II.6 pesten - Otto de Jong

advertisement
II.6
copyright©www.ottodejongbeelden.nl
pesten
over het pesten door christenjongeren…
Tijdens ‘vormingsdagen voor christelijke jongeren’ vroeg ik me af wat mij in het gedrag van vooral de jongens toch zo
irriteerde.
Ze hebben inderdaad iets pesterigs over zich! Ook daaraan kun je zien hoe verdraaid ze zijn.
Niet, dat ze elkáár pesten, zodat een enkele groepsgenoot daar de dupe van is, nee, ze óefenen elkaar in het pesten en
‘het slachtoffer’ speelt daar een heel actieve rol in. Juist een dominante jongere, telkens een jongen, láát zich pesten om
aan de groep te laten zien, hoe het beste gepest kan worden. Want wanneer in het écht gepest moet worden, moet het
wél raak zijn en de juiste uitwerking hebben!
Die dominante jongen plaatst zich schijnbaar buiten de groep en hij speelt voor een ander als ‘het mogelijke
slachtoffer’: hij wil de impact meten die het pesten op de ander heeft; hij wil zelf ondervinden wat het pesten in de
ander teweegbrengt. Het is een laboratoriumsituatie waarin de uitwerking van ‘het pesten’ proefondervindelijk getest
wordt.
Het echte pesten gebeurt niet op zulke vormingsdagen. Daar is geen slachtoffer aanwezig, omdat die dagen nu eenmaal
altijd éigen dagen zijn waar je heus geen niet-christenjongere zult tegenkomen. Maar juist die eigen vormingsdagen
lenen zich bij uitstek voor ‘het zich oefenen in het pesten’. Weliswaar konden die jongeren als kind al behoorlijk goed
pesten, maar ze moeten in conditie blijven en hun technieken aanscherpen. Ze zijn ‘geoefende pesters’.
De ‘evangelische’ vorming in chrístelijke -zeg 'gereformeerde'- zin is inclusief ‘leren pesten’. Dus niet, dat ‘het de
ander per se moeten pesten’ expliciet bijgebracht wordt, dat niet, maar de vorming tot christenmens heeft in de diepere
laag van het christenbewustzijn wel die intentie in zich. Daarom is ‘pesten’ ook geen geprogrammeerd onderwerp en
gebeurt dat oefenen tijdens de vormingsdagen in de informele sfeer, tussen ‘de introductie met gebed’, ‘het
psalmengezang’ en ‘de bijbelse zaken’ in. In het informele circuit wordt ‘het elkaar oefenen in het pesten’ door de
christenouder die het vormingsproces begeleidt, als een vanzelfsprekend gebeuren toegelaten. Die ouder lijkt niet in het
geringste te beseffen dat er iets verkeerds aan de hand is met die ‘voorbeeldige jongeren’. Is hij er zelf niet bij of juist
wel? Als vormingswerker 'moet je er steeds zelf bij zijn en je moet duidelijk zijn', maar híj doet over 'het speelse
gedrag van de jongeren' wel heel vaag
‘Mij valt niets verkeerds op.’
Meent hij wat hij zegt of liegt hij in de naam van de Here Jezus, aan Wie hij deze vormingsdagen heeft opgedragen en
toevertrouwd?
Waarom zijn die jongeren in godsnaam zo?
Ze moeten erom lachen.
‘Tjeetje zeg, meneer hier raakt van streek.’
De dominante jongen zégt tenminste iets.
‘Natuurlijk is het niet leuk, als je gepest wordt. Maar is dat niet de
bedoeling? Pesten, zoals U dat noemt, heeft een vormende functie. Het
gaat om het beoogde effect. Pesten, laten we zeggen, heeft een
louterende werking op de ander en dát is toch niet slecht?’
Zou die jongen díe ander willen zijn, die gepest wordt?
‘U ziet het verkeerd. Zoals wij hier zijn, kunnen wij niet gepest
worden. Daarvoor moet je natuurlijk wel anders zijn.’
De anderen durven nu ook hun zegje te doen.
‘Nee, pesten is best wel legaal. Het is geen zaak voor politie
en justitie.’
Hoe komen ze dáár bij?
‘Nou, ze hebben mij eens bij de politie aangegeven. Ik had de buurman
een beetje tuk.’
'Kijk, pesten valt overal buiten.’
Ik vraag ze mij te helpen om dat te kunnen begrijpen.
'Het ligt in de privé-sfeer, meneertje, meneertje!
Ik moet goed begrijpen: die ‘privé-sfeer’ slaat helemaal niet op de algemeen bekende geslotenheid van het christengezin
of op de beslotenheid van anderszins christenkring. In zo’n gezin of eigen kring wordt niet gepest. Pesten doe je de
ander en in de eigen christenprivé-sfeer is de ander niet! Met andere woorden, de christenpester heeft een ‘persoonlijke
relatie’ met de ander buiten de enge eigen groep en wel met de vrije doch kwetsbare ander zelf. Dat ‘persoonlijk
contact’ van de pester met het slachtoffer gaat anderen die niet gepest worden, niet aan. Zo zit dat!
Het is altijd een onderonsje tussen pesters en gepeste. Je ziet het gebeuren: het pestende groepje lokt het doelwit met
een snoepje bij de kinderen met wie het aan het spelen is, weg en gaat daarmee in een afgelegen hoek op de speelplaats
van de school aan het pesten. ‘De buitenstaander’ -de juf die nota bene aangesteld is om op de kinderen te letten- heeft
niets in de gaten.
De jongeren die dit weekend aan hun ‘vorming tot christen’ werken, vinden het pesten ‘lekker om te doen’ en die
dominante jongen is een seksueel gefrustreerde valserik. Hij geniet al bij de gedachte, hij beleeft wellust.
‘Ik krijg daar een stijve van.’
Pesten is zinnelijk genieten en als zulke jongeren pesten, gedragen ze zich gewoon. Zo zíjn ze. Ze maken zich wijs
heilig te zijn, maar ze zijn wellustelingen.
Zou er causaal verband bestaan tussen 'het seksueel gefrustreerd zijn' en 'de sterke neiging tot pesten' bij
christenjongeren? Is er het verband tussen de afgeknotte seksualiteit en het pesten? Komt het pesten voort uit de
psychische frustratie van het geblokkeerde seksuele zelf zijn? Arnon Grunberg ziet ook op macroniveau het verband
tussen het seksueel niet zelf mogen zijn en de neiging om anderen te terroriseren. Volgens hem ligt aan het
minderwaardigheidscomplex van religieuze fundamentalisten (die terreur uitoefenen) een seksuele frustratie ten
grondslag.
Hij schrijft in de Volkskrant:
'Een Palestijns-Amerikaanse schrijfster vertelde mij dat de enige oplossing
voor het Midden-Oosten (moslimterroristen) een seksuele revolutie is. Sommige
Nederlandse buurten (christelijke kringen) zijn ook aan een seksuele revolutie toe.'
Telkens sta ik versteld. Hoe gemakkelijk de christenjongen zich vulgair uitlaat en hoe hij met een nonchalant gemak
obscene gebaren maakt! Ik heb het in mijn werkkamer met een spiegel een aantal malen geprobeerd na te doen, maar
ook na lang en intensief oefenen slaag ík er nog niet in zo’n fuck you-vingergebaar enigszins natuurlijk te laten
overkomen. Het is niks, het lijkt nergens naar wat ik presteer, ik kan het echt niet. Bij hém is het een reflexbeweging, híj
gooit vunzigheden er zo uit, híj heeft de vieze dingen in zijn hoofd zitten en híj kan ze als de beste uitbeelden.
Pesten is een kwestie van mentaliteit en wat zou blijken, wanneer het pesten aan de christenmentaliteit gerelateerd
wordt? Eén ding is zeker: christenjongeren pesten graag, terwijl echte jongeren het niet in zich hebben en normale
jongeren het gewoon niet doen.
Leerkrachten Maatschappij aan het Regionaal Opleidings Centrum (ROC, voorheen De Streekschool) waar jongeren
van alle gezindten een parttime beroepsopleiding volgen, kunnen deze ervaring delen.
‘Vooral jongens uit christelijke gezinnen hebben behoefte aan pesten
en vervelend doen. Bij andere cursisten merken wij dat niet zo.’
Het zit in hun mentaliteit. Christenjongeren zijn niet 'gewone jongeren die daarnaast ook pesten', nee, ze zijn gewone
pestkoppen, omdat ze niet na kunnen laten de ander te grazen te nemen! Ze zijn intrinsieke pestkoppen, of ze expliciet
pesten of niet. Daarom voelt niemand zich bij hen thuis. Mensen houden rekening met ze en zorgen dat hen niets
gebeurt.
‘In onze buurt is zo’n groepje notoire pestkoppen. Het zou je gebeuren.
Een gezin is weggepest. Zo veel mogelijk negeren. Maar je moet geluk
hebben dat ze jou mogen, zoals ze zeggen.’
Christenjongeren hebben echt iets om te pesten: het zit in hun ouder. De christenouder is in het besef van macht over de
ander en pesten is volgens hem, gewoon, een legitieme vorm van macht uitoefenen. Niets mis mee.
Al meteen maakt de christenouder van z’n kinderen ‘christenkinderen’ en die verdraaide kinderen bij wie de haat jegens
de ander wordt ingeslepen, leren ook spoedig het pesten vanzelf. Mensen die je haat, moeten gepest worden. Logisch.
De haat jegens de ander is christenkinderen met de paplepel ingegeven; die psychische hebbelijkheid hoef je niet te
leren zoals je op school iets leert. Haten neem je gewoon in je opvoeding mee. Het gif zit door je voer en dagelijks krijg
je een flinke bak voorgezet. Als je nadrukkelijk christelijk opgevoed wordt, word je heus niet nadrukkelijk geleerd te
haten. Des te beter léér je het. Zou de ouder van pesten een thema maken, dan zou dat het kleine kind dat nog niet totaal
bedorven is, alsnog enorm kunnen tegenstaan. Daarom manipuleert hij het kind, zodat het ook vanzelf gaat pesten,
zodra het in de buurt van de ander komt. Of, zodra de ander in de buurt komt, komt de haat boven en moet er gepest
worden. En christenjongeren oefenen en beoefenen het spel niet alleen als het grootste plezier maar ook als de grootste
noodzaak van de wereld.
‘Het leren pesten’ is een integrerend bestanddeel van die vorming waarvan het scenario door de duivel geschreven is:
als je nadrukkelijk christelijk gevormd bent, associeer je ‘de ander’ met ‘de zondige mens’ en dan bestáát het niet dat jíj
slecht bent, wanneer je hem pest. Pesten is niet verkeerd, integendeel, de pester behoort vrijuit te gaan. Pesten is ‘de
eigen schuld van degene die daardoor getroffen wordt’. De prooi van het roofdier is de kwetsbare ander! De minne
ander is verachtelijk. Heeft de pester op mensen met een stevige geobjectiveerde bodem weinig vat, bij de psychisch
gespannen mens bereikt hij des te meer. Vooral het buitenbeentje is de klos.
Volgens de christenouder mankeer je zelf iets, als je wordt gepest.
‘Daar kan jij niet tegen, dat is logisch. Jij vertrouwt niet genoeg
op God!’
Die ouder geeft er z’n fiat aan en hij zal dus nooit eens tegen het eigen kind optreden, wanneer dat andere kinderen pest.
‘Míjn zoon pesten? Kom nou, die kinderen zijn kinderachtig.’
Kinderachtig? Maar die kinderen zijn heerlijk aan het spelen!
‘Zulke doetjes van kinderen. Mijn zoon wil ze enkel laten merken dat
ze wat flinker moeten zijn. Die ouders moeten die kinderen beter
aanpakken. Beetje eelt op hun ziel, dat is helemaal niet erg.’
Hoe bedoelt U?
‘Ze moeten daartegen kunnen. Beetje plagen, tjonge tjonge. Mijn
zoon houdt niet van kinderachtigheid. De maatschappij is hard. Die
kinderen moeten een stootje verdragen.’
U keert de tenlastelegging om!
‘Andere kinderen vragen erom, zodat onze kinderen wel móeten.
Nee, wanneer het erop aankomt, komen pesterijen door die anderen.
Ze verleiden onze kinderen en die mogen toch wel ééns wat terugdoen?’
Het pesten wordt verdraaid tot ‘het gepest worden’, en wáárom word je gepest? Je wordt niet gepest, omdat de péster
een doerak is maar omdat jij zélf niet deugt! De gedachte dat jij gepest wordt en dat de pester jou ongelukkig maakt, is
een ’heel verkeerd idee’. Jouw pester is een christenknaap en zo’n jongen kán niet verkeerd doen!
Zelfs het trauma dat je oploopt, wordt jezelf verweten.
De redenering is:
'Tja, als jij je niet tot God bekeert, wat wíl je dan nog?’
Een als kind veel gepeste jongen (31) vertelt:
‘God riep Zijn toorn over mij af, en ja, dan kríjg ik zo’n cadeautje!’
Hoezo?
‘Van mijn pester …’
Van mijn pester?
‘Ja, van die mij nu eenmaal pesten moet.’
Bedoel je …?
‘Van mijn pester, dus, heeft mijn moeder nog het geboortekaartje.
Zijn ouders kondigden hem bij iedereen aan als een godsgeschenk.
Nou, van mij had God dat misbaksel mogen houden. Dat noem ík
geen cadeautje meer.’
Je ziet triest.
‘Het was een enorme knal.’
Jij mag mij íets vertellen.
’Gooide hij met Kerstmis een rotje in het hokje van mijn konijntje.’
Dat is vreselijk!
‘Verknalde God voor mij Zijn eigen christelijke feestdagen.’
Dat kan ik me voorstellen.
‘Die kerst zal ik nooit kunnen vergeten.’
Dat is goed. Dan kun jij er altijd eens met anderen over praten.
‘Ik was gek met mijn konijntje, heeft dat godsgeschenk dat
verjaardagscadeau opgeblazen! Toen hij die kerstdag met zijn
vader en moeder naar de kerkdienst liep, moest hij zo nodig achter
hun rug het ‘fuck you!’-teken tegen mij maken.’
Het effect van het christelijke pesten is de angst van het willoze slachtoffer.
‘Je bent door God en iedereen verlaten.’
‘Het raakt mijzelf.’
‘Het neemt je helemaal in bezit.’
‘De pester heeft het psychische overwicht.’
‘Hij is een kwelgeest die je achtervolgt.’
‘Hij maakt je onzeker en gespannen.’
‘Op het laatst kun je niet meer functioneren.’
‘De pestkop houdt je gevangen.’
‘Hij heeft de absolute macht over mij.’
‘De enige manier om hem te stoppen is hem fysiek uitschakelen en ja,
dan draai jíj de bak in.’
De pester gedraagt zich ouder-lijk. Hij doet alsof hij met het slachtoffer te doen heeft. Hij doet zich voor als een helper,
als een vriend, als een vader. De omgangstaal van de pester is dan ook vader-lijk lief.
‘Kom dan, ik héb iets voor je. Kóm dan! En wanneer je komt, haakt
hij je pootje.’
Het joch van elf doet z’n pester na en hij trekt er een pestend gezicht bij.
De pester kent je bij je voornaam.
‘Hij gebruikt zeer nadrukkelijk je voornaam. Daarmee doet hij alsof
hij persoonlijk contact met je heeft en met jou is begaan.’
De pester weet dat mensen zich met hun voornaam identificeren: ‘Ik ben Jos’ en ‘Ik ben José’.
‘In je voornaam raakt hij jezelf.’
‘Hij gebruikt je voornaam verkeerd, hij misbruikt jezelf.’
‘Hij kleineert je. Hij maakt van je voornaam een verkleinwoord.
Hij zegt niet Jos, hij vertraagt het en hij zegt Jos-je, zoals je tegen
een kind zegt dat ondeugend is.’
‘José-tje, alleen bij dát al ga ik door de grond en ben ik nergens meer.
Ik ben zeker vier dagen depressief en daarna heb ik nog één of twee
dagen nodig als overloop naar een normaler gevoel.’
De pester pakt je jezelf af.
‘Hij heeft geen persoonlijk contact met mij, dat wéét ik wel. Hij staat
boven mij, hij staat op mij, ik ben totaal verlamd. Wat hij van mij zegt,
ga ik vanzelf geloven. Ik ben aan mijzelf gaan twijfelen. Hij zegt steeds:
Jos-je, wat ben jij nou helemaal, jij bent niks. Hij haalt mij het geloof in
mezelf onderuit. Dat is het gereformeerde van pesten.’
‘Ja, de pester is niet zelf, hij mag van de kerk niet zelf zijn en daarom
pest hij je. Hij is jaloers op jezelf.’
Pesten is een vorm van immaterieel vandalisme: het gaat erom de ander zelf te vernielen, stuk te maken. Pesten brengt
de ander zelf in de vernieling. Pesten is geen moorddadig spel. De pester is per se niet uit op de vernietiging van de
ander. Nee, de gepeste moet zelf 'geen zin meer in het leven hebben', zodat hij zichzelf doodt.
José zei eens:
'Door mijn pester heb ik geen ander meer.’
Haar wezen was 'leeg', er zat niets meer in haarzelf. José is niet meer...
Download