangverenigingen, kerkmuziek, militaire muziek, muziekverenigingen, muziekscholen,
etc.) worden uitgediept. Daarbij worden soms, maar lang niet altijd, de
ontwikkelingen in de verschillende Brabantse steden afzonderlijk behandeld.
Over de schutterijmuziek in Den Bosch wordt door Zomerdijk op zeer veel
plaatsen verspreid over de twee boeken informatie gegeven. Ofschoon de meeste
van de in het onderstaande verwerkte feitelijkheden aan het werk van Zomerdijk
zijn ontleend, of daarin eveneens zijn terug te vinden, wordt omwille van de
leesbaarheid afgezien van overvloedige verwijzingen naar zowel passages uit één
of beide boeken als naar de aldaar vermelde referenties.
De schutterijmuziek in de provincie Noord-Brabant en dus ook in ’sHertogenbosch heeft gedurende praktisch de gehele negentiende eeuw
gefunctioneerd onder een gesternte dat op een aantal belangrijke punten duidelijk
afweek van dat in andere delen van het koninkrijk.
De meest in het oog lopende verschillen met de situatie boven de rivieren kunnen
als volgt worden geïdentificeerd:
- De rooms-katholieke kerk had vanouds een sterke invloed op het (muzikale)
verenigingsleven. Die invloed deed zich vooral gelden in de vorming en
instandhouding van vele aan de kerk geassocieerde muziekgezelschapjes waarin
veel vertegenwoordigers van de middenstand en de lagere klasse hun muzikale
hobby konden bedrijven.
188
189
66
H.J. Zomerdijk, op. cit. [9].
H.J. Zomerdijk, Het Muziekleven in Noord-Brabant 1850-1914 (Tilburg 1982).
- De Brabanders en ook de Limburgers hadden en hebben nog steeds een zekere
afkeer van veranderingen en ontwikkelingen die al te nadrukkelijk zijn terug te
voeren op initiatieven van ‘boven de grote rivieren’. Mede door deze
gereserveerdheid verliepen bepaalde ontwikkelingen op muziekgebied anders
en/of werden bepaalde vernieuwingen met een zekere vertraging ten opzichte
van de rest van Nederland doorgevoerd.
- De concentratie militaire muziek in Noord-Brabant is gedurende de gehele
negentiende eeuw veel hoger geweest dan in de rest van Nederland. De
stafmuziekkorpsen (tussen 1843 en 1875 aangeduid als ‘het hoornmuzijk’) van
de diverse Regimenten Infanterie en de trompetterkorpsen van de Cavalerie
(Huzaren) gaven veelvuldig openbare uitvoeringen, zowel in de Brabantse
garnizoenssteden (Den Bosch, Breda, Tilburg en Bergen op Zoom) als ver
daarbuiten. De muzikale kwaliteiten van de muziekkorpsen van de
Dienstdoende Schutterij waren doorgaans niet zo hoog als die van de militaire
orkesten. Mede daardoor genoten laatstgenoemde ensembles veelal de voorkeur
bij de programmering van bijvoorbeeld de zomerconcerten van de diverse
sociëteiten. De behoefte aan openbare optredens van het plaatselijke
muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij was daardoor duidelijk minder dan
in andere provinciesteden.
- Mede door de langdurige aanwezigheid van vele militaire orkesten in de
provincie en de daarmee samenhangende grote populariteit die de militaire
muziek bij de bevolking genoot, ontstonden in Noord-Brabant vanaf het begin
van de jaren dertig, dus aanmerkelijk eerder dan boven de grote rivieren, vele
burgermuziekverenigingen. Een gevolg van deze ontwikkeling was een zekere
mate van wildgroei, die in het gunstigste geval leidde tot versnippering, maar
vaker verzandde in oprichting-en-opheffing van niet of nauwelijks
levensvatbare blaasorkestjes. Dat is niet verwonderlijk als men bedenkt dat bij
veel van deze ensembles de drijvende kracht doorgaans niet zozeer in de
muzikale ambitie als wel in de constructie van de groepsidentiteit gezocht moest
worden.
Bovenstaande vier randvoorwaarden vormden – zowel afzonderlijk als in
combinatie – de context waarbinnen de Bossche schutterijmuziek zich, althans tot
ongeveer 1880, binnen het stedelijke muziekleven heeft gepositioneerd en
ontwikkeld.
Reeds ten tijde van de landelijke instelling van de Schutterijen in 1815 werd aan
de Dienstdoende Schutterij van Den Bosch een muziekkorps verbonden.190 De
eerste kapelmeester was de in de stad gevestigde muziekmeester Johann Michael
Schwanck (1762-1837). Hoewel over de oorzaak en achtergronden ervan weinig
is gedocumenteerd, staat wel vast dat zich met betrekking tot het muziekkorps
190
Brabants Historisch Informatie Centrum, Archief 17: Provinciaal Bestuur Noord-Brabant
1814-1920, inv.nrs. 10659 en 10660.
67
herhaaldelijk strubbelingen hebben voorgedaan.191 Henk Bruggeman suggereert
dat de strubbelingen terug te voeren zijn op een diepgaand en zich jarenlang
voortslepend conflict tussen de Bossche schuttersraad en de landsregering omtrent
de in 1816 door het Gemeentebestuur gedane aankopen en betalingen ten behoeve
van het muziekkorps.192 De centrale overheid keurde vanwege dit aankoop- en
betalingsbeleid de exploitatierekening over 1816 af; hetzelfde gebeurde met de
schutterijbegrotingen voor 1817 en 1818 omdat de Gemeente – in strijd met de
voorschriften – volhardde in het opvoeren van het nadelig saldo over het jaar
1816 in de schutterijbegrotingen voor 1817 en 1818. Uiteindelijk trok men in Den
Bosch toch aan het kortste eind: eind 1819 werd alle leden van het muziekkorps
door de schuttersraad ontslag aangezegd. Vanaf dat moment liet de Dienstdoende
Schutterij zich bij exercities en inspecties begeleiden door een bescheiden korps
tamboers en pijpers uit eigen gelederen, terwijl voor de muzikale ondersteuning
van een wapenschouw of een defilé doorgaans een beroep werd gedaan op een in
de stad gelegerd militair regimentsorkest.
Pas na de opheffing van de mobilisatie in 1839 is met succes gepoogd het korps
nieuw leven in te blazen. De leiding kwam in handen van Johannes Wilhelmus
Alardus van de Wijnperse (1794-….) die een staat van dienst had als oudmuzikant bij de Tweede Afdeling Infanterie. Ten tijde van zijn aanstelling als
kapelmeester bij het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij was Van de
Wijnperse tevens als onderwijzer in de muziek verbonden aan de Maatschappij
van Toonkunde – de instrumentale afdeling van de Koninklijke School – in Den
Bosch. Ook onder deze kapelmeester kon het muziekkorps niet tot bloei komen en
verdween al na enkele jaren ten tweede male volledig van het toneel. Het is niet
uit te sluiten dat het bestaan van meerdere burgermuziekverenigingen in Den
Bosch geleid heeft tot een ‘verdunningseffect’ waardoor het muziekkorps van de
Dienstdoende Schutterij gedurende langere tijd niet of nauwelijks levensvatbaar is
geweest.
Vast staat dat de Schuttersharmonie – zoals het muziekkorps der Dienstdoende
Schutterij in Den Bosch werd genoemd – in 1846 wederom was opgericht,
ditmaal onder leiding van Joachim Hendrik van Lidmathe (1811-….). Ook nu kon
het korps zich niet duurzaam ontwikkelen; in 1852 ging het korps voor de derde
keer ter ziele. Waarschijnlijk lag wederom de problematiek van het grote verloop
onder de leden ten grondslag aan de opheffing; uit een raadpleging van de
betreffende stamboeken bleek dat tussen 1843 en 1851 niet minder dan 60
mutaties hadden plaatsgevonden.193
191
Brabants Historisch Informatie Centrum, Archief 17: Provinciaal Bestuur Noord-Brabant
1814-1920, inv.nrs. 8984-8986.
192
H. Bruggeman, Het Corps-Muzijk der Dienstdoende Schutterij van ’s-Hertogenbosch (’sHertogenbosch 1996), pp. 14-15.
193
H. Bruggeman, op. cit. [192], p. 17.
68
Vanaf dat moment werd door het gemeentebestuur gekozen voor een constructie
waarbij een burgermuziekkorps tegen een jaarlijks vast te stellen toelage
schutterlijke diensten zou verrichten. Waarschijnlijk bestond er al sinds 1839 een
soort personele unie tussen de in dat jaar heropgerichte Schuttersharmonie en het
toen juist opgerichte Sint Caecilia.194 Laatstgenoemd muziekkorps stond op dat
moment onder leiding van Coenraad Bernisch, muziekmeester en onderwijzer aan
de Koninklijke School. De associatie tussen Schutterij en harmonievereniging
werd door het gemeentebestuur geformaliseerd door vanaf 1852 de schutterlijke
taken officieel op te dragen aan de harmonie Sint Caecilia. In het daartoe
opgestelde contract was onder meer opgenomen dat het korps diende te bestaan
uit minimaal 22 en maximaal 34 bekwame toonkunstenaars, dat de muzikanten
gekleed moesten gaan als schutter, dat behalve de muzikale verplichtingen in het
kader van de schutterlijke dienst minstens drie openbare concerten moesten
worden gegeven. Het contract had een looptijd van drie jaar en is daarna nog
minstens twee keer met een jaar verlengd. Deze constructie heeft bijna zeven jaar
stand gehouden; in die periode tooide het muziekkorps zich met de naam
Stedelijke Harmonie Sint Caecilia.195
De beroepsmusici van het in 1852 opgeheven schutterijmuziekkorps waren zeer
verontwaardigd over het gevoerde gemeentebeleid met betrekking tot de
subsidiëring van de Stedelijke Harmonie Sint Caecilia en richtten een nieuw eigen
gezelschap op, genaamd Thalia. Dit orkest musiceerde onder andere met veel
succes tijdens tuinconcerten van de Sociëteit De Unie. Uiteindelijk gaven de vele
lovende berichten over de kwaliteit van het muziekkorps Thalia het
gemeentebestuur aanleiding tot heroverweging van het subsidiebeleid ten aanzien
van de schutterijmuziek. Blijkbaar waren in 1859 de omstandigheden dusdanig
gunstig dat er voor de schutterijmuziek betere voorzieningen konden worden
getroffen. De financiële ondersteuning van Sint Caecilia verviel en de muzikanten
van Thalia verschenen weer in het uniform van de Dienstdoende Schutterij.196
In datzelfde jaar werd Carolus Leonardus Bouman (Carel; 1834-1905) – telg uit
een invloedrijke Bossche muzikantenfamilie – van gemeentewege tot
kapelmeester benoemd en werd het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij
geheel opnieuw geformeerd. Dit muziekkorps kreeg vanaf het begin vaste grond
onder de voeten, vooral ook omdat het gemeentebestuur het korps zowel
structureel als via toekenning van incidentele kredieten – bijvoorbeeld voor
aanschaf van nieuwe instrumenten – van een gezonde financiële basis voorzag.
Het muziekkorps trad vrijwel onmiddellijk na de oprichting met een frequentie
194
De muziekvereniging St. Caecilia is op haar beurt ontstaan binnen de gelederen van het oude
Sint-Sebastianusgilde van de handboogschutters.
195
De formele overname van de taken van de Schuttersharmonie verliep voor St. Caecilia echter
niet geruisloos. Enige van de beste blazers voelden zich niet meer thuis bij de harmonie en richtten
in 1853 de muziekvereniging Thalia op. Het muziekkorps van Thalia verzorgde enige tijd met
succes de zomerse tuinconerten van de sociëteit De Unie, maar was na enkele jaren alweer van het
toneel verdwenen.
196
R.C.G. Bouman & Th.G.A. Hoogbergen, Thema Vol Variaties – Zeven Eeuwen Muziekleven in
’s-Hertogenbosch (Zwolle 2002), p. 117.
69
van eens per veertien dagen voor het publiek op – nu eens onder de naam
Stedelijke Harmonie, dan weer als Muziekkorps der Dienstdoende Schutterij.
Het muziekkorps kon echter niet wedijveren met bijvoorbeeld ‘het hoornmuzijk’
van het Vijfde Regiment Infanterie dat in 1859/60 van Breda naar Den Bosch was
overgeplaatst. Dit militaire korps stond onder leiding van Christiaan Engelbert
Hörmann (1818-1883). Hoewel beide korpsen regelmatig uitvoeringen voor de
burgerij verzorgden, ging de publieke belangstelling (en die van de besturen van
de bekende sociëteiten De Unie, Casino, en Amicitia) toch meer uit naar de
regimentsmuziek. Omstreeks die tijd getroostte het leger zich grote moeite om
haar gedaalde populariteit en aanzien te herwinnen door middel van vele
optredens van de regimentskorpsen ter verpozing van de burgerij. Deze
activiteiten vielen in Den Bosch in zeer goede aarde en leidde onwillekeurig de
aandacht af van de juist weer op gang gekomen Stedelijke Harmonie. De
schutterijmuziek beleefde waarschijnlijk daardoor haar zoveelste terugslag.
Tegen het eind van 1864 vertrok Carel Bouman uit Den Bosch teneinde zijn geluk
te beproeven in Nederlands Oost-Indië;197 hij werd als kapelmeester opgevolgd
door zijn oudere broer Henricus Petrus (Hendrik; 1830-1911). De periode 18641877 waarin Hendrik Bouman de scepter zwaaide over de Stedelijke Harmonie
c.q. Muziekkorps der Dienstdoende Schutterij kan gekarakteriseerd worden als
een tijd waarin het muziekkorps zich weliswaar kon handhaven, zij het duidelijk
in de schaduw van de militaire muziek. Het muziekkorps der Dienstdoende
Schutterij moest zowel wat betreft de frequentie van de concerten, de muzikale
kwaliteit als de publieke belangstelling haar meerdere erkennen in de in de stad
gevestigde muziekkorpsen van de infanterie en de cavalerie.198 Hierin kwam een
duidelijke verbetering toen bovengenoemde Hörmann in 1877, nota bene na zijn
pensionering als kapelmeester van bij het Vijfde Regiment Infanterie, het stokje
van Hendrik Bouman als kapelmeester van de Stedelijke Harmonie overnam.199
Toen het trompetterkorps van het Tweede Regiment Huzaren in 1881 naar Venlo
werd overgeplaatst, bleef de muzikant G.J. Brohm in Den Bosch achter. Brohm
ging leiding geven aan diverse muziekgezelschappen binnen, zowel binnen als
buiten de stad. Vanaf 1881 nam hij als tweede kapelmeester van de Stedelijke
Harmonie, vanaf die tijd meer bekend als het Stedelijk Muziekkorps, de taken van
Hörmann grotendeels over. Deze voorlopige voorziening werd als een grote
197
Hij was benoemd tot stadsmuziekmeester van Soerabaya. Helaas leed hij schipbreuk bij Kaap
de Goede Hoop waarna hij naar Nederland terugkeerde. Na enige jaren in Zaltbommel werkzaam
te zijn geweest, aanvaardde hij in 1877 de functie van kapelmeester bij het muziekkorps der
Dienstdoende Artillerie Schutterij te Dordrecht.
198
Behalve het muziekkorps van het Vijfde Regiment Infanterie dat tussen 1859/60 en 1885 in
Den Bosch was gelegerd, heeft de Bossche burgerij tussen 1873 en 1881 tevens kunnen genieten
van de muziek van het kwalitatief hoog aangeschreven trompetterkorps van het Tweede Regiment
Huzaren. Dit trompetterkorps heeft van 1866 tot 1883 onder leiding gestaan van de staftrompetter
(= kapelmeester) J.F. van Hemert.
199
Hendrik vertrok enigszins gedesillusioneerd naar Zaltbommel, waar hij de door het vertrek van
zijn broer Carel vacant geworden functie ging vervullen.
70
verbetering beschouwd.200 Hoewel Hörmann gedurende lange tijd veel en goed
werk had verricht, groeide het algemeen gevoel dat zijn arbeidzaam leven wel erg
veel van hem gevergd had en dat zijn inzet voor het veelomvattende werk als
kapelmeester en als docent voor blaasinstrumenten aan de muziekschool
langzamerhand niet optimaal meer was.201
Na de dood van Hörmann in 1883 werd in het voorjaar van 1884 een nieuwe
kapelmeester benoemd in de persoon van de gevierde Christiaan Pieter Wilhelm
Kriens (1853-1925), de latere dirigent/kapelmeester te Haarlem.202 Hij stelde
echter wel zijn eisen: een substantiële verhoging van de gemeentelijke subsidie –
waardoor het mogelijk zou zijn een aantal goede en ervaren solisten aan te
trekken – was bijvoorbeeld een harde voorwaarde voor de aanvaarding van zijn
benoeming. Kriens deed zijn toezegging gestand dat het korps onder zijn leiding
op korte termijn een dusdanige kwaliteit zou bezitten dat het overal welkom was.
Hij wist het Stedelijk Muziekkorps een grote impuls te geven, waardoor het met
betrekking tot openbare uitvoeringen en zomerconcerten al snel de plaats kon
innemen van de militaire muziekkorpsen die in 1885 geheel uit de stad verdwenen
waren.
Een voor het Bossche muziekleven belangrijk initiatief was de oprichting door
Kriens van de Stichting Philharmonie. Deze stichting beoogde de verzorging van
reeksen goede concerten in Den Bosch en slaagde daar uitstekend in. Door de
goede externe contacten van Kriens werd herhaaldelijk medewerking aan de
concerten verleend door orkesten van elders (zoals het muziekkorps der
Dienstdoende Schutterij van Utrecht van Cornelis Coenen,203 het Amsterdamse
Park-Orchest van Willem Stumpff, en de Orkestvereeniging van J.F. Wedemeyer,
eveneens uit Amsterdam); daarnaast traden de stafmuziekkorpsen van het Vijfde
Regiment Infanterie (dat in 1885 van Den Bosch naar Nijmegen was verplaatst)
en het Derde Regiment Infanterie uit Bergen op Zoom regelmatig op in door
Kriens georganiseerde of geleide concerten.204
Mede door zijn uitstekende relaties was Kriens in staat het Stedelijk Muziekkorps
bij vele gelegenheden uit te bouwen tot een volwaardig symfonieorkest. Deze
trend naar uitbreiding van de bezetting van de betere harmoniekorpsen met een
strijkersgroep valt ook elders in de provincie waar te nemen. In dit kader hebben
behalve Kriens met name de kapelmeesters Paul Albin Stenz (1849-1919)205 van
het Zesde Regiment Infanterie (Breda) en Nicolaas Arie Bouwman (1854-
200
Caecilia: Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland 38 (1881), p. 102.
Caecilia: Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland 37 (1880), p. 180.
202
Zie [165].
203
Door Zomerdijk abusievelijk verward met Johan Coenen. H.J. Zomerdijk, op. cit. [189], p. 167.
204
Caecilia: Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland 42 (1885), p. 38.
205
De uit Saksen afkomstige Paul Albin Stenz was reeds vanaf 1870 kapelmeester van het (toen
nog niet officiële) muziekkorps van het Zesde Regiment Infanterie. Bij de heroprichting van de
stafmuziekkorpsen in 1875 werd hij officieel kapelmeester bij dit Regiment; deze functie heeft hij
tot 1905 bekleed.
201
71
1941)206 van het Derde Regiment Infanterie (Bergen op Zoom) baanbrekend werk
verricht. Het symfonische repertoire werd niet alleen toegankelijker via
versterking door externe krachten, maar ook doordat het steeds meer usance werd
dat blazers, ook en met name in de militaire orkesten, geacht werden tevens een
strijkinstrument te kunnen bespelen. Door het uitbuiten van de vele
mogelijkheden om niet al te veeleisende symfonische muziek ten gehore te
brengen en koorbegeleidingen te verzorgen werd de inzetbaarheid van het
oorspronkelijke Bossche blaasorkest door Kriens enorm verbreed. Uiteraard bleef
het muziekkorps daarnaast haar reguliere schutterstaken trouw vervullen.
In mei 1889 vertrok Kriens van Den Bosch naar Haarlem met de bedoeling aldaar
in een vergelijkbare functie het muziekleven een stevige impuls te geven
(hoofdstuk 3.1.8).207 De hoge kwaliteit van het Bossche Stedelijk Muziekkorps
kon echter worden gehandhaafd onder de leiding van J. Martin S. Heuckeroth
(1853-1936) die het orkest tot eind 1892 als kapelmeester heeft gediend. 208 Diens
opvolger Martinus Jacobus Ogier (1864-1952) trof in het voorjaar van 1893 een
uitstekend ingespeeld orkest aan en wist te bereiken dat Den Bosch onbetwist de
eerste plaats ging innemen in het Brabantse muziekleven. Het gegroeide
zelfbewustzijn uitte zich echter ook in de verlangens van de muzikanten ten
aanzien van hun salaris. Allereerst dienden de jaarwedden gelijk gesteld te
worden met hetgeen elders gebruikelijk was; daarmee werd tevens beoogd de zeer
ongewenste praktijk van het wegkopen van musici zo veel mogelijk in te
dammen. Vervolgens dienden de onvermijdelijk hogere kosten van het
muziekkorps door de gemeenteraad te worden gedekt. De diverse door de
gemeenteraad tussen 1891 en 1906 ontwikkelde strategieën om de salariskosten in
de hand te houden hebben binnen het orkest vaak tot strubbelingen geleid, maar
het gezag van Ogier was kennelijk van dien aard dat hij ondanks deze
moeilijkheden het hoge niveau van het muziekkorps wist te handhaven. 209 Ook
ten behoeve van de Dienstdoende Schutterij trad het orkest rond de eeuwwisseling
206
De kwaliteiten van Nicolaas Arie Bouwman werden zowel binnen als buiten de provincie zeer
hoog aangeslagen. Mede door de vele successen met het stafmuziekkorps van het Derde Regiment
Infanterie – dat hij leidde van 1878 tot 1897 – werd hij in 1897 benoemd tot kapelmeester en
directeur van de Koninklijke Militaire Kapel in Den Haag. Deze functie heeft hij bekleed tot 1920.
Bouwman is de grootvader van de latere televisiepersoonlijkheid Mies – Open het Dorp –
Bouwman.
207
Het is niet uit te sluiten dat hierbij tevens (of voornamelijk!) financiële aspecten een rol hebben
gespeeld. Na een gevraagde en toegekende verhoging van zijn jaarwedde in 1885, verzocht Kriens
op 13 december 1888 hem per 1 januari 1889 te ontslaan. In een poging hem voor de stad te
behouden werd wederom een substantiële salarisverhoging geboden, maar Kriens wees het
voorstel af. Via deze gang van zaken creëerde Kriens echter wel een gunstige uitgangspositie voor
de salarisonderhandelingen in Haarlem.
208
Jacob Martin Severinus Heuckeroth werd in 1893 benoemd tot dirigent van de Arnhemsche
Orkest Vereeniging (zie hoofdstuk 3.1.6). In 1904 volgde zijn aanstelling als concertmeester en
tweede dirigent van het Concertgebouworkest. Zomerdijk vermeldt abusievelijk dat Heuckeroth al
in 1892 vanuit Den Bosch naar Amsterdam zou zijn vertrokken. H.J. Zomerdijk, op. cit. [189], pp.
169 en 219.
209
H. Bruggeman, op. cit. [192], pp. 21-22.
72
als een goed bezette 40-mans formatie op.210 Nog ten tijde van het
kapelmeesterschap van Ogier werden de Schutterijen landelijk opgeheven. Op 30
oktober 1906 werd het koninklijk vaandel der Dienstdoende Schutterij van Den
Bosch officieel afgepresenteerd tijdens een wapenschouw op de Parade.211
Het voormalige muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij was inmiddels de
schutterlijke diensten ver ontgroeid en ging door het leven als het Symfonieorkest
van het Stedelijk Muziekkorps van ’s-Hertogenbosch. Het gemeentebestuur was
zich bewust van het niveau, de veelzijdigheid en de uitstraling van het orkest dat
in die tijd in alle opzichten kon wedijveren met bijvoorbeeld het USO (Utrecht)
en de AOV (Arnhem). Mede dankzij gemeentegelden kon het orkest, dat
inmiddels Stedelijk Orkest van ’s-Hertogenbosch werd genoemd, behouden
blijven voor de stad en de provincie. De concerten en koorbegeleidingen van het
Bossche Stedelijk Orkest waren befaamd en werden dan ook vaak met een zekere
bewondering aangeduid als de ‘Ogier-concerten’. Door de diepe economische
crisis na de Eerste Wereldoorlog was de Gemeente ’s-Hertogenbosch niet langer
in staat de exploitatie van het orkest – de uitgaven waren in 1920 meer dan negen
keer zo hoog als de inkomsten – te dekken en werd besloten het orkest per 1
januari 1921 op te heffen.212
3.1.12 Maastricht
bekneld tussen naties en tradities
De geschiedenis van de negentiende-eeuwse Schutterijen in Limburg is anders
verlopen dan die in de overige provincies. Dat is ook niet verwonderlijk als
bedacht wordt dat Limburg oorspronkelijk tot de zuidelijke Nederlanden
behoorde. In de zuidelijke provincies bestond reeds vanaf 1815, ten tijde van de
afkondiging van de eerste Schutterijwet, een zekere weerstand tegen het oprichten
van Schutterijen naar ‘noordelijk’ model. Toch zijn er in de oorspronkelijke
provincie Limburg in de periode tot het begin van de Belgische Opstand (1830)
wel degelijk rustende en Dienstdoende Schutterijen geweest. In Maastricht werd
reeds in 1815 een Dienstdoende Schutterij opgericht.213 Het is echter niet geheel
duidelijk of er na 1815 daadwerkelijk sprake is geweest van een operationele
schutterijorganisatie of dat de Schutterij toch voornamelijk een gemeentelijkadministratieve zaak was.
De mobilisatieperiode van 1830 tot 1839 laat zich met betrekking tot de
organisatie van de Schutterijen in de provincie Limburg – en die van Maastricht
in het bijzonder – slechts ten dele reconstrueren. Vast staat dat ten tijde van de
F. Rietdijk, ‘Het Muzikale Landschap van Noord-Brabant; de Bakermat van het Brabants
Orkest’. In: Een Bevlogen Orkest Uitgelicht: het Brabants Orkest 1950-2000 (Den Bosch 2000),
p. 16.
211
H. Bruggeman, op. cit. [192], p. 9.
212
F. Rietdijk, op. cit. [210], p. 17.
213
Regionaal Historisch Centrum Limburg, Archief 1.2.5 (Gemeentearchief Maastricht):
Dienstdoende Schutterij 1815-1828, 1868-1916; Archief 1.1.1 (Gemeentearchief Maastricht):
Gemeentebestuur van Maastricht, deel 2 (aanvulling 1813-1986), inv.nr. 586.
210
73
mobilisatie in alle zuidelijke provincies een Garde Civique heeft bestaan. Deze
weerbaarheidorganisatie zou beschouwd kunnen worden als de Belgische
tegenhanger van de in de Schutterijwetten van 1815 en 1827 bedoelde
Dienstdoende en Rustende Schutterijen. Ronduit curieus is het dat deze Belgische
staatsinstelling na 1839 gehandhaafd bleef in het gehele aan Nederland
toegewezen deel van de oorspronkelijke provincie Limburg. Deze merkwaardige
situatie heeft tot het einde van 1867 voortgeduurd.214 Pas toen werd de
Schutterijwet van 1827 bij Koninklijk Besluit wederom van kracht verklaard voor
het naar Nederland teruggekeerde deel van Limburg. Formeel heeft de provincie
Limburg – met inbegrip van Maastricht en Sint Pieter die ten tijde van de
Belgische afscheiding Noord-Nederlands bleven – dus tussen 1830 en 1867 geen
Schutterijen in de zin der wet gekend.
Het bovenstaande impliceert dat de situatie met betrekking tot de negentiendeeeuwse Schutterij van Maastricht, mede door de geografische ligging en de
daarmee samenhangende politieke en militaire geschiedenis, nogal gecompliceerd
is geweest. Daarbij moet tevens bedacht worden dat de strategische vestingstad
Maastricht al eeuwenlang voorzien was geweest van allerlei vormen van
stadsverdediging, waaronder een stadswacht.
Over de muzikale ondersteuning van de Dienstdoende Schutterij van Maastricht
zijn geen duidelijke gegevens bewaard gebleven. Waarschijnlijk heeft de
Maestrichtse D.D. Stadsschutterij zich tussen 1815 en 1830 bediend van slechts
enkele tamboers ter ondersteuning van de exercitie.215 In deze periode zijn echter
wel degelijk succesvolle pogingen gedaan een muziekkorps op de been te krijgen.
Uit de opmerking van Gerard Quaedvlieg dat de Maastrichtse schutterijmuziek
eind 1826 of begin 1827 geheel verdwenen was216 kan echter worden afgeleid dat
geen van deze initiatieven levensvatbaar blijkt te zijn geweest. Of de Maastrichtse
Schutterij in de periode direct na de heroprichting in 1867 een muziekkorps heeft
gehad, kon eveneens niet met zekerheid vastgesteld worden.
De huidige Koninklijke Harmonie van Maastricht heeft in elk geval haar wortels
niet in de Schutterij maar is voortgekomen uit een initiatief van het in 1825
opgerichte Philharmonisch Genootschap. Eén van de belangrijkste doelstellingen
van dit voornamelijk uit gegoede burgers bestaande gezelschap was ‘de musykale
wetenschappen aan te moedigen’. Op 14 augustus 1827 maakte het
Philharmonisch Genootschap in een brief aan Burgemeester en Schepenen van
Maastricht deze doelstellingen officieel bekend en stelde het stadsbestuur tevens
214
Regionaal Historisch Centrum Limburg, Archief 04.01 (Rijksarchief Limburg): Provinciaal
Bestuur van Limburg 1814-1913, inv.nrs. 10382-10409.
215
De in 1980 (her)opgerichte vereniging De Maestrichtse Dienstdoende Stadsschutterij 1815
tracht de oorspronkelijke schutterstraditie in ere te houden, onder meer door het gebruik van de
traditionele uniformering en uitmonstering. Deze Schutterij heeft slechts twee tamboers binnen
haar gelederen. Zie http://www.stadsschut.nl
216
G. Quaedvlieg, Koninklijke Harmonie van Maastricht, 1825-1975 (Maastricht 1975), p.15.
74
in kennis van het bestaan van een Société d’Harmonie.217 Vanaf dat moment trad
het harmonieorkest in de openbaarheid, onder meer door het geven van concerten,
al of niet in samenwerking met het zanggenootschap Orpheé. Na de fusie in 1828
met de Société des Concerts218 werd het Philharmonisch Genootschap de
belangrijkste verzorger van concerten in Maastricht.
Er bestaat weliswaar een relatie tussen de Société d’Harmonie en de voormalige
schutterijmuziek, maar deze relatie is indirect en bovendien letterlijk van
materiële aard. Bekend is bijvoorbeeld dat het bestuur van de Société d’Harmonie
omstreeks 1827 de Burgemeester en Schepenen van Maastricht schriftelijk heeft
verzocht om de instrumenten van de gewezen schutterijmuziek te mogen lenen.
Verder wordt in een bericht in L’Éclaireur van 24 juni 1830 vermeld dat de
Société d’Harmonie zich in materiële zin zou hebben ontwikkeld uit ‘des débris
de la musique de l’ancienne Schutterij’.219
De periode 1830-1839 markeert in vele opzichten een breukvlak in de
ontwikkeling van de stad Maastricht. Met name het culturele leven van de stad lag
in die periode volledig stil. Ook na de definitieve regelingen rondom de
afscheiding van België kwam het culturele en maatschappelijk leven van
Maastricht slechts moeizaam op gang. Dat was niet in de laatste plaats het gevolg
van het feit dat vele vooraanstaande burgers en intellectuelen de stad voorgoed
bleken te hebben verlaten. Daarnaast konden de nieuwe staatkundige grenzen niet
verhinderen dat Maastricht in feite een, min of meer geïsoleerde, Frans-Waalse
stad bleef; anderzijds verhinderde de nieuwe grens een herstel van de voorheen
intensieve culturele contacten tussen Maastricht en bijvoorbeeld Luik en Aken.
Ook in maatschappelijk opzicht was er in Maastricht nog decennia lang sprake
van een tweedeling tussen de voor- en de tegenstanders van de afscheiding van
België. De eeuwenoude verwantschap met de zuidelijke Nederlanden in het
algemeen en met Wallonië in het bijzonder deed velen zich fel keren tegen het
besluit om Maastricht geen deel te doen uitmaken van het nieuwe België.
Anderen daarentegen waren zeer ingenomen met het behoud van de stad voor
Nederland. Regelmatig kwam het tot conflicten tussen beide groepen.
De geschiedenis van de Société d’Harmonie illustreert dat bovengenoemde strijd
ook op muziekgebied duidelijk merkbaar is geweest. Na de toekenning in 1846
van het predikaat ‘Koninklijk’ aan de Société d’Harmonie vonden de separatisten
binnen het orkest al snel een aanleiding zich te laten ontslaan om vervolgens een
muziekkorps onder de naam Groote Harmonie op te richten. Gedurende vele
217
Tussen 1825 en 1827 werd door de leden van het Philharmonisch Genootschap uitsluitend in
besloten kring en voor eigen genoegen gemusiceerd. Het harmonieorkest kwam dus niet ‘uit de
lucht vallen’.
218
De Société des Concerts was eind 1825 ontstaan als een samenwerkingsverband tussen de rond
1820 opgericht Société du Musique en de in 1825 opgerichte Société des Concerts d’Amateurs.
Dit waren alle verenigingen die zich vrijwel uitsluitend toelegden op het organiseren van
concerten. Daartoe werden doorgaans gelegenheidsorkesten orkesten samengesteld, voornamelijk
bestaande uit leden van het theaterorkest en muzikanten van de garnizoensmuziek.
219
G. Quaedvlieg, op. cit. [216], p. 15.
75
tientallen jaren volgden afsplitsingen, faillissementen, fusies en het ontstaan van
nieuwe muziekverenigingen – al dan niet met een koorafdeling – elkaar met de
regelmaat van de klok op.220
Behalve de uit de gegoede burgerij ontstane muziekkorpsen waren er in
Maastricht relatief vroeg in de negentiende eeuw muziekkorpsen actief die hun
wortels hadden in de arbeidersklasse. In 1842 werd uit het personeel van de
porcelein- en aardewerkfabrieken van Petrus Regout, één van de grootse
industrieën in die tijd, een muziekkorps samengesteld dat bekendheid genoot
onder de naam Société des Ouvriers Réunis.221 Andere fabrieken en bedrijven,
maar ook allerlei sociaal of maatschappelijk verbonden groeperingen, volgden
dit voorbeeld en vormden hun eigen korpsen en korpsjes.222 Het behoeft geen
betoog dat deze ontwikkelingen leidden tot een grote versnippering die niet ten
goede kwam aan de ontwikkeling van het algehele muzikale niveau.
De grote belangstelling bij de arbeidersbevolking voor de blaasmuziek als vorm
van muziekbeoefening is verklaarbaar uit de reeds eeuwenlange aanwezigheid
van allerlei vormen van militaire muziek in de stad. Na de Franse tijd werd
Maastricht reeds op 22 december 1814 aangewezen als standplaats van het
muziekkorps van het Tweede Regiment Lichte Infanterie Nassau van het
nieuwgevormde Nederlandse leger.223 Dit regiment werd in 1818 opgeheven,
maar reeds in 1819 werd in Maastricht de Veertiende Afdeling Infanterie met
bijbehorend stafmuziekkorps (onder leiding van de kapelmeester A.
Heijlingmeijer) gelegerd. Dit muziekkorps trad, evenals het sinds 1826 in de stad
gelegerde muziekkorps van het Vijfde Regiment Lichte Dragonders, regelmatig
op. De korpsen waren te zien en te horen bij diverse concerten en
openluchtuitvoeringen. Daarnaast verzorgden ze de muzikale omlijsting van voor
de stad belangrijke gebeurtenissen zoals de eerste steenlegging van de nieuwe
weg naar Aken (11 mei 1826) en de opening van de Zuid-Willemsvaart (16
augustus 1826). De in 1823 aangetreden opvolger van kapelmeester
Heijlingmeijer, Michel Rösler (1795-1863) heeft zich tevens intensief bezig
gehouden met het muziekonderwijs in Maastricht. In 1831 verliet hij de militaire
muziek om een benoeming te aanvaarden als ‘professeur de musique’ in
Brussel.224
Ook na de officiële opheffing in 1843 van alle stafmuziekkorpsen bij de infanterie
bleef Maastricht niet verstoken van militaire muziek. De hoornblazers van de
infanterie en de trompetters van de cavalerie bleven naast hun militaire taak
concerten verzorgen in het Stadspark, op het Vrijthof en op het buitengoed
Slavante. Het in 1864 van Vlissingen naar Maastricht overgeplaatste
stafmuziekkorps van het Tweede Regiment Infanterie onder leiding van
220
G. Quaedvlieg, Maastrichts Muziekleven in de Negentiende Eeuw (Zutphen 1979), pp. 17-42.
G. Quaedvlieg, Maastricht’s Muziekleven – Beschrijving van het Muziekleven in het Maasland
en Meer in het Bijzonder in de Stad Maastricht (Maastricht 1965), p. 118.
222
G. Quaedvlieg, op. cit. [221], pp. 119-122.
223
R. van Yperen, op. cit. [28], p. 25.
224
G. Quaedvlieg, op. cit. [220], pp. 13-14.
221
76
kapelmeester Chr.A. Korn (1836-1913) is van groot belang geweest voor het
Maastrichtse muziekleven. De grote verdienste van Korn is geweest dat hij de
gewone burger regelmatig in contact bracht met de grote werken uit het
muziekrepertoire; daarbij richtte hij zich voornamelijk op die werken die door
geen van de Maastrichtse muzieksociëteiten werd uitgevoerd. Veelal plaatste hij
eigen arrangementen van de nieuwste werken op de programma’s van de
concerten die het stafmuziekkorps in het Stadspark of elders in de stad gaf. Korn
heeft als kapelmeester tot 1892 leiding gegeven aan het stafmuziekkorps van het
Tweede Regiment Infanterie. Toen het Regiment in dat jaar werd overgeplaatst
naar ’s-Hertogenbosch, bleef Korn in Maastricht, waar hij op 17 december 1913
overleed.225
Het is niet uitgesloten dat ergens in het bovenbeschreven gecompliceerde netwerk
van activiteiten op het gebied van de Maastrichtse blaasmuziek, althans na 1867,
ook een muziekkorps der Dienstdoende Schutterij actief is geweest. Het is niet
bekend of dit muziekkorps als zelfstandige eenheid heeft bestaan, óf dat een
muziekkorps van één van de vele Maastrichtse muzieksociëteiten tevens optrad
als schutterijkorps, óf dat slechts ten behoeve van bepaalde schutterlijke diensten
een gelegenheidsmuziekkorps werd geformeerd.
In de beschrijvingen van het Maastrichtse muziekleven in de negentiende eeuw
van Gerard Quaedvlieg wordt slechts éénmaal gesproken over het muziekkorps
van de Schutterij.226 Vreemd genoeg komt het muziekkorps van de Dienstdoende
Schutterij in beeld bij een beschouwing over de oprichting in 1883 van de
Stedelijke Muziekschool.227 Aan deze muziekschool werd ook een orkest
verbonden met een veelomvattende taak.228 Die taak werd nog verbreed toen in
1884 een fusie tot stand kwam met het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij.
Quaedvlieg meldt hierover letterlijk: ‘Hierdoor werd het mogelijk om – zonder
problemen voor het symfonieorkest – een harmonie- en een fanfarekorps te
formeren voor het geven van openluchtconcerten in het Stadspark of elders in de
stad’.229 Daarmee blijft nog steeds in het ongewisse wat de status van het
muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij, zowel vóór als na de fusie met het
orkest van de Stedelijke Muziekschool, is geweest.
Vooralsnog lijkt het aannemelijk te veronderstellen dat, aannemende dat er in
Maastricht vóór de fusie met het orkest van de Stedelijke Muziekschool inderdaad
een zelfstandig muziekkorps van de Schutterij heeft bestaan, dit muziekkorps
voornamelijk binnen de kaders van de schutterijorganisatie heeft gefunctioneerd
225
G. Quaedvlieg, op. cit. [220], pp. 39-40.
G. Quaedvlieg, op. cit. [220], p. 57.
227
Maastricht kende tot 1873 een groot aantal particuliere muziekscholen. De versnippering in het
muziekonderwijs werd als het ware gecultiveerd doordat elke muziekschool zich uitsluitend bezig
hield met de opleiding van de leden van met die school geassocieerde muzieksociëteiten. De in
1873 opgerichte Algemene Muziekvereniging, die zowel een muziekschool als een orkest
exploiteerde, kan gezien worden als de voorloper van de Stedelijke Muziekschool.
228
G. Quaedvlieg, op. cit. [221], pp. 123-125.
229
G. Quaedvlieg, op. cit. [220], p. 57.
226
77
en niet of nauwelijks in de openbaarheid heeft opgetreden. De omschrijving ‘Het
muziekkorps der Schutterij rond 1900’ bij een foto van een goed
geïnstrumenteerd orkest van 27 man die Quaedvlieg in één van zijn boeken heeft
afgedrukt, zou in het licht van het bovenstaande tot verwarring kunnen leiden.230
Waarschijnlijk betreft het hier het harmonieorkest van de Stedelijke
Muziekschool dat in het kader van een dienstopdracht was gestoken in het tenue
van de Dienstdoende Schutterij.
De hierboven genoemde veelomvattende taak van het orkest van de Stedelijke
Muziekschool – de benaming Maastrichts Stedelijk Orkest komt pas rond 1930 in
zwang231 – blijkt niet alleen uit de openluchtconcerten en de dienstopdrachten ten
behoeve van de Schutterij die door het harmonieorkest werden uitgevoerd. Uit het
grote (symfonie)orkest kon namelijk tevens een theaterorkest (22 musici), een
kamerorkest (20 musici) en een klein bal-orkest (9 musici) geformeerd worden.232
De belangrijke rol die de Stedelijke Muziekschool van Maastricht heeft gespeeld
bij het duurzaam vestigen van muziekonderwijs op hoog niveau moge blijken uit
het feit dat in 1924 een muzieklyceum aan de school werd toegevoegd en uit de
uiteindelijke erkenning als conservatorium in 1956.233
Hoewel het symfonieorkest van de Stedelijke Muziekschool aanvankelijk bestond
uit amateurs die afkomstig waren van de Algemene Muziekvereniging en van ter
ziele gegane muzieksociëteiten, aangevuld met leerkrachten van de Stedelijke
Muziekschool234, was van het begin af aan sprake van een bewust geleide
ontwikkeling richting professionalisering. De daarbij gehanteerde traditionele
Duitse concertopvattingen en het bijbehorende repertoire vielen echter niet altijd
in de smaak bij het Maastrichtse publiek. Zelfs tegen het einde van de negentiende
eeuw waren de oude tegenstellingen nog niet geheel verdwenen, getuige de
regelmatige verzoeken om de programma’s meer te variëren en meer muziek van
Franse en Belgische meesters te spelen.235 Pas na 1916 werd onder leiding van
Henri Hermans (1883-1947) serieuze aandacht besteed aan de ontwikkeling van
het repertoire en kwam er ook een kentering in de kritische houding van het
Maastrichtse publiek.
De kroon op het werk van het orkest werd gezet in 1954 toen het inmiddels als
Maastrichts Stedelijk Orkest bekend staande symfonieorkest een provinciale
status verwierf en zich verder kon ontplooien onder de naam Limburgs
Symphonie Orkest.
230
G. Quaedvlieg, op. cit. [221], tegenover p. 113.
Zie bijv. Anonymus, Gedenkboek ter Gelegenheid van het 50-Jarig Bestaan van de Stedelijke
Muziekschool en het Stedelijk Orkest (Maastricht 1933); en Anonymus, Zestig Jaren Stedelijk
Orkest Maastricht (Maastricht 1943).
232
G. Quaedvlieg, op. cit. [221], p. 130.
233
G. Quaedvlieg, op. cit. [221], pp. 126-127.
234
W. Paap, ‘Muzikale Jubilea te Maastricht’. In: Mens en Melodie 13 (1958), pp. 350-353.
235
G. Quaedvlieg, op. cit. [220], p. 61.
231
78
3.2 De Dordtse Enquête van 1859
3.2.1 Inleiding
De stad Dordrecht kende aan het einde van de achttiende eeuw reeds een
eeuwenoude traditie van schuttersgilden en burgerwachten die teruggaat tot in het
begin van de veertiende eeuw.236 De geschiedenis van de schuttersgilden en de
Oude Schutterijen van Dordrecht is nog niet zo heel lang geleden in kaart
gebracht. Daarbij is zowel onderzoek verricht naar het ontstaan en de functies van
de (laat)-middeleeuwse Schutterijen237 als naar de politieke betekenis van de
Dordtse schuttersgilden in de zogenaamde patriottentijd (1782-1789).238
Met de omwenteling in 1795 werden de oude compagnieën of vendels van de
burgerwachten vervangen door vier bataljons van de Garde Nationale. Deze op
Franse leest geschoeide organisatie bleef niet alleen ten tijde van de Bataafse
Republiek maar ook in de daaropvolgende periode van het Koninkrijk Holland als
zodanig operationeel. Dat de Garde Nationale beschikte over een muziekkorps
blijkt uit de vermelding dat het Dordtse korps een bijdrage leverde aan de grote
ontvangst van Keizer Napoleon in Gorinchem.
Na de oprichting van de ‘nieuwe’ Schutterijen werd aan de Dienstdoende
Schutterij van Dordrecht, die uit vier compagnieën infanterie bestond, een
muziekkorps verbonden. Toen de Schutterij in 1830 mobiel werd verklaard,
trokken drie van de vier compagnieën ten strijde tegen de Belgen. Zij werden bij
hun tocht naar Breda tot Gorinchem begeleid door het muziekkorps. In de jaren
daarna raakte het muziekkorps door gebrek aan muzikanten in de versukkeling en
werd uiteindelijk geheel ontbonden.239 Maar reeds in 1838 werd een nieuw
muziekkorps opgericht. Dit korps heeft ononderbroken gefunctioneerd tot het eind
van de jaren vijftig. Klaarblijkelijk bestond er tegen die tijd binnen de
Dienstdoende Schutterij een grote wens om de organisatie en/of de bezetting van
het muziekkorps drastisch te veranderen want in januari 1860 werd het korps
officieel ontbonden, maar onmiddellijk opnieuw opgericht. Dergelijke
verstrekkende maatregelen werden in die tijd wel vaker genomen en vormden een
doeltreffend middel om substantiële vernieuwingen te door te voeren.
Aan de reorganisatie van de Dordtse schutterijmuziek ging echter een zorgvuldig
proces van voorbereiding vooraf. Teneinde het nieuw op te richten muziekkorps
zo veel mogelijk te behoeden voor toekomstige personele, financiële en muzikaalinhoudelijke voetangels en klemmen, organiseerde J.A. Smits van Nieuwerkerk
236
J. van de Maas, Dordtsche Schetsen, Band I, Nr. XVIII (Dordrecht 1888), pp. 59-62.
Th.W. Jensma, ‘De Dordtse Schutterijen’. In: Kwartaal en Teken van Dordrecht 10-2/3 (1984),
pp. 2-18.
238
P. Schotel, ‘De Dordrechtse Schuttersgilden in de Patriottentijd’. In: Kwartaal en Teken van
Dordrecht 10-2/3 (1984), pp. 19-36.
239
J. van de Maas, Dordtsche Schetsen, Band IV, Nr. CLI (Dordrecht 1892), pp. 117-119.
237
79
als kapitein – en latere commandant – van de Dienstdoende Schutterij onder
andere een uitgebreide enquête onder een aantal over het gehele land verspreide
Schutterijen. De aanbiedingsbrief d.d. 19 juli 1859 en de daarbij behorende
vragenlijst volgen hieronder onverkort.240
Dordrecht, den 19 julij 1859
Aan den Hoog Ed.Gestr. Heer Commandant der Dd Schutterij,
Door den Heer Kommandant der Dd Schutterij alhier belast geworden zijnde met
het zoo mogelijk organiseren van een muziekkorps bij dezelve Schutterij en het
inwinnen van bijzonderheden omtrent de zamenstelling dier Korpsen bij andere
Schutterijen, zo gebruik ik de vrijheid UH Edelgestr vriendelijk te verzoeken de
goedheid te willen hebben nevenstaande staat van vragen deswegen te willen
beantwoorden en mij daarbij tevens te doen geworden al zoodanige opgave van
bijzonderheden als strekken kunnen om mij in staat te stellen aan de mij
opgedragen last naar behoren en zoo uitvoerig en nauwkeurig mogelijk te kunnen
voldoen.
De Kapitein bij genoemde Schutterij,
J.A. Smits van Nieuwerkerk
1.
2.
3.
4.
5.
Hoe sterk is de Schutterij binnen uwe Gemeente?
Uit hoeveel Kompagnien is dezelve zamengesteld?
Bestaat er een muziekkorps bij dezelve?
Hoe sterk is dat Korps?
Is dat Korps zamengesteld uitsluitend uit liefhebbers, of meesters – of wel
uit beide?
6. Welke jaarwedde geniet de Kapelmeester?
7. Welke jaarwedde genieten de meesters gemiddeld?
8. Welke zijn de gezamenlijke jaarlijksche kosten van dat Korps?
9. Worden die kosten door de Gemeente geheel gedragen, of wel hoeveel
daarin – en door wie het overige?
10. Welke diensten moet dat Korps daarvoor verrigten?
11. Kan men daarvoor van dat Korps ook bijzondere diensten erlangen? Zoo
als het zich doen hooren op openbare plaatsen bij verjaardagen der leden
van het koninklijk huis en diergelijke feesten?
12. Bestaat er een huishoudelijk reglement, contract of diergelijke bij u
muziekkorps? Zoo ja, mag ik daarvan dan een afschrift verzoeken.
13. En Eindelijk bestaat er een brandreglement voor de Schutterij ten uwent?
Zoo ja, mag ik daarvan dan mede een afschrift verzoeken.
240
80
Stadsarchief Dordrecht, Archief 25: Dienstdoende Schutterij, inv.nr. 683.
Op deze enquête werd door 17 Schutterijen gerespondeerd (in alfabetische
volgorde: Alkmaar, Breda, Delft, Deventer, Den Haag, Gorinchem, Gouda,
Haarlem, ’s-Hertogenbosch, Leeuwarden, Leiden, Middelburg, Nijmegen,
Rotterdam, Schiedam, Utrecht, en Zwolle). Alle ontvangen informatie is bewaard
gebleven in het Stadsarchief van Dordrecht.241 Sommige respondenten volstonden
met het zeer kort beantwoorden van de door Smits van Nieuwerkerk gestelde
vragen, maar er waren ook Schutterijen die daarnaast complete reglementen,
inventarislijsten, contracten, etc. meezonden. Uit het grote pakket gedetailleerde
informatie dat op deze wijze is ontstaan, is een uitstekend beeld te reconstrueren
omtrent de positionering van de Schutterijen in een aantal belangrijke steden.
Omdat bij de enquête ook niet-hoofdsteden zijn betrokken, kunnen de verkregen
resultaten in zekere zin beschouwd worden als een supplement op het in
hoofdstuk 3.1 behandelde. De aard van de informatie echter dusdanig dat het
tevens als complementair materiaal beschouwd kan worden. Op basis van de
enquêteresultaten uit 1859 is het namelijk mogelijk om met betrekking tot enkele
concrete aspecten een gedetailleerd beeld te schetsen van de ruimtelijke diversiteit
op één moment. Samen met de in hoofdstuk 3.1 gekozen benadering – die
neerkomt op de beschrijving en de analyse van temporele diversiteit op
afzonderlijke locaties – zouden de resultaten van de Dordtse Enquête een goede
bijdrage kunnen leveren aan de verheldering van het gefragmenteerde beeld dat
tot dusverre over de negentiende-eeuwse schutterijmuziek bestaat.
De vragen uit de Dordtse Enquête spitsen zich toe op vijf hoofdonderwerpen: - de
sterkte van de Schutterij als geheel (1, 2); - de kwantitatieve en kwalitatieve
bezetting van het muziekkorps (3 - 5); - de salariëring van kapelmeester en musici
(6, 7); - de financiële exploitatie van het muziekkorps (8, 9); - en de van
gemeentewege verplichte openbare optredens (10, 11). Hoewel de bij de diverse
muziekkorpsen in gebruik zijnde reglementen (12) soms interessante informatie
bevatten, zullen deze dit hoofdstuk niet verder worden behandeld. Ter illustratie
wordt het Reglement voor het Korps Muzikanten der Dienstdoende Schutterij van
Dordrecht d.d. 1860 – waarvoor de hieronder te bespreken Dordtse Enquête
immers mede als basis had gediend! – als bijlage bij deze scriptie gevoegd.242 De
laatste vraag (13) van de enquête, betreffende de betrokkenheid van de
plaatselijke Schutterij bij de organisatie van de brandwacht en eventuele
reglementen voor het brandpiket, zal in het onderstaande eveneens buiten
beschouwing worden gelaten.
3.2.2 Sterkte van de Schutterijen als geheel
Alle geënquêteerde steden beschikten anno 1859 over een muziekkorps. De
diverse muziekkorpsen bedienden echter Dienstdoende Schutterijen van zeer
241
242
Stadsarchief Dordrecht, Archief 25: Dienstdoende Schutterij, inv.nr. 683.
Zie Bijlage 3.
81
uiteenlopende sterkte. De grootste Schutterij was die van Rotterdam (1350 man;
12 compagnieën), op de voet gevolgd door die van Den Haag (1250 man; 10
compagnieën). De kleinste Dienstdoende Schutterijen waren die van Gorinchem
en Alkmaar, die respectievelijk 150 (1 compagnie) en 171 (2 compagnieën)
schutters binnen haar gelederen telden. Dat betekent dat zowel de grootste als de
kleinst mogelijke organisatie-eenheden in het onderzoek waren betrokken.
De gemiddelde sterkte van de onderzochte Schutterijen bedroeg 460 man,
verdeeld over 4 compagnieën.
3.2.3 Bezetting van de muziekkorpsen
De kwantitatieve bezetting van de onderzochte muziekkorpsen vertoonde geen
grote extremen. Grote uitschieter was het muziekkorps van de Dienstdoende
Schutterij van Rotterdam dat in 1859 niet minder dan 49 muzikanten had. Daarbij
moet worden opgemerkt dat de Rotterdamse schutterijmuziek in vele opzichten in
een uitzonderingspositie verkeerde. Men sprak in die tijd over de stafmuziek van
de Dienstdoende Schutterij van Rotterdam; daarmee werd tot uitdrukking
gebracht dat de muzikanten professionals waren die tot de staf behoorden. In dit
opzicht was het Rotterdamse muziekkorps dus volkomen gelijkwaardig aan de
(voormalige) stafmuziekkorpsen van de diverse Regimenten Infanterie. Ook
kwalitatief was het Rotterdamse korps vergelijkbaar met de beste
infanteriekorpsen. Het muziekkorps heeft tussen 1837 en 1865 onder leiding
gestaan van Wouter Hutschenruyter Sr. (1796-1878); deze werd opgevolgd door
zijn zoon Willem Jacob (1828-1889) die kapelmeester was tot de ontbinding van
het korps in 1887. Volgens Wouter Hutschenruyter Jr. was het stafmuziekkorps
der Dienstdoende Schutterij van Rotterdam het enige muziekgezelschap in
Nederland dat het befaamde stafmuziekkorps van het Garderegiment Grenadiers
en Jagers, dat tussen 1849 en 1878 onder leiding stond van François Dunkler Jr.
(1816-1878), naar de kroon kon steken.243
De overige onderzochte muziekkorpsen varieerden in bezetting tussen de twintig
en 32 man (met een uitschieter naar beneden voor het korps van Schiedam dat
slechts zestien muzikanten telde). De gemiddelde sterkte van de onderzochte
korpsen, met uitzondering van dat van Rotterdam, was 27 muzikanten. Omdat de
standaarddeviatie van deze steekproef slechts drie bedroeg,244 laat deze uitkomst
enkele bespiegelingen toe over de instrumentale bezetting van de muziekkorpsen
bij de Schutterijen. Hoewel officiële voorschriften omtrent de sterkte en de
samenstelling van schutterijmuziekkorpsen immer hebben ontbroken, ligt het voor
de hand te veronderstellen dat zowel de grootte als de instrumentale bezetting van
de stafmuziekkorpsen van de infanterie in de praktijk als voorbeeld en richtsnoer
243
W. Hutschenruyter, op. cit. [26], pp. 93-96.
Hierbij wordt (waarschijnlijk ten onrechte) verondersteld dat de Dordtse Enquête gebaseerd is
op een statistisch-mathematische zin zuivere aselecte steekproef uit de gehele populatie van
Nederlandse schutterijmuziekkorpsen.
244
82
hebben gediend. De organieke sterkte van een infanteriekorps was gedurende
lange tijd officieel genormeerd op 27 muzikanten.245 Dat de gemiddelde sterkte
van de onderzochte korpsen in de Dordtse Enquête ook 27 musici bedroeg is dus
hoogstwaarschijnlijk minder toevallig dan het op het eerste gezicht zou lijken.
Hoewel in de Dordtse Enquête niet is gevraagd naar de instrumentale bezetting,
hebben toch enkele Schutterijen daarover gegevens verstrekt. Deze informatie kan
vergeleken worden met de bezetting die Van Yperen geeft als globale norm voor
een infanterieorkest omstreeks 1825.246 In onderstaand overzicht wordt deze
normbezetting weergegeven en gezet naast de daadwerkelijke bezetting anno
1859 van de muziekkorpsen van de Dienstdoende Schutterijen te Zwolle en
Leeuwarden.
Tabel 1. Bezetting van de muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterijen van
Zwolle en Leeuwarden in 1859, vergeleken met de normbezetting omstreeks
1825 voor de stafmuziekkorpsen bij de infanterie
Instrument
Fluit / Piccolo Eb
Klarinet Eb
Klarinet I Bb
Klarinet II Bb
Klarinet III Bb
Trompet
Cornet à pistons
Kleppenhoorn
Waldhoorn
Saxhoorn tenor
Saxhoorn bariton
Trombone
Serpent
Fagot
Ophicleïde
Tuba
Bombardon (Sax)
Grote trom
Kleine trom
Bekkens
Totaal
Normbezetting
Infanterie 1825
1
1
4
3
3
2
2
3
3
2
Zwolle 1859
Leeuwarden 1859
1
1
3
2
3
4
1
1
4
3
2
4
1
1
3
3
2
2
1
1
1
27
1
1
2
1
1
1
1
30
1
1
2
1
1
1
26
Hoewel de resultaten van de ‘momentopname’ uit 1859 met enige voorzichtigheid
moeten worden geïnterpreteerd, kunnen toch wel enkele trends worden
vastgesteld. In de eerste plaats wordt duidelijk dat het aandeel van het hoge
houtregister en het vérdragende lage koper (trombones) constante factoren binnen
het harmonieorkest waren. Voor wat betreft het basregister zijn duidelijk de
ontwikkelingen in de instrumentenbouw te onderkennen. De serpenten komen in
de twee schutterijorkesten anno 1859 niet meer voor; daarvoor in de plaats
245
246
R. van Yperen, op. cit. [28], pp. 26-28.
R. van Yperen, op. cit. [28], pp. 28-29.
83
gekomen zijn de bastuba (van Wieprecht) en de bombardon (van Sax). In het
Zwolse schutterijorkest wordt het geluid van de bastuba’s gekleurd door de
fagotten, maar in het Leeuwardense korps hebben de fagotten volledig plaats
gemaakt voor de combinatie bastuba-bombardon (de gegevens geven geen
zekerheid omtrent het register van de ophicleïde; waarschijnlijk is dit geen basmaar een bariton-instrument geweest waardoor in het middenregister zowel de
tenorlijn (via de ‘nieuwe’ saxhoorn) als de baritonlijn (via de ophicleïde) was
vertegenwoordigd. Het middenregister in het Zwolse korps is reeds geheel door
de moderne saxhoorns opgevuld. Mede door het gebruik van de cornet en de
kleppenhoorn (=bugel) in plaats van de trompet zal de totale orkestklank van het
Leeuwardense korps ronder van karakter zijn geweest dan die van het Zwolse
korps. Opvallend is bovendien dat de iets grotere korpsgrootte in Zwolle ten
opzichte van de standaardbezetting geheel ten gunste is gekomen van een
verdubbeling van de trompet- en hoornbezetting. Het geheel overziend is de
conclusie gerechtvaardigd dat de verschillen in instrumentale bezetting van de
beide muziekkorpsen geen dramatische gevolgen kunnen hebben gehad voor de
uitvoerbaarheid van het bij deze muziekkorpsen gangbare repertoire.
In hoeverre de instrumentale bezetting gerelateerd kan worden aan de muzikale
opvattingen van de kapelmeester, is uiteraard niet vast te stellen. Het was voor de
kapelmeesters van de schutterijmuziekkorpsen in de meeste steden in het
algemeen lastig directe invloed uit te oefenen in de richting van de gewenste
kwantitatieve en kwalitatieve bezetting. Meestal konden vernieuwingen slechts
worden doorgevoerd via de wegen van de geleidelijkheid. Populariteit, uitstraling
van muzikaal gezag en enthousiasme waren daarbij van doorslaggevende
betekenis. Het ligt meer in de rede te veronderstellen dat, binnen bepaalde
randvoorwaarden, vooral factoren van gemeentepolitieke aard van invloed waren
op de duurzame beschikbaarheid van zowel personeel als materieel en overige
faciliteiten ten behoeve van de muziekkorpsen van de Dienstdoende Schutterijen.
Tenslotte dient bij een vergelijking van de beide korpsen hun positie in de
cyclische beweging van op- en neergang te worden betrokken. In Zwolle
verkeerde het muziekkorps onder kapelmeester Carl Raif in 1859 in zeer gunstige
omstandigheden met vernieuwend repertoire en een veelzijdige programmering
van zowel zelfstandige concerten als van koorbegeleidingen (zie hoofdstuk 3.1.5).
Het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij in Leeuwarden verkeerde
daarentegen in 1859 duidelijk in het dal van de cyclus: het orkest moest na de
ontbinding en heroprichting in 1855 onder de nieuwe kapelmeester Petrus
Wedemeyer Jr. als het ware een geheel nieuwe start maken en ondervond
bovendien in het ‘peiljaar’ 1859 een hevige competitie bij het verwerven van
openbare concerten van het stafmuziekkorps van het Achtste Regiment Infanterie
(zie hoofdstuk 3.1.3). Het is allerminst uit te sluiten dat de kleinere korpsgrootte
in combinatie met de enigszins verouderde instrumentale bezetting van het
Leeuwarder orkest in vergelijking met het orkest van Zwolle een reflectie is van
de ongunstige positie die het orkest op dat moment in de cyclische beweging van
op- en neergang innam.
84
Behalve in de kwantitatieve bezetting was Smits van Nieuwerkerk ook
geïnteresseerd in de kwaliteit van de in de schutterijorkesten participerende
musici. Gezien de algehele opzet van de Dordtse Enquête ging het daarbij niet
primair om meer inzicht te krijgen in het absolute of relatieve aantal in het orkest
participerende muziekmeesters ten opzichte van liefhebbers in relatie tot de
kwaliteit, lees speelniveau, van een muziekkorps als geheel.247 Waarschijnlijk ligt
in de diepere achtergrond van de formulering van vraag 5 van de Dordtse Enquête
de notie besloten dat muziekmeesters wél en liefhebbers géén geld kosten. Dat
neemt natuurlijk niet weg dat de resultaten ons thans een goed inzicht geven in de
professionaliseringsgraad in 1859 van de zeventien muziekkorpsen.
Van de respondenten geven alleen de muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij
van Rotterdam en Utrecht aan geheel uit meesters te bestaan. Het Rotterdamse
orkest verkeerde dus niet alleen kwantitatief (zie hierboven) maar ook kwalitatief
in een uitzonderingspositie. Het is allerminst verwonderlijk dat het – ten tijde van
de Dordtse Enquête uit 32 muzikanten bestaande – Utrechtse muziekkorps alleen
meesters binnen haar gelederen had. Teneinde te voldoen aan de contractuele
verplichtingen die het korps was aangegaan met de exploitant van het Park Tivoli
was namelijk een constant en hoog speelniveau vereist. Mede door de inkomsten
uit de Tivoli-concerten was het mogelijk een harmonieorkest bestaande uit
muziekmeesters te handhaven. Dat was ook wel nodig omdat het korps juist in die
tijd in een voortdurende populariteitsstrijd was gewikkeld met het muziekkorps
van het Regiment Veld Artillerie (zie hoofdstuk 3.1.7).
Het merendeel (tien) van de zeventien onderzochte muziekkorpsen bestond anno
1859 uit een combinatie van meesters en liefhebbers. Helaas geven de
enquêteresultaten geen inzicht in de verhouding tussen meesters en liefhebbers in
de afzonderlijke muziekkorpsen. Enkele respondenten gaven bij de
beantwoording van deze vraag wel te kennen moeite te hebben met de term
muziekmeester. Zij gaven aan dat zonder nadere definiëring daaronder zou
kunnen worden verstaan: - een muzikant die gerechtigd is muziekonderwijs te
geven; - een muzikant die een erkende opleiding op zijn instrument heeft genoten;
- en/of een muzikant die, ongeacht zijn opleiding, een zeker speelniveau heeft
bereikt. Hoewel alle respondenten de vraag beantwoord hebben, blijkt uit de
gemaakte kanttekeningen dat het begrip muziekmeester in die tijd allerminst
eenduidig was.
Slechts drie van de zeventien benaderde muziekkorpsen gaven aan volledig uit
liefhebbers te bestaan. Dat waren de korpsen van Breda en Gouda en het al eerder
genoemde kleine korps uit Schiedam.
In het algemeen kan dus gesteld worden dat zich binnen de meeste muziekkorpsen
van de Dienstdoende Schutterij – uiteraard buiten de kapelmeester – wel één of
meerdere geschoolde en/of technisch begaafde muzikanten bevonden. In het
Dat kan natuurlijk ook helemaal niet, om de eenvoudige reden dat het eerste wél maar het
tweede niet langs objectieve maatstaven is vast stellen.
247
85
hierna volgende zal duidelijk worden dat deze muzikanten óf belangrijke
instrumenten (zoals fluit/piccolo of Eb-klarinet) bespeelden óf mede een bijdrage
leverden aan het muziekonderwijs van leerling-muzikanten.
3.2.4 Salariëring van kapelmeesters en musici
De jaarwedde anno 1859 van de kapelmeesters van de onderzochte
muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij liep enorm uiteen. De korpsen die
hadden aangegeven geheel uit liefhebbers te bestaan (Schiedam, Gouda, Breda)
hadden geen betaalde kapelmeester.248 De best betaalde kapelmeesters waren die
van de geheel uit muziekmeesters bestaande korpsen van Rotterdam
(Hutschenruyter Sr.; f 800) en Utrecht (Van Eijken; f 400). Het salaris van de
kapelmeester was dus duidelijk een reflectie van de kwaliteit en de uitstraling van
het muziekkorps. Aangenomen dat dit criterium ook gegolden heeft voor de
onderzochte muziekkorpsen die zowel uit meesters als liefhebbers bestonden, lijkt
het een interessante exercitie om deze muziekkorpsen op basis daarvan in
categorieën in te delen. De resultaten daarvan zijn in het volgende overzicht
samengebracht.
Tabel 2. Overzicht van de jaarwedden in 1859 van de kapelmeesters bij de
geënquêteerde muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij
Jaarwedde kapelmeester
f 800
f 400
f 350
f 300
f 250
f 200
f 100
f 80
Muziekkorps
Rotterdam
Utrecht
Zwolle
Den Haag, Haarlem
Delft
Leiden, ’s-Hertogenbosch
Nijmegen, Alkmaar, Deventer, Middelburg
Leeuwarden, Gorinchem
Bovenstaand overzicht behoeft enkele verklarende kanttekeningen. De relatief
hoge jaarwedde van de Zwolse kapelmeester Carl Raif had ongetwijfeld niet
alleen te maken met de uitstraling van het muziekkorps maar ook met de
gezaghebbende posities die hij op dat moment had ingenomen binnen het Zwolse
muziekleven en het muziekonderwijs (zie hoofdstuk 3.1.5). Dat gold mutatis
mutandis ook voor van de kapelmeesters van de muziekkorpsen der Dienstdoende
Schutterij van Haarlem en Delft. In Haarlem was kapelmeester Johan Wilhem
Weidner tevens officieel stadsmuziekmeester (zie hoofdstuk 3.1.8) en het is niet
uit te sluiten dat de genoemde jaarwedde van toepassing was op alle activiteiten
die hij in deze functie uitoefende, dus inclusief het kapelmeesterschap. De situatie
in Delft was waarschijnlijk iets gecompliceerder. Daar was juist in het jaar
248
De kapelmeester van het muziekkorps van Breda ontving jaarlijks een douceur ten bedrage van
f 15 van de majoor.
86
daarvoor (1858), op aandringen van de in 1853 door het stadsbestuur aangestelde
stadsmuziekdirecteur Johan Coenradus Boers (1812-1896), een nieuw
muziekkorps aan de Delftse Dienstdoende Schutterij toegevoegd. De ambitieuze
dirigent-componist Boers stelde zich tot onder meer tot taak brede lagen van de
bevolking in contact te brengen met werk van componisten als Weber, Beethoven
en Mendelssohn en organiseerde daartoe als één der eersten in Nederland
zogenaamde volksconcerten.249 Daarnaast wilde hij de stad Delft muzikaal ‘op de
kaart zetten’ via een muziekkorps dat zich kwalitatief kon meten met het
stafmuziekkorps van het Garderegiment Grenadiers en Jagers uit Den Haag.250
Om dit te bereiken was een orkestbezetting met een relatief groot aantal goede
meesters een noodzakelijke voorwaarde. Zoals hieronder zal worden besproken,
blijkt de door Boers genoten jaarwedde als kapelmeester in goede verhouding te
staan tot die van de bestbetaalde muzikanten. Daarnaast genoot Boers als
stadsmuziek-directeur het bedrag (aanvankelijk f 500; vanaf 1862 f 1.000) dat
jaarlijks ‘ten behoeve van de bevordering van de beoefening der toonkunst’ op de
gemeentebegroting was geplaatst.251
De salarissen van de acht laagstbetaalde kapelmeesters vertoonden met bedragen
tussen f 80 en f 200 per jaar een relatief grote variatie. Het is uit de beschikbare
gegevens niet te achterhalen welke taken daarvoor precies moesten worden
verricht. Waarschijnlijk zijn deze verschillen gerelateerd aan de combinatie van
het takenpakket en de anciënniteit van de kapelmeester, de positie van het
muziekkorps in het plaatselijke muziekleven, en – niet onbelangrijk – de politieke
bereidheid van het gemeentebestuur om het muziekkorps der Dienstdoende
Schutterij met voldoende financiële middelen te ondersteunen.
De meeste geënquêteerde muziekkorpsen hebben gedetailleerde informatie
verschaft omtrent de financiële vergoeding van de (meester-)muzikanten. In
verreweg de meeste gevallen bedroeg de jaarwedde niet meer dan enkele tientjes.
In Gorinchem ontvingen alle meesters slechts f 10 per jaar. In Middelburg
bedroeg de jaarwedde f 35, in Den Haag f 40 en in Leiden, ’s-Hertogenbosch en
Nijmegen f 50. De meesters van het Nijmeegse muziekkorps die het onderwijs
aan leerling-muzikanten verzorgden ontvingen daarop een toeslag ten bedrage van
f 25 tot f 40. In Deventer werd het voor traktementen beschikbare bedrag (f 200)
onder de twaalf meesters verdeeld die daartoe in verschillende categorieën werden
ingedeeld en naar rato werden betaald. In enkele gevallen (Middelburg en ’sHertogenbosch) werd ook de liefhebbers een jaarlijkse vergoeding toegekend;
deze was uiteraard altijd lager dan die van de meesters (Middelburg: f 10 tot f 20;
’s-Hertogenbosch: f 20 tot f 40). In Zwolle waren de muzikanten in drie
categorieën ingedeeld. Afhankelijk van de categorie waartoe men behoorde, werd
aan een muzikant behalve een vaste basisvergoeding per jaar (ten bedrage van
respectievelijk f 18, f 12 en f 6) een uitkering per concert toegekend (van
249
W.H. Thijsse, Johan Coenradus Boers (1812-1896) en Zijn Betekenis voor het Nederlandse
Muziekleven (Heerlen 1992), pp. 26 en 125.
250
W.H. Thijsse, op. cit. [249], pp. 119-128.
251
W.H. Thijsse, op. cit. [249], pp. 40-41 en 106-107.
87
(respectievelijk f 2, f 1,25 en f 0,75). In Leeuwarden werd de vaste jaarwedde
jaarlijks vastgesteld op basis van de individuele kwaliteiten van de muzikanten;
de vergoeding liep uiteen van f 5 tot f 35.
Substantieel hogere bedragen werden uitgekeerd binnen de muziekkorpsen van
Delft, Utrecht en Rotterdam. Dat is niet verwonderlijk gezien het feit dat deze
korpsen ofwel een reeds bereikt hoog muzikaal niveau hadden te handhaven
(Utrecht, Rotterdam) ofwel hard bezig was dit hoge niveau te bereiken (Delft). In
beide gevallen werden de doelstellingen mede verwezenlijkt via het engageren
van zeer begaafde, en dus relatief dure, muzikanten. In Delft verdiende de Ebklarinettist f 175 per jaar, terwijl de bezetters van de vier overige eerste partijen
jaarlijks f 150 toucheerden. De jaarwedde van de overige muzikanten van het
Delftse schutterijorkest liep uiteen van f 25 tot f 60. De situatie in Delft was in dit
opzicht enigszins vergelijkbaar met die in Utrecht waar de meester-muzikant,
afhankelijk van zijn capaciteiten en positie binnen de bezetting van het korps, een
jaarlijkse vergoeding ontving die uiteen kon lopen van f 30 tot f 150.
Het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij van Rotterdam spande, ook voor
wat betreft de salariëring van muzikanten, de kroon. In 1859 werd in totaal f 7.370
aan traktementen uitgegeven. Elke muzikant ontving een jaarlijkse vergoeding die
in overeenstemming was met zijn individuele kwaliteiten. Wanneer we het grote
Rotterdamse orkest in drie ongeveer gelijke groepen verdelen, blijkt dat 16
muzikanten tussen f 210 en f 300 (gemiddeld f 240) verdienden, 18 muzikanten
tussen f 100 en f 170 (gemiddeld f 140) ontvingen, en dat 15 muzikanten zich met
een bedrag tussen f 10 en f 80 (gemiddeld f 40) tevreden moesten stellen. Uit deze
gecomprimeerde informatie kan reeds geconcludeerd worden dat ruim driekwart
van de meester-muzikanten van het Rotterdamse schutterijorkest een substantieel
hogere jaarwedde genoot dan elders in Nederland gebruikelijk was.
Bij beschouwingen over traktementen van muzikanten moet uiteraard bedacht
worden dat het in alle gevallen parttime functies betrof. Bovendien liep het
takenpakket van de muziekkorpsen in de diverse steden enorm uiteen, waardoor
de genoemde bedragen niet altijd zonder meer vergelijkbaar zijn. Niettemin
krijgen de genoemde bedragen wellicht toch enige betekenis als we ze plaatsen in
de context van enkele in 1859 gangbare jaarsalarissen voor fulltime functies. Het
jaarsalaris van een algemeen onderwijzer voor de vierde klas van de lagere school
bedroeg toen f 425, terwijl een hoogleraar aan de toenmalige polytechnische
school f 2.000 per jaar verdiende. Als we een bedrag van f 800 aannemen voor
een goed salaris op middelbaar niveau en bovendien veronderstellen dat een
dienstverband bij één van de betere schutterijorkesten overeenkwam met 0.2 fte,
dan is het niet moeilijk te concluderen dat de meester-muzikanten in de meeste
schutterijmuziekkorpsen – met uitzondering van de hierboven genoemde posities
in de korpsen van Delft, Utrecht en Rotterdam – matig tot slecht betaald werden.
88
3.2.5 Financiële exploitatie van de muziekkorpsen
De vragen 10 en 11 in de Dordtse Enquête handelen over de jaarlijkse kosten van
de muziekkorpsen en welke personen of instanties structureel bijdroegen teneinde
de financiële exploitatie dekkend te houden of te krijgen. De antwoorden op deze
vragen geven voor wat betreft beide aspecten een zeer divers beeld te zien. Dat is
natuurlijk niet verwonderlijk gezien de zeer grote verschillen in status en niveau
die de muziekkorpsen van de diverse Schutterijen vertoonden; bovendien namen
de (stedelijke) muziekkorpsen in vele gevallen onvergelijkbare posities in het
plaatselijke openbare muziekleven in. Anderzijds blijft het onduidelijk welke
kosten door de respondenten direct aan het muziekkorps zijn toegeschreven en
welke kosten weliswaar door de gemeente werden gedekt maar niet als jaarlijks
terugkerende lasten van het muziekkorps werden ervaren (zoals bijv. de aanschaf
van instrumenten en uniformen, maar ook de kosten verbonden aan het gebruik
van repetitieruimten). Verder bleven in vele gevallen bepaalde kostenposten min
of meer onzichtbaar omdat deze ofwel stilzwijgend werden verrekend met de
jaarwedde ofwel elders op de gemeentebegroting waren geplaatst. Dat laatste gold
bijvoorbeeld voor de muzieklessen die de kapelmeester en/of de in het
muziekkorps participerende meesters in het kader van een aparte aanstelling bij
een stedelijke muziekschool gaven aan leerling-muzikanten, maar ook voor het
arrangeren van nieuwe werken en het kopiëren van de bladmuziek (uitschrijven
van de individuele partijen) door een kapelmeester die tevens als
stadsmuziekmeester of stadsmuziekdirecteur was aangesteld. In beide gevallen
drukten de daaraan verbonden kosten niet direct op de exploitatie van het
muziekkorps.
Bovengenoemde en andere complicaties maken een eenvoudige onderlinge
vergelijking van de jaarlasten van de muziekkorpsen tot een hachelijke
onderneming. Het lijkt dan ook niet zinvol de door de korpsen opgegeven totale
kosten van uitgebreid (speculatief) commentaar te voorzien. Volstaan wordt met
de niet verrassende constatering dat na aanbrengen van een rangorde in de totale
kosten duidelijk naar voren komt dat de drie ‘professionele’ en ambitieuze
muziekkorpsen (Rotterdam, Utrecht, Delft) de hoogste uitgaven hadden en dat de
drie amateur-gezelschappen (Breda, Schiedam, Gouda) het goedkoopst waren.
In onderstaande tabel zijn, bij wijze van samenvatting, alle door de
muziekkorpsen verstrekte gegevens betreffende de financiële exploitatie zo
overzichtelijk mogelijk samengevat.
89
Tabel 3. Exploitatiekosten van de geënquêteerde muziekkorpsen der
Dienstdoende Schutterij omstreeks 1859, alsmede de dekking daarvan door
verschillende subsidiënten
Rotterdam
Utrecht
Totale kosten
f 8.072
f 2.500
Gemeente
f 1.000
f 2.000
Delft
Den Haag
Leiden
Nijmegen
f 1.900
f 1.400
f 1.200
f 1.100
f 1.900
f 800
f 400
f 700
f 1.000
f 950
f 800
f 500
f 500
f 500
f 400
f 250
f 150
geen opgave
geen opgave
f 600
f 950
f 800
f 500
f 500
f 500
Zie [252]
f 150
f 150
gedeeltelijk
nihil
Den Bosch
Zwolle
Deventer
Leeuwarden
Alkmaar
Haarlem
Middelburg
Gorinchem
Breda
Schiedam
Gouda
Officieren
f 1.072
f
f
f
600
800
100
Burgerij
f 6.000
f 500
(incl. officieren)
f 300
(incl. raadsleden)
f 400
f
400
f 100
Zie [253]
gedeeltelijk
volledig
De verstrekte gegevens met betrekking tot de diverse subsidiënten verschaffen
een globaal en kwalitatief inzicht in de wijze waarop de verschillende
muziekkorpsen werden gefinancierd. Zoals in hoofdstuk 3.1.1 werd besproken,
werden de met de muziekkorpsen verbonden kosten met ingang van het jaar 1828
op last van de centrale overheid uit de schutterijbegrotingen gehaald en op de
gemeentebegrotingen geplaatst. Het is dan ook niet verwonderlijk dat door
praktisch alle onderzochte muziekkorpsen de gemeente als (mede-)financier
wordt genoemd. De enige uitzondering daarop vormt het muziekkorps van de
Dienstdoende Schutterij van Gouda. Zonder overigens bedragen te noemen,
vermeldde dit korps expliciet geen cent van de gemeente te ontvangen maar
volledig te worden ondersteund door het korps officieren.252
De officieren der Dienstdoende Schutterij blijken ook in enkele andere plaatsen
belangrijke contribuanten aan het muziekkorps te zijn. Zo meldden de korpsen
van Gorinchem en Nijmegen uit die bron jaarlijks f 100 te ontvangen. De
officieren van de Schutterijen te Leiden en Den Haag stortten elk jaar zelfs f 800
in de kas van het muziekkorps.253 De grote uitschieter was ook in dit opzicht de
Rotterdamse Dienstdoende Schutterij, waar de gezamenlijke officieren in 1859
252
In Middelburg werd door de gemeente in 1859 een niet gespecificeerd bedrag toegekend in de
vorm van een gratificatie. Onduidelijk blijft of het hier een structurele of incidentele bijdrage
betrof.
253
De officieren van de Dienstdoende Schutterij van Leeuwarden oormerkten zelfs hun bijdrage:
zij legden jaarlijks f 5 per persoon in ‘voor verteeringskosten van de muzikanten’.
90
een bedrag van f 1.055 ten gunste brachten van de exploitatie van het
muziekkorps.
De financiële bijdrage van de officieren aan het Rotterdamse muziekkorps was
echter nog bescheiden in vergelijking met de contributie die door de Rotterdamse
bevolking werd opgebracht. Deze bedroeg in 1859 niet minder dan f 6.000.
Daarmee is direct ook de derde inkomstenbron genoemd, namelijk de burgerij.
Behalve het Rotterdamse muziekkorps, ontvingen volgens opgave ook de korpsen
van Nijmegen (f 175), Middelburg (f 400), ‘s-Hertogenbosch (f 400), en Utrecht
(f 500; inclusief een niet-gespecificeerde officierenbijdrage) gelden via donaties
van de ingezetenen. Deze donaties werden geïnd op basis van intekening en
bedroegen doorgaans f 2 (’s-Hertogenbosch) tot f 3 (Utrecht) per persoon per jaar.
Het Nijmeegse muziekkorps had als enige van de onderzochte korpsen nog een
vierde inkomstenbron weten aan te boren: de leden van de gemeenteraad.
Gezamenlijk droegen zij in 1859 voor een bedrag van f 125 bij in de
exploitatiekosten van het muziekkorps.
3.2.6 Openbare optredens
Bij de muzikale rondgang langs de provinciehoofdsteden (hoofdstuk 3.1) werd
reeds uitgebreid stilgestaan bij de uiteenlopende activiteiten van de
muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij. Daarbij kwam duidelijk het beeld
naar voren dat de muziekkorpsen niet alleen ingezet werden ter opluistering of
ondersteuning van exercities en ceremoniële bijeenkomsten van de Dienstdoende
Schutterij. Sterker nog, door de toenemende invloed van de stadsbesturen werd
het takenpakket van de muziekkorpsen als het ware verbreed naar openbare
optredens. Vaak moesten de muziekkorpsen ter veiligstelling van de jaarlijkse
gemeentelijke subsidie een minimaal aantal openluchtconcerten verzorgen. De
muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij kregen daardoor meer en meer het
karakter van algemene, stedelijke muziekkorpsen en werden dan ook in de loop
van de negentiende eeuw vaak met die term aangeduid. In sommige steden gaven
de schutterijmuziekkorpsen, al of niet op eigen risico, winterconcerten in de
concertzaal. In enkele steden ontplooide het muziekkorps der Dienstdoende
Schutterij, al of niet in haar gedaante als stedelijk muziekkorps, daarnaast
commerciële activiteiten via betaalde contracten met exploitanten van parken en
directies/besturen van sociëteiten.
De resultaten van de Dordtse Enquête geven een goede dwarsdoorsnede van de
publieke functies die de schutterijmuziekkorpsen in Nederland anno 1859
vervulden. Mede door de vraagstelling – er werd immers slechts gevraagd naar de
muzikale diensten die verleend moesten worden in relatie tot de ontvangen
subsidies – gingen de meeste respondenten niet in op eventuele commerciële
optredens. De indruk bestaat overigens dat de revenuen van de door derden
betaalde optredens geheel buiten de officiële exploitatie van het muziekkorps
werden gehouden. Daardoor zou het mogelijk moeten zijn de financiële armslag
91
van een bepaald muziekkorps (zie hoofdstuk 3.2.5) te relateren aan het door dat
korps opgegeven officiële takenpakket.
De muziekkorpsen reageerden op zeer verschillende wijzen op de vragen
betreffende de algemene en bijzondere te verrichten diensten. Daarom is er voor
gekozen deze taken niet te groeperen en/of te herbenoemen, maar om zo
nauwkeurig mogelijk samen te vatten wat ieder van de respondenten daarover
vermeld heeft. Bij deze bespreking zal de in Tabel 3 geïntroduceerde rangorde op
basis van totale jaarlijkse exploitatiekosten worden aangehouden
Het Rotterdamse muziekkorps gaf, zonder verder in detail te treden, aan dat alle
‘door den Kommandant aangeschreven diensten dienen te worden verrigt’.
Daarnaast waren er gedurende de wintermaanden op zondag van 12.30 tot 14.00
uur verplichte repetities. Gedurende de zomermaanden werd elke donderdag van
18.30 tot 20.30 uur een zogenaamde ‘wandelende repetitie’ door de stad
gehouden. Daarnaast werden in het zomerseizoen wekelijks twee concerten in de
Officieren-Sociëteit gegeven: een middagconcert (iedere zondag van 13.00 tot
15.00 uur) en een avondconcert (iedere woensdag van 19.30 tot 22.00 uur).
Ongetwijfeld zullen er buiten deze officiële opgave nog meer zomer- of
volksconcerten gegeven zijn, gezien de grote populariteit die het korps bij de
bevolking genoot en de grote bijdrage die de gezamenlijke ingezetenen aan de
financiële exploitatie van het korps leverden.
Het Utrechtse muziekkorps trad volgens opgave ‘30 malen ter plaatse waar zulks
door den Kommandant wordt bevolen’ op. Daarnaast werden jaarlijks jaar ‘vier
malen op vordering der gemeente’ openluchtconcerten gegeven. Het is niet geheel
duidelijk hoe deze opgave zich verhoudt tot het totaal aantal concerten dat
muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van Utrecht in die tijd gaf. Het kan zijn
dat, zoals hierboven reeds werd gesuggereerd, de betaalde concerten in Park
Tivoli en de Maliebaan buiten de opgave zijn gelaten. Een andere mogelijkheid is
dat de opgave wel degelijk overeenkomt met de actuele situatie anno 1859; het
muziekkorps had immers rond die tijd met allerlei strubbelingen te maken en
wisselde tussen 1858 en 1860 twee maal van kapelmeester. Het is derhalve niet
uitgesloten dat het Utrechtse muziekkorps het verzorgen van commerciële
concerten in het ‘peiljaar’ 1859 geheel heeft moeten overlaten aan andere
korpsen, bijvoorbeeld aan dat van het Regiment Veld Artillerie (zie hoofdstuk
3.1.7).
Het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van Delft diende aanwezig te zijn
bij ‘alle dienstoefeningen der beide bataljons’. Verder gaf het korps acte de
présence bij alle gelegenheden ‘daartoe door het gemeentebestuur verlangd
wordende’. Uit deze informatie kan afgeleid worden dat het gemeentebestuur, als
enige financier, de volledige zeggenschap uitoefende omtrent de aanleiding, de
plaats en de tijd van optreden van het Delftse muziekkorps.
92
Ook in Den Haag diende het schutterijmuziekkorps ‘alle dienstoefeningen der
beide bataljons’ muzikaal luister bij te zetten. Daarnaast gaf het korps diverse
concerten, echter ‘gewoonlijk tegen een buitengewone beloning van f 100’.
Waarschijnlijk betrof het hier optredens in de tuin van de Nieuwe of Litteraire
Sociëteit en/of in de Haagse dierentuin.
Het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van Leiden gaf in nogal groteske
bewoordingen aan ‘telkenmale als het Korps onder de Wapens komt’ te moeten
aantreden. Concreet betrof het echter de zogenaamde inspectiën en de exercities
van de Schutterij. Verder was het korps van gemeentewege verplicht gedurende
de zomermaanden om de veertien dagen een uitvoering te geven ‘van 7 tot 9 uur
op het plantsoen’. Daarnaast werden van tijd tot tijd concerten gegeven ‘voor de
armen of geïnteresseerd publiek’. In de wintermaanden werd maandelijks een
‘groote repetitie’ gehouden waarbij alle officieren van het garnizoen en leden van
de Sociëteit Amicitia toegang hadden. Het korps besluit haar opgave met de
sympathieke maar verder weinig zeggende opmerking dat het zal optreden ‘voorts
altijd op verzoek waaraan dan gewillig voldaan wordt’.
De situatie in Nijmegen lijkt enigszins te verschillen van die in de andere steden.
Behalve verplichte aanwezigheid bij ‘repetitiën, exercitiën en inspectiën’ werden
de leden van het muziekkorps volgens opgave tevens ingeschakeld bij het
brandpiket. Dat is opmerkelijk omdat het moeilijk is voor te stellen dat zowel de
meesters als de niet-schutterplichtigen in het muziekkorps tevens een primaire
schuttersfunctie zouden hebben moeten vervullen. Het lijkt aannemelijk te
veronderstellen dat slechts de schutterplichtige liefhebbers in het muziekkorps
tevens moesten meedraaien in het dienstrooster voor het brandpiket, maar dat
werd door de respondent niet met zoveel woorden vermeld. Omtrent het aantal en
de aard van de overige optredens van het Nijmeegse muziekkorps bleef men in de
beantwoording nogal vaag. Volstaan werd met de opmerking dat het korps
uitvoeringen gaf ‘op al zoodanige plaatsen en uren als gelast wordt’.
Het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van ’s-Hertogenbosch was
opmerkelijk kort in de beschrijving van de muzikale activiteiten. Zonder
onderscheid te willen maken tussen verplichtingen jegens de Schutterij, de
Gemeente of eventuele andere opdrachtgevers, gaf het korps aan jaarlijks in totaal
30 optredens te verzorgen. Daarnaast vond één of twee keer per week een
verplichte repetitie plaats.
Behalve muzikale ondersteuning bij iedere exercitie van de Dienstdoende
Schutterij, gaf het muziekkorps van de Zwolse Schutterij nogal wat openbare
concerten. Na afloop van iedere exercitie werd vóór de sociëteit De Harmonie op
de Grote Markt een uitvoering gegeven. Verder werd op alle verjaardagen van het
Koninklijk Huis door het korps gemusiceerd. Verder gaf het muziekkorps in de
zomer een aantal concerten waarop ‘tegen geringe betaling’ kon worden
ingetekend: iedere zondagochtend (toegankelijk voor alle ingezetenen) en om de
veertien dagen op donderdag (toegankelijk voor leden van de sociëteit). Op alle
93
zomerse zondagmiddagen werden voorts vrij toegankelijke uitvoeringen gegeven
op de Spoelderberg; deze waren echter ‘voor Stadsrekening, tegen extra betaling
van f 200’.
In Leeuwarden repeteerde het muziekkorps zowel vóór als na elke exercitie van
de Dienstdoende Schutterij. De repetities na afloop van iedere bataljonsexercitie
hadden meer het karakter van een uitvoering: er werd dan voor de officieren
muziek gemaakt in de Stadstuin of in de Zaal.254 Verder trad het korps ook aan bij
alle officiële Schutterij-inspectiën en gaf acte de présence bij de verjaardagen van
het Koninklijk Huis. Het korps gaf aan regelmatig gevraagd te worden bij
serenades en het verleende op verzoek ‘adsistentie bij begrafenissen’. In de Stadsof Prinsentuin werden blijkens de opgave ’s zomers nog ‘acht tot tien concerten à
f 50’ gegeven te worden (zie ook hoofdstuk 3.1.3). Muzikale medewerking aan de
‘hardzeilpartij te Sneek’ was één van de jaarlijks terugkerende evenementen op de
korpsagenda. De zogenaamde winteroefeningen van het muziekkorps waren
echter ‘alleen toegankelijk voor Officieren en gasten’.
Het muziekkorps van de Alkmaarse Schutterij meldde dat het naast de verplichte
aanwezigheid bij alle inspectiën en wapenschouwingen voorts diende op te treden
‘bij feestelijke gelegenheden en des zomers Zondags om de veertien dagen op het
doelenveld’.
Het takenpakket van het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van Haarlem
was vergelijkbaar met dat van het Alkmaarse korps. De muzikanten moesten
aantreden ‘als het Bataillon onder de wapens komt en verder bij ’s Konings
verjaardag, Zomers iedere veertien dagen in den Hout en eenmaal watermuziek’
(op het Spaarne?). Verder gaf het muziekkorps diverse serenades.
Naast de wekelijkse repetitie en de muzikale ondersteuning van de ‘exercitiën en
inspectiën’ trad het muziekkorps van de Schutterij van Middelburg op in het kader
van ‘serenades, jaardagen der Vorsten, en Zomers drie à vier malen s’avonds voor
’t publiek’. Eenmaal per maand vond een concert plaats ‘voor de leden van het
fonds’. Waarschijnlijk worden daarmee de personen bedoeld die het
Middelburgse korps, bij gebrek aan gemeentelijke subsidie, financieel op de been
hielden (zie hoofdstuk 3.2.5; Tabel 3).
Het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij te Gorinchem liet zich niet
verleiden tot het vermelden allerlei interessante details bij de beantwoording van
de vragen 10 en 11 van de Dordtse Enquête. De betreffende respondent gaf
simpelweg aan: ‘Wij spelen als we geroepen worden’.
Zoals te verwachten was, vervulden de drie volledig uit liefhebbers bestaande
muziekkorpsen hun taken voornamelijk binnen de gelederen van de Schutterij en
traden niet of nauwelijks in de openbaarheid. Het muziekkorps van Breda trad op
bij iedere inspectie bij de Schutterij en gaf daarnaast ‘twee parades voor het
254
94
Zie [253].
Koninklijk Gezin’. Verder werden in het peiljaar 1859 geen optredens verzorgd,
‘doch’, zo werd daaraan fijntjes toegevoegd, ‘vraagt men dan weigert men nooit’.
De situatie in Gouda was in dat opzicht vergelijkbaar met die in Breda. Naast de
verplichtingen binnen de schutterijorganisatie werd ‘altijd voldaan aan speciale
diensten op last van de Kommandant’. Dat is ook niet verwonderlijk gezien het
feit dat het muziekkorps financieel volledig afhankelijk was van de dotaties van
het Korps Officieren. Het kleine Schiedamse muziekkorps gaf aan dat het niet
mogelijk was een bepaald antwoord te geven op de vraag welke algemene of
bijzondere diensten van het korps werden verlangd. Waarschijnlijk waren die
verlangens zowel bij Gemeente als bij de leiding van Dienstdoende Schutterij
(nog) niet goed uitgekristalliseerd of hadden deze anno 1859 nog een onbestemd
karakter.
95
4 Evaluatie en contextuur: op weg naar 1907
In de voorgaande twee hoofdstukken is gepoogd een overzicht te geven over de
organisatie en het functioneren van de negentiende-eeuwse muziekkorpsen der
Dienstdoende Schutterij in Nederland.
Teneinde een goede indruk te krijgen van de context waarbinnen de
muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij zijn opgericht en zich gedurende de
gehele negentiende eeuw hebben ontwikkeld, werd een studie gemaakt van de
wettelijke basis, de organisatie op lokaal en regionaal niveau, en de taken van de
Schutterijen in Nederland (hoofdstuk 2). Daaruit bleek dat de oprichting van de
Schutterijen na de inwerkingtreding van de Schutterijwet van 1815 nogal
chaotisch is verlopen. Vooral in de Zuidelijke Nederlanden bestonden grote
weerstand tegen de Schutterijwet; de effectuering ervan heeft daar in feite nooit
plaatsgevonden. In het latere België, inclusief een deel van het later aan
Nederland toegewezen Limburg, bleef de burgerbewapening geschoeid op de
leest van de traditionele Garde Civique. Daarnaast was de tekst van deze
Schutterijwet op enkele cruciale punten multi-interpretabel en bevatte bovendien
geen voor het gehele Koninkrijk gelijk werkende maatregelen. De oprichting van
de Dienstdoende en de Rustende Schutterijen in de Noordelijke Nederlanden
kwam pas goed op gang na de publicatie van de Schutterijwet van 1827. Deze
Wet heeft, met enkele aanpassingen en aanvullingen, gefunctioneerd tot 1907.
De opheffing van de Schutterijen werd aangekondigd in de Wet tot regeling van
de landweer en van de opheffing der schutterijen van 24 juni 1901.255 In artikel 40
van deze zogenaamde Landweerwet werd bepaald dat vijf jaar na de dag waarop
voor de eerste maal ingelijfden bij de Nationale Militie waren aangewezen tot het
bij de Landweer volbrengen van de verlengde diensttijd, de Schutterijwet van
1927 zou komen te vervallen en de Schutterijen definitief zouden zijn opgeheven.
Aangezien de eerste landmiliciens-nieuwe-stijl werden aangewezen op 1 augustus
1903, lag daarmee niet alleen het startpunt van de geleidelijke afbouw maar ook
de uiterste datum van opheffing van de Schutterijen vast, namelijk 1 augustus
1908. De Schutterijen verkeerden echter vanaf 1902 zowel kwantitatief als
kwalitatief in een proces van afbouw. Er kwam al snel geen nieuwe aanwas meer.
In sommige, voornamelijk kleinere steden, kregen de Dienstdoende Schutterijen
de officiële status van Rustende Schutterij. In de praktijk kwam dat neer op een
puur administratieve aangelegenheid waarbij de schutters noch individueel noch
als groep geacht werden enige activiteit te ontplooien. In de steden die hadden
beschikt over meerdere compagnieën of zelfs meerdere bataljons Dienstdoende
Schutterij vond de inkrimping plaats door ieder jaar een compagnie of bataljon op
te heffen en de overgebleven schutterplichtigen onder te brengen bij de nog wel
bestaande onderdelen. Om te voorkomen dat de Schutterijen een opvallend
langzame dood zouden sterven, werd de in de Landweerwet gestelde grens van
vijf jaar bij Koninklijk Besluit van 13 juli 1907 teruggebracht naar vier jaar.256
255
256
Staatsblad der Nederlanden 1901 Nr. 160.
Staatsblad der Nederlanden 1907 Nr. 187.
97
Dat betekent dat er twee weken na de afkondiging van dit Koninklijk Besluit
plotsklaps formeel geen Schutterijen meer waren. De oorspronkelijk in de
Landweerwet beoogde geleidelijke afbouw van de Schutterijen werd dus medio
1907 bezegeld met een genadeklap.
Voor een goed begrip van de positionering van de Schutterijen (en dus ook van de
schutterijmuziekkorpsen) in de negentiende-eeuwse Nederlandse samenleving is
het van het grootste belang te onderkennen dat de connotatie van het begrip
schutterij vaak betrekking heeft op zaken die het leger of het militaire bedrijf
betreffen. Hoewel de Dienstdoende Schutterijen in vele opzichten uiterlijke
kenmerken vertoonden van een militaire organisatie (rangenstelsel, uniformering,
exercities, wapenschouwingen, etc.), waren het in de eerste plaats locale
organisaties van burgers die naast hun dagelijkse werkzaamheden gedurende een
aantal jaren schutterlijke plichten moesten vervullen. Hun taak was heel breed
geformuleerd als ‘het bewaren van de interne rust’. Hoewel de leden van de
Dienstdoende Schutterij over een zekere schietvaardigheid moesten beschikken en
in tijden van oorlog of oorlogsdreiging gemobiliseerd konden worden, lagen hun
belangrijkste taken op het gebied van handhaving van de orde bij dreigende
ongeregeldheden en bij branden, beteugeling van opstootjes, bewaking van
schepen met kostbare lading, vervullen van brandwachtdiensten, bewaking van
dijken, kaden en afgezette wegen bij dreigende overstroming, etc.). Voor een
evenwichtige beeldvorming van de negentiende-eeuwse Schutterij moet de
interpretatie van het woord in ieder geval dichter bij het Duitse woord schützen
dan bij schießen gelegd worden. Een lid van de Dienstdoende Schutterij – in de
volksmond aangeduid als schutter – was in de praktijk veel meer een beschutter
van de bevolking dan een schutter in de betekenis van iemand die wapentuig
hanteert.
Wanneer het begrip Schutterij is ontdaan van zijn dwingende – en niet in alle
opzichten terechte – militaristische connotatie, is het functioneren van de
muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij ook beter te begrijpen en beter te
plaatsen in de algemeen bekende ontwikkelingen die zich met betrekking tot het
muziekleven in het algemeen en de actieve muziekbeoefening in het bijzonder in
de loop van de negentiende eeuw hebben voorgedaan. Voordat de bevindingen uit
hoofdstuk 3 aan een korte evaluatie zullen worden onderworpen, is het
noodzakelijk enkele opmerkingen te wijden aan de sociale positionering van de
blaasmuziek in de negentiende eeuw.
In de loop van de achttiende en negentiende eeuw hebben zich voortdurend
sociale veranderingsprocessen afgespeeld. Tijdens de Verlichting veranderde de
feodale maatschappijstructuur langzamerhand in een meer gestratificeerde
samenleving. Binnen elk van de maatschappelijke lagen van zo’n samenleving
wordt de betreffende bevolkingsgroep onder meer gekenmerkt door een groot
bewustzijn van de eigen identiteit en het eigen kunnen, alsmede door de behoefte
zich als groep te manifesteren. Deze behoeften kwamen niet in de laatste plaats tot
expressie in de cultuurparticipatie. Actieve muziekbeoefening was voorheen
98
exclusief voorbehouden aan de aristocratische elite.257 Achtereenvolgens ontstond
een systeem van deftige Collegia Musica, Sociëteiten en Genootschappen, waarin
groepen uit de gegoede burgerij zich verenigden. Binnen deze instellingen werd,
al dan niet als hoofdactiviteit, ook gezamenlijk gemusiceerd. Doorgaans vond dit
musiceren plaats onder leiding van één of meerdere muziekmeesters.258 De
negentiende-eeuwse openbare concerten van de Collegia Musica, ook wel
damesconcerten genoemd, waren oorspronkelijk voor alle ‘fatsoenlijke
ingezetenen’ toegankelijk. Toch zijn er in de loop van de tijd allerlei
drempelopwerpende maatregelen genomen teneinde de exclusiviteit van zowel de
concerten als van het beoogde publiek te waarborgen. Zo werd er al vrij vroeg in
de negentiende eeuw entree geheven, terwijl niet zelden een stadsbode aan de
deur werd opgesteld ‘om de groote toeloop van gemeen volk te verhinderen en
alleen fatsoenlijke lieden in te laten’.
In de loop van de negentiende eeuw had elke belangrijke plaats in ons land
(Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Delft, Utrecht, Arnhem, ’s-Hertogenbosch,
Groningen, Kampen, Zierikzee, Breda, Tilburg, Haarlem, Deventer, Zwolle,
Dordrecht en Leiden) één of meer orkesten, die voor wat betreft de concerten
waren samengesteld uit ‘meesters’ en amateurs.259 De amateurs waren allereerst
de van oorsprong voorname dilettanten die zich doorgaans van hun kunnen wel
bewust waren. Dat laatste was echter lang niet altijd het geval bij de liefhebbers
die afkomstig waren uit de in het begin van de negentiende eeuw ontstane
maatschappelijke middenklasse. Deze categorie, door Zomerdijk aangeduid als de
‘bollebozen’,260 werd door de voorname dilettanten aanvankelijk argwanend
gadegeslagen. De participatie van de ‘bollebozen’ werd echter steeds meer als
kritiekloze opdringerigheid ervaren; zij konden zich dan ook niet blijvend
handhaven in dit segment van het openbare concertleven.
Bovengenoemde ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat de mondige en
zelfbewuste middenklasse in de eerste decennia van de negentiende eeuw bewust
en actief haar eigen weg zocht met betrekking tot zowel de actieve als de passieve
participatie in het openbare muziekleven. Het is dan ook niet verwonderlijk dat
juist vanaf de jaren veertig van de negentiende eeuw zoveel amateurblaasorkesten werden opgericht. Het fenomeen blaasorkest werd als het ware
omarmd door de maatschappelijke middenklasse (ook wel de derde stand
genoemd). In het verleden werd door sommige muziekhistorici wel beweerd dat
de gegoede burgerij via restrictief beleid – zowel bij de toelating tot openbare
concerten als tot het lidmaatschap van de Collegia Musica, Sociëteiten,
Genootschappen en Concertinstellingen – ertoe heeft bijgedragen dat de ‘derde
257
Afgezien van de rondreizende en aan de steden verbonden speellieden die in laag aanzien
stonden.
258
H.J. Zomerdijk, op. cit. [9], pp. 54-79. Specifieke aandacht aan het Collegium musicum wordt
besteed door W.H. Thijsse, Zeven Eeuwen Nederlandse Muziek (Rijswijk 1949), pp. 157-161 en
191-194; en door G. Barents-Vermeer, ‘Muziekcolleges in de Republiek’. In: L.P. Grijp (Ed.), Een
Muziekgeschiedenis der Nederlanden (Amsterdam 2001), pp. 239-244.
259
W.H. Thijsse, op. cit. [258], p. 219.
260
H.J. Zomerdijk, op. cit. [9], pp. 260-267.
99
stand’ verstoken bleef van muziek.261 Deze interpretatie berust in sterke mate op
de veronderstelling dat de bourgeoisie, die zelf haar hegemonie zag slinken, in
staat zou zijn geweest het sociale en culturele stratificatieproces te vertragen of
anderszins te beïnvloeden. Uit modern (muziek-)sociologisch onderzoek is echter
gebleken dat dit niet of slechts zeer ten dele het geval is geweest. 262 De lagere
klassen construeerden juist welbewust hun eigen identiteiten en organiseerden
hun eigen muziekleven. In zijn beschrijving van de veranderende sociale en
muzikale structuren dicht Eduard Reeser in elk geval de lagere klassen meer eigen
initiatief toe als hij over de situatie in Amsterdam het volgende opmerkt: ‘Zij die
niet in aanmerking kwamen voor het lidmaatschap van een dier min of meer
exclusieve verenigingen zochten hun muzikaal vermaak in de publieke
Zondagavondconcerten van Frascati die ‘à la Musard’ waren ingericht en waar
symphonieën, ouvertures, galops en walsen werden uitgevoerd’.263
Via de enorme hoeveelheid bewerkingen voor harmonieorkest van vele ‘great
works’ van evenzo vele ‘great men’ maakte de bevolking letterlijk en figuurlijk
spelenderwijs kennis met het ‘ijzeren’ gedeelte van het negentiende-eeuwse
symfonische repertoire. In dat opzicht heeft Donald Grout volkomen gelijk met
zijn opmerking dat er door de meeste muziekhistorici onvoldoende aandacht is en
wordt besteed aan de diversiteit van coëxisterende stijlen – die waarschijnlijk in
alle perioden van de muziekgeschiedenis een rol heeft gespeeld – en de daarmee
onlosmakelijk verbonden diversiteit in muzikale activiteiten van verschillende
sociale groepen.264 Willem Thijsse stelt dat de gehele negentiende eeuw eigenlijk
gevuld is geweest met pogingen van de bourgeoisie om het aan de lagere klassen
verloren terrein terug te winnen en de muziek weer algemeen toegankelijk te
maken.265 Ook deze bewering gaat geheel voorbij aan de in de negentiende eeuw
zeer sterk veranderende maatschappelijke verhoudingen, inclusief de daarbij
optredende autonome krachten en processen. In een zich ontwikkelende lagenmaatschappij leidt de constructie van nieuwe identiteiten onvermijdelijk tot
diversificatie; onder zulke omstandigheden valt voor voorheen dominante sociale
groepen per definitie geen terrein terug te winnen. In het gunstigste geval kan een
conserveringsproces op gang komen waardoor voorkómen wordt dat desintegratie
van voorheen dominante vormen van cultuurparticipatie en cultuuruitingen
plaatsvindt. Dit is ook precies wat in de loop van de negentiende eeuw is gebeurd:
aan het eind van de eeuw was de stratificatie van het muziekleven
(symfonieorkest versus harmonieorkest, toonkunstkoor versus zangvereniging,
etc.) een getrouwe reflectie van de stratificatie van de samenleving (restanten van
261
W.H. Thijsse, op. cit. [258], p. 192.
P.J. Martin, Sounds and Society – Themes in the Sociology of Music (Manchester & New York
1995), pp. 126-166.
263
E. Reeser, Een Eeuw Nederlandse Muziek (Amsterdam 1950), pp. 23-24.
264
D.J. Grout, ‘Principles and Practice in the Writing of Music History’. In: Mededelingen van de
Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der
Schone Kunsten, Jaargang 34 No. 5 (Brussel 1972), pp. 11-12.
265
Als [261].
262
100
de oude aristocratie, de bourgeoisie en gegoede burgerij versus de klassen van de
middenstanders, de arbeiders en de ambachtslieden).
Door de in de eerste helft van de negentiende eeuw nieuw opgerichte
muziekverenigingen werden zowel muzikale als ceremoniële elementen uit de
militaire muziek welhaast klakkeloos gekopieerd. Ook dit verschijnsel wekt geen
grote verwondering. Immers, de militaire muziek mocht zich in een enorme
populariteit bij het overgrote deel van de bevolking verheugen. Militair vertoon en
militaire muziek dienden als inspiratie voor de bevolking.266 Daar kwam nog eens
bij dat amateur-blaasmuziek na 1843 een grote impuls kreeg na de grote
bezuinigingsoperaties die leidden tot de opheffing van de stafmuziekkorpsen van
de infanterie. Vele voormalige militaire muzikanten hebben toen zich actief
ingezet bij de ontwikkeling van de burgerblaasorkesten en hebben via gericht
muziekonderricht wezenlijk bijgedragen tot de verhoging van het muzikale peil
van de amateur-muzikanten.
De sterke band tussen de amateur-blaasorkesten en professionele militaire musici
is sinds het midden van de negentiende eeuw eigenlijk nooit meer verbroken
geweest. Militaire kapelmeesters, dirigenten en uitvoerende musici treden
sindsdien op als leraar, dirigent, bestuurder en jurylid bij tal van activiteiten van
amateur-orkesten. Opmerkelijk daarbij is dat grote veranderingen in de militaire
muziek altijd hebben geleid tot een positieve impuls voor de amateurblaasmuziek. Waar in de jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw de
amateur-blaasmuziek profiteerde van de inkrimping van de militaire muziek,
profiteerde zij wederom van de enorme stimulans die uitging van de heroprichting
en de hernieuwde populariteit van de militaire orkesten in de jaren zeventig en
tachtig. Deze tweede opleving coïncideerde met de opkomst van de (industriële)
arbeidersklasse als duidelijk identificeerbare maatschappelijke groepering. De
arbeidersklasse (ook wel de vierde stand genoemd) organiseerde haar eigen
verenigingsleven, inclusief de oprichting en instandhouding van eigen koren en
muziekverenigingen. Daarnaast ontstonden in deze periode de eerste van de vele
bedrijfs- en fabrieksorkesten.267 Ook hier leverden de professionele musici uit de
krijgsmacht het leeuwendeel van het benodigde kader ten behoeve van zowel
opleiding als uitvoering.
Uit het bovenstaande is duidelijk geworden dat de blaasmuziek is geworteld in de
volksmassa (hierboven aangeduid met de termen middenstand en arbeidersklasse,
ofwel de derde en vierde sociale klasse). Dat geldt voor de actieve
266
Dit verschijnsel is een rechtstreeks gevolg van het haarscherpe inzicht van Napoleon, die inzag
dat het prestige van een grote mogendheid en het daarbij behorende imponeergedrag, maar ook het
opvoeden en beïnvloeden van de volksmentaliteit gediend waren met veel grote en goede militaire
orkesten.
267
Leidende figuren uit het openbare leven zagen in het deelnemen van de werkende klasse aan
koren, toneel en muziekkorpsen een mogelijkheid tot het tegengaan van het voortwoekerende
drankmisbruik binnen deze bevolkingsgroep. Veel fabrieksdirecties ondersteunden deze
initiatieven (waarschijnlijk mede ingegeven door welbegrepen eigenbelang) en stimuleerden deze
‘vredige bezigheden tot verheffing van den gewonen man’.
101
muziekbeoefening, maar komt wellicht nog meer tot uiting bij de karakterisering
van het luisterpubliek. Blaasorkesten hebben altijd het gewone volk als
luisterpubliek gekend en dit publiek ook steeds gewaardeerd. Dank zij de vele
transcripties en arrangementen voor blaasorkest raakte de klassieke symfonische
muziek ook bij de grote massa bekend en geliefd.
Het negentiende-eeuwse repertoire voor harmonieorkest bestond, afgezien van
een relatief geringe productie van oorspronkelijke werken, grotendeels uit
operaouvertures, fantasieën op en potpourri’s van opera-aria’s, concertouvertures,
delen uit symfonieën, marsen, suites en dansmuziek.268 Aan het uitvoeren van aan
het klankidioom van het harmonieorkest aangepaste transcripties kleven zowel
voor- als nadelen. Als belangrijkste nadeel wordt vaak genoemd dat bij
arrangementen voor harmonieorkest van symfonische composities de
oorspronkelijke intentie van het werk geweld kan worden aangedaan. Inderdaad is
het zo dat lang niet alle stukken en stijlen zich lenen voor arrangeren voor
blaasorkest en dat er veel kwalitatief minder geslaagde arrangementen zijn
verschenen. Hierbij moet evenwel bedacht worden dat het voor dirigenten en
kapelmeesters in de negentiende eeuw een bittere noodzaak was zelf te arrangeren
omdat juist zij het waren die voor het eerst met het ontbreken van geschikt
repertoire geconfronteerd werden. Daar staat tegenover dat veel componisten het
arrangeren van hun werk voor harmonieorkest op prijs stelden en zelfs
stimuleerden.269
Bovenstaande karakterisering van de ontwikkeling van de blaasmuziek in de
negentiende eeuw kan een nuttige bijdrage leveren aan de verheldering van het
fragmentarische, onvolledige en soms onjuiste beeld dat thans over de
schutterijmuziek bestaat. We hebben reeds vastgesteld dat de Schutterijen in feite
locale organisaties van burgers waren. Het bij de staf van de Schutterijen
gehanteerde militaire rangenstelsel was niet van toepassing op de muzikanten van
het schutterijmuziekkorps. Binnen een muziekkorps werden slechts de
kwalificaties ‘muzykant’ en ‘élève’ gehanteerd. Het onderscheid tussen ‘meester’
en ‘liefhebber’ gaf slechts de mate van scholing aan. In de praktijk kwam dit
onderscheid tot uiting in de toedeling van de partijen en in de betaling, echter niet
in rang of status. Verder is het voor een goed begrip van de positionering van de
schutterijmuziekkorpsen – binnen de schutterijorganisatie én binnen het
plaatselijke algemene muziekleven – van het allergrootste belang vast te stellen
dat, althans na 1828, niet de Schutterij maar de plaatselijke overheid
verantwoordelijk was voor de financiële exploitatie van het muziekkorps.
268
De eerste golf van originele, specifiek voor harmonieorkest geschreven, muziek dateert van de
periode na de Franse Revolutie. Napoleon gaf vele opdrachten aan gerenommeerde componisten
(Gossec, Méhul, Lesueur, Cherubini, Martini, Cambini en Giroust) tot het schrijven van nieuwe en
speciale composities voor harmonieorkest. Dit repertoire ebde echter snel weg omdat deze muziek
een Frans ideaal diende en het praktisch nut daarvan spoedig verdwenen was. Hetzelfde gebeurde
met de meeste negentiende-eeuwse originele composities die vaak functioneel en dus zeer sterk
tijdsgebonden waren.
269
F. Pieters, Blaasmuziek tussen Gisteren en Morgen (Wormerveer 1992), pp. 353-357.
102
Al deze waarnemingen combinerend, kan de conclusie geen andere zijn dan dat
een muziekkorps der Dienstdoende Schutterij zowel formeel als in de praktijk
niets anders dan een bijzondere vorm van een stedelijk burgerharmonieorkest
was. Een schutterijmuziekkorps onderscheidde zich van een reguliere burgerharmonievereniging door de wijze waarop het gefinancierd werd en door de
tegenprestaties die het korps daarvoor, onder andere in de vorm van schutterlijke
diensten, moest verlenen. Het feit dat de muzikanten waren gestoken in het tenue
van de plaatselijke Schutterij en dat zij tijdens hun diensten waren onderworpen
aan de schutterlijke tucht en rechtspleging, doet aan deze algemene
karakterisering niets wezenlijks af.
Het stond een muziekkorps der Dienstdoende Schutterij dus volkomen vrij om
naast de schutterlijke en gemeentelijke verplichtingen andere muzikale
activiteiten te ontplooien. Afhankelijk van de in hoofdstuk 3.1.1 genoemde
factoren en randvoorwaarden ontwikkelde zich in Nederland een enorme
diversiteit aan schutterijmuziekkorpsen. Uit het vervolg van hoofdstuk 3.1 (de
muzikale rondgang langs de provinciehoofdsteden) en hoofdstuk 3.2 (de Dordtse
Enquête) komt duidelijk naar voren dat elk van de onderzochte muziekkorpsen
uniek was voor wat betreft ontwikkelingsgeschiedenis, sterkte, bezetting,
kwaliteit, ambitie, activiteitenpalet en positie binnen het krachtenveld van het
plaatselijke en regionale muziekleven. Het is dan ook niet mogelijk een eenvoudig
antwoord te geven op de vraag hoe het de schutterijorkesten in Nederland in de
negentiende eeuw is vergaan en welk lot de orkesten beschoren was na de
landelijke opheffing van de Schutterijen in 1907.
De grote temporele en regionale variaties laten zich wellicht nog het beste
samenvatten door middel van het plakken van een ‘sticker’ op elk van de in
hoofdstuk 3.1 onderzochte muziekkorpsen. Met het plakken van een ‘sticker’
wordt bedoeld dat – alles nog eens overziende en daarbij hoofd- en bijzaken zo
goed mogelijk scheidend – een muziekkorps wordt voorzien van een kernachtige,
onderscheidende kwalificatie. De verschillende ‘stickers’ vormen de subtitels van
de in hoofdstuk 3.1.2 t/m 3.1.12 beschreven muziekkorpsen van de
provinciehoofdsteden. Het is aan de lezer te beoordelen of deze ‘stickers’ de
muziekkorpsen voldoende karakteriseren. Voor de auteur waren ze in elk geval
nuttig om een enigszins ‘gedefragmenteerd’ beeld te krijgen.
De onderzochte muziekkorpsen kunnen zonder veel problemen in groepen
worden ingedeeld. De eerste groep betreft die muziekkorpsen waar de
overschakeling naar de symfonische bezetting succesvol is verlopen
(Leeuwarden, Haarlem Arnhem en Utrecht en ’s-Hertogenbosch). De tweede
groep bestaat uit de korpsen die na de opheffing van de Schutterijen verder gingen
als Stedelijk Muziekkorps (Groningen, Zwolle en Middelburg). In de derde groep
bevinden zich de muziekkorpsen die in 1907 tegelijk met Schutterijen uit het
beeld zijn verdwenen (’s-Gravenhage en Maastricht).
De ontwikkelingen binnen elk van de groepen waren echter zeer verschillend. In
Leeuwarden was de overgang, in 1865, van schutterijmuziekkorps naar Stedelijk
Muziekkorps en de daaropvolgende inbedding in het plaatselijke muziekleven
zeer goed verlopen; in de lange ontwikkeling richting symfonieorkest heeft dit
103
muziekkorps zich reeds in een vroeg stadium ‘een stedelijk orkest met toekomst’
getoond. De introductie van de symfonische bezetting in Haarlem had
daarentegen meer het karakter van een shocktherapie, toen Kriens bij zijn
aanstelling in 1889 bedong dat het orkest zowel in symfonie- als in
harmoniebezetting moest gaan optreden. Tot dan toe had het orkest zich echter
comfortabel gevoeld bij een activiteitenpalet dat niet veel verder reikte dan
optredens ‘voor schutterij en vriendenkring’. De introductie van strijkinstrumenten in het muziekkorps van de Dienstdoende Schutterij van Utrecht was
al veel eerder, in de jaren zestig onder Coenen, begonnen. Door de mogelijkheid
zowel in harmonie- als symfoniebezetting op te treden, in combinatie met de vele
commerciële activiteiten die het orkest ontplooide, werd het orkest gedurende
vele decennia een ‘prominent speler in het muziekleven’. De geschiedenis van
het Stedelijk Muziekkorps van ’s-Hertogenbosch is een aaneenschakeling geweest
van vallen en opstaan. De impuls die Kriens bij zijn aantreden als kapelmeester in
1884 aan het Bossche muziekleven gaf, had ook gevolgen voor de interne
organisatie van het Stedelijk Muziekkorps. De aanvankelijk incidentele
uitbreiding tot een symfonische bezetting was reeds na enkele jaren structureel
geworden. Het Bossche muziekkorps heeft zich dus zowel letterlijk als figuurlijk
‘schutterend richting concertzaal’ bewogen.
Het Groningse schutterijmuziekkorps heeft de concertzaal (lees: het symfonische
repertoire) nooit bereikt. Blijkbaar had het bestuur van de sociëteit De Harmonie
geen vertrouwen (meer) in de kwaliteiten van de muzikanten toen het in 1861
besloot een eigen symfonieorkest te formeren. Het muziekkorps der Dienstdoende
Schutterij werd daardoor letterlijk ‘verdreven uit de sociëteit’ en heeft zich daarna
hoofdzakelijk toegelegd op het verzorgen van buitenconcerten. De vele pogingen
tot het vestigen van een symfonische traditie in Zwolle zijn op niets uitgelopen.
Het muziekkorps der Dienstdoende Schutterij van Zwolle heeft naast de
schutterlijke diensten gedurende lange tijd zowel zomer- als winterconcerten op
diverse locaties in de stad verzorgd. Het takenpakket was breder dan dat van het
Groningse muziekkorps: in Zwolle trad men op ‘voor Schutterij, tuin en sociëteit’.
Zowel in Groningen als in Zwolle zette het muziekkorps der Dienstdoende
Schutterij de muzikale activiteiten na de opheffing van de Schutterijen in 1907
voort onder de naam Stedelijk Orkest. Vanwege de onduidelijke relatie tussen
Schutterij en muziekkorps (‘hoornmuziek of muziekkorps?’), is het niet mogelijk
vast te stellen of zich in Assen in 1907 een vergelijkbaar proces heeft voltrokken.
Zeker is dat in ’s-Gravenhage het muziekkorps gelijktijdig met de Schutterijen
van het toneel is verdwenen. Het heeft er alle schijn van dat het Haagse schutterijmuziekkorps altijd in de schaduw of als ‘evenknie van de grenadiers’ heeft
gefunctioneerd. Het gemeentebestuur zag geen heil in voortzetting van de
financiering van dit muziekkorps en verwachtte waarschijnlijk meer van het in
1904 opgerichte Residentie Orkest. De geschiedenis van de Maastrichtse
Dienstdoende Schutterij, met inbegrip van de schutterijmuziek, wijkt wezenlijk af
van die in de overige provincies. De Schutterij werd in haar functioneren in vele
opzichten ‘bekneld tussen naties en tradities’. Het muziekkorps der Dienstdoende
104
Schutterij werd tegelijk met de Schutterijen in 1907 opgeheven. Het betrof hier
echter slechts een administratieve handeling omdat het muziekkorps al sinds 1884
geïncorporeerd was in het omvangrijke orkest van de Stedelijke Muziekschool.
De musici bleven na 1907 aan dit orkest, dat uiteindelijk zou evolueren tot het
Limburgs Symphonie Orkest, verbonden.
105
5 Postscript
De negentiende eeuw kenmerkt zich door een onmiskenbare verbreding van de
muzikale belangstelling naar de maatschappelijk minder bevoorrechte
bevolkingsgroepen. De harmoniemuziek heeft daaraan in sterke mate bijgedragen.
Rond 1900 valt er in Nederland geen stad, dorp of gehucht meer te vinden waar
een harmonie- of fanfare orkest ontbreekt. Het gezamenlijk musiceren was een
bezigheid geworden die niet meer was voorbehouden aan de voornaamsten zoals
dat voorheen het geval was geweest; in tegendeel, het aandeel van de elite –
althans wat het musiceren in verenigingsverband betreft – was tegen het einde van
de eeuw teruggedrongen tot geringe proporties.270
Een opvallend beeld in het openbare leven vormde het veelvuldig te aanschouwen
en te beluisteren musiceren in de openlucht. Deze wijze van muziek maken was
niet alleen in sociaal opzicht maar ook vanuit muzikaal perspectief bezien van
groot gewicht. De bereikbaarheid van de muziek werd er in de meest ruime zin
enorm door bevorderd en daarmee lag in principe de poort open naar een
werkelijk algemene toegankelijkheid.
Het is opvallend dat in de algemene muziekgeschiedschrijving slechts marginale
aandacht wordt besteed aan de genese en de ontwikkeling van de blaasmuziek.
Als er al iets over wordt opgemerkt dan worden vaak de sociale aspecten
benadrukt en/of beperkt men zich tot het aanstippen van een geografisch of
temporeel begrensd aspect van de blaasmuziek. Een uiterst illustratief voorbeeld
hiervan is te vinden in het standaardwerk A History of Western Music van Donald
Grout en Claude Palisca:271
‘The instrumental counterparts of the singing schools were the town, village, and
school bands. The earliest of these were attached to military units, but in the
nineteenth century local bands became common everywhere, and no parade was
complete without one or more. […..]. The wind band became one of the fixtures of
American life; every high school, not to mention college, had one. […..]. The
repertory of early nineteenth-century bands consisted of marches, quicksteps,
dances including the two-step, waltzes, polkas, arrangements of songs, and
display pieces often scored for special soloists. The most famous of the
bandmaster-composer was John Philip Sousa (1854-1932), who in 1880 became
leader of the U.S. Marine Band. In 1892 he organized his own band, which toured
throughout the world. A highly skilled composer of marches himself, he wrote
more than a hundred, including the famous The Stars and Stripes Forever
(1897).’
Allereerst valt op dat de auteurs gemeend hebben niet meer dan een halve pagina
te moeten wijden aan de positie van de blaasmuziek in de westerse
270
H.J. Zomerdijk, op. cit. [189], pp. 171-180.
D.J. Grout & C.V. Palisca, A History of Western Music (New York & London 51996), pp. 764765.
271
107
muziekgeschiedenis. Dat zou nog te rechtvaardigen zijn, ware het niet dat zij
vervolgens de blaasmuziek, geheel ten onrechte, onderbrengen in het hoofdstuk
The American Twentieth Century. Hierdoor heeft de betreffende passage het
karakter gekregen van een zowel in historiografisch als musicologisch opzicht
onacceptabele karikatuur die niet bijdraagt tot enig inzicht in de
muziekhistorische betekenis van de harmoniemuziek. De kritische lezer kan zich
niet aan de indruk onttrekken dat de auteurs via deze passage slechts een
hommage hebben willen brengen aan de persoon Sousa en zijn betekenis voor de
constructie van het Amerikaanse imago.
Bovenbeschreven voorbeeld laat zien op welke wijze door sommige
muziekhistorici ‘great men’ geconstrueerd worden, zelfs wanneer het ‘great men
in a small world’ betreft. Veelal worden bij een dergelijke benaderingswijze de
begrippen ‘great man’ en ‘great work(s)’ in één adem genoemd, als zouden zij
congruent zijn. Dit verschijnsel komt heel sterk naar voren in de formulering van
de criteria die Grout bepalend acht voor de selectie van materiaal voor een
muziekgeschiedschrijving.272 Hij schrijft daarbij letterlijk dat
‘works or composers [should be] included because, first, they are judged to be of
permanent value; or, second, because they have exercised historical influence; or,
third, because they particularly well exemplify certain styles or tendencies, that is,
because they are typical; or, fourth, because they are atypical in that they
exemplify contrasting or opposing tendencies within a general pattern of style’.
In de eerste plaats laten de vier criteria de geschiedschrijvende musicoloog alle
vrijheid zijn eigen ’great men’ en zijn eigen ‘great works’ te construeren. Vooral
wanneer de criteria niet alleen afzonderlijk maar juist ook in combinatie mogen
worden toegepast – en dat is volgens Grout nadrukkelijk de bedoeling – wordt een
bijna onbegrensde ruimte voor subjectieve selectie (en electie!) geschapen.
Niemand zal bijvoorbeeld bestrijden dat Sousa terecht wel ergens ‘blijft hangen’
binnen het vlechtwerk van de vier genoemde criteria. Maar daarmee wordt het
onbehaaglijk gevoel dat de kritische lezer bekroop bij het doornemen van de
hierboven aangehaalde passage uit A History of Western Music allerminst
weggenomen.
De grote vraag is dan of de criteria zelf niet voldoende duidelijk en/of niet
voldoende selectief zijn óf dat deze, uitsluitend op componisten en hun werken
toegespitste, criteria juist veel te beperkt zijn om te komen tot een
meerdimensionale benadering bij de beschrijving van de muziekgeschiedenis. Als
de in deze scriptie beschreven genese, groei en ontwikkeling van de
(Nederlandse) schutterijmuziek als voorbeeld wordt genomen, wordt duidelijk dat
het laatste ontegenzeglijk het geval is. Natuurlijk zijn componisten en hun werken
belangrijke bouwstenen van elke muziekgeschiedschrijving. In de geschiedenis
van de muziek dient echter nadrukkelijk ook de geschiedenis van het muziekleven
272
D.L. Grout, op. cit. [264], p. 8.
108
begrepen te worden. Nieuwe muziekgeschiedenissen dienen oog te hebben voor
de sociale en maatschappelijke omstandigheden waarin groepen mensen, al of niet
ter articulatie van hun identiteit, hebben gemusiceerd en alleen daardoor al de
loop van de muziekgeschiedenis mede hebben bepaald. Het zou van inzicht
getuigen wanneer oprechte pogingen in die richtingen zich niet zouden beperken
tot de zogenaamde dominante maatschappelijke klassen en/of de zogenaamde
professionele muziekbeoefening. Er zou al heel wat progressie kunnen worden
geboekt wanneer de bovengenoemde criteria van Grout niet alleen worden
toegepast op componisten en werken, maar in gelijke mate op uitvoerenden en
publieken. Het is niet uit te sluiten dat een dergelijke multifactoriële benadering
zal leiden tot een herijking van de invloed van de harmoniemuziek op de
ontwikkeling van de negentiende-eeuwse Nederlandse muziek en het Nederlandse
muziekleven. In het verlengde daarvan zou de harmoniemuziek wel eens een flink
aantal treden kunnen stijgen op de ladder van de musicologische hiërarchie die
begint bij ‘marginaal’ en eindigt bij ‘significant’.
109
6 Bibliografie
6.1 Archivalia
Archiefdienst voor Kennemerland
Archief 46: Schutterij te Haarlem 1402-1795.
Brabants Historisch Informatie Centrum
Archief 17, Provinciaal Bestuur Noord-Brabant 1814-1920.
Drents Archief
Archief 0040, Gouverneur/Commissaris der Koningin 1814-1951.
Archief 0048, Kabinet der Gouverneur/Commissaris der Koningin 1814-1951.
Archief 0150.01, Dienstdoende Schutterij Assen.
Archief 0150.02, Dienstdoende Schutterij Meppel.
Archief 0150.03, Rustende Schutterij.
Archief 0583, Collectie Gratama.
Archief 0703, Asser Muziekkorps.
Archief 0779, Collectie Statuten en Reglementen.
Gelders Archief
Archief 0039, Gedeputeerde Staten.
Archief 2001, Gasthuizen en Gilden in Arnhem.
Archief 2001-17, Schutterij van de Oude Kraan te Arnhem.
Archief 2001-18, Schutterij van de St. Joost te Arnhem.
Archief 2001-19, Schutterij van de St. Antonie Broederschap en de Monnikhuizerbeek te Arnhem.
Archief 2001-20, Schutterij van de St. Jansbeek te Arnhem.
Archief 2002, Secretarie Gemeente Arnhem, 1851-1859.
Archief 2080, Dienstdoende Schutterij te Arnhem.
Archief 2209, Arnhemsche Schutterij, Onderofficierenclub.
Haags Gemeentearchief
Archief 0350-01, Gemeentesecretarie, ‘Oud Archief’.
Archief 0352-01, Stadsbestuur 1816-1851.
Archief 0353-01, Gemeentebestuur 1851-1936.
Archief 0381-01, Dienstdoende Schutterij van ’s-Gravenhage 1814-1908.
Bibliotheek C z 137, Aan Zijne Koninklijke Hoogheid den Heere Prins van Oranje,
Kolonel-Generaal der Schutterijen, bij gelegenheid van den maaltijd aan Z.K.H.
aangeboden door het Corps Officieren der ’s-Gravenhaagsche Schutterij op den
8sten December 1829.
Bibliotheek D h 32, Bijlagen behoorende bij het rapport van Burgemeester en
Wethouders van 30 augustus 1864, betreffende de oprichting van een vast
muziekcorps te ’s-Gravenhage.
Bibliotheek D k 110 no. 7, Request van de officieren belast met de administratie
van het muzykcorps der Dienstdoende Schutterij van 15 juni 1864 in zake de
oprichting van een vast muzykcorps te ’'s-Gravenhage.
111
Het Utrechts Archief
Archief 731, Collegium Musicum Ultrajectinum te Utrecht.
Archief 1007-2, Gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969.
Historisch Centrum Leeuwarden
Archief 9, Gemeentebestuur Leeuwarden 1811-1850.
Archief 26-A, Stedelijke Schutterij Leeuwarden 1814-1907.
Archief 27, Archief van de Commissie voor het Stedelijk Muziekkorps 1864-1929.
Historisch Centrum Overijssel
Archief 25, Inventaris van de Archieven van het Provinciaal Bestuur van Overijssel
1813-1902/1948.
Archief 285.1, Duplicaten Collectie Stukken Afkomstig van de Vereeniging
Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis.
Archief 701, Gemeente Zwolle, Gemeentebestuur 1813-1924.
Archief 702, Gemeente Zwolle, Gemeentebestuur vanaf 1924.
Archief 729, Gemeente Zwolle, Stedelijke Schutterij 1845.
Nederlands Muziek Instituut
Archief MN 585, Utrechts Stedelijk Orkest.
Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven
Archief 58, Inventaris van de Archieven van de Schutterijen in de Provincie
Groningen 1815-1908.
Archief 1358, Inventaris van het Archief van de Muziek- en Volkszangschool.
Archief 1376, Inventaris van de Archieven van de Dienstdoende Schutterij.
Archief 1399, Inventaris van het Archief van de Secretarie van het Gemeentebestuur van Groningen 1816-1916.
Archief 1490, Inventaris van het Archief van de Groninger Orkest Vereniging
1912-1989.
Regionaal Historisch Centrum Limburg
Archief 04.01 (Rijksarchief Limburg), Provinciaal Bestuur van Limburg 18141913.
Archief 1.1.1 (Gemeentearchief Maastricht), Gemeentebestuur van Maastricht,
deel 2 (aanvulling 1813-1986).
Archief 1.2.5 (Gemeentearchief Maastricht), Dienstdoende Schutterij 1815-1828,
1868-1916.
Rijksarchief in Noord-Holland
Archief 18, Provinciaal Bestuur 1851-1943.
Archief 25, Dienstdoende Schutterij.
Stadsarchief Dordrecht
Archief 50, Dienstdoende Schutterij.
TRESOAR Fries Historisch en Letterkundig Centrum
Archief 206, Frysk Orkest.
112
Zeeuws Archief
Archief 6.1, Provinciaal Bestuur Zeeland 1813-1850.
Archief 6.2, Provinciaal Bestuur Zeeland 1851-1910.
Archief 149.1, Vereniging Instrumentale Muziek.
Archief 1000, Stad en Gemeente Middelburg.
Archief 1522, Koninklijke Zangvereniging Tot Oefening en Uitspanning.
Archief 1523, Middelburgs Muziekkorps.
113
6.2 Bronnenpublicaties en literatuur
Abrahams, F. & M. Reus, Het Boeken en Promoten van een Popgroep (Amsterdam
2004).
Anonymus, Gedenkboek ter Gelegenheid van het 50-Jarig Bestaan van de Stedelijke
Muziekschool en het Stedelijk Orkest (Maastricht 1933).
Anonymus, Zestig Jaren Stedelijk Orkest Maastricht (Maastricht 1943).
Anonymus, Honderd Jaar Muziekcorps der v.m. Schutterij (Enschede 1991).
Algra, H.P., ‘Jacques Vredeman en het Collegium Musicorum te Leeuwarden in de
Eerste Jaren van de 17e Eeuw’. In: Spiegel Historiael 22 (1987), pp. 179-184.
Algra, H.P., ’Muziek Aan het Hof van Anna van Hannover en Willem Carel Hendrik
Friso’. In: J.J. Huizinga (Ed.), Van Leeuwarden naar Den Haag – Rond de
Verplaatsing van het Stadhouderlijk Hof in 1747 (Franeker 1997), pp. 73-84.
Barents-Vermeer, G., ‘Muziekcolleges in de Republiek’. In: L.P. Grijp (Ed.), Een
Muziekgeschiedenis der Nederlanden (Amsterdam 2001), pp. 239-244.
Bouman, R.C.G. & Th.G.A. Hoogbergen, Thema Vol Variaties – Zeven Eeuwen
Muziekleven in ’s-Hertogenbosch (Zwolle 2002).
Breuker, Ph.H., ‘It Ljouwerter Collegium Musicorum waard Oprjochte yn 1593’. In: Út
de Smidte 16-1 (1982), p. 14.
Bruggeman, H., Het Corps - Muzijk der Dienstdoende Schutterij van ’s-Hertogenbosch
(’s-Hertogenbosch 1996).
Butter, K.J., Het Utrechtse Muziekleven 1830-1904 – Aspecten van
Ontwikkelingsfase uit de Muziekgeschiedenis van Utrecht (Utrecht 1994).
een
Caecilia: Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland 3 (1846), 7 (1850), 19 (1862), 29
(1872), 34 (1877), 37 (1880), 38 (1881), 42 (1885), 46 (1889), 55 (1898).
Clemens Schröner, E., ‘Herinneringen uit het Groningsche Muziekleven’. In:
Groningsche Volks Almanak 1940 (Groningen 1940), pp. 169-215.
Clemens Schröner, E., ‘Geschiedenis van de Muziekschool te Groningen’. In: Groningse
Volks Almanak 1950 (Groningen 1950), pp. 114-148.
De Graaff, H. & H.O. van den Berg, Onderzoeksverslag Popmuziek in Nederland (Den
Haag 1985).
De Klerk, J., Van Harmonie tot Philharmonie – Verleden en Heden van het NoordHollands Philharmonisch Orkest 1813-1963 (Haarlem 1963).
115
De Klerk, J., Haarlems Muziekleven in de Loop der Tijden (Haarlem 1965).
De Waardt, P., ‘J. Martin S. Heuckeroth (50 jaar muziekleven)’. In: De Vereenigde
Tijdschriften Caecilia en het Muziekcollege 75 (1917-1918), pp. 244-251.
Gooren, R.H.E., Van Trompetters en Tamboers – Vier Eeuwen Militaire Muziek in
Nederland (Den Haag, 1994).
’s-Gravenhaagsche Courant Nr. 4 van 22 november 1813 (buitengewone editie), en Nr. 6
van 24 november 1813.
Grout, D.J., ‘Principles and Practice in the Writing of Music History’. In: Mededelingen
van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten
van België. Klasse der Schone Kunsten, Jaargang 34 No. 5 (Brussel 1972), pp. 117.
Grout D.J. & C.V. Palisca, A History of Western Music (New York & London 51996).
Haagsche Courant Nr. 1 van 19 november 1813.
Hutschenruyter, W., Consonanten en Dissonanten – Mijn Herinneringen (Den Haag
1930).
Hutschenruyter, W., Eén en Ander Uit de Geschiedenis der Militaire Muziek – Ontstaan
en Ontwikkeling der Harmonie- en Fanfaremuziek (Hilversum 21930).
Jensma, Th.W., ‘De Dordtse Schutterijen’. In: Kwartaal en Teken van Dordrecht 10-2/3
(1984), pp. 2-18.
Koolemans Beijnen, G.J.W., ‘Landgenooten – Bondgenooten’. In: Handelingen en
Mededelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over
het Jaar 1913-1914 (Leiden 1914), pp. 166-196.
Lambooy, Th., Leeuwarden Musiceert – Anderhalve Eeuw Muziekleven in de Friese
Hoofdstad (Leeuwarden 1974).
Lambooy, Th. & H. Kingmans, Van Schutterij tot Frysk Orkest – 175 Jaar Leeuwarder
Orkestwezen (Leeuwarden 1970).
Lambooy, Th.P.A. & H.P.A. Kingmans, ‘Symfoanyske Muzyk’. In: H.P. Algra et al.
(Eds.), Muzyk yn Fryslân (Leeuwarden 1996), pp. 72-81.
Leeuwarder Saturdagse Courant van 14 februari en 14 maart 1795.
Lenferink, H., Gelders Orkest, Geschiedenis van de Arnhemsche Orkest Vereeniging,
1889-1949, en van Het Gelders Orkest, 1949-1989 (Zutphen 1989).
Luteijn, J.P., Middelburgs Muziekkorps 1815-1955: 170 Jaar (s.l. 1985).
116
Martin, P.J., Sounds and Society – Themes in the Sociology of Music (Manchester & New
York 1995).
Mulder, A.H., ‘Het Voorspel te Scheveningen’. In: P.J. Bouman et al. (Eds.), 150 Jaar
Koninkrijk der Nederlanden – Ontstaan en Bestaan (Amsterdam 1963), pp. 19-27.
Muziek en Show, gezamenlijk magazine van KNFM-ANUM en FKM (uitgave december
2004).
Nederlandsch Muzikaal Tijdschrift 6 (1844).
Nederlandsche Staatscourant van 1 januari 1814.
Noske, W. & W. Paap, Geschiedenis Utrechts Symfonie Orkest (Utrecht 1966).
Oost, G., ‘Oranje en de Muziek’. In: L.P. Grijp (Ed.), Een Muziekgeschiedenis der
Nederlanden (Amsterdam 2001), pp. 342-347.
Paap, W., ‘De Groninger Orkestvereniging 90 Jaar’. In: Mens en Melodie 7 (1952), pp.
299-303.
Paap, W., ‘Muzikale Jubilea te Maastricht’. In: Mens en Melodie 13 (1958), pp. 350-353.
Pieters, F., Blaasmuziek tussen Gisteren en Morgen (Wormerveer 1992).
Quaedvlieg, G., Maastricht’s Muziekleven – Beschrijving van het Muziekleven in het
Maasland en Meer in het Bijzonder in de Stad Maastricht (Maastricht 1965).
Quaedvlieg, G., Koninklijke Harmonie van Maastricht, 1825-1975 (Maastricht 1975).
Quaedvlieg, G., Maastrichts Muziekleven in de 19e Eeuw (Zutphen 1979).
Rasch, R., Een Muzikale Republiek – Geschiedenis van de Muziek in de Republiek der
Verenigde Nederlanden 1572-1795.
Beschikbaar op http://www.let.uu.nl/~Rudolf.Rasch/personal/dmh.htm.
Reeser, E., Een Eeuw Nederlandse Muziek (Amsterdam 1950).
Reglement voor de Muziekkorpsen der Dienstdoende Schutterij van Groningen
(Groningen 1893).
Rietdijk, F., ‘Het Muzikale Landschap van Noord-Brabant; de Bakermat van het Brabants
Orkest’. In: Een Bevlogen Orkest Uitgelicht: het Brabants Orkest 1950-2000 (’sHertogenbosch 2000), pp. 11-17.
Rijken, F., Blaasmuziek te Utrecht – Het Muziekkorps der Dienstdoende Schutterij in de
Negentiende Eeuw (Utrecht 1995).
117
Rijken, F., ‘De Nederlandse Schutterijorkesten in de 19e Eeuw’. In: G. Bomhof (Ed.),
Blaasmuziek in Nederland: Groei en Ontwikkeling (Utrecht 2001), pp. 1.2.11.2.31.
Schotel, P., ‘De Dordrechtse Schuttersgilden in de Patriottentijd’. In: Kwartaal en Teken
van Dordrecht 10-2/3 (1984), pp. 19-36.
Slippens, T., ‘De Bezetting van het Nederlandse Militaire Blaasorkest in de 19e Eeuw’. In
G. Bomhof (Ed.), Blaasmuziek in Nederland: Groei en Ontwikkeling (Utrecht
2001), pp. 1.3.1-1.3.63.
Staatsblad der Nederlanden 1813 (Nrs. 4 en 14), 1814 (Nr. 44), 1815 (Nrs. 20 en 45),
1818 (Nr. 6), 1827 (Nr. 17), 1828 (Nrs. 42, 55 en 56), 1868 (Nr. 20), 1901 (Nr.
160), 1907 (Nr. 187).
Te Lintum, C., Das Haarlemer Schützenwesen in Seiner Militärischen und Politischen
Stellung von Alten Zeiten bis Heute (Leipzig 1896).
Ten Bokum, J.G.A., Muziek In de IJsselsteden – Beschrijving van het Muziekleven in
Deventer, Zutphen, Zwolle en Kampen in de 19e en het Begin van de 20e Eeuw met
Bijzondere Aandacht voor de Familie Brandts Buys (Utrecht/Antwerpen 1988).
Thijsse, W.H., Zeven Eeuwen Nederlandse Muziek (Rijswijk 1949).
Thijsse, W.H., Johan Coenradus Boers (1812-1896) en Zijn Betekenis voor het
Nederlandse Muziekleven (Heerlen 1992).
Van Bork, R., Kunst om Lief te Hebben – Trends en Aanbevelingen Amateurkunst 20052008 (Utrecht 2003).
Van de Maas, J., In: Dordtsche Schetsen, Band I, Nr. XVIII (Dordrecht 1888), pp. 59-62.
Van de Maas, J., In: Dordtsche Schetsen, Band IV, Nr. CLI (Dordrecht 1892), pp. 117119.
Van der Tuuk, F., Geschiedenis van het Orkest der Vereeniging ‘De Harmonie’ te
Groningen (Groningen 1912).
Van Noord, W., Ons Oude Buurtje – Herinneringen aan de Witte Brug en Omgeving van
vóór 75 Jaar. Beschikbaar op http://www.wittebrugpark.nl.
Van Ossenbruggen, J., Van Pijperfluit tot Symfonisch Blaasorkest (Wormerveer 1997).
Van Westrheene, P.A., Het Concert St. Caecilia, 1591-1916 – Herinnering aan het 325jarig Bestaan van het concert St. Caecilia te Arnhem (Arnhem 1916).
Van Westrheene, P.A., ‘Belangrijke Data – Veertigjarig Dirigentschap van J.A. Kwast’.
In: De Vereenigde Tijdschriften Caecilia en het Muziekcollege 75 (1917-1918), pp.
141-144.
118
Van Westrheene, PA., ‘Belangrijke Data – Hendrik Arnold Meijroos’. In: De Vereenigde
Tijdschriften Caecilia en het Muziekcollege 80 (1922-1923), pp. 122-127.
Van Westrheene, P.A., ‘Belangrijke Data – Martin Heuckeroth’. In: De Vereenigde
Tijdschriften Caecilia en het Muziekcollege 85 (1927-1928), pp. 171-173.
Van Yperen, R., De Nederlandse Militaire Muziek (Bussum 1966).
Visscher, R., ‘Iets Over het Muziekleven te Leeuwarden In het Begin der 17 e Eeuw’. In:
De Vrije Fries 28 (1928), pp. 17-33.
Wallisch, H., 125 Jaar Symfonieorkest in Groningen – 1862-1987 in Vogelvlucht. Van
Orchest der Vereeniging ‘De Harmonie’ via N.V. Groninger Orchest Vereeniging
tot Noordelijk Filharmonisch Orkest – met een Inleiding over het Verschijnsel
Orkest (Groningen 1987).
Wumkes, W.A., Stads- en Dorpskroniek van Friesland I: 1700-1800 (Leeuwarden 1930).
Zomerdijk, H.J., Het Muziekleven in Noord-Brabant 1770-1850 (Tilburg 1981).
Zomerdijk, H.J., Het Muziekleven in Noord-Brabant 1850-1914 (Tilburg 1982).
119
Bijlage 1
Namen en adressen van geraadpleegde archieven
Groningen
Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven
Cascadeplein 4
Postbus 30040
9726 AD Groningen
9700 RM Groningen
tel. (050) 5992000
fax (050) 5992050
e-mail: [email protected]
website: http://www.groningerarchieven.nl
Friesland
Historisch Centrum Leeuwarden
Grote Kerkstraat 29
8911 DZ Leeuwarden
tel. (053) 2338399
fax (053) 2332315
e-mail: [email protected]
website: http://www.historischcentrumleeuwarden.nl
TRESOAR Fries Historisch en Letterkundig Centrum
Boterhoek 1
Postbus 2637
8911 DH Leeuwarden
8901 AC Leeuwarden
tel. (053) 7890789
fax (053) 7890777
e-mail: [email protected]
website: http://www.tresoar.nl
Drenthe
Drents Archief
Brink 4
9401 HS Assen
Postbus 595
9400 AN Assen
tel. (0592) 313523
fax (0592) 314697
e-mail: [email protected]
website: http://drentsarchief.nl
121
Overijssel
Historisch Centrum Overijssel
Eikenstraat 20
Postbus 1510
8021 WX Zwolle
8001 BM Zwolle
tel. (038) 4266300
fax (038) 4266333
e-mail: [email protected]
website: http://www.historischcentrumoverijssel.nl
Gelderland
Gelders Archief
Markt 1
6811 CG Arnhem
tel. (026) 3521600
fax (026) 3521699
e-mail: [email protected]
website: http://www.geldersarchief.nl
Regionaal Archief Nijmegen
Mariënburg 27
6511 PS Nijmegen
Postbus 9105
6500 HG Nijmegen
tel. (024) 3292280/3292304
fax (024) 3292284
e-mail: [email protected]
website: http://www.nijmegen.nl/Leven_in_Nijmegen/cultuurhistoriearcheologie/Archief
Utrecht
Het Utrechts Archief
Alexander Numankade 199-201
3572 KW Utrecht
tel. (030) 2866611
fax (030) 2866600
e-mail: [email protected]
website: http://www.hetutrechtsarchief.nl
122
Noord-Holland
Het Noord-Hollands Archief (locatie Rijksarchief in Noord-Holland)
Kleine Houtweg 18
2012 CH Haarlem
tel. (023) 5172700
fax (023) 5172720
e-mail: [email protected]
website: http://www.noordhollandsarchief.org
Archiefdienst voor Kennemerland
Jansstraat 40
2011 RX Haarlem
tel. (023) 5113320
fax (023) 5113447
e-mail: [email protected]
website: http://www.haarlem.nl/smartsite1139.htm
Zuid-Holland
Haags Gemeentearchief
Spui 70
2511 BT Den Haag
tel. (070) 3537013
fax (070) 3537010
e-mail: [email protected]
website: http://www.gemeentearchief.denhaag.nl
Nationaal Archief
Prins Willem-Alexanderhof 20 Postbus 90520
2595 BE Den Haag
2509 LM Den Haag
tel. (070) 3315400 (algemeen) / 3315444 (archieven en bestanden)
fax (070) 3315540
e-mail: [email protected]
website: http://www.nationaalarchief.nl
Nederlands Muziek Instituut
Prins Willem-Alexanderhof 5 Postbus 90407
2595 BE Den Haag
2509 LK Den Haag
tel. (070) 3140700
fax (070) 3140720
e-mail: [email protected]
website: http://www.nederlandsmuziekinstituut.nl
123
Stadsarchief Dordrecht
Stek 13
3311 XS Dordrecht
tel. (078) 6492311
fax (078) 6492388
e-mail: [email protected]
website: http://cms.dordrecht.nl/stadsarchief
Zeeland
Zeeuws Archief
Hofplein 16
4331 CK Middelburg
Postbus 70
4330 AB Middelburg
tel. (0118) 678800
fax (0118) 628094
e-mail: [email protected]
website: http://www.zeeuwsarchief.nl
Noord-Brabant
Brabants Historisch Informatie Centrum (locatie Den Bosch)
Zuid-Willemsvaart 2
Postbus 81
5211 NW Den Bosch
5201 AB Den Bosch
tel. (073) 6818500
fax (073) 6146439
e-mail: [email protected]
website: http://www.bhic.nl
Stadsarchief ’s-Hertogenbosch
Bloemenkamp 50
Postbus 12345
5211 XK Den Bosch
5200 GZ Den Bosch
tel. (073) 6155295
fax (073) 6155287
e-mail: [email protected]
website: http://www.stadsarchief.nl
124
Limburg
Regionaal Historisch Centrum Limburg (voorlopige naam)
Sint Pieterstraat 7
6211 JM Maastricht
tel. (043) 3217051
fax (043) 3255640
e-mail: [email protected]; [email protected]
websites:
http://www.rhcl.nl;
http://www.rijksarchieflimburg.nl/index2.html;
http://www.rijksarchieflimburg.nl/GAMwebsite/index.htm
125
Bijlage 2
A.
Acte van Aanstelling en Instructie van den Kapelmeester tevens Stads
Muziekmeester;
Instructie voor den Stads Muziekmeester der Stad Haarlem, gearresteerd bij de
Edelachtbare Heeren Burgemeesteren derzelve Stad, als daartoe door den Raad
dezer Stad gequalificeerd.
Artikel 1
De Stads muziekmeester zal het onder zijne directie staande corps muziekanten
der Schutterij ten minste twee maal per week op eene geschikte plaats in
convenabele tijd, behoorlijk onderwijs geven in de Muziek en alle mogelijke
moeite en ijver aanwenden om hetzelve bekwaam te maken en de luister van
hetzelve te vermeerderen.
Artikel 2
Hij zal voor zoo veel aangaat den dienst, welke het korps Muziekanten verpligt is,
bij gelegenheid van gewone of buitengewonde Exercitiën, parades, etc. bij de
Schutterij te presteeren, geheel ondergeschikt en afhankelijk zijn aan den
kommanderenden Officier der Schutterij, op den zelden voet als zulks tot hiertoe
heeft plaatsgehad, of op zoodanige andere wijze, als naderhand mogt worden
ingevoerd – zullende hij gehouden zijn de orders, daaromtrent door den
kommanderenden Officier aan hem te geven, te respecteren en punctueelijk op te
volgen.
Artikel 3
Hij zal verplicht zijn alle bescheidenheid in acht te nemen, zoo omtrent den
kommanderenden Officier, als de verdere Officieren der Schutterij.
Artikel 4
Ofschoon het corps Muziekanten der Schutterij onder zijn orders en onmiddelijke
Directie staat, zoo zal hij echter in het oog houden dat hetzelve daarom niet is
onttrokken aan die Subordinatie waaraan alle leden der Schutterij onderworpen
zijn.
Artikel 5
De orders welke hem door of van wege den kommanderenden Officier zullen
worden gegeven, en het geheele korps Muziekanten aangaan, zal hij aan hetzelve
korps doen overbrengen, bekend maken en doen observeren.
Artikel 6
Voor zoo verre bij Solemneele gelegenheden of bij het celebreren van festiviteiten,
den dienst van het Corps Muziekanten der Schutterij mogt noodig geoordeeld
worden, zonder dat de Schutterij zelve, geheel of ten deele daarbij
127
geinteresseeerd is, zal hij alleenlijk te deswegens staan, onder de orders van
Heeren Burgemeesteren dezer Stad.
Artikel 7
Het geheele korps Muziekanten, volgen de plaats hebbende orde van zaken bij de
Schutterij, aan hem ondergeschikt zijnde, zal hij verpligt zijn te zorgen, dat de
hem bij voorg. gelegenheden, door of van wege Heeren Burgemeesteren te geven
orders aan zijne onderhebbende Manschappen mede worden gecommuniceerd en
door dezelve nagekomen, terwijl hij in geval van onwilligheid daarvan dadelijk
zal kennis geven aan Heeren Burgemeesteren.
Artikel 8
Hij zal bij die gelegenheden geene andere orders mogen aannemen of
gehoorzamen, dan met voorkennis en toestemming van Heeren Burgemeesteren.
Artikel 9
Hij zal overigens alles in acht nemen, wat tot genoegen en agrement, zoo van
Heeren Burgemeesteren, als van de Schutterij en Burgerij dezer Stad, zal kunnen
strekken, en wat den aard der omstandigheden eventueel zal vereischen.
Artikel 10
Ofschoon Stedelijk Ambtenaar zijnde, zal hij bij wangedrag of niet behoorlijke
nakoming dezer instructie en der hem gegeven orders, voor zoo veel zijn dienst bij
de Schutterij aangaat, even als alle andere leden der Schutterij, onderworpen zin
aan de Straffen bij de wet op de Schutterijen gestatueerd, en alzoo ten dezen
aanzien staan ter Cognitie van den krijgsraad, terwijl hij in diezelfde gevallen,
voor zooveel betreffende zijne diensten, waarbij de Schutterij niet is
geinteresseerd, door Heeren Burgemeesteren zal worden gecorrigeerd,
gesuspendeerd, of met voorkennis van den Raad, gedemiteerd, als naar den aard
der omstandigheden zal geoordeeld worden te behoren.
Artikel 11
Heeren Burgemeesteren behouden aan zich, om, met voorkennis van den Raad
dezer Stad, deze instructie ten allen tijde, zoodanig te altereren en de amplieeren
als noodig mogt worden bevonden.
Artikel 12
Eindelijk zal de Stads Muziekmeester, in handen van Heeren Burgemeesteren
afleggen, den navolgenden Eed: “Dat zwere ik, dat ik de voorsz. Instructie in alle
doelen met de meest mogelijke nauwgezetheid en zoo veel in mijn vermogen is, ten
genoegen van degenen, die over mij gesteld zijn, zal waarnemen en getrouwelijk
vervullen, en dat ik alles doen zal, wat een goed en bekwaam Stadsmuziekmeester
schuldig is en behoort te doen.”
Op den 18 September 1818 heeft Johan Wilhelm Weidner, afgelegd den Eed op
bovengemelde instructie alsmede die van Zuivering.
128
B.
Reglement van het Korps Muziekanten der Dienstdoende Schutterij te Haarlem
en van den Vriendenkring onder de zinspreuk:
“Als dienste ons roept tot onze pligt,
Is ’t de Harmonie die ’t al verligt.”
Artikel 1
De kapelmeester zal permanent présideren en bij afwezigheid een ander in zijn
plaats kunnen benoemen. De overige directie van het korps zal bestaan, als volgt:
Een penningmeester, een Secretaris, een Meubelmeester en twee Commissarissen
en zal, wanneer zulks noodig is, gezamenlijk werkzaam zijn en voortdurend zorg
dragen voor de goede orde en de belangens der leden.
Artikel 2
De penningmeester alleen zal met stembriefjes door de gezamenlijke leden
gekozen worden; - de de overige leden der directie zullen door de kapelmeester
benoemd worden; - jaarlijks in de maand October treed de directie af doch zal
weder herkiesbaar zijn; - op alle Comparitiën zal de president, bij gelijke
stemmen, boven de gewoone nog eene beslissende stem hebben.
Artikel 3
De kapelmeester zal de boetes incasseren, welke alle gestort zullen worden in een
gesloten bus, waarvan de sleutel zal berustende blijven onder eene der leden van
de Directie, de bus en sleutel zal echters nimmer door een en dezelfde persoon
mogen bewaard worden en niet geopend mogen worden dan in het bijzijn van de
meerderheid der Leden. De secretaris zal belast zijn met de administratie.
Artikel 4
Ieder lid, hetzij nieuw aangekomen of gewoon zal de laatste repetitie der maand
contribueeren vijf en twintig cents en om de drie maanden telkens vijftig cents,
bedragende zulks te zamen een inleg van vier gulden per jaar; - de honoraire
leden zullen contribueeren vijf gulden per jaar en daardoor verschoond zijn van
alle door afwezigheid voorkomende boeten; - een gedeelte dezer contributiën zal
ten voordeele der armen gebruikt worden en omtrent de overige gelden door de
directie onderling worden beschikt, mits de meerderheid der leden daar niet tegen
zijn; - Bij gelegenheid der jaarlijksche groote partij, zal de president op eene
vóóraf te houden Comparitie, met gesloten billetten, doen benoemen twee
buitengewone Commissarissen, tot adsistente regeling derzelve. De laatste
repetitie der maand, zal elk lid zijne lier ter bestemde plaats moeten dragen, aan
het daarvoor bepaalde lint, bij verzuim, in elk geval, op eene boete van 10 cents;
ook zullen dien avond de boetens worden geincasseerd; - ingeval eenig lid op
eene te houden bijeenkomst zijn lier of zangboekje vergeet, zal hij voor ieder van
’t zelve almede verbeuren 10 cents.
129
Artikel 5
De Leden zullen verpligt zijn om telkens en wanneer ook de diensten of repetitiën
vereischt worden, stiptelijk op den bepaalden plaats en tijd, tegenwoordig te zijn;
- wanneer men zich in Uniform bevind, zal zulks, als dienst beschouwd worden.
Bij exercitiën of andere dienstzaken zal men voor een kwartieruurs te laat komen
verbeuren 25 cents, een half uur 50 cents en in het geheel niet komende eene
gulden. Bij repetitiën te laat komende verbeurt men 10 cents, in het geheel niet
komende 25 cents.
Ieder lid zal wanneer hij zich voor meer dan eene dag uit de Stad begeeft,
daarvan vóóraf mededeeling doen aan den kapelmeester, welke mede uitsluitend
de vrijheid heeft te kunnen excuzeeren, mits den verzoeker zich ten minste twee
uren voor de diensttijd of repetitie, ten zijnen huize vervoege, hetzij schriftelijk of
mondeling en de opgegeven reden gegrond geoordeeld worden. De kapelmeester
kan ook in bijzondere omstandigheden vrijheid van betaling der boetens
verleenen.
Artikel 6
Ieder lid zal verpligt zijn de orderweek van repetitie tot repetitie waar te nemen,
naar volgorde van diensttijd; die verzuime dezelve mede te brengen, zal verpligt
zijn, die nog tot eene volgende repetitie waar te nemen; - daarvan zullen echter
verschoond zijn, de leden der Directie en degenen die meer dan twaalf jaren
gediend hebben. Alle orders door de kapelmeester of door eenig ander lid der
directie, namens de kapelmeester gegeven, aan het lid, belast met de waarneming
van de orderweek, zullen stiptelijk aan alle leden dien zelfden dag of des anderen
daags vroegtijdig rondgezegd worden, zonder eenige verandering daaraan te
mogen maken, telkens bij verzuim op de boeten van eene Gulden.
Artikel 7
Indien er, na vóóraf aan de leden voorgesteld te zijn een nieuw lid bij het korps
wordt aangenomen, zal dezelve binnen drie maanden aan den penningmeester
voor intrede moeten betalen drie gulden, ten voordeele der algemeene kas.
Artikel 8
Alle de leden die 20 Jaren onafgebroken bij het korps zijn geweest, zullen hunne
lier, aan een roode linte cocarde met een kleinere groene in het midden dragen,
de leden die even zoo 12 jaren bij het korps zijn geweest, ontvangen in de maand
October een diploma als werkend lid, desverkiezend geteekend door alle de leden
en hunne lier aan eene groene en roode linte Model-Strik dragen. De
Meubelmeesters en Honoraire leden, zullen hunne lier dragen aan eene groene
linte cocarde met een kleinere roode in het midden. De nieuwe leden, die het zich
door goed gedrag waardig gemaakt hebben, zullen met October als bewijs hunner
lidmaatschap, ten koste der algemeene kas, namens het korps eene lier ontvangen
en dezelve dragen aan eene groene zijde Model-Strik.
130
Artikel 9
Ingeval eenig lid bij diensten of repetitiën zijne muzijkboeken vergeet, zal hij voor
elk derzelve verbeuren 25 Cents, terwijl elk nieuw lid, die met October de lier
heeft ontvangen, vanaf die tijd, binnen twee maanden zal zorgen, in gereedheid te
zijn, met het zangboekje bij ons korps in gebruik, bij verzuim op eene boete van
25 Cents.
Artikel 10
De penningmeester zal belast zijn met de geldelijke belangen en de ontvangst van
gemelde Contributiën onder wiens berusting dezelve zullen verblijven en
daarvoor verantwoordelijk is en verpligt zijn twee malen ’s jaars behoorlijke
rekening en verantwoording te doen, en wel de laatste repetitiën in de Maanden
April en October, terwijl men in deze laatste maand alsdan tevens eene
algemeene Comparitie zal houden, voor de niet kompareerende, op verbeurte van
50 cents. Indien de kapelmeester en de directie onderling, het noodig mogten
oordeelen, zullen zij ten allen tijde, visie der gelden en kwitantiën kunnen
vorderen en deze laatste in het Archieven kistje bewaard blijven.
Artikel 11
Op elke te houden partij of feest, zal de gesloten bus rondgaan, om daarin naar
verkiezing zijne vrijwillige liefde giften te storten.
Artikel 12
Het staat de President vrij, ten allen tijde, buitengewoone Comparitiën te
beleggen; - Op de algemeene Comparitie van October zal er met gesloten briefjes
eene loting plaats hebben, van zoovele dispositiën als de kas permiteert, elks ten
bedrage van tien gulden, zullende op zoovele briefjes als over beschikt kan
worden, het woord dispositie geschreven staan en degenen welke deze briefjes
trekken, dezelve dat jaar te beurt vallen; - deze leden zijn daarna, zoo lang van
deze loting verstoken, tot alle de overige leden bij nadere trekkingen, ook hierin
gedeeld hebben en men alsdan weder als te voren aanvangen; - Ingeval er echter
eenig lid bijkomt, als de trekking reeds is aangevangen, zal hij niet eerder mede
trekbaar zijn, voordat de geheele loting is afgeloopen; - Den dispositeur zal zijn
dispositie kunnen afstaan mits de daarmede begunstigde, daarvoor Eene Gulden
in de Armbus storte.
Artikel 13
De Leden welke de dispositiën getrokken hebben, zullen verpligt zijn, binnen zes
dagen daarna, aan den penningmeester schriftelijk te verklaren, wie zij met hun
deel wenschen begunstigd te zien, met vermelding der woonplaats, wijk en
nummer, op welke wijze en bij wien, zij deze gelden voor hunne begunstelingen
willen besteed hebben, hetzij aan eetwaren, brandstoffen, of andere, naar de
behoefte des tijds nuttige bedeelingen; - door de directie zal hieromtrent de stipte
geheimhouding in achtgenomen worden, terwijl de penningmeester, na verloop
van veertien dagen, verantwoording zal doen omtrent deze dispositiën, echter
zonder opgave van namen der begunstigden.
131
Artikel 14
De Penningmeester zal ingevolge de schriftelijke kennisgeving van den
dispositeur het dan daarmede bevoordeelde, ingevolge bekomen opgaaf, doen
toekomen, doch ook liefst in dezen zorg dragen de bevoordeelden niet te weten
komen, van wien zij zulks bekomen, om daardoor het edel doel, van onbekend wel
te doen, meer te bereiken.
Artikel 15
De penningmeester heeft de bevoegdheid te onderzoeken of de gift aan een
wezenlijke Armen wordt bedoeld; - mogt zulks het geval niet zijn zal dezelve met
onderling overleg van de directie dan dispositeurs kunnen berigten, er aan de
opgegevene geen bedeeling kan plaats hebben en er alzoo binnen zes dagen eene
betere opgave verlangd wordt; deze wederom niet goedgekeurd zijnde komt deze
deeling op de volgende kas en zal dan dispositeurs in deze loting, niet weer
kunnen mede trekken.
Artikel 16
De Leden zullen zich moeten gedragen naar het Besluit van Zijne Majesteit den
Koning omtrent de Schutterijen, in zooverre zulks op het korps kan toegepast
worden.
Artikel 17
Aan allen deze artikelen zullen de leden stiptelijk behooren te voldoen en indien
er later eene Comparitie mogt noodig geoordeeld worden, zal dezelve vooraf aan
de leden worden kenbaar gemaakt, doch de behandeling daarvan zooveel
mogelijk, op de jaarlijksche algemeene Comparitie geschieden.
Artikel 18
Op alle voorkomende zaken, zal de meerderheid van Stemmen, door vermiddeling
van briefjes beslissen; en indien er later eenig verschil in het een of andere punt
van dit Reglement mogt voorkomen, zal het aan de kapelmeester en de overige
directie onderling vrijstaan daaraan zoodanige veranderingen of uitliggingen te
geven, als voor dit korps nuttig en goed zullen beschouwd worden.
Na gehouden deliberaties en voorlezing en Aldus vastgesteld en algemeen
goedgekeurd te Haarlem, den 28e November 1851.
132
Download