AANVULLEND LESMATERIAAL PRAKTISCHE ECONOMIE VWO Aanvullend lesmateriaal bij Praktische Economie voor vwo bovenbouw (5e editie) In mei 2017 doen de eerste leerlingen centraal examen op basis van de nieuwe syllabus. De nieuwe syllabus bevat een aantal inhoudelijke wijzigingen. Deze wijzigingen zijn verwerkt in de nieuwe, 6e editie van Praktische Economie voor vwo bovenbouw. Speciaal voor docenten die nog met de 5e editie van Praktische Economie werken hebben we de nieuwe lesstof in dit document gebundeld. Voor vwo gaat om materiaal uit de volgende modules van de 6e editie van de methode: – Schaarste, geld en handel – Vraag en aanbod – Markt en overheid – Economische groei – Conjunctuur en economisch beleid Zo kunt u uw leerlingen ook met de 5e editie goed voorbereiden op het centraal examen in mei 2017. prof.dr. J. Hinloopen Zesde druk, Malmberg, ‘s-Hertogenbosch VWO REPARATIESET MODULE SCHAARSTE, GELD EN HANDEL Transactiekosten Bij een ruil ontstaan transactiekosten: kosten die gemaakt worden voor het maken van een geschikte ruil. Deze kosten zijn voor rekening van vrager of aanbieder. In bron 1 staat een aantal voorbeelden van transactiekosten. Er staat ook bij wat er geruild wordt, wat voor soort kosten het zijn en wie de transactiekosten maakt. Bron 1 Voorbeelden van transactiekosten. Om twee redenen spelen transactiekosten een belangrijke rol in de economie: ze kunnen het wederzijdse voordeel van een ruil tenietdoen waardoor de ruil niet doorgaat en ze verklaren het ontstaan van instituties. Een ruil gaat niet door als de transactiekosten van de ruil hoger zijn dan het wederzijdse voordeel. De baten van de ruil zijn dan lager dan de kosten; het wederzijdse voordeel van de ruil wordt tenietgedaan door de transactiekosten. Neem weer het voorbeeld van Tom en Linda. Als de boeken van Tom niet bij hem thuis liggen, maar bij zijn grootouders die tweehonderd kilometer verderop wonen, kunnen de transportkosten ervoor zorgen dat de ruil niet doorgaat. Tom maakt transportkosten als hij de boeken moet gaan ophalen bij zijn grootouders. Deze kosten moet Tom terugverdienen met de ruil; anders levert de ruil hem geen voordeel op. Door de transportkosten wordt het voor Tom een stuk duurder om een boek aan te bieden. De transactiekosten in de vorm van transportkosten kunnen het wederzijdse voordeel zo tenietdoen. Soms wordt er bij een ruil een contract opgesteld dat bepaalt onder welke voorwaarden de ruil plaatsvindt. Met een contract weten vragers en aanbieders precies waar ze aan toe zijn. Contracten worden alleen opgesteld bij een gecompliceerde en vaak kostbare ruil, zoals bij de aankoop van een huis. De kosten voor het opstellen van een contract vallen ook onder de transactiekosten. Deze kosten kunnen snel oplopen als er voor het opstellen van het contract gespecialiseerde kennis nodig is. Instituties Als transactiekosten een ruil belemmeren, loont het de moeite om te proberen de transactiekosten te verlagen. De ruil komt wél tot stand als de transactiekosten lager zijn geworden dan het wederzijdse voordeel van de ruil. De manier waarop transactiekosten verlaagd kunnen worden, is afhankelijke van de soort transactiekosten. Iemand die bijvoorbeeld op 2 VWO REPARATIESET zoek is naar een gebruikte fiets kan via Marktplaats.nl snel een geschikte fiets vinden. Toen het internet nog niet bestond, kostte het zoeken naar een geschikte fiets veel meer tijd dan nu. Door de uitvinding van het internet zijn veel zoekkosten verlaagd waardoor wederzijds voordelige ruilen vaker tot stand zijn gekomen. Veel vormen van ruil komen telkens weer terug. Daarbij worden telkens dezelfde transactiekosten gemaakt. Lang geleden hebben mensen zich al afgevraagd of die terugkerende transactiekosten niet voorgoed verlaagd kunnen worden. Dat blijkt te kunnen. Daarvoor moet een institutie worden opgericht: een organisatie die een bepaalde ruil vergemakkelijkt doordat het de transactiekosten van die ruil verlaagt. In bron 2 staat een aantal voorbeelden van instituties, waarbij is aangegeven wat hun doel is en welke transactiekosten ze verlagen. Bron 2 Instituties. 3 VWO REPARATIESET MODULE VRAAG EN AANBOD Producentensurplus Net als voor consumenten kan ook voor producenten het welbevinden van productie worden bepaald. Dit producentensurplus is gelijk aan de optelsom van het verschil tussen de prijs en wat de producent minimaal wil ontvangen over alle geproduceerde eenheden. Het minimum dat een producent betaald moet krijgen voor een volgende eenheid productie, is de extra kosten die hij ervoor moet maken: de MK. Het verschil tussen de prijs en de MK is dan het surplus van de producent. De prijs is voor iedere verkochte eenheid hetzelfde. De MK kunnen per geproduceerde eenheid variëren, afhankelijk van het bestaan van schaalvoordelen en -nadelen. In bron 3 is het producentensurplus ingekleurd bij de prijs p. De producent wil minimaal een prijs ontvangen die gelijk is aan de MK. De marge tussen de ontvangen prijs en de MK-lijn is dus surplus voor de producent, het producentensurplus. De producent zal na het snijpunt MO = MK verlies lijden op de verkoop van extra eenheden product. De producent stopt zijn verkoop dus bij MO = MK. Na dit snijpunt kan de producent ook geen surplus meer behalen. Omdat het hier over het producentensurplus van een producent gaat, noemen we dit het individuele producentensurplus. Bron 3 Producentensurplus. Om de collectieve aanbodlijn van meerdere producenten af te leiden, moeten de individuele aanbodlijnen bij elkaar worden genomen. In bron 4 is dat gedaan voor producent A en B. In de linker grafiek staat de individuele aanbodlijn van producent A, in de middelste grafiek die van producent B. Beide producenten produceren niets als de prijs lager is dan € 2. Bij een prijs van € 7 biedt producent A zes eenheden aan en producent B zeven. Bij € 7 is het totale aanbod dus dertien. Dat staat afgebeeld in de rechter grafiek van bron 4. Op deze manier kan bij iedere prijs de totale aangeboden hoeveelheid van producent A en B worden afgeleid. Dit geeft de collectieve aanbodlijn. Deze staat in de rechter grafiek van bron 4. Bron 4 De collectieve aanbodlijn van producenten A en B. 4 VWO REPARATIESET De collectieve aanbodlijn kan ook algebraïsch worden afgeleid. De formule van de MK-lijn van aanbieder A is: MK A = 2 + (7 – 2) / 6q A = 2 + 5 / 6 q A . Omdat geldt dat MK A = MO = p, volgt uit de formule van de MK-lijn de individuele aanbodlijn van aanbieder A: p = 2 + 5 / 6q A . Op dezelfde manier kan de individuele aanbodlijn van aanbieder B worden afgeleid: p = 2 + 5 / 7q B . De collectieve aanbodlijn geeft het totale aanbod q A + q B als functie van p. Om deze formule af te leiden moeten de formules van de individuele aanbodlijnen eerst herschreven worden waarbij het aanbod een functie is van de prijs. Voor aanbieder A geeft dit: q A = 6 / 5(p – 2); voor aanbieder B wordt dit: q B = 7 / 5(p – 2). De formule van de collectieve aanbodlijn volgt dan uit het optellen van de individueel aangeboden hoeveelheden als functie van de prijs: Q = q A + q B = 6/5(p – 2) + 7 / 5(p – 2) = 13 / 5(p – 2). Zo blijkt dat het totale aanbod nul is bij een prijs van € 2 en dertien bij een prijs van € 7. Omdat de collectieve aanbodlijn voortkomt uit de optelsom van de individuele aanbodlijnen en deze weer gelijk zijn aan de MK-lijnen vanaf het break-evenpunt, wordt het collectieve aanbod beinvloed door dezelfde factoren die de MK-lijnen beïnvloeden. Dit zijn bijvoorbeeld de kosten van de productiefactoren en het verloop van de productiefunctie. In het volgende hoofdstuk beschrijven we hoe deze invloed doorwerkt op de prijs. Collectieve producentensurplus In de vorige paragraaf is het individuele producentensurplus gedefinieerd: het verschil tussen wat een producent betaald krijgt en wat hij minimaal betaald moet krijgen voor ieder stuk dat hij produceert. De minimale verlangde betaling is gelijk aan de MK. En omdat de MK-lijn samenvalt met de individuele aanbodlijn, geeft de individuele aanbodlijn de minimale prijs die een producent moet krijgen voor zijn productie. In bron 4 is voor beide producenten het individuele producentensurplus ingetekend bij een prijs van € 7: de oppervlakte van de driehoek onder de prijs en boven de individuele aanbodlijn. Voor producent A komt het producentensurplus uit op: 0,5 × (€ 7 – € 2) × 6 = € 15; voor producent B wordt dat 0,5 × (€ 7 – € 2) × 7 = € 17,50. Bron 4 laat een wetmatigheid zien: hoe hoger de prijs, hoe groter de oppervlakte van de gekleurde driehoek. Anders gezegd: hoe hoger de prijs, hoe groter het individuele producentensurplus; het welbevinden van producenten neemt toe naarmate de prijs hoger is. Het collectieve producentensurplus is gelijk aan de som van al het individuele producentensurplus. In bron 4 is dit € 15 + € 17,50 = € 32,50. Het collectieve producentensurplus kan ook direct berekend worden met de collectieve aanbodlijn. Want het collectieve producentensurplus is ook gelijk aan de oppervlakte van de driehoek boven de collectieve aanbodlijn en onder de prijs. Dit is de gekleurde driehoek in de rechter grafiek van bron 4. De oppervlakte van deze driehoek is gelijk aan 0,5 × (€ 7 – € 2) × 13 = € 32,50. Bron 4 laat zien dat ook het collectieve producentensurplus toeneemt als de prijs stijgt. In het vervolg spreken we over het producentensurplus als we het collectieve producentensurplus bedoelen. Als het over het welbevinden van een individuele producent gaat, spreken we van het individuele producentensurplus. 5 VWO REPARATIESET MODULE MARKT EN OVERHEID Een marktevenwicht is efficiënt als het totale surplus de grootst mogelijke waarde heeft. Alle andere marktevenwichten zijn dan niet efficiënt. Hoe kleiner het verschil tussen het totale surplus en de grootst mogelijke waarde, hoe efficiënter het marktevenwicht. In bron 5 staat het marktevenwicht wanneer er sprake is van volkomen concurrentie, van een monopolie en van een duopolie waarbij geconcurreerd wordt op de aangeboden hoeveelheid. Het betreft hier het cijfervoorbeeld dat in de vorige paragrafen is besproken; de vraaglijn werd gegeven door Q = –p + 420 en aanbieders hebben als kostenfunctie TK = q2 + 20q + 100. Volkomen concurrentie geeft de laagste prijs, een monopolie geeft de hoogste prijs. Bij het duopolie met hoeveelheidsconcurrentie ligt de prijs daar ergens tussenin. De vraag die we in deze paragraaf gaan beantwoorden is: welke marktvorm levert het hoogste totale surplus? Anders gevraagd: welk marktevenwicht is efficiënt? Bron 5 Het marktevenwicht bij verschillende marktvormen. In bron 6 staan voor de drie marktvormen het consumentensurplus, het producentensurplus en het totale surplus. Volkomen concurrentie levert het meeste surplus op; het marktevenwicht is efficiënt. Dit geldt niet alleen voor dit cijfervoorbeeld, maar ook in werkelijkheid: een markt met volkomen concurrentie is efficiënt; er bestaat geen andere marktvorm die een hoger totaal surplus genereert. De mate van efficiëntie van andere marktvormen wordt daarom bepaald door het totale surplus te vergelijken met dat van een markt met volkomen concurrentie. Het verschil is het welvaartsverlies: surplus dat niet aanwezig is, omdat de marktvorm anders is dan volkomen concurrentie. Voor het monopolie is dit welvaartsverlies gelijk aan 76.000 – 25.000 = 51.000 of (afgerond) 67%. Voor het duopolie komt het welvaartsverlies uit op 76.000 – 38.400 = 37.600 of (afgerond) 49%. Bron 6 Het totale surplus op de markt bij verschillende marktvormen. Bron 5 en 6 laten zien dat hoe hoger de evenwichtsprijs is, hoe kleiner het consumentensurplus is en hoe groter het producentensurplus. Het monopolie heeft de hoogste prijs, het kleinste consumentensurplus en het grootste producentensurplus. Bij volkomen concurrentie is de prijs het laagst, het consumentensurplus het grootst en het producentensurplus het 6 VWO REPARATIESET kleinst. De prijs bij een duopolie ligt er tussenin. En dat geldt ook voor de waarden van het producenten- en consumentensurplus. Kortom: bij een hogere prijs gaan producenten erop vooruit en gaan consumenten er juist op achteruit. Bron 6 illustreert een belangrijke wetmatigheid: door een prijsstijging is de toename van het producentensurplus telkens kleiner dan de afname van het consumentensurplus. Het verlies aan surplus als gevolg van een prijsstijging is het welvaartsverlies. Bron 7 vergelijkt met de gekleurde oppervlaktes het surplus bij een monopolie met het surplus bij volkomen concurrentie. Het welvaartsverlies bij een monopolie in vergelijking met volkomen concurrentie is gelijk aan het groene oppervlak in de rechter grafiek. Bron 6 Het verlies aan totaal surplus bij een monopolie door een hogere prijs dan de marktprijs bij volkomen concurrentie. Gemeten naar het totale surplus is een monopolie dus de meest inefficiënte marktvorm: het genereert minder surplus dan iedere andere marktvorm. Dit betekent niet dat een monopolie per se slecht is. Een monopolie kan op de langere termijn juist meer welvaart opleveren. Dat kan bijvoorbeeld als de monopolist zijn winst investeert in de ontwikkeling van nieuwe producten. Deze nieuwe producten kunnen dan op de lange termijn extra consumenten- en producentensurplus opleveren dat groter is dan het verlies van surplus op de korte termijn. In de module Heden, verleden en toekomst wordt deze mogelijkheid besproken. Voor een duopolie geldt hetzelfde. De evenwichtsprijs is hoger dan de prijs die ontstaat bij volkomen concurrentie. Zo ontstaat er weer een welvaartsverlies: de Harbergerdriehoek. Omdat de evenwichtsprijs in een duopolie lager is dan bij een monopolie, is het welvaartsverlies wel kleiner dan bij het monopolie. Maar als de twee producenten in het duopolie hun winst gebruiken om nieuwe producten te ontwikkelen, kan ook op de lange termijn het kortetermijnwelvaartsverlies tenietgedaan worden. 7 VWO REPARATIESET MODULE ECONOMISCHE GROEI Human development index In 1990 werd er een alternatief gepresenteerd voor het bbp per inwoner als indicator voor welvaart: de Human Development Index (HDI). De index is bedacht door een groep economen onder leiding van de Pakistaanse econoom Mahbub ul Haq. Het idee achter de index is dat er drie dingen gemeten worden: de levensverwachting, de mate van scholing en het inkomen. Voor ieder onderdeel is een aparte index ontwikkeld, en die tellen ieder voor een derde mee in de uiteindelijke HDI. Voor ieder land is de HDI een getal tussen 0 en 1: hoe hoger het getal, hoe welvarender het land. Bron 8 De Human Development Index in 2014 voor de 19 landen van de eurozone (in blauw) en andere ontwikkelde en ontwikkelingslanden.] Bron 8 geeft de waarde van de HDI voor de negentien landen van de eurozone en een aantal andere ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden. Volgens de HDI is Noorwegen het meest welvarende land ter wereld. Nederland voert de HDI-lijst aan binnen de eurozone. Binnen de eurozone is Letland het minst welvarend. Niger is wereldwijd de hekkensluiter. Geeft de HDI nu een heel ander beeld over de welvaart dan het bbp per inwoner? Dat valt mee. In bron 9 is voor 182 landen de HDI uit 2014 afgezet tegen het bbp per hoofd van de bevolking in datzelfde jaar in Amerikaanse dollars. De bron laat zien dat de twee hand in hand gaan: landen met een hoog bbp hebben ook een hoge HDI-waarde. Dat is logisch. Want rijkere landen kunnen meer investeren in onderwijs en de volksgezondheid. Hierdoor stijgen de levensverwachting en het gemiddelde opleidingsniveau. En juist die twee zaken worden extra gemeten met de HDI. 8 VWO REPARATIESET Bron 9 Het statistische verband tussen de HDI en het bbp/hoofd (de waarden voor Nederland zijn: 0,915 en $ 47.960). De toegevoegde waarde van het bbp als welvaartsmaatstaf Het bbp per hoofd van de bevolking is dus een onnauwkeurige indicator van de welvaart. Maar net zoals de som van het producenten- en consumentensurplus heeft het als voordeel dat het voor ieder land op dezelfde manier is gedefinieerd. Landen kunnen daardoor met elkaar vergeleken worden door hun bbp te vergelijken. En voor een land kan het bbp van jaar op jaar worden bekeken. Beide toepassingen van het bbp komen in hoofdstuk 4 aan de orde. Maar er zijn meer redenen waarom het bbp per hoofd van de bevolking een geschikte indicator voor de welvaart van een land is. Het blijkt dat landen met een hoog bbp per inwoner er op andere gebieden ook goed uitspringen: de kindersterfte is er lager, mensen leven er langer, het onderwijs is er beter, er is meer democratie, er is minder corruptie, het milieu is er schoner en de kwaliteit van leven wordt door de inwoners als hoger ervaren. Kortom: het bbp is een indicator die sterk samenhangt met zaken die we als welvaart ervaren. 9 VWO REPARATIESET MODULE CONJUNCTUUR EN ECONOMISCH BELEID Nu hebben we alles besproken om de conjunctuurbeweging te verklaren. Dat doen we met behulp van bron 10 en 11. In eerste instantie bevindt de economie zich in evenwicht A: het snijpunt van de LTGA-lijn met de geaggregeerde-vraaglijn GV 1 . In dit macro-economisch evenwicht brengt de economie haar natuurlijke productieniveau Y LT voort bij prijsniveau P 1 . Slecht wereldnieuws zorgt ervoor dat consumenten pessimistisch worden over de toekomst. Om zich op onzekere tijden voor te bereiden, gaan ze meer sparen en minder besteden. De geaggregeerde vraaglijn verschuift naar links, van GV 1 naar GV 2 . Op de korte termijn is er sprake van prijsrigiditeit. Het nieuwe evenwicht wordt bepaald door het snijpunt van de geaggregeerde-vraaglijn met de kortetermijn-geaggregeerde-aanbodlijn (KTGA 1 ): punt B. De productie daalt van de natuurlijke productieomvang Y LT naar Y KT . Bron 10 De neergaande conjunctuurbeweging door vraaguitval. Het macro-economisch evenwicht in punt B ligt niet op de LTGA-lijn. In dat evenwicht worden de productiefactoren niet optimaal ingezet. Door de daling van de vraag moeten aanbieders hun prijzen verlagen. Vanwege de prijsrigiditeit kost dat tijd. De uiteindelijke prijsverlaging komt in bron 10 overeen met de daling van KTGA 1 naar KTGA 2 . Hierdoor wordt het macro-economisch evenwicht C bereikt. Als gevolg van de verlaagde prijzen is de gevraagde hoeveelheid gestegen en worden alle productiefactoren weer optimaal gebruikt. De productie is weer terug op de oude waarde van de natuurlijke productieomvang. Vergeleken met de oorspronkelijke situatie is het productieniveau niet veranderd. Door de golf van pessimisme die door de economie ging is alleen het prijsniveau gedaald. Bron 11 laat zien dat de beweging ook andersom kan gaan. Bij een vraagtoename van GV 2 naar GV 1 zal op korte termijn het macro-economisch evenwicht verschuiven van C naar D. Na verloop van tijd, als de prijzen zich hebben aangepast aan de nieuwe situatie, is het evenwicht verder verschoven van D naar A. Op dat moment bevindt de economie zich weer op het langetermijngroeipad. 10 VWO REPARATIESET Bron 11 De opgaande conjunctuurbeweging door een vraagtoename. Eerder is besproken dat loonstarheid een belangrijke oorzaak is voor prijsstarheid. Maar loonstarheid heeft ook gevolgen voor de werkloosheid. Als de vraag bijvoorbeeld daalt vanwege slechte economische vooruitzichten, verschuift de economie op de korte termijn van evenwicht A naar B in bron 10. Bedrijven brengen minder voort waarbij ze minder werknemers nodig hebben. Er ontstaat onvrijwillige werkloosheid. Als gevolg van het marktmechanisme zouden nu de lonen moeten gaan dalen. Maar op de korte termijn wordt dat verhinderd door de loonstarheid. De werkloosheid blijft bestaan. Op de lange termijn zijn lonen wel flexibel. Het marktmechanisme zorgt er dan voor dat de lonen zich aanpassen, zodat de werkloosheid uiteindelijk verdwijnt. Anticyclisch en procyclisch conjunctuurbeleid Conjunctuurschommelingen zijn vervelend. In tijden van laagconjunctuur raken mensen onvrijwillig werkloos. Er wordt een groter beroep gedaan op sociale uitkeringen en de belastinginkomsten lopen terug. De overheid moet geld lenen om een eventueel financieringstekort op te vangen. Bedrijven zitten met productiecapaciteit die ze niet gebruiken en dat is kostbaar. De verkopen lopen terug en investeringen moeten worden uitgesteld. In het ergste geval gaat een onderneming failliet. In tijden van hoogconjunctuur gaat het goed met de overheidsfinanciën. Door de lage werkloosheid worden er relatief weinig uitkeringen uitgekeerd en zijn de belastinginkomsten hoog. Tegelijkertijd ontstaan er overal tekorten; er is niet genoeg geschoolde arbeid voorhanden om alle vacatures op te vullen waardoor de lonen stijgen. De vraag neemt toe waardoor op tal van markten de prijzen stijgen. Dat lokt weer extra aanbod uit, ook doordat nieuwe bedrijven toetreden tot bestaande markten. 11 VWO REPARATIESET Ondanks de positieve tijding in periodes van hoogconjunctuur veroorzaakt de conjunctuurschommeling onzekerheid. Een bedrijf dat tijdens een periode van hoogconjunctuur een grote investering doet in capaciteitsuitbreiding komt bedrogen uit als zijn extra productie op de markt komt wanneer er weer sprake is van laagconjunctuur. En mensen die in tijden van hoogconjunctuur hun baan opzeggen om op zoek te gaan naar beter werk, blijven misschien werkloos als in de tussentijd het economisch tij is gekeerd. Om de onzekerheid van de conjunctuurbeweging te temperen, kan de overheid economisch beleid voeren om de conjunctuurgolf af te zwakken. Dit beleid gaat tegen de cyclus van de conjunctuurbeweging in; het is anticyclisch beleid. Economisch beleid dat de golfbeweging van de conjunctuur juist versterkt is procyclisch beleid. In dit hoofdstuk bespreken we het economisch beleid van de overheid. Daarbij maken we een onderscheid tussen incidenteel beleid en de invloed van automatische stabilisatoren. In het volgende hoofdstuk bespreken we het monetaire beleid zoals dat uitgevoerd wordt door centrale banken. Anticyclische overheidsuitgaven en structurele aanpassingen De overheid kan de conjunctuurbeweging afzwakken door de overheidsuitgaven af te stemmen op de conjunctuurbeweging. Ze kan daarnaast structurele aanpassingen doorvoeren om het groeivermogen van de economie te versterken. Overheidsuitgaven In tijden van laagconjunctuur wordt de conjunctuurgolf afgezwakt door de vraag te stimuleren. De overheid kan de vraag stimuleren door zelf extra uitgaven te doen. Investeringen in bijvoorbeeld de fysieke infrastructuur die in de toekomst gedaan zouden worden, doet de overheid nu al. Op deze manier houdt de overheid mensen aan het werk. De overheid betaalt de extra uitgaven in een laagconjunctuur met geleend geld. In de toekomst, als er sprake is van een hoogconjunctuur, zijn de ontvangsten van de overheid hoog genoeg om de rentekosten en aflossing van de schuld te kunnen betalen. Anders gezegd: in een tijd van hoogconjunctuur spaart de overheid om in tijden van laagconjunctuur de vraag op peil te houden. Door te ruilen over de tijd kan de overheid de schommelingen van de conjunctuurgolf afzwakken. Overheidsuitgaven gaan gepaard met inverdieneffecten: de investering van de overheid wordt meteen voor een deel terugverdiend. Als de overheid bijvoorbeeld een weg aanlegt, levert dat direct weer geld op: de extra belasting die wordt geïnd van alle bedrijven die aan de weg werken. Bovendien houdt de investering mensen aan het werk; de overheid hoeft minder uitkeringen te betalen. Op dezelfde manier zijn de uiteindelijke financiële opbrengsten van een bezuiniging voor de overheid kleiner dan de oorspronkelijke bezuiniging. Als de aanleg van de weg wordt afgebroken, vermindert dat de belastinginkomsten. Bovendien kunnen mensen werkloos raken waardoor de uitgaven aan sociale uitkeringen stijgen. Er is sprake van uitverdieneffecten: de bezuiniging van de overheid wordt verzwakt door de bijbehorende daling van de belastingopbrengst en de mogelijke vergroting van de uitgaven aan sociale uitkeringen. In- en uitverdieneffecten beperken de effectiviteit van anticyclisch overheidsbeleid. De laagconjunctuur kan ook tegen worden gegaan door versterking van de internationale concurrentiepositie: de mate waarin bedrijven in staat zijn om te concurreren met het buitenland. Met een betere concurrentiepositie neemt de vraag vanuit het buitenland toe zodat de neergaande conjunctuurbeweging wordt gedempt. De internationale concurrentiepositie hangt samen met de structuur van de economie. Om de concurrentiepositie te verbeteren moeten er daarom structurele hervormingen worden doorgevoerd. Dat kan op drie manieren: loonmatiging, verhoging van de arbeidsproductiviteit en beteugeling van de inflatie. In deze paragraaf bespreken we de eerste twee manieren. De beteugeling van de inflatie is een zaak van de centrale bank. 12 VWO REPARATIESET Monetair beleid is het onderwerp van het volgende hoofdstuk. Loonmatiging Voor ondernemingen zijn personeelskosten de belangrijkste kostenpost. Door lonen te matigen, dalen deze kosten. Hierdoor kunnen binnenlandse producenten hun producten goedkoper aanbieden dan hun buitenlandse concurrenten. Bij loonmatiging moeten werknemers wel genoegen nemen met een lager loon vergeleken met de situatie zonder loonmatiging. In ruil daarvoor krijgen ze een grotere baanzekerheid vanwege de toegenomen export. De overheid kan ook via de hoogte van de belastingen, premies en subsidies de loonkosten verlagen. Zo verlaagt een vermindering van de werkgeverslasten de loonkosten per werknemer, terwijl de werknemer geen koopkrachtverlies lijdt. In hoofdstuk 3 van de module Speltheorie is het Akkoord van Wassenaar besproken. Dit beroemd geworden akkoord uit 1982 tussen werkgevers en werknemers voorzag in een collectieve loonmatiging om de groei van de Nederlandse economie te stimuleren. Het nadeel van loonmatiging is dat de koopkracht daalt ten opzichte van de situatie zonder loonmatiging. Een toegenomen vraag vanuit het buitenland wordt dan voor een deel tenietgedaan door de afgenomen binnenlandse vraag. In een open economie die veel exporteert, zoals Nederland, is dit laatste effect kleiner dan de vraaggroei vanuit het buitenland. Het loont per saldo om de lonen te matigen. Arbeidsproductiviteit De arbeidsproductiviteit werkt door in de kosten per product: hoe hoger de arbeidsproductiviteit, hoe lager de loonkosten per product. Ook dit versterkt de internationale concurrentiepositie. Als ondernemingen productiever worden, kunnen ze hetzelfde produceren met een lagere inzet van productiefactoren. Een belangrijk instrument hierbij is scholing. In tijden van laagconjunctuur kan de overheid het makkelijk maken voor werkzoekenden om een opleiding te volgen. Ze zijn dan bijvoorbeeld tijdelijk niet verplicht om te solliciteren. Extra opleiding verhoogt de arbeidsproductiviteit. De kans dat iemand weer aan het werk kan, is bovendien ook groter naarmate hij zich meer heeft bijgeschoold. Economen zijn er onderling niet over uit wat nu de beste manier is om uit een economische crisis te geraken. In de praktijk luisteren veel regeringen naar beide kampen: in tijden van laagconjunctuur worden sneller maatregelen getroffen die de economie structureel veranderen. Tegelijkertijd wordt er meer geld uitgegeven om de teruglopende vraag op te vangen. Automatische stabilisatoren Naast anticyclisch economisch beleid bestaan er automatische stabilisatoren: mechanismen in de economie die de conjunctuurbeweging afvlakken. We bespreken er twee: sociale uitkeringen en progressieve belastingen. Sociale uitkeringen Mensen die werkloos raken hebben recht op een werkloosheidsuitkering. Deze uitkering zorgt ervoor dat de vraag deels op peil blijft. In tijden van laagconjunctuur dempt dit de vraaguitval. Vroeger waren er geen sociale uitkeringen. Iemand die werkloos werd, zat zonder inkomen. Naast het persoonlijke leed dat dit veroorzaakte, had het ontbreken van sociale zekerheid ook een verdere vraaguitval tot gevolg. Zonder sociale uitkeringen wordt de conjunctuurbeweging versterkt. Anders gezegd: het bestaan van sociale uitkeringen vlakt de conjunctuurbeweging af; het is een automatische stabilisator. Progressieve belastingen In tijden van hoogconjunctuur is er weinig werkloosheid en maken ondernemingen veel winst. Er wordt dan ook veel loon- en winstbelasting betaald. Met een progressief 13 VWO REPARATIESET belastingstelsel wordt er relatief meer belasting betaald in tijden van hoogconjunctuur. De opgaande conjunctuurbeweging wordt erdoor gedempt. In tijden van laagconjunctuur doet een progressieve belasting precies het omgekeerde. De vraag naar arbeid is laag, er is meer werkloosheid, het gemiddelde inkomen daalt en de bedrijfswinsten dalen. Een lager inkomen gaat gepaard met relatief lagere belastingafdrachten. Hierdoor wordt de vraaguitval gedempt. Progressieve belastingen zorgen er zo automatisch voor dat in slechte tijden relatief minder belasting moet worden betaald, terwijl in goede tijden relatief meer belasting moet worden betaald. Dit stabiliseert automatisch de conjunctuurbeweging. Centrale banken Het economisch beleid van de overheid gaat over de inrichting van de economie: de reële economie. Centrale banken gaan over de monetaire kant van de economie. De centrale bank voor de eurozone is de ECB. De ECB voert monetair beleid en heeft een aantal taken. Het monetaire beleid bestaat uit drie onderdelen: wisselkoersbeleid, rentebeleid en geldhoeveelheidsbeleid. In dit hoofdstuk worden deze onderdelen besproken. Eerst bespreken we de twee belangrijkste taken van de ECB: toezichthouder op de monetaire infrastructuur en toezichthouder op aanbieders van financiële producten. Toezicht op de monetaire infrastructuur In hoofdstuk 4 van de module Economische groei hebben we gezien dat de monetaire infrastructuur een belangrijk kenmerk is van de structuur van een nationale economie. Een centrale bank is er verantwoordelijk voor dat deze infrastructuur goed functioneert. Dat betekent niet dat de centrale bank die infrastructuur aanlegt en onderhoudt. Daar zijn financiële instellingen voor. PayPal is bijvoorbeeld zelf verantwoordelijk voor zijn online betalingssysteem. De centrale bank houdt er wel toezicht op. Zo kan ze PayPal dwingen om aanpassingen door te voeren in het betalingssysteem. In hoofdstuk 3 van de module Schaarste, geld en handel ben je de centrale bank tegengekomen als beheerder van valuta: de centrale bank brengt al het chartale geld in omloop. Daarbij hoort het toezicht op de kwaliteit van bankbiljetten. Zo worden er wekelijks miljoenen gebruikte eurobiljetten afgeleverd bij het hoofdkantoor van DNB in Amsterdam. Deze biljetten zijn vooral afkomstig uit kasstortingen bij banken. Vervolgens wordt ieder biljet door DNB afzonderlijk gecontroleerd. Biljetten met een mankement worden vernietigd; de rest gaat weer terug het betalingsverkeer in. Afhankelijke van de grootte van de coupure gaan eurobiljetten twee tot vijf jaar mee. Toezicht op aanbieders van financiële producten De centrale bank houdt ook toezicht op alle financiële instellingen. Je kunt niet zo maar een bank beginnen, zoals dat wel kan met bijvoorbeeld een bloemenzaak. Voor een bank heb je een bankvergunning nodig. En die wordt alleen afgegeven door de centrale bank. Ze kan deze vergunning ook weer intrekken. Om een bankvergunning te krijgen, moet je aan strenge voorwaarden voldoen, zoals beschikken over voldoende eigen vermogen en een verleden van onberispelijk gedrag. Maar ook de bedrijfsvoering van financiële instellingen moet door de centrale bank goedgekeurd worden. Zo lenen banken het geld van hun spaarders weer uit. Daarbij mogen ze niet te grote risico’s nemen, omdat dan de kans bestaat dat de leningen niet worden terugbetaald. In het ergste geval gaat de bank dan failliet, waardoor spaarders hun spaargeld kwijt zijn. Om dit te voorkomen ziet de centrale bank erop toe dat financiële instellingen niet te grote risico’s nemen. Desondanks gaat het soms fout. In dat geval treedt het depositogarantiestelsel in werking. Volgens dit stelsel zijn spaargelden tot een maximumbedrag gegarandeerd: in geval van faillissement worden ingelegde spaargelden tot aan dit maximumbedrag uitgekeerd. In 14 VWO REPARATIESET Nederland is dat € 100.000. De afhandeling hiervan wordt door de centrale bank gedaan. De kosten van het depositogarantiestelsel worden gedragen door de andere handelsbanken. In Nederland is de centrale bank ook toezichthouder van de pensioenfondsen. Pensioenfondsen beheren de ingelegde pensioenpremies. Ze moeten altijd voldoende kapitaal hebben om de pensioenen te kunnen te betalen van alle mensen die bij het pensioenfonds sparen. Dat wordt gemeten met de dekkingsgraad: de kapitaalomvang als percentage van alle huidige en toekomstige pensioenverplichtingen. Zoals je in hoofdstuk 3 van de module Heden, verleden en toekomst hebt gezien, moet er bij financieel beheer een afweging worden gemaakt tussen risico en verwacht rendement. Een hoog rendement is goed nieuws voor de pensioenspaarders: zij hoeven dan minder premie te betalen voor hetzelfde pensioen. Maar een hoger verwacht rendement betekent ook dat er meer risico wordt genomen. En dat pakt sneller verkeerd uit, met alle negatieve gevolgen van dien. DNB ziet erop toe dat pensioenfondsen op een verantwoorde manier hun vermogen beheren. Als de dekkingsgraad van een pensioenfonds onder de honderd procent komt, moet het fonds met een plan komen om de dekkingsgraad weer boven de honderd procent te krijgen. DNB moet deze plannen goedkeuren en controleren of ze worden uitgevoerd. Geldhoeveelheidsbeleid In hoofdstuk 3 van de module Schaarste, geld en handel is uitgelegd dat de centrale bank de maatschappelijke geldhoeveelheid beheert. Zo is de ECB verantwoordelijk voor de maatschappelijke geldhoeveelheid in de eurozone. Een centrale bank kan de maatschappelijke geldhoeveelheid direct en indirect beïnvloeden. De indirecte beïnvloeding verloopt via het rentebeleid. Dat is het onderwerp van de volgende paragraaf. In deze paragraaf bespreken we de directe beïnvloeding. We bekijken ook de gevolgen van een vergroting van de maatschappelijke geldhoeveelheid voor de economie. De directe vergroting van de maatschappelijke geldhoeveelheid verloopt via het opkopen van obligaties door de centrale bank. Een houder van een obligatie krijgt in de toekomst het bedrag van de obligatie met rente terugbetaald. Daarom heeft een obligatie waarde: het geld dat het in de toekomst zal opleveren. Voor die waarde kan de obligatie worden doorverkocht. De centrale bank vergroot de maatschappelijke geldhoeveelheid door obligaties op te kopen. Als een obligatie wordt verhandeld tussen marktpartijen, verandert de maatschappelijke geldhoeveelheid niet. Het geld waarvoor de obligatie verhandeld wordt, was al onderdeel van de maatschappelijke geldhoeveelheid. Dat werkt anders als een centrale bank de obligatie koopt, want die betaalt met geld dat nog geen onderdeel is van de maatschappelijke geldhoeveelheid. De toekomstige afbetaling van de obligatie verandert zodoende in geld dat direct voorhanden is; de maatschappelijke geldhoeveelheid is gestegen. In de toekomst, als de obligatie met rente wordt afbetaald aan de centrale bank, neemt de maatschappelijke geldhoeveelheid weer af. Het vergroten van de maatschappelijke geldhoeveelheid heeft een speciale naam: monetaire expansie. In de praktijk koopt de centrale bank vooral staatsobligaties op die in het bezit zijn van Handelsbanken Om te begrijpen wat er gebeurt als de maatschappelijke geldhoeveelheid verandert, hebben we een beroemde vergelijking van de Amerikaanse econoom Irving Fisher (1867-1947) nodig. Hij bestudeerde als eerste het verband tussen de maatschappelijke geldhoeveelheid en het nationale prijsniveau. Daarbij concentreerde hij zich op de omloopsnelheid van geld: het aantal keer per jaar dat munten en bankbiljetten gemiddeld worden gebruikt om goederen en diensten te kopen. Deze omloopsnelheid wordt meestal aangeduid met het symbool V. Fisher leidde een verband af tussen de omloopsnelheid van geld en drie andere macro-economische variabelen: het prijsniveau van goederen en diensten (P), het aantal keren dat een goed of dienst verkocht wordt, aangeduid als het aantal transacties (T ), en de maatschappelijke geldhoeveelheid (M). Logischerwijs moet het volgende gelden: de 15 VWO REPARATIESET omloopsnelheid is gelijk aan de totale waarde van alle transacties gedeeld door de maatschappelijke geldhoeveelheid. In formule: V = (P × T ) / M De formule voor de omloopsnelheid van geld kan als volgt herschreven worden: M×V=P×T Het is in deze vorm dat de vergelijking bekend staat als de verkeersvergelijking van Fisher. Met deze vergelijking kan de invloed van de maatschappelijke geldhoeveelheid op de economie worden verklaard. In de praktijk blijkt V een constante te zijn. Dat heeft een belangrijk gevolg: als M stijgt, moet als gevolg daarvan P en/of T stijgen. Welke van de twee het wordt, is afhankelijk van de termijn waarover het gaat. In hoofdstuk 2 is besproken dat op korte termijn prijzen rigide zijn. Als P constant blijft door prijsrigiditeit, moet T wel stijgen om de vergelijking kloppend te houden: M↑ × V = P × T↑ Kortom: op de korte termijn neemt bij monetaire expansie het aantal transacties toe. Als er meer producten en diensten verhandeld worden, moet de economie er ook meer voortgebracht hebben: productieomvang (Y) is gestegen. Dat werkt als volgt. Bij monetaire expansie beschikken banken over meer geld om uit te lenen aan gezinnen en bedrijven. Om dat extra geld in omloop te brengen, zullen banken sneller geneigd zijn geld uit te lenen. Daarom verlagen ze de rente die ze bedrijven en gezinnen in rekening brengen bij een lening. Tegelijkertijd hebben banken minder spaargeld nodig om weer uit te lenen; ze beschikken immers over meer geld door de monetaire expansie. Daarom verlagen banken ook de rente die ze betalen over spaargeld. Deze renteverlagingen stimuleren zowel de vraag als het aanbod. Consumenten kunnen tegen een lagere rente lenen en krijgen minder rente op hun spaargeld. Ze beschikken daardoor over meer geld en kunnen bij dezelfde prijzen meer producten kopen. De vraag naar producten stijgt en de geaggregeerde-vraaglijn verschuift naar rechts (bron 12). Op de korte termijn zullen bedrijven de extra vraag opvangen door extra te produceren. Door de lagere rente zijn ze sneller geneigd extra investeringen te doen als dat nodig is voor de extra productie. Op de korte termijn verschuift het macro-economisch evenwicht in bron 12 van A naar B. Daarbij stijgt de productie van Y LT naar Y KT . 16 VWO REPARATIESET Bron 12 Het korte- en langetermijneffect van monetaire expansie. De monetaire expansie heeft geen invloed op de natuurlijke productieomvang van de economie. Na verloop van tijd zal de economie weer terugkeren op het langetermijngroeipad. Als we het aantal transacties dat bij de natuurlijke productieomvang past aanduiden als T LT , dan volgt uit de verkeersvergelijking van Fisher het volgende: M↑ × V = P↑ × T LT Het gevolg van de monetaire expansie is dat op de lange termijn alleen het prijsniveau zal stijgen. Een verhoging van M heeft uiteindelijk geen effect op de natuurlijke productieomvang en daarmee niet op T. In bron 12 verschuift het macro-economisch evenwicht van B naar C. De productieomvang is weer terug op het oorspronkelijke niveau waarbij het prijsniveau gestegen is van P 1 naar P 2 . Op de lange termijn heeft een vergroting van de maatschappelijke geldhoeveelheid geen effect op de reële economie. Anders gezegd: geld is neutraal. Phillipscurve Bij hoge werkloosheid stijgen lonen minder snel dan bij lage werkloosheid. Als veel mensen op zoek zijn naar een baan, is een hoger loon niet nodig om iemand een baan te laten accepteren. Er is altijd wel iemand te vinden die het werk voor het aangeboden loon wil doen. Dat ligt anders bij lage werkloosheid. Werkgevers moeten dan sneller een hoger loon bieden om de juiste medewerker in dienst te kunnen nemen. Dit bracht de econoom William Phillips (1914-1975) in 1958 op het idee om het werkloosheidspercentage af te zetten tegen de gemiddelde loonsverhoging. Hij verwachtte een negatief verband: de gemiddelde loonsverhoging is kleiner bij een hogere werkloosheid. Dat bleek te kloppen. Loon als prijs voor de productiefactor arbeid is een onderdeel van het algemene prijsniveau. En de verandering van het algemene prijsniveau wordt gemeten als inflatie. Dit bracht anderen op het volgende idee: is er een negatief verband tussen inflatie en het werkloosheidspercentage? Ook dat bleek zo te zijn. Dit verband staat bekend als de Phillipscurve. 17 VWO REPARATIESET Bron 13 De Phillipscurve voor Nederland, 1963-2013 (Bron: CBS). In bron 13 is de rode lijn de Phillipscurve voor Nederland voor de periode 1963-2013. Deze lijn is gebaseerd op de datapunten die ook in de bron staan. Daarbij is een niet-lineair verband verondersteld. Een econometrische schatting levert vervolgens de Phillipscurve op: inflatie = 0,07 – 0,78 × werkloosheidspercentage + 2,77 × werkloosheidspercentage2 Deze vergelijking geeft aan welk werkloosheidspercentage gemiddeld genomen hoort bij een bepaalde inflatie. Als de werkloosheid bijvoorbeeld zeven procent bedraagt, hoort daar een inflatie bij van 0,07 – 0,78 × 0,07 + 2,77 × 0,072 = 0,029 oftewel 2,9%. De Phillipscurve gaat alleen op voor de korte termijn. Door de neutraliteit van geld bestaat er op de lange termijn geen verband tussen de inflatie en het werkloosheidspercentage. Dat werkt als volgt. Door de maatschappelijke geldhoeveelheid te vergroten, stimuleert de centrale bank de economie. Eerder heb je gezien dat hierdoor de vraaglijn in bron 12 naar rechts verschuift. Na verloop van tijd hebben alle prijzen zich kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie en is de economie weer op het langetermijngroeipad beland. Bij de overgang van het macro-economisch evenwicht A naar C via B in bron 12 ontstaat er inflatie. Tegelijkertijd is er tijdelijk sprake van een hogere productie. En bij deze hogere productie zijn meer mensen aan het werk. Maar dat geldt alleen voor de korte termijn. Want de productie in het macro-economische evenwicht C is hetzelfde als in A. Het enige verschil is dat het prijsniveau bij C hoger is dan bij A; op de lange termijn is geld neutraal. Soms gaat de Phillipscurve helemaal niet op. Er is dan sprake van gelijktijdige hoge inflatie en hoge werkloosheid. We spreken dan van stagflatie. Dit was bijvoorbeeld het geval in de periode 1979-1982. De inflatie in die jaren was achtereenvolgens 4,2 procent, 6,5 procent, 6,7 procent en 6,0 procent, terwijl de werkloosheid opliep van 4,7 procent in 1979 tot 8,7 procent in 1982. Stagflatie ontstaat door negatieve macro-economische schokken: gebeurtenissen die de economie als geheel negatief beïnvloeden. Macro-economische schokken komen niet vaak voor, maar als ze zich voordoen is hun invloed groot; het zijn zwarte zwanen, zoals we gezien hebben in hoofdstuk 1 van de module Risico en rendement. De zwarte zwaan in 1979 was de tweede oliecrisis. In dat jaar was de olieprijs in korte tijd sterk gestegen, met name vanwege de Iraanse revolutie waarbij de sjah werd afgezet en geestelijk leider Khomeini aan de macht kwam. Met het stijgen van de olieprijs werden tal van producten duurder. Tegelijkertijd was er onzekerheid over de wereldwijde economische en politieke gevolgen van de Iraanse revolutie. Om zich in te dekken voor een onzekere toekomst gingen consumenten meer sparen; de vraag liep terug. Deze vraaguitval in combinatie met de hoge olieprijs zette de bedrijfswinsten onder druk. Het aantal 18 VWO REPARATIESET faillissementen steeg, de werkloosheid liep op en de economie kreeg te kampen met stagflatie. Voor een centrale bank is de Phillipscurve belangrijk. Zij geeft voor de korte termijn de uitruil weer tussen inflatie en werkgelegenheid. Dit stelt de centrale bank voor een dilemma: zal zij de interne waarde van de munt bewaken of zal zij de economie stimuleren door de maatschappelijke geldhoeveelheid te vergroten? Want door een alsmaar stijgende inflatie kan uiteindelijk het vertrouwen in een munt geheel verdwijnen. Daarnaast verhoogt inflatie alle prijzen, inclusief de prijs van exporten. Als bijvoorbeeld de inflatie in de eurozone hoger is dan de inflatie in landen waarmee Nederland concurreert, verslechtert de internationale concurrentiepositie van Nederland. Voor buitenlandse afnemers is Nederland dan relatief duur. Veel economen zien het bewaken van de interne waarde van een valuta als de hoofdtaak van een centrale bank. De ECB heeft bijvoorbeeld als doelstelling dat de inflatie in het eurogebied niet hoger is dan twee procent per jaar. Tegelijkertijd kan de centrale bank door een vergroting van de maatschappelijke geldhoeveelheid de economie tijdelijk stimuleren. Het ligt dan voor de hand om een natuurlijk inflatiepercentage als uitgangspunt te nemen: de nonaccelerating inflation rate of unemployment, kortweg NAIRU. De NAIRU geeft het werkloosheidspercentage waarbij de inflatie stabiel is. Als de feitelijke werkloosheid boven de NAIRU ligt, is er ruimte voor de centrale bank om de maatschappelijke geldhoeveelheid te vergroten. Dit stimuleert de werkgelegenheid. Uiteindelijk stijgt hierdoor de inflatie. Als het stabiele inflatieniveau bereikt is, moet de monetaire expansie worden afgebouwd. Om de NAIRU te berekenen moet het werkloosheidspercentage bepaald worden waarbij de inflatie niet verandert. In bron 14 is het werkloosheidspercentage voor Nederland afgezet tegen de jaarlijkse verandering van de inflatie voor de periode 1963-2013. Vervolgens is het gemiddelde verband geschat. Dat is de lijn in de bron. Deze lijn geeft het gemiddelde verband aan tussen het werkloosheidspercentage en de verandering van de inflatie. Volgens deze lijn ligt bij een werkloosheidspercentage van vijf procent de verandering van de inflatie op nul procent. Anders gezegd: de NAIRU is vijf procent. Bron 14 Voor de periode 1963-2013 ligt de NAIRU in Nederland rond de vijf procent (Bron: CBS).] 19 VWO REPARATIESET Rentebeleid De centrale bank kan de maatschappelijke geldhoeveelheid ook indirect beïnvloeden. Dat gebeurt met de rente. Een belangrijk rentetarief van de ECB is de reporente: de rente waartegen handelsbanken geld kunnen lenen bij de ECB. Hoe lager de reporente, hoe goedkoper het is voor banken om geld te lenen bij de ECB, hoe lager het rentetarief is waartegen banken dat geld weer kunnen uitlenen. Bij een hogere rente zijn consumenten sneller geneigd hun geld op de bank te zetten. De vraag naar goederen en diensten daalt. Andersom geldt hetzelfde: een dalende rente wakkert de vraag aan. Hiermee heeft de ECB een instrument in handen waarmee ze de vraag kan beïnvloeden. Zodoende kan de ECB met rentebeleid de conjunctuurbeweging indammen. In tijden van hoogconjunctuur verhoogt ze de rente om de vraag in te dammen; in tijden van laagconjunctuur verlaagt ze juist de rente om de vraag te stimuleren. Het rentebeleid wordt wel beperkt door het bestaan van chartaal geld. Want door het uitgeven van chartaal geld garandeert de centrale bank dat de rente niet negatief kan worden. Iemand die vandaag honderd euro in een oude sok stopt en dat er over tien jaar weer uithaalt, heeft nog steeds honderd euro. Niet meer, maar ook niet minder. De nominale rente op chartaal geld is per definitie nul procent. Deze impliciete ondergrens wordt vaak aangeduid met de Engelse term: de zero lower bound. Door de zero lower bound is een negatieve rente niet goed denkbaar. Bij een negatieve rente zal iedereen zijn geld chartaal aanhouden; alle girale tegoeden worden omgezet in chartaal geld. Op deze manier wordt de negatieve rente ontlopen. Een rente in de buurt van nul procent kan leiden tot een liquiditeitsval: de situatie waarbij een vergroting van de maatschappelijke geldhoeveelheid geen invloed meer heeft op de economie. Dat werkt als volgt. Bij een rente van nul procent is er geen verschil meer tussen chartaal geld en (staats)obligaties; beide leveren een rente van nul procent op. Een stukje papier waarop staat dat je in de toekomst een bedrag aan geld uitgekeerd krijgt (de staatsobligatie) is dan precies hetzelfde als een stukje papier waarop dit bedrag al staat (een bankbiljet). Anders gezegd: staatsobligaties en bankbiljetten zijn onderling inwisselbaar geworden. Het opkopen van staatsobligaties door de centrale bank om de maatschappelijke geldhoeveelheid te vergroten, heeft dan geen effect meer. En daarmee is monetaire expansie als beleidsinstrument verdwenen. 20