Kennen- dienen- vertrouwen 1 J. Rupert, J.W. Hengstmengel, R. Haan, F. Goldschmeding, P. van Geest, H. Commandeur Kennen – dienen - vertrouwen Naar de bronnen van de Goldschmeding Stichting voor Mens, Werk en Economie 2 ISBN NUR 704; 734 D/2010/39/201 © 2016 J. Rupert, J.W. Hengstmengel, R. Haan, F. Goldschmeding, P. van Geest, H. Commandeur. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. 3 Inhoudsopgave Voorwoord 1. Naar de bronnen van een visie op mens, werk en economie: ter inleiding 2. Het DNA van de Goldschmeding Stichting voor Mens, Werk en Economie: drie basisprincipes als gouden driehoek 1. Inleiding 2.2. Simultane belangenbehartiging 2.2.1. De aspectenleer van Dooyeweerd 2.2.2. De onderneming in de Wijsbegeerte der Wetsidee 2.2.3. Toepassing van de aspectenleer binnen de onderneming Randstad 2.3. Het ethisch aspect der dingen: kennen, dienen en vertrouwen 2.3.1. Ethiek en liefde 2.3.1. Agapè: een verkenning 2.3.2. Kennen, vertrouwen en dienen volgens Augustinus 4. Het streven naar perfectie 2.4.1. Onvolmaaktheid als uitgangspunt 2.4.2. Kwaliteitszorg- en bewaking 2.4.3. De rol van intrinsieke motivatie 2.4.4. Een passende managementstijl 2.5. Uitleiding 3. Mens 3.1. Mensen en mensbeelden: ter inleiding 3.2. Zijnswijzen van de mens volgens Augustinus en Dooyeweerd 3.3. De cultuuropdracht van de mens 3.3.1. De totaliteitsvisie van T.P. van der Kooy 3.3.2. De realisatie van een veelzijdige normativiteit 3.3.3. Kennen, dienen, vertrouwen 3.4. Menselijke drijfveren in de praktijk 3.4.1. Innerlijke dispositie en uiterlijke handelingen 3.4.2. Verstand, gevoel en wil 3.4.3. Motivationele theorieën 3.5. Uitleiding 4 4.Werk 4.1. Werk en onderneming: ter inleiding 4.2. Betekenis van werk voor mens en maatschappij 4.2.1. De meervoudige betekenis van werk in vroeger tijden 4.2.2. Ontwikkelingen in de aard en betekenis van het werk 4.2.3. De cultuuropdracht van de arbeidende mens 4.2.4. De ‘ontnuchterende’ praktijk 4.3. De cultuuropdracht van ondernemer en onderneming 4.3.1. Bouwen en bewaren 4.3.2. Simultane realisatie 4.3.3. Samenwerking en diversiteit 4.3.4. De cultuuropdracht in de praktijk 4.4. Uitleiding 5. Economie 5.1. Economie en maatschappij: ter inleiding 5.2. Bouwstenen van de moderne economie 5.2.1. Oorsprong van het begrip economie 5.2.2. Een economie gebaseerd op een ‘realistisch mensbeeld’ 5.3. Naar een economie op basis van liefde 5.3.1. Ordo quia caritas 5.3.2. Kennen, dienen, vertrouwen 5.3.3. Bouwen aan een economie van relaties 5.4. Een mogelijke toepassing: de circulaire economie 5.5. Uitleiding 6. Tot besluit Literatuur Appendix Nota kennisvalorisatie 5 Voorwoord ‘Ik wilde vragen wat de betekenis is van het liefdegebod voor de theoretische analyse, ten einde een wetenschapsbeoefening te bevorderen of mogelijk te maken, die met de structuur der menselijke werkelijkheid enigermate rekening houdt’1. Met deze wens, die tegelijkertijd een vraag was, riep de Amsterdamse hoogleraar T.P. van der Kooy in 1953 op tot een wetenschappelijke benadering van de werkelijkheid, die niet alleen door meten, toetsen en verifiëren zou worden bepaald. Zelf een leerstoel aan de economische faculteit van de VU en later aan de faculteit der rechten bekledend, pleitte hij er steeds in het algemeen voor kennis te nemen van de terreinen van de theologie, de wijsbegeerte, de ethiek, de psychologie en de antropologie en andere relevante wetenschappen om zicht te krijgen op de mens, diens werk en de economie. Maar in 1953 vroeg hij dus specifiek om een meer interdisciplinaire benadering, waarin de theologie betrokken werd, omdat het liefdegebod waar hij op doelt, destijds alleen bestudeerd werd door theologen, aangezien het was opgetekend in het evangelie van Matteüs. Hierin tekent Matteüs op dat Jezus zegt: ‘Gij zult de Heer, uw God, liefhebben met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het grote gebod. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten’ (Matteüs 22:37-40). Van der Kooy heeft waarschijnlijk niet kunnen bevroeden dat over zijn wens anno 2015 nog steeds nagedacht zou worden. In dit boek zullen vooral de bronnen worden verklaard, waaruit in de afgelopen decennia is geput, die aan de intenties en doelstellingen van de Goldschmeding Stichting voor Mens, Werk en Economie ten grondslag liggen. Juist in deze exercitie zal duidelijk worden dat zowel de intenties als de doelstellingen van deze stichting in het verlengde liggen van de wens van Van der Kooy. Namelijk dat menselijke verbanden, op welk niveau dan ook, meer vervullend zijn als de caritas een bindende kracht is. En dat begrip van een mens vollediger is, als deze mens wordt liefgehad. Beiden zijn inzichten, die steeds uitgangspunt zijn geweest voor denkers als Augustinus, Calvijn en in hun verlengde ook Dooyeweerd en Van der Kooy. Zich in hun traditie scharend, wil de Goldschmeding Stichting voor Mens, Werk en Economie tot in lengte van dagen initiatieven bevorderen die bijdragen aan een beter zicht op de wijze waarop mens, werk en economie door de caritas ten goede worden bepaald. In de christelijke iconografie heeft de caritas als symbool het hart meegekregen. Het is frappant dat zeer recent door Pieter Both werd onderkend dat in de mantel van God in het wereldberoemde scheppingsfresco van Michelangelo in de Sixtijnse kapel de vorm van het hart kan worden gezien. Het is bekend: hoewel de kerk in zijn dagen elke vorm van anatomie verbood, werd het kunstenaars als Leonardo da Vinci en Michelangelo oogluikend toegestaan in laboratoria aanwezig te zijn waarin lijken werden ontleed. Michelangelo moet dus op de hoogte zijn geweest van de exacte vorm van het menselijk hart. Op ongeëvenaarde wijze – en waarschijnlijk zonder dat zijn opdrachtgever de paus het vatte - verbeeldde Michelangelo in zijn scheppingsfresco dus waarschijnlijk de overtuiging dat de Schepper vanuit de kracht van de Van der Kooy, T.P. (1953). Op het grensgebied van economie en religie. Wageningen: Zomer & Keunings, 22-23. 1 6 Liefde schiep. Niet voor niets werd Augustinus, die als eerste systematisch nadacht over de caritas als scheppende kracht en als kracht waarmee men pas werkelijk tot inzicht en tot zuiver handelen komt, dan ook afgebeeld met een brandend hart in zijn hand.2 Ook Dooyeweerd zag de werkelijke beschouwing uit het hart ontspringen, antropologisch geduid als het religieus concentratiepunt (Spreuken 4:23). Dit werk wil niet de concrete criteria bieden waaraan een aanvraag moet voldoen die bij de Goldschmeding Stichting voor Mens, Werk en Economie wordt ingediend. Veeleer wil deze studie inzicht bieden in de wijze waarop de caritas idealiter mens, werk en economie doorgloeit en uitnodigt tot verdere reflectie. Aan het slot van dit voorwoord dient opgemerkt dat dit boek zoals het nu in eerste versie voorligt, tot stand gekomen is door de inspanning van J. Rupert, J.W. Hengstmengel, P. van Geest en H. Commandeur. R. Haan heeft het manuscript van uiterst zinvol commentaar voorzien. Dankzij de nuanceringen van F. Goldschmeding, voorzitter van de stichting, kon zowel het zicht op de bronnen als de doelstellingen van de Goldschmeding Stichting voor Mens, Werk en Inkomen verscherpt worden weergegeven. Smallenburg, S. (2015). Schilderde Michelangelo een hart? Nieuwe interpretatie van wereldberoemd scheppingsfresco in Sixtijnse kapel. NRC Cultureel Supplement (30 juli), 1-4. 2 7 1. Naar de bronnen van een visie op mens, werk en economie: ter inleiding De opkomst van het humanisme ging gepaard met grote voorliefde voor het verzamelen van middeleeuwse handschriften en het uitgeven van integrale teksten van kerkvaders. De Biblioteca Apostolica Vaticana herbergt nog steeds de grootste collectie, in die tijd door pausen samengebracht. Erasmus verwoordde de reden hiervan wel het meest treffend. Hij vond dat de theologen en filosofen van zijn tijd de werken van de Griekse en Romeinse wijsgeren en kerkvaders te zeer vanuit hun eigen vragen hadden gelezen. Hij wreef hen in dat zij grote tekstgedeelten hieruit in het procrustesbed van hun eigen vooronderstellingen hadden geperst, zonder in acht te nemen welk verfrissend appèl er nu werkelijk was uitgegaan van de antieke en vroegchristelijke auteurs teneinde het geluk te bevorderen3. Erasmus achtte het ontoelaatbaar dat zij slechts als auctoritates beschouwd werden: als gezaghebbende bronnen, waar men naar believen uit putte om maar het eigen gelijk te onderbouwen. Hij beschouwde hen veeleer als fontes: als bronnen waaraan men zich, zoals het hert uit psalm 42:1, werkelijk kon laven als men ten minste de moeite nam de tekst als geheel tot zich te nemen, in plaats van zich te verlaten op syntheses van anderen. Pas zo kon een oude wijsgeer of kerkvader werkelijk spreken. De leidraad ad fontes te gaan is in deze handreiking ter harte genomen. In 2015 is de Goldschmeding Stichting voor Mens, Werk en Economie opgericht met als intentie het wetenschappelijk onderzoek actief te bevorderen en toe te passen dat in het proces van valorisatie van grote waarde kan zijn voor de goede orde in de individuele mens, de maatschappij en het bedrijfsleven. ‘Waarde’ is evenwel een ambivalent begrip. In objectieve zin kan het een getal zijn dat wordt toegekend aan een eigenschap van een object of subject bij bijvoorbeeld een overdracht. In subjectieve zin hangt ‘waarde’ samen met de betekenis die een individu op emotionele gronden aan iets of iemand toekent. Waarden behelzen ten slotte ook idealen, die besloten kunnen liggen in de drijfveren, waardoor iemand zich laat leiden of die in een samenleving een groep mensen bindt. Om helder te krijgen wat een persoon, onderneming of een maatschappij nastreeft, is het dus van belang de betekenis die aan het woord ‘waarde’ wordt toegekend, te expliciteren. Om nu scherp te krijgen welke waarden centraal gesteld worden door de Goldschmeding Stichting was het nodig om ad fontes te gaan. In de jaarverslagen van de Randstadgroep in de periode 1978-1984 zijn door Frits Goldschmeding, stichter van de Randstadgroep én oprichter van de gelijknamige stichting, de kernwaarden geformuleerd, die tot op de dag van vandaag besloten liggen in het DNA van deze onderneming en de bedrijfscultuur ervan bepalen. Deze kernwaarden bepalen de visie op de mens, op werk en op de economie: de drie domeinen van onderzoek, waaraan de Goldschmeding Stichting bijdragen zal leveren. Deze jaarverslagen zijn dus als fontes opgevat: integraal bestudeerd, hebben wij het appèl dat van deze teksten uitgaat niet samengevat vanuit onze eigen vooronderstellingen maar slechts weergegeven als leidraad voor verder onderzoek en de valorisatie hiervan. Erasmus, Hieronymi Vita in S. Hieronymi Stridonensis Opera Omnia (Frankfurt am MainLeipzig 1684), vol. 1, fol. BB 5r. Cf. Collected Works of Erasmus (Toronto: Toronto University Press, 1991), vol. 61. 3 8 Als kernwaarden van zijn onderneming heeft Frits Goldschmeding zélf ‘het kennen, het dienen en het vertrouwen van mensen’ geformuleerd. Idealiter worden deze kernwaarden en dientengevolge de mens, diens werk en ten slotte dan ook de economie bepaald door de liefde. De liefde (caritas, agapè) ligt niet alleen aan deze na te streven kernwaarden ten grondslag; zij werkt er ook in door4. Om helder te krijgen hoe de visie op mens, werk en economie door deze kernwaarden is bepaald, zijn wij andermaal ad fontes gegaan. Wij hebben ook de bronnen in ogenschouw genomen die de stichter van de Goldschmeding Stichting heeft geïnterioriseerd in zijn zoektocht naar wie de mens is, naar wat arbeid behelst en naar hoe een goede economie eruit ziet en tot stand komt. Zijn schatplichtigheid hierbij, aan de christelijke traditie in het algemeen en aan de hoogleraren H. Dooyeweerd en T.P van der Kooy in het bijzonder, zal blijken in de hoofdstukken die volgen. Maar zijn decennialange ervaring in het bedrijfsleven maakte dat de inzichten over mens, werk en economie die hij aan zijn bronnen ontleende, bijdroegen aan de ontwikkeling van eigen visies hierop. Zo zijn Goldschmedings gedachten over hoe een onderneming maatschappelijk behoort te functioneren bijvoorbeeld gebaseerd op Dooyeweerds aspectenleer. Hierin is de gedachte leidend dat aan een individu of een samenleving vele aspecten te onderscheiden zijn. Zo is bijvoorbeeld het economische aspect, naast vele andere, slechts één aspect van de werkelijkheid van een individu of van een samenleving. Kennis van de aspectenleer, zoals geïnterpreteerd door Van der Kooy, behoedde hem dus al jong voor het euvel vanuit een beperkt referentiekader slechts één enkel aspect van de werkelijkheid te verabsoluteren en losgezongen te zien van de andere aspecten die inherent zijn aan het mens-zijn. Het bevestigde hem in zijn overtuiging dat ‘de economie’ nooit als een monolitisch blok mag worden gezien. Geschraagd door het inzicht dat een visie op de economie verrijkt wordt door vragen en input vanuit andere disciplines, beklijfde bij Goldschmeding de gedachte dat in een onderneming recht gedaan moet worden aan de verschillende aspecten die aan het bestaan van een individu of een onderneming te onderkennen zijn. Áls dus in een onderneming meerdere belangen van direct en indirect betrokkenen simultaan behartigd worden, dan is het niet wenselijk dat alleen het economische aspect verdisconteerd wordt. Ook andere aspecten zoals het sociale, psychologische en ethische dienen bij de simultane belangenbehartiging in ogenschouw genomen te worden. In de simultane belangenbehartiging kan het ‘kennen, dienen en vertrouwen’ als de uitwerking van het ethisch aspect der dingen een essentiële rol spelen. Goldschmeding schroomt niet te benoemen dat in dit aspect liefde een rol dient te spelen. Het is deze kracht die het, ondanks de menselijke onvolmaaktheid, mogelijk maakt dat betrokkenen in hun handelen kunnen streven naar perfectie. Daarom behoort het tot de opdracht van een onderneming de caritas te doen beklijven, opdat het kennen, dienen en vertrouwen van elkaar oprechter en vruchtbaarder geschiedt. In de volgende hoofdstukken zullen Goldschmedings gedachten over de mens, diens werk en de economie op hun waarde worden geschat door ze in het licht van bronnen te duiden. Steeds weer zal blijken dat de eigenheid van zijn denken hieromtrent bepaald is door zijn vorming. Hierin werd interdisciplinariteit nagestreefd, nog voordat het woord was uitgevonden. Deze benadering wierp vruchten af omdat de mens, diens werk alsook de economie, nooit los Cf. Goldschmeding, F. (2009). Bouwen en bewaren. Een gesprek met Frits Goldschmeding, oprichter van uitzendconcern Randstad. Management & Organisatie 63(2), 50-55, inz. 53. 4 9 werd gezien van het gehele leven en algehele welbevinden van mens, organisatie, onderneming of samenleving als geheel. Duidelijk mag zijn dat in deze handreiking tegelijk ook een blauwdruk gegeven wordt van wat de stichting voor ogen staat: er zal vermogen worden ingezet ten behoeve van onderzoek en valorisatie hiervan om ‘mensen in staat te stellen met behulp van zinvol werk een betere economie te ontwikkelen, waarbij verdisconteerd is dat liefde en geluk niet los verkrijgbaar zijn’. Maar het wil niet gelezen worden als een compendium. Dan zouden wij ons schuldig maken aan datgene wat Erasmus de theologen van weleer verwijt: het opdissen van antwoorden op vragen die oorspronkelijke denkers niet zo hebben gesteld. De handreiking wil wel begrepen worden als uitnodiging tot verdere reflectie op kernwaarden die doorklinken in het beeld van de mens of in de visie op werk en economie. Als zodanig vormt het een ijkpunt voor verder onderzoek maar ook een opmaat tot verdere vragen. Nog immer geldt het gevleugelde woord van de dichter (en psychiater) Rutger Kopland: ‘wie een antwoord heeft gevonden, die heeft geen goede vraag gesteld’. En nog immer geldt het adagium van Augustinus: ‘Mihi magna quaestio factus sum’: ‘ik ben mijzelf een grote vraag geworden’5. Zich bezinnend op zijn leven, de liefde, zijn kenvermogen, zijn vertrouwen in de mensheid alsook op de wijze waarop hij de ander en zichzelf gediend had, kon hij niet anders dan verzuchten dat hij zichzelf een grote vraag geworden was. 5 Augustinus, Confessiones, 4.4.9. 10 2. Het DNA van de Goldschmeding Stichting voor Mens, Werk en Economie: drie basisprincipes als gouden driehoek 2.1. Ter inleiding Bij de oprichting van Randstad heeft Frits Goldschmeding zichzelf de vraag gesteld waar de strategie van zijn onderneming op gebaseerd moest zijn. Onderliggend was de vraag welk mensen maatschappijbeeld ten grondslag lag aan deze strategie. Het ging wat hem betreft dus niet alleen over de vraag hoe de onderneming ten opzichte van groeperingen als cliënten, overheid, vakorganisaties en concurrenten stond. Het ging ook over het beleid op het gebied van prijzen, dividend, ontslag en overheidsregels. De onderliggende en wel meest existentiële vraag was waardoor de visie op de strategie, groeperingen en het voornoemde beleid op de verschillende gebieden werd geschraagd6. Goldschmeding zocht inspiratie bij de wetenschappen, filosofie en theologie en beschreef de aanknopingspunten voor wat hij noemt ‘het DNA van de onderneming’ in de jaarverslagen uit de periode 1978-1984. Deze vormen tot op heden de basis voor zowel het DNA van Randstad en daarmee de Goldschmeding Stichting voor Mens, Werk en Economie. In dit hoofdstuk worden de belangrijkste uitgangspunten van zowel Randstad als de Goldschmeding Stichting, evenals de principes hierachter, beschreven. Eind jaren ’70 en begin jaren ’80 kreeg de filosofie van Randstad gestalte in de vorm van drie uitgangspunten: 1) de onderneming wordt gezien als samenwerkingsverband waarin de simultane belangenbehartiging van direct en indirect betrokkenen de continuïteit van de onderneming waarborgt; 2) kennen, dienen en vertrouwen vormen de uitwerking van het ethisch aspect der dingen waarin liefde een rol speelt7; 3) ondanks de menselijke onvolmaaktheid wordt van betrokkenen verwacht dat zij in hun handelen streven naar perfectie. Deze uitgangspunten zijn leidend voor het handelen van de betrokkenen bij de onderneming en zullen in de hierna volgende paragrafen verder worden uitgewerkt. Goldschmeding (2009), 53: ‘Met deze vraag sta je met de rug tegen de muur. Hierbij zal je je moeten uitspreken in bewoordingen als: ‘ik geloof…, Of, ik denk…’. Je moet uitspreken waar je van uitgaat oftewel: wat is je a priori?’. 6 Het ethisch aspect der dingen (het ‘liefdegebod’) in deze drie begrippen wordt voor het eerst in Jaarverslag 1984 uitgewerkt. Hier wordt eerst de term ‘dienstvaardigheid’ gebruikt. Later werd dit substantivum vervangen door het werkwoord ‘dienen’. Aanvankelijk werd de volgorde kennen, vertrouwen, dienstvaardigheid aangehouden. Later werd dit: ‘kennen, dienen en vertrouwen’. In deze handreiking houden we de oorspronkelijke volgorde aan en gebruiken we de term ‘dienen’. 7 11 2. Simultane belangenbehartiging Het principe van de simultane belangenbehartiging was het eerste dat werd doordacht in de jaarverslagen. Al in het jaarverslag uit 1975 van Randstad werd de onderneming beschreven als ‘een samenwerkingsverband waar vele groeperingen zowel direkt als indirekt bij betrokken zijn’. Het is de taak van de onderneming: ‘de behoeften van deze direkt en indirekt betrokkenen – zoals medewerk(st)ers binnen en buiten de onderneming, cliënten, instellingen, leveranciers van goederen en diensten, banken, kapitaalverschaffers – in hun verschillende aspecten te optimaliseren8’. In het jaarverslag van 1977 wordt dit principe vervolgens nader toegelicht. Er wordt gesteld dat: ‘een onderneming gezien moet worden als een subsysteem van het grotere maatschappelijke systeem. Binnen een onderneming is sprake van een samenwerkingsvorm, welke een afspiegeling vormt van de maatschappij. (…) Het samenwerkingsverband omvat dan ook meer dan alleen diegenen die als werknemers in de onderneming functioneren. Geheel of gedeeltelijk zijn ook anderen afhankelijk van het wel en wee van de onderneming: geldgevers, afnemers, leveranciers.’9 Het zijn dus de belangen van al die direct en indirect betrokkenen die tegelijkertijd gerealiseerd dienen te worden om de continuïteit van de onderneming te kunnen waarborgen. Zo kan de onderneming voor de ene partij louter een inkomensbron zijn, terwijl het karakter van het samenwerkingsverband voor de ander een veilige omgeving kan scheppen, waarin hij of zij zich kan ontplooien en erkend voelt10. De continuïteit die het gevolg is van het realiseren van alle belangen van alle betrokkenen is niet alleen wenselijk met het oog op het voortbestaan van de onderneming zelf, maar ook in het belang van de maatschappij, wier aanzien mede bepaald wordt door werkgelegenheid. Deze kan bij discontinuïteit verloren gaan. Bovendien is continuïteit in het belang van het individu. De werknemer kan immers in meerdere opzichten beschadigd raken door een onvrijwillig verbreken van de relatie met de onderneming. Door de onderneming als afspiegeling van de maatschappij te definiëren, waarin de diversiteit van belangen van betrokkenen is vertegenwoordigd, zegt Goldschmeding een stap verder te gaan dan 8 [nv Randstad Uitzendbureau] (1976). Jaarverslag 1975. Amsterdam, 3; overigens werd in jaarverslag 1979 de term ‘optimaliseren’ vervangen door de term ‘realiseren’; 4. 9 [nv Randstad Uitzendbureau] (1978). Jaarverslag 1977. Amsterdam, 3. 10 [nv Randstad Uitzendbureau] (1978), 3. 12 degenen die in hun definities van ‘de onderneming’ slechts een enkel aspect verabsoluteren: bijv. het economische, het psychologische, of het sociale11. In Goldschmedings poging tot een geïntegreerde theorie te komen die recht doet aan de diverse aspecten van de realiteit en die antwoord geeft op de vraag hoe een onderneming maatschappelijk behoort te functioneren, is het principe van de simultane belangenbehartiging geboren. De onderneming wordt gedefinieerd als een samenwerkingsverband met als gemeenschappelijke doelstelling het behartigen van alle belangen van de direct en indirect betrokken. Dat de onderneming op haar beurt ook weer afhankelijk is van haar maatschappelijke omgeving ontslaat haar niet van deze opdracht12. Het gemeenschappelijk belang van alle betrokkenen is vervolgens de continuïteit van de onderneming, die alle betrokkenen zekerheid verschaft. De gemeenschappelijke behoefte aan continuïteit is de drijfveer om tot een zo goed mogelijke vervulling van de functie van de onderneming te komen. 2.2.1. De aspectenleer van Dooyeweerd Aan het uitgangspunt van de simultane belangenbehartiging ligt de veronderstelling ten grondslag dat de werkelijkheid vele aspecten kent. Deze gedachte vindt haar fundament in de aspectenleer van de rechtsfilosoof Herman Dooyeweerd (1894-1977). Voortbouwend op de ideeën van Abraham Kuyper ontwikkelde Dooyeweerd een ‘wijsbegeerte der wetsidee’ waarin ook het denken over economie een plaats had. De hierin beschreven aspecten- of modaliteitenleer gaat ervan uit dat de werkelijkheid vele aspecten kent die tot uiting komen in concrete dingen en samenlevingsverbanden13. Deze dingen en samenlevingsverbanden hebben diverse zijnswijzen die corresponderen met evenzoveel zienswijzen; zo is bijvoorbeeld het economische een gezichtspunt om naar de werkelijkheid te kijken14. Bovendien kennen de aspecten een orde, die niet toevallig is: de later genoemde aspecten veronderstellen de eerdere en de ‘lagere’ aspecten anticiperen op de hogere (zie figuur 1). Een voorbeeld hiervan is dat het economische alle voorgaande aspecten veronderstelt, waarbij het sociale als laatste voor het In Jaarverslag 1977, 3 wordt de evolutie in definities van de onderneming geschetst, waaruit blijkt dat de onderneming oorspronkelijk als een vrij technisch en mechanistisch systeem werd gezien en daarna als economische abstractie, gebaseerd op de fictie van de alwetende rationele ondernemer die maximale winst nastreeft. Daartegenover staan beschouwingen van sociologen en psychologen die organisatietheorieën ontwikkelden waarin de onderneming als bureaucratische structuur of groep van groepen wordt geschetst en waarin psychologische en sociale aspecten worden verabsoluteerd. 11 12 [Randstad Holding nv] (1980). Jaarverslag 1979. Diemen, 4. 13 Dooyeweerd, H. (1935). De Wijsbegeerte der Wetsidee: De wetsidee als grondlegging der wijsbegeerte, dl. 1. Amsterdam: H.J. Paris, 46. Cf. ook deel 2: De functionele zin-structuur der tijdelijke werkelijkheid en het probleem der kennis. 14 Hengstmengel, Joost W. (2011). Dooyeweerds filosofie van de economie. Radix 37(3), 191201. 13 samenlevingsstructuren vakbond kerk staat gezin mens dier getal ruimte beweging energie organisch leven emotioneel gevoel analytisch denken cultuurontwikkeling symbolische betekening omgang en verkeer spaarzaam beheer harmonie vergelding liefde geloof ding structuren pla nt (typerende) zinkern steen 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 (onherleidbare) aspecten aritmetische ruimtelijke kinematische fysische biotische psychische logische historische linguïstische sociale economische esthetische juridische morele/ethische pistische bedrijf cultuurzijde natuurzijde economische komt. Het economische is gefundeerd in het sociale, aangezien de waarde van dingen pas tot stand komt door omgang en verkeer tussen mensen. Met andere woorden: menselijke interactie is nodig om tot economische activiteit te komen. Op haar beurt is het economische weer een fundament voor de ontplooiing van de andere levensfacetten, zoals het esthetische, het juridische, het ethische en het pistische aspect15. Figuur 1. Dooyeweerds aspectenleer16 Zoals in figuur 1 te zien is, onderscheidt Dooyeweerd in totaal 15 aspecten binnen de werkelijkheid, waarbij een bepaald aspect altijd alle voorgaande aspecten veronderstelt. In de zinkern ligt de essentie van de aspecten besloten. Hoewel alle aspecten naar elkaar verwijzen en bepaalde objecten of fenomenen vanuit alle aspecten kunnen worden beschouwd om hun zin op het spoor te komen, worden ze niet door alle aspecten gekenmerkt. De grijs gekleurde voorbeelden in de figuur bevatten alleen de meest wezenlijke aspecten van de dingen of structuren, maar dat wil niet zeggen dat andere aspecten niet van toepassing zijn. Zo is een boek primair linguïstisch, maar kan het ook gezien worden als een verhandelbaar economisch object, waarmee het boek ook een economisch aspect kent. Verder kent een boek aritmische, ruimtelijke en fysische aspecten, aangezien het aantal pagina’s geteld kan worden, het boek ruimte inneemt en verplaatst kan worden. Als we verder gaan in de duiding van de aspecten is het papier van het 15 Zie Hengstmengel (2011), 194-195 en Hengstmengel, Joost W. (2015a). De onderneming in Dooyeweerds Wijsbegeerte der Wetsidee [Voorstudie]. 16 Figuur overgenomen uit Hengstmengel (2015a). 14 boek vervaardigd van bomen (het biotische), roept de tekst mogelijk een bepaald emotioneel gevoel bij de lezer op (het sensitieve), bevat de tekst al dan niet een bepaalde logica (het logische) en is het een resultaat van een bepaalde cultuurontwikkeling (het historische). De symbolische betekenins van het boek vormt de essentie, waardoor het primair als een linguïstisch product van een bepaalde cultuurontwikkeling gezien kan worden en als dusdanig gekwalificeerd kan worden. Het heeft echter ook implicaties voor de daarop volgende aspecten, aangezien het betekenis kan geven in de omgang en het verkeer tussen mensen (sociale), het een economisch verhandelbaar object is (het economische) en het, afhankelijk van de inhoud esthetische, juridische, ethische, economische en/of geloofsaspecten heeft. Weliswaar behelst de opsomming het gevaar dat bepaalde verschijnselen worden gereduceerd tot één bepaald aspect waar vanuit zij vervolgens verklaard worden. Dooyeweerd bestrijdt dan ook het idee dat één bepaalde discipline de kennis over de hele werkelijkheid in pacht heeft17. Niettemin kan het vertrek vanuit het economisch aspect behulpzaam zijn bij de analyse van de economische werkelijkheid. Het is vanuit dezelfde drijfveer dat Goldschmeding geen genoegen nam met de monodisciplinaire definities van de onderneming tot dan toe, waarin een enkel belang verabsoluteerd werd18 en hij de essentie van de taak van de onderneming samenvatte in het tegelijkertijd behartigen van alle belangen van de direct en indirect betrokkenen. 2.2.2. De onderneming in de Wijsbegeerte der Wetsidee19 Maar wat houdt dit simultaan behartigen van alle belangen van direct en indirect betrokken nu concreet in? Wordt de onderneming niet primair gedreven door het economische aspect, met als uitkomst een zo hoog mogelijke winst? De onderneming wordt, meer dan alle andere samenlevingsverbanden, primair gekenmerkt door het economische aspect. Het economische is leidend en vormt haar bestemming20. Eén van de doelstellingen van de ondernemer is het maken van winst. Zonder een gezonde winst zal een bedrijf immers onder druk van competitie verdwijnen. In de woorden van Goldschmeding21: ‘per definitie is er de voorwaarde dat de onderneming zich economisch moet bewijzen’. Ondernemerswinst is dan ook een geheel gerechtvaardigde beloning voor de producten of diensten die het de samenleving biedt. Het streven naar een zo hoog mogelijke winst gaat echter gemakkelijk ten koste van andere belanghebbenden, zoals de consument en de concurrent, vanwege een slechte prijs-kwaliteit17 Hengstmengel (2011), 194-195. 18 [nv Randstad Uitzendbureau] (1978), 3. 19 Voor een uitgebreidere bespreking hiervan zie Hengstmengel (2015a). 20 Dooyeweerd, H. (1946). Het wetsbegrip in de economie. Mededelingen van de Vereniging voor Calvinistische Wijsbegeerte (augustus), 2-3; Dooyeweerd, H. (19632), Vernieuwing en bezinning. Om het reformatorisch grondmotief. Zutphen: J.B. van de Brink, 201. 21 Goldschmeding (2009), 51. 15 verhouding en oneerlijke concurrentie en monopolies. Buiten het economische spelen dus ook andere aspecten een rol. Weliswaar kunnen mensen aspecten niet ‘realiseren’. Het zijn zijnsaspecten of zijnswijzen. Zij hebben – in de terminologie van Dooyeweerd – een wetzijde en een subjectszijde. Maar met Dooyeweerd kunnen wij wel spreken over de historische vormgeving aan de modale aspecten. Aspecten zijn in de schepping neergelegd en dit impliceert dat mensen aan die gegeven normativiteit, historisch vorm kunnen geven (en ipso facto door ons handelen natuurlijk altijd geven). Dit kan verschillende richtingen uitgaan. Bij het ondernemen draait het om het afwegen en integreren van die verschillende belangen, behoeftes en waarden, zo onderschrijft Dooyeweerd22. Om te beginnen bestaat economisch leven uit de omgang van mensen met elkaar (sociale), hun contact met de natuur (biotische) met het doel om behoeften te bevredigen23. Zonder deze relaties is er geen sprake van economie. Waarden ontstaan in het intermenselijk verkeer. Een ander sociaal aspect is het creëren van arbeidsvreugde en de ruimte voor werknemers om zich te kunnen ontplooien. Als in historische ontwikkeling gefundeerd fenomeen, heeft het bedrijfsleven tevens een culturele opdracht. Iets waar Goldschmeding in de bedrijfsfilosofie van Randstad uitermate intensief mee bezig is geweest en wat nu wederom de basis vormt voor de Stichting. In die cultuuropdracht voorziet de ondernemer met zijn of haar bedrijf bijvoorbeeld niet alleen in de bestaande behoeftes van een samenleving, maar draagt hij of zij ook bij aan innovatie op allerlei gebied 24. Het economische is bovendien onmisbaar voor de ontplooiing van andere levensfacetten. Het bedrijfsleven brengt de samenleving op een hoger cultureel peil wanneer het afwegen van belangen, behoeftes en middelen wordt gericht op de esthetiek, het recht, de ethiek of het geloof. Dit kan door winsten ten goede te laten komen aan deze ‘hogere’ of meer geavanceerde aspecten van het samenleven, of door de daarin geldende normen mee te nemen in economische afwegingen. Dit laatste wordt verder uitgewerkt in het tweede principe van de bedrijfsfilosofie, waarin het liefdesbegrip (agapè) centraal staat. 2.2.3. Toepassing binnen de onderneming Randstad Met zijn uitgangspunt van het simultaan verwezenlijken van alle belangen roept Goldschmeding de betrokkenen bij zijn onderneming op tot integratie van de aan de werkelijkheid te onderscheiden aspecten en niet één aspect te verabsoluteren: ‘Als je dit wil toepassen in de dagelijkse ondernemingspraktijk, kom je tot duidelijke ankerpunten. Dit betekent dat je niet voor aandeelhouders waarde kan creëren, zonder dat je dit gelijk ook voor anderen doet. Nog erger is om shareholder value als Leitmotiv te nemen; dit leidt, gezien het bovenstaande, tot het tegendeel’25. 22 Vgl. Dooyeweerd, H. (19692). A New Critique of Theoretical Thought, vol. II, The General Theory of the Modal Spheres. Z.p.: The Presbyterian and Reformed Publishing, 66. 23 Hengstmengel (2015a), 3-4. 24 Dooyeweerd (1963), 202. 25 Goldschmeding (2009), 52. 16 Het kijken naar de werkelijkheid in al haar facetten en het verdisconteren van de belangen van alle betrokkenen is daarmee een centraal uitgangspunt van Randstad geworden dat ook doorwerkt in alledaagse beslissingen. In een interview geeft Goldschmeding twee voorbeelden26. Het eerste voorbeeld betreft de keuze voor een snelle lift tijdens de bouw van het hoofdkantoor. De lift moest niet alleen snel zijn (economisch en fysisch), maar ook weinig energie verbruiken (biotisch) en mensen moesten zo kort mogelijk staan te wachten op de lift (sociaal). Een snelle sluiting van de liftdeur bevordert het laatste en is bovendien esthetisch gezien fraaier. Een uiteindelijke berekening liet zien dat, al deze aspecten in ogenschouw nemend, het niet zozeer ging om hoeveel energie de lift per uur zou verbruiken, zoals de technici dit voorrekenden, maar per meter vervoer. De lift met een relatief hoog energieverbruik per uur, bleek uiteindelijk relatief het zuinigst per meter, zodat de lift binnen enkele maanden was terugverdiend. Een tweede voorbeeld is dat de gratis lunch goedkoper voor de onderneming bleek te zijn dan een door de medewerker betaalde lunch. Goldschmeding: ‘De tafels waren gedekt en op tafel lagen twee soorten vleeswaren, kaas, brood, melk, jam. Net zoals men thuis gewend was’27. Goldschmeding had laten uitrekenen dat het 35 procent van de capaciteit scheelde, vergeleken met een situatie waarin werknemers hun lunch konden bestellen bij een balie (economisch). Doordat mensen niet veel heen en weer liepen, kon de lunch in een kleine ruimte plaats vinden (ruimtelijk en fysisch). Er hoefden geen kosten meer gemaakt te worden (economisch) voor arbeidskrachten, levensmiddelen en apparatuur om tegemoet te komen aan de individuele voorkeuren van medewerkers die allen iets anders willen bestellen. Hierdoor kon Goldschmeding de medewerkers de keuze geven: gratis lunch of alles op eigen kosten kunnen bestellen. In de praktijk koos iedereen voor de gratis lunch. Het resultaat was dat de capaciteit van de kantine 35 procent hoger lag (economisch), directeur en magazijnbedienden in hetzelfde restaurant aten, wat de kwaliteit van de relaties verhoogde (sociaal) en de betrokkenheid van iedere medewerker vergrootte (sociaal/moreel). Met dergelijke voorbeelden laat Goldschmeding zien hoe in de bedrijfspraktijk alle aspecten van alle belangen tegelijk in acht kunnen worden genomen: ‘Lukt je dat op een bepaald moment niet, dan ontslaat je dat niet van de verantwoordelijkheid dat wel te doen. (…) Dat dit soms moeilijk of zelfs onmogelijk is, doet daar niets aan af.’ Wat hem betreft bestaan er geen antinomieën tussen het economische, juridische, biologische (milieu) en sociale. Ook tussen het economische en milieu is er geen conflict: ‘Dat maken we er door kortetermijndenken zelf van. Maar ook het omgekeerde. Als je een juiste integratie weet te realiseren, zul je ook een optimale winst hebben’28. 26 Goldschmeding (2009), 53-54. 27 Goldschmeding (2009), 54. 28 Goldschmeding (2009), 52. 17 Daarmee functioneert een bedrijf wat Goldschmeding betreft optimaal wanneer in het dagelijks en strategisch functioneren alle aspecten van de werkelijkheid in ogenschouw worden genomen en er gestreefd wordt naar een in acht nemen van alle aspecten. Dooyeweerds aspectenleer vormt daarmee de belangrijkste basis van het DNA van Randstad. De andere twee uitgangspunten die later werden geformuleerd vloeien hieruit voort en zullen in de volgende paragrafen worden besproken. 2.3. Het ethisch aspect der dingen: kennen, dienen en vertrouwen 2.3.1. Ethiek en liefde Het uitgangspunt van de simultane belangenbehartiging expliciteert Goldschmeding verder aan de hand van het ‘ethisch aspect der dingen waar liefde een rol speelt’. Hij doelt hiermee op het op één na laatste aspect dat Dooyeweerd onderscheidde in zijn filosofie (aspect 14, zie figuur 1). Volgens Goldschmeding komt daar alles in samen, namelijk het morele of ethische aspect, dat de liefde als kern heeft. Het ‘centrale liefdesgebod’ (agapè) doet zich gelden in ’s mensen functioneren in alle ‘tijdelijke’ afzonderlijke, onherleidbare en niettemin samenhangende aspecten. Het overstijgt ook het pistische aspect. Dooyeweerds ‘ethische aspect’ heeft een veel beperktere betekenis, namelijk als modaal aspect. Het kwalificeert bepaalde sociale verbanden. Binnen de vele betekenissen die liefde kan hebben, verwijst Goldschmeding hier naar het meer centrale begrip agapè (caritas), dat hij operationaliseert aan de hand van drie kenmerken: kennen, dienen en vertrouwen. In de jaarverslagen van eind jaren zeventig en begin jaren tachtig worden deze begrippen verder uitgewerkt en daarin is zichtbaar hoe het liefdesbegrip in de vorm van deze drie kenmerken een verdere invulling geeft aan het uitgangspunt van de simultane belangenbehartiging. In het jaarverslag van 1984 wordt onderstreept dat de onderneming een deel van de maatschappij is en derhalve zo dient te functioneren dat de belangen van de verschillende groeperingen hierin worden behartigd. Op haar beurt is de onderneming ook weer afhankelijk van de maatschappelijke omgeving en dient zij de verantwoordelijkheid die anderen ten opzichte van haar hebben te onderkennen. Daarvoor is vervolgens nodig dat: ‘de onderneming die groeperingen dient te kennen. Daarnaast dient de onderneming vertrouwen te hebben in deze groeperingen en organisaties en op haar beurt dit vertrouwen van anderen zien te verkrijgen en te behouden. Voorts behoort de onderneming zich dienstvaardig op te stellen waarbij tevens in deze dienstvaardigheid een dienen aan zichzelf begrepen is’29 . Immers: ‘je kunt nooit zo dienen dat je jezelf opgeeft. Want dan kun je daarna nooit meer wat doen’30 . 29 [Randstad Holding nv] (1985). Jaarverslag 1984. Diemen, 2. 30 Goldschmeding (2009), 53. 18 De simultane realisatie van alle belangen van alle betrokkenen, waarin economische en sociale, en andere relevante aspecten van de werkelijkheid worden gediend, kan daarmee gezien worden als een opdracht waar mens en onderneming voor staan. Van der Kooy, destijds hoogleraar aan de VU, waar Frits Goldschmeding colleges bij volgde en aan wie eind jaren zeventig teksten van jaarverslagen van Randstad zijn voorgelegd31, stelt dat de grond, de oorsprong en de zin van het leven zelfs gelegen is in deze opdracht. Hij onderschrijft daarbij de noodzaak van de wederkerigheid van de dienende relatie: ‘geen enkele kring of stroom is autonoom in die zin dat zij de andere niet nodig zou hebben: zij voorzien elkaar wederkerig van elkanders diensten’32. Deze wederkerige relatie die van toepassing is op de medemens, het zelf en de dingen, functioneert volgens Van der Kooy op drieërlei wijze: kennend, liefhebbend en dienend. Onder het kennen, liefhebben en dienen van de medemens wordt verstaan het openstaan voor en bijstaan van de ander, om hem in zijn menselijke waardigheid tot zijn recht te laten komen. Met het kennen, liefhebben en dienen van zichzelf wordt het kritisch openstaan voor de eigen mogelijkheden en het met toewijding ontwikkelen van de eigen talenten bedoeld. Het kennen, liefhebben en dienen van de dingen bestaat ten slotte uit het met zorg aanwenden van het levensmilieu om het menselijk leven te verheffen33. Samengevat is de veelzijdige opdracht van de mens, zoals door Van der Kooy verwoord: ‘een simultaan streven naar verbetering van het levensmilieu, naar ontplooiing van de eigen persoonlijkheid, naar gemeenschap, gerechtigheid en naastenliefde in de verhouding tot de medemens’34. De simultane realisatie van alle aspecten van alle belangen ligt in lijn met deze opdracht, die Goldschmeding vertaald heeft in de vorm van kennen, dienen en vertrouwen. De opdracht is daarmee de verwerkelijking geworden van het centrale liefdesbegrip agapè, ofwel caritas. Tijd voor een verdere verkenning van dit liefdesbegrip. 2.3.2. Agapè: een verkenning Het begrip ‘liefde’ (agapè, caritas) is een volstrekt uniek begrip in het Oude en het Nieuwe Testament. Met deze term wordt de omgang van God met zijn volk gekwalificeerd. Het was voor de vertalers van de Septuaginta – de Griekse vertaling van het Hebreeuwse Oude Testament – zelfs onvertaalbaar. Zij moesten een nieuw woord moesten munten: agapè. In de filosofie wordt er de gevoelsmatige of ook gewilde binding van een persoon aan iets (‘een auto’; ‘het edele Jacobs, M., Van Gent, P., Emmer, P. (2010). Mensenwerk. Geschiedenis van 50 jaar Randstad. Amsterdam: Business Contact, 91. 31 32 Kooy, T. P. van der (1964). De zin van het economische opnieuw beschouwd. Koers-Bulletin for Christian Scholarship 32(1), 12-23 (citaat op 14). 33 Cf. Van der Kooy (1964), 14-15 en het derde hoofdstuk van dit boek. 34 Van der Kooy (1964), 15-16. 19 schaakspel’, ‘fietsen’) of iemand onder verstaan. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de gedeeltelijk door de biologie bepaalde vorm van liefde (bijvoorbeeld tussen ouders en kinderen) en de liefde die ten grondslag ligt aan vriendschap en vriendelijkheid. De mate waarin de liefde onzelfzuchtig of possessief-zelfzuchtig kan zijn, is in de filosofie onderwerp van discussie. In de religiewetenschappen is vastgesteld dat het begrip ‘liefde’ in de respectievelijke niet-christelijke religies niet altijd een synoniem heeft maar dat in de termen die het dichtst in de buurt komen van het caritas-begrip over het algemeen de naastenliefde wordt aangegeven. Deze kan een connotatie hebben die verband houdt met de psychologische dimensie van de eros, met de sociologische dimensie van de clan, stam of kaste of, zoals in het boeddhisme, met solidariteit (liefde) met alle wezens die nog niet de toestand van het nirwana hebben bereikt, of ook of met de ceto-vimutti (losmaken van de ‘knopen’) richting andere wezens om hen welwillend en liefdevol te kunnen bejegenen. Bij natuurvolkeren valt een triptiek vrees-ontzag-liefde te onderkennen. In de religies van de hoog- en middelcultuur van Amerika of van de Germaanse cultuur van Noord- en Midden-Europa is ook in geschriften de liefde tot een God tot uitdrukking gebracht. In de cultuur van Babylonië werd de liefde ook weer als één van de meest karakteristieke wezenskenmerken van de goden gezien. In de Islam daarentegen wordt in bepaalde stromingen de liefde tot Allah gerelativeerd omdat Allah de Heer en de mens zijn slaaf is. Hier speelt veeleer het aan vrees grenzende ontzag een grote rol. In de theologie, die de Bijbel als materieel object heeft, omvat de liefde als woordveldcomplex het gehele spectrum van erotische, familiaire, sociale, ethische en spirituele liefde (eros, philia) alsook goddelijke liefde (agapè), die par excellence gratuïteit veronderstelt. De caritas Dei (de liefde Gods) is bij uitstek de kracht in het Oude Testament, waarmee God zijn volk verlost, barmhartigheid én rechtvaardigheid betoont (cf. Hosea, Jeremia, Psalmen) en waarmee God gericht is op redding (cf. de grondtoon in Jesaja). In het Nieuwe Testament uit de liefde Gods zich in Christus’ aanvaarding van de mens als zondig en onvolkomen (Paulus, Johannes) en in zijn dienst aan de bevrijding van armen en wezen (Lucas). De caritas valt een mens om niet ten deel (Paulus). In het Nieuwe Testament is ook de dimensie van de liefde tot God te onderkennen, die (1) altijd gepaard gaat met het ontzag of de vrees voor God en (2) zich uit in en in wisselwerking staat met de liefde tot de naaste (Matteüs). Goddelijke en menselijke liefde, natuur en bovennatuur zijn in zekere zin niet te scheiden omdat de caritas tussen mensen als genezende en bevrijdende kracht raakvlakken heeft met de gratia dei: de genade van God, die de mens ten deel valt35. Het woord agapè zelf vindt zijn oorsprong in het Oude Testament, in het Hebreeuwse woord ahaav. De Grieken vertaalden dit woord en introduceerden agapè, afgeleid van agapan, dat zoiets betekent als ‘een voorkeur hebben voor’; ‘het ene prefereren boven het andere’. Deze vertaling kende een hoge prijs: eros, als vorm van liefde tussen de seksen, sneuvelde in de Griekse vertaling van het Oude Testament en werd ook daarna in het Nieuwe Testament niet meer gebruikt. Het heeft eraan bijgedragen dat het denken over het liefdesbegrip lang gekenmerkt is geweest door een separatie tussen agapè en eros als twee tegengestelde, onverenigbare, of zelfs vijandige krachten, waarbij de eerste als superieur aan de andere moest worden gezien36. Deze korte verkenning zal ingaan op agapè als liefdesbegrip en haar relatie ten 35 cf. Lubac, H. de (1946). Surnaturel. Paris: Aubier-Montaigne, passim. 36 Voor een bespreking hiervan met diverse voorbeelden zie hoofdstuk 5 van Jeanrond, W.G. (2010). A Theology of Love. London: T.T. Clark International. 20 opzichte van andere liefdesbegrippen, in het bijzonder eros (liefde tussen de seksen) en philia (liefde tussen vrienden). Diverse theologen en filosofen maakten en maken het onderscheid tussen goddelijke en menselijke liefde, ook wel aangeduid met gevende en vragende liefde37. De gevende liefde is de onbegrensde, onvoorwaardelijke en belangeloze liefde die kenmerkend is voor de liefde van God. Deze vorm van liefde, die tot uiting komt in agapè, is de hoogste vorm van liefde, juist omdat deze zuiver belangeloos is. Ze is eenvoudigweg gericht op het beste voor de ander (amor deï), ongeacht welke band we met die ander hebben. Van een heel andere aard is de vragende liefde, die voortkomt uit het vervullen van een menselijke behoefte, die door bepaalde wijsgeren als een vorm van zelfliefde wordt gezien (amor sui)38. Deze vorm van liefde komt tot uiting in eros, als zijnde de liefde tussen de seksen en philia, de genegenheid tussen vrienden. Daar waar eros en philia betrekking hebben op horizontale relaties tussen mensen, kent agapè twee type relaties waar de liefde betrekking op kan hebben: de verticale relatie met God en de horizontale liefde met de medemens, ook wel naastenliefde genoemd39. Voor het doel van deze bespreking beperken we ons tot de horizontale relaties. Wat deze vorm van agapè betreft, stelt de schrijver C.S. Lewis dat iedereen deze voortdurend ontvangt. Dankzij deze vorm van liefde kunnen we ondanks onbeminnelijke eigenschappen elkaar liefhebben, vergeven, dienen en medelijden hebben. Agapè werd lang beschouwd als de enige ‘juiste’ vorm van liefde, vanwege haar onvoorwaardelijke en belangeloze aard. De filosoof en kerkvader Augustinus van Hippo (354430) heeft het over waarachtigheid en authenticiteit als criteria waar onze liefde aan moet voldoen, wil men kunnen spreken van zuivere liefde. Hij maakt een onderscheid tussen zuivere en onzuivere liefde. Wanneer de liefde vooral het eigenbelang dient, of de ander afhankelijk van ons wordt door de liefde, dan is er geen sprake van zuivere liefde. De liefde moet welwillend zijn, zij bestaat in de gerichtheid op en het werkelijk dienen van het welzijn van de ander40. Om te kunnen bepalen of sprake is van zuivere liefde, spoort Augustinus de mens aan naar zichzelf te kijken met als doel te bezien of hij in woord en gedachten, doen en laten zichzelf en de ander tot zijn recht heeft laten komen. Zo wijst hij er bijvoorbeeld op dat leedvermaak gezien kan worden als een vorm van zelfgenoegzaamheid, waarbij we zelf superieur worden aan de ander, hetgeen een bedreiging is voor de zuivere liefde. Ook vriendschap bestaat in welwillendheid (benevolentia). Augustinus kenmerkt vriendschap als een wederzijdse affectieve verhouding, waarin het welzijn van de ander centraal 37 Ibidem. 38 Vergelijk o.a. Nygren en Barth in hoofstuk 5 van Jeanrond (2010); zie Lewis, C.S. (2012 7). The Four Loves. Houghton: Mifflin Harcourt over gevende en vragende liefde, 7-10 en 127-133. Lewis (2012), 128-129; zie ook de bespreking van Barth in Jeanrond 2010 over de verticale en horizontale dimensie, 120. 39 40 Cf. Geest, P. van (2011a). The Incomprehensibility of God. Augustine as a Negative Theologian. Leuven / Dudley: Peeters, 99-108. 21 staat: ‘het welzijn van de ander willen’41. De wederkerigheid van de relatie is essentieel en komt tot uiting in het woord ‘samen’. Het ‘samen’ beleven van vreugde, verdriet, het delen van gedachten en opvattingen. De grondhouding die hiervoor is vereist: openstaan voor elkaar, bereid zijn van en aan elkaar te leren, bereid zijn de vriend te zien als een bron van leven en ook jezelf als zodanig te beschouwen42. Als de gedeelde vreugde obstakels kent, omdat de ander ziek, treurig, arm of zondig is, loopt de welwillendheid naadloos over in barmhartigheid: het commitment om de ander weer op de voeten te zetten als partner43. En dit alles is gebaseerd op wederkerigheid en gelijkwaardigheid. Het ene moment heb ik jou nodig, het andere jij mij. Samengevat kan agapè dan omschreven worden als: ‘iemands concrete commitment aan, concrete inzet voor het openbloeien van iemand of iets anders op weg naar gedeelde vreugde (ook en juist wanneer die bloei en daarmee de vreugde bedreigd wordt)’44. In de opvattingen van een aantal belangrijke theologen en filosofen uit de 19e en 20e eeuw weerklonk scherp het onderscheid tussen agapè en eros45. Agapè werd opgevat als belangeloze en onvoorwaardelijke liefde en derhalve als onverenigbaar met een egocentrische liefde en drift als eros. Agapè vraagt immers om de ontkenning van het eigenbelang en is derhalve onverenigbaar met de eros die de mens op zichzelf doet richten, stelde de Deense filosoof Kierkegaard. De Zweedse theoloog Anders Nygren gaat nog een stap verder door te stellen dat eros een vorm van zelfliefde is (amor suï), die niet zozeer onverenigbaar als wel zelfs de vijand is van agapè. De gerichtheid op het zelf en de eigen ontwikkeling kent volgens Nygren geen plaats binnen agapè. Als we kijken naar het werk van Karl Barth, dan contrasteren eros en agapè nog steeds met elkaar, maar Barth erkent wel het menselijke potentieel om lief te hebben. Agapè vraagt om zelfopoffering en is daarmee nog steeds superieur aan eros, die vanwege de aanwezigheid van zelfliefde, de menselijke autonomie en glorie aantast46. Eberhard Jüngel brengt hierin een belangrijke nuance aan, door te stellen dat agapè en eros onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en hij verwerpt de gedachtegang van zijn voorgangers die de twee begrippen tegenover elkaar zetten. Liefde is geen absolute zelfopoffering, de liefhebber bestaat immers alleen bij de gratie van de erkenning en liefde van de ander. Liefde is daarmee zowel geven als ontvangen (hingeben) en de uitdaging ligt daar waar eros en agapè samen komen. In het verlengde hiervan formuleerde paus Benedictus XVI, in zijn eerste encycliek Deus caritas est, de eros en de agapè niet antithetisch maar complementair. De eros, die scheppingsdrift behelst en zich dus uit in kunst, architectuur, wetenschapsbeoefening en ondernemen, wordt idealiter Van Geest, P. van (2011b). Waarachtigheid. Levenskunst volgens Augustinus. Zoetermeer: Meinema, 22; 43; 55-57. 41 42 Van Geest (2011b), ibidem. 43 Buijs, G.J. (2012). Publieke liefde. Amsterdam: Vrije Universiteit. 44 Buijs (2012), 5. 45 Cf. voetnoot 35. 46 Jeanrond (2010), 123. 22 ingebed in de allesomvattende kracht van de caritas (agapè). De kracht van de eros wordt dus niet weggenomen. Sterker nog: door de eros wint de caritas aan kracht en door de caritas wordt de intentie om te scheppen en daarmee datgene wat men vervaardigt of opricht des te zuiverder van aard, omdat de caritas steeds het algemeen welzijn bevordert47. 2.3.3. Kennen, dienen en vertrouwen volgens Augustinus Als we de invulling van het liefdesbegrip in de vorm van kennen, dienen en vertrouwen vergelijken met de augustijnse definitie van de caritas, dan lijkt het eerstgenoemde liefdesbegrip indirect en impliciet schatplichtig aan de tweede. De onderneming dient als onderdeel van de maatschappij de belangen van de verschillende groeperingen en is tegelijkertijd afhankelijk van diezelfde groeperingen. Daarom is het nodig die groeperingen te kennen en het vertrouwen in de groeperingen te hebben, te verkrijgen en te behouden. In de dienstvaardigheid aan deze groeperingen komt de wederkerigheid nog het meest expliciet naar voren, aangezien daar een dienen aan zichzelf in besloten ligt. Naar de opvatting van agapè zoals deze bijvoorbeeld door Kierkegaard is uitgedragen zou het dienen van het voornoemde eigenbelang evenwel immoreel zijn. Er zou geen sprake zijn van agapè, maar van een egocentrische liefde. Het liefdesbegrip van Augustinus, zoals ook uitgewerkt in de encycliek Deus caritas est, maakt duidelijk dat de zuivere liefde bestaat bij de gratie van de welwillendheid, de gerichtheid op de eigen zelfverwerkelijking én op het opbloeien van de ander, hetgeen een wederkerige verhouding is. Het samen delen van vreugde en verdriet, van weldaad en armoede, is hier een voorbeeld van. Het wederkerig gebruik maken van elkanders diensten en het gezamenlijk delen van winsten en verliezen past dus binnen de opvatting van Augustinus over liefde. Ook al definieert Augustinus de caritas niet in termen van kennen, dienen en vertrouwen, toch refereert hij aan deze elementen als hij over liefde spreekt. Als hij de liefde in verband brengt met het begrip kennen, dan verstaat Augustinus hieronder een meer dan zuiver rationeel of intellectueel kennen. Het gaat hem dan om de kennis van wat er innerlijk in het hart van mensen omgaat: emoties, angsten, gedachten, plannen, verlangens, overpeinzingen. Deze kennis die voortkomt uit de liefde voor een persoon, maakt dat degene die men bejegent meer vanuit diens intrinsieke waardigheid en als doel op zich wordt beschouwd. Bovendien impliceert deze wijze van kennen dat we onszelf kennen48. Om daadwerkelijk te komen tot het kennen van elkaar is ook vertrouwen nodig: het vertrouwen dat zielenroerselen veilig zijn bij de ander. Zo ontstaat er een eenheid. Dit kan alleen wanneer er openhartigheid en eerlijkheid bestaat in de uitwisseling. Er is ten slotte sprake van het dienen van de ander wanneer er ruimte is voor het openhartig wijzen op de fouten van de ander, zonder deze daarbij te kwetsen, én deze in de gelegenheid te stellen diens talenten te ontwikkelen49. Het wederkerig dienen is het derde element waarmee het Benedictus XVI (2006). Deus Caritas est. Vaticaanstad: Libreria Editrice Vaticana, nr. 2-10; 14. 47 Geest, P. van (2009). Integriteit als drijfveer. Augustinus als Gesinnungsethiker. Management & Organisatie 63(2), 13-20. 48 49 Van der Kooy (1964), 14. 23 liefdesbegrip agapè volledig wordt geborgd. Het is wat Van der Kooy benoemt met het openstaan en bijstaan van de ander, om hem in zijn menselijke waardigheid tot zijn recht te laten komen en wat Buijs, bijzonder hoogleraar politieke filosofie en levensbeschouwing aan de VU, recentelijk definieerde als ‘iemands concrete commitment aan het openbloeien van iemand of iets anders op weg naar gedeelde vreugde (ook en juist wanneer die bloei en daarmee die vreugde bedreigd wordt)’50. De gedeelde vreugde voor de onderneming en haar betrokkenen kan zijn: opbrengsten voor beide partijen, in de vorm van winst, een verleende dienst, of de mogelijkheid zichzelf verder te ontwikkelen en daarmee de continuïteit van de onderneming te waarborgen. Hoe die opbrengsten precies te bepalen zijn en welke houding dit vraagt van de betrokkenen komt tot uiting in het laatste principe: het streven naar perfectie. 2.4. Het streven naar perfectie 2.4.1. Onvolmaaktheid als uitgangspunt. Het derde en laatst omschreven principe dat de bedrijfsfilosofie compleet maakt is het streven naar perfectie. Dit principe vloeit rechtstreeks voort uit het principe van de simultane belangenbehartiging. ‘In een perfecte of volmaakte wereld, verwezenlijkt de onderneming alle aspecten van alle belangen van betrokkenen bij die onderneming’, zo luidt Goldschmedings opvatting van perfectie of volmaaktheid, waarbij hij meteen aantekent dat gezien de onvolmaaktheid van de mens, slechts een ‘streven naar’ overblijft51. Op de kwestie hoe dat streven er precies uitziet, in termen van doelen die de onderneming zichzelf stelt en de vraag hoe de mensen hierin mee te nemen (managementstijl), wordt hieronder verder ingegaan. In het dienen van de belangen van de groeperingen in de maatschappij ligt de cultuuropdracht van de onderneming verscholen, aldus Goldschmeding. Zoals eerder aangegeven, ligt hierin een dienen aan zichzelf besloten, want zonder wederkerigheid is het niet mogelijk de continuïteit en groei van de onderneming te waarborgen: ‘Dan gaan we weer terug naar de tijden van Adam en Eva, en appeltjes uit de boom trekken, maar dan mis je wel een bepaalde culturele ontwikkeling. En dat is natuurlijk niet de bedoeling, zo zit de schepping niet in elkaar’. Een onderneming is gericht op het vergroten van waarde, aldus Goldschmeding: ‘Dat ligt in de oudste geschriften vast. Er zijn twee termen die de mens heeft meegekregen om de schepping te ontwikkelen en daarvoor moet hij én bouwen én bewaren. Dat bouwen is dan progressief en het bewaren is conservatief, je hebt beide nodig en ook die twee dingen zal je moeten integreren en verbinden.’52 Goldschmeding ziet winst daarbij als absolute noodzaak om tot die groei (bouwen) en continuïteit (bewaren) te komen: ‘mijn idee is dat het grote publiek genegen is jou iets meer te gunnen, zodat je in de toekomst een betere dienst of een goedkopere dienst kunt leveren’. De 50 Buijs, G. (2015). Publieke liefde als kern van de economie. Management & Organisatie 68(2), 74-88: 77. 51 Gesprek met Frits Goldschmeding, d.d. 12 juni 2015, te Laren. 52 Gesprek met Frits Goldschmeding, d.d. 21 april 2015, te Laren. 24 winst wordt daarmee een reserve voor toekomstige ontwikkelingen, waarover een onderneming geen belasting zou moeten betalen: ‘om die reden heb ik winst ook weleens een boekhoudkundige fout genoemd’53. De winst is dus een middel om de continuïteit en groei van de onderneming te kunnen waarborgen. Ze biedt zekerheid aan betrokkenen en vormt tegelijkertijd de noodzakelijke voorwaarde om in de toekomst een betere of goedkopere dienst te kunnen (blijven) leveren. Daarnaast geeft de winst feedback over de kwaliteit van de geleverde goederen en diensten: ‘de gemeenschappelijke behoefte aan continuïteit vereist een zo goed mogelijke vervulling van de functie van de onderneming, die bestaat uit het op de markt brengen van goederen en diensten. De waarde die de omgeving toekent aan ‘het product’ blijkt uit het resultaat, de winst, die de onderneming behaalt. De winst is het signaal dat ‘het product’ de behoeften van de afnemers bevredigt. Deze winst is de in geld uitgedrukte beloning voor het adequaat functioneren van de onderneming in een concurrerende omgeving’54. Het kunnen blijven garanderen van een zo hoog mogelijke kwaliteit is daarmee van essentieel belang voor het bestaan van de onderneming. Dit is wat Goldschmeding ziet als de cultuuropdracht van de onderneming, die wordt geborgd in het streven naar perfectie: ‘Je moet het uiterste doen om een goede dienst te bewijzen. De uitzendkracht ten dienste te zijn, de klant ten dienste te zijn en de combinatie moet perfect zijn. Zo zit de wereld in elkaar, dat je elke keer zegt: hé, dat had nog beter gekund. In alles wat je doet, zul je moeten streven naar perfectie. Of je ooit perfectie haalt, ik geloof het niet, maar is wel het streven om het zo goed mogelijk te doen’55. 2.4.2. Kwaliteitszorg en -bewaking Het alleen stellen van dit uitgangspunt is evenwel niet voldoende, zo blijkt uit het jaarverslag van 197756: ‘De gehele organisatie dient gericht te worden en te blijven op voortdurende kwaliteitszorg en -bewaking’. Vanwege de abstractheid van het ‘product’ dienstverlening gelden daarbij vooral: ‘subjectieve kwaliteitsnormen, waarbij de persoonlijke emoties van de afnemer voor de beoordeling van het kwaliteitsniveau doorslaggevend zijn. (…) Het kwaliteitsniveau van de dienst is goed wanneer de perceptie bij de afnemer met betrekking tot de kwaliteit van 53 Interview met Frits Goldschmeding, d.d. 11 juni 2013. 54 [nv Randstad Uitzendbureau] (1978), 3. 55 Interview met Frits Goldschmeding, d.d. 11 juni 2013. 56 [nv Randstad Uitzendbureau] (1978), 8. 25 de verwachte dienst en de ervaren dienst met elkaar in overeenstemming is. (…) De werkelijke kwaliteitservaring wordt bepaald door de mate van invloed die de afnemer op de dienst meent te hebben en de relatie die hij met de dienstverlener heeft. Bij de dagelijkse uitvoering van onze taken zijn onze afnemers vanzelfsprekend betrokken. (…) Het beleid is erop gericht de cliënt tot co-producer te maken’57. Hier is dus sprake van co-creatie avant la lettre. De relatie met de klant is van essentieel belang. Hiervoor is de kwaliteit van de dienstverlener zelf uiterst relevant. Deze kwaliteit wordt niet zuiver en alleen bepaald door de capaciteiten en vaardigheden van de dienstverlener, maar ook door een bepaalde motivatie en arbeidsethos: ‘De kwaliteit van de dienstverlener wordt bepaald door zijn bekwaamheid en de mate van bezieling in zijn werk. Door een zorgvuldige selectie trachten wij medewerkers te vinden die voldoen aan het profiel dat nodig is voor onze dienstverlening: een dienstverlenende instelling, integriteit, oriëntatie op de ander en streven naar perfectie in het werk’58. Om in de relatie met de buitenwereld tot een bepaalde kwaliteitsnorm en tot de bezieling te komen die mensen drijft het perfecte na te streven, is een bepaald intern functioneren en management van de onderneming vereist. Zo zijn het externe en interne functioneren van de onderneming met elkaar verbonden. Goldschmeding is zich terdege bewust van de rol die motivatie speelt. Wanneer het bedrijf een goed aanzien heeft en iedere medewerker daarbinnen dat aanzien geniet stimuleert dat mensen in hoge mate, aldus Goldschmeding: ‘Dat is beter dan wanneer het een slonzig bedrijf is met eventueel goede medewerkers. De goede medewerkers hebben dan een eergevoel waar ze uit praten en dat stralen ze dan ook uit’59. 2.4.3. De rol van intrinsieke motivatie Het stimuleren van de intrinsieke motivatie gebeurt binnen Randstad op een aantal verschillende manieren, waarvan uit onderzoek bekend is dat zij belangrijke voorwaarden vormen voor een succesvolle organisatie. Zo veronderstelt de zelfdeterminatietheorie60 dat de kwaliteit van de motivatie van mensen hoger is wanneer wordt voldaan aan drie menselijke basisbehoeften: autonomie, bekwaamheid en verbondenheid. Bij autonomie gaat het om de behoefte vrij te kunnen handelen en zelf beslissingen te kunnen nemen en zodoende volledig achter het eigen gedrag te staan. Daarnaast hebben mensen behoefte om zich bekwaam te voelen om hun omgeving te kunnen overzien en beheersen. De aanwezigheid van de benodigde kennis en 57 Ibidem. 58 [Randstad Holding nv] (1989). Jaarverslag 1988. Diemen, 8. 59 Interview met Frits Goldschmeding, d.d. 11 juni 2013. 60 Deci, E.L., Ryan, R.M. (2000). The ‘what’ and ‘why’ of goal pursuits: Human needs and the self-determination of behavior. Psychological Inquiry 11, 319-338. 26 vaardigheden en het krijgen van ondersteunende feedback is daartoe een belangrijk middel. Ten slotte hebben we als mens behoefte betekenisvolle en diepgaande relaties aan te gaan met anderen, waar collega’s en leidinggevenden een belangrijke rol in spelen. Diverse studies laten zien dat de werkomgeving belangrijk is in het vervullen van deze behoeften61. Deze drie basisbehoeften worden ook binnen de onderneming Randstad sterk gevoed. Goldschmeding geeft aan dat 95% van het werk dat de intercedenten doen zelfstandig wordt uitgevoerd. Het nadeel van dusdanig autonoom werken is dat pas na een paar maanden kan blijken dat bepaalde combinaties niet goed waren, doordat uitzendkrachten of klanten weglopen. Daarom is een goede training, die ervoor moet zorgen dat medewerkers over de juiste bekwaamheden beschikken, van groot belang: ‘je moet het vak leren door het voordoen en er eindeloos over te praten en daarna kunnen ze ook het werk voor 95% zelfstandig doen. Dan zie je dat een medewerkster die 1,5 tot 2 jaar bij ons werkt, met de training die we haar gegeven hebben, nu met veel meer gemak en gevoel en ervaring de klanten kan bedienen, dan iemand die net een paar maanden in dienst is.’62 Bekwaamheid wordt derhalve gerealiseerd met een goede training en het opbouwen van goede relaties met collega’s en leidinggevenden, die als bron van feedback dienen (verbondenheid). Goldschmeding verwacht van de mensen dat zij de feedback uit de omgeving goed gebruiken om hun bekwaamheden voortdurend te verbeteren. Dat is onderdeel van het principe van het streven naar perfectie. Het kan geen kwaad om daarbij een beetje kritisch en soms zelfs boos te worden op jezelf, als het niet lukt: ‘Het gebeurt weleens een keer dat je naar een klant gaat en dat ze jou niet nodig hebben. Dan word je eigenlijk boos op jezelf: wat heb ik nou niet goed gedaan? Je kunt wel boos worden op die klant dat hij zo dom is dat hij jou niet wil nemen, nee, het ligt aan jou dat jij dus kennelijk iemand niet in voldoende mate hebt weten te overtuigen. Een klant A wil andere argumenten en dingen horen dan klant B. Nou, als dat zo is en je had dat kunnen weten dan had je ze moeten gebruiken. Een beetje boos worden op jezelf geeft jou de inspiratie’63. Het maken van fouten hoort in die zin niet bij het streven naar perfectie, maar het gebeurt natuurlijk wel. Het is een teken dat het de volgende keer beter moet. Goldschmeding gaat daarbij uit van ‘de goede wil van de mensen, dat men zichzelf wil verbeteren. En dat zie je meestal ook wel’64. 61 Voor een overzicht zie Van den Broeck, A., Vansteenkiste, M., De Witte, H., Lens, W., Andriessen, M. (2009). De zelf-determinatie theorie: kwalitatief goed motiveren op de werkvloer, in: Gedrag & Organisatie 22(4), 316-335. 62 Interview met Frits Goldschmeding, d.d. 11 juni 2013. 63 Interview met Frits Goldschmeding, d.d. 11 juni 2013. 64 Interview met Frits Goldschmeding, d.d. 11 juni 2013. 27 2.4.4. Een passende managementstijl Als leider stelt Goldschmeding met het belijden van het ‘streven naar perfectie’ in principe hoge doelen aan zijn medewerkers. Hij verwacht van zijn mensen dat zij op elke manier proberen het perfecte te bereiken. Als leider doe je dit door ‘het beste eruit te halen wat in een mens zit’. Enerzijds door het stellen van hoge doelen, anderzijds door mensen onafhankelijk te laten denken en zelf met oplossingen te laten komen: ‘je moet eventueel ook wel iets door de vingers kunnen zien en dan iemand zo leiden dat iemand toch datgene doet wat er in jouw idee zou moeten gebeuren. Maar laat die ander alsjeblieft de kans. Ik kan het ook weleens bij het verkeerde eind hebben, dan denk je ‘gelukkig dat ik maar niets gezegd heb, want het gaat zo goed’. In die zin vraagt iedere medewerker weer om een eigen unieke benadering om het beste eruit te halen: ‘En dan moet je ze nog de aardigheid en de lol erin gunnen, dat is van groot belang, en ook de trots dat ze het weer voor mekaar hebben gekregen. Sommige combinaties zijn heel moeilijk te vinden en tot een goed einde te maken en alsnog is men eraan te houden de juiste combinatie te vinden’65. De managementstijl die Goldschmeding nastreeft om die perfectie te benaderen past binnen wat in de organisatiepsychologie ‘transformationeel leiderschap’ wordt genoemd66. De transformationele leider inspireert en motiveert zijn of haar medewerkers via vier gedragingen. Allereerst heeft hij aandacht voor de belangen en de behoeften van medewerkers (‘individuele aandacht’). Vervolgens spoort hij mensen aan om onafhankelijk te denken en te handelen (‘intellectuele stimulatie’). Daarnaast stelt hij hoge doelen die betekenisvol zijn en het uitspreken van vertrouwen in medewerkers dat ze de doelen zullen behalen (‘inspirerende motivatie’). Ten slotte treedt de transformationele leider zelf op als rolmodel door de daad bij het woord te voegen (‘voorbeeldgedrag’). Via deze elementen voeden transformationele leiders de drie motivationele behoeften uit de zelfdeterminatietheorie, door medewerkers aan te sporen onafhankelijk te denken (behoefte aan autonomie), door het vertrouwen uit te spreken in en mensen te ondersteunen bij het ontwikkelen van competenties (behoefte aan bekwaamheid) en te bouwen aan betekenisvolle relaties op het werk (behoefte aan verbondenheid). Meerdere studies hebben inmiddels laten zien dat de transformationele leider het vertrouwen vergroot van werknemers, zowel in de leider als in zichzelf en dat het mensen intrinsiek motiveert om harder te werken dan strikt noodzakelijk67. Zo komen de drie principes van de bedrijfsfilosofie weer bij elkaar in de interne managementstijl. De simultane behartiging van de belangen van betrokkenen, die begint bij 65 Interview met Frits Goldschmeding, d.d. 11 juni 2013. 66 Bass, B.M. (1985). Leadership and Performance. New York: Free Press; Bass, B.M., Avolio, B.J. (red.) (1994). Improving Organizational Effectiveness through Transformational Leadership. Thousand Oaks, CA: Sage Publications. 67 Bono, J. E., Judge, J.A. (2003). Self-concordance at work: toward understanding the motivational effects of transformational leaders. Academy of Management Journal 46(5), 554571; Shamir, B., House, R. J., Arthur, M.B. (1993). The motivational effects of charismatic leadership: a self-concept based theory. Organization Science 4, 577-594; Van den Broeck et al. (2009). 28 individuele aandacht voor de belangen en behoeften van de medewerkers is erin vervlochten, evenals het principe dat kennen, dienen en vertrouwen van die betrokkenen gebeurt door het stimuleren van het onafhankelijke denken, het geven van feedback en het uitspreken van het vertrouwen in medewerkers. Ten slotte resoneert ook het principe dat het stellen van hoge doelen bijdraagt aan perfectie in het handelen. 5. Uitleiding In de theorie over hoe een onderneming maatschappelijk behoort te functioneren zijn dus drie aspecten geïntegreerd. Een onderneming is een samenwerkingsverband waarin de simultane belangenbehartiging van direct en indirect betrokkenen de continuïteit van de onderneming waarborgt (1). Kennen, vertrouwen en dienstvaardigheid vormen de uitwerking van het ethisch aspect der dingen (Dooyeweerd) waarin liefde een rol speelt (2). Ondanks de menselijke onvolmaaktheid en de ruis in de drijfveren wordt van betrokkenen verwacht dat zij in hun handelen streven naar perfectie (3). Met elkaar in wisselwerking staande, is in deze theorie tegelijk de cultuuropdracht van de onderneming geformuleerd. In de volgende drie hoofdstukken over mens, werk en economie zullen de verschillende aspecten van deze theorie nader worden belicht. 29 3. Mens 3.1. Mensen en mensbeelden: ter inleiding Het doel van de Goldschmeding Stichting is, zoals in de statuten van de Stichting staat beschreven: ‘het bijdragen aan een betere wereld door middel van het stimuleren van initiatieven in het algemeen belang, die zich bezighouden met mens, werk en economie, in de ruimste zin’68. Een dergelijke ruime omschrijving vraagt om nadere precisering. Het eerst genoemde aandachtsgebied hierin betreft de mens. Aangezien de mens het belangrijkste fundament vormt, niet alleen van de onderneming, maar ook van de maatschappij in het algemeen, is het allereerst van belang stil te staan bij het wezen van de mens, waarbij speciale aandacht uitgaat naar de drijfveren die aan het menselijke handelen ten grondslag liggen. In dit hoofdstuk zal nu eerst het verschijnsel ‘mens’ geëxpliciteerd worden, teneinde richting te geven aan mogelijke aanvragen. 3.2. Zijnswijzen van de mens volgens Augustinus en Dooyeweerd Wanneer we naar de mens kijken in relatie tot de aspecten die volgens Dooyeweerd in de werkelijkheid te onderscheiden zijn, dan kunnen we constateren dat de mens – in tegenstelling tot een ding, zoals een boom, of ook in tegenstelling tot bijvoorbeeld samenlevingsstructuren – de enige drager is van alle aspecten69. Daarmee is de mens als enige in staat alle aspecten van de tijdruimtelijke werkelijkheid te ervaren en te doorgronden. Toch is de mens niet tot slechts één afzonderlijk aspect te herleiden. De mens is niet alleen een sociaal wezen (ens sociale) en zijn zijn wordt niet uitsluitend bepaald door het feit dat hij zich ontplooit in een relatie met de medemens. Een mens is ook een lichamelijk wezen, waarin de onderscheiden organen en lichaamsdelen zich in een bepaalde verhouding tot elkaar bevinden. Uit zijn constitutie vloeit voort dat de mens in staat is te denken (het logische aspect) en te voelen (het sensitieve aspect). Bovendien beschikt een mens over taal om zich uit te drukken (het linguïstische aspect), naast dus het genoemde vermogen zich te verbinden met anderen (het sociale aspect). In deze mensvisie weerklinkt het augustijnse mensbeeld. Augustinus veronderstelde bijvoorbeeld dat een mens een geheel van lichaam en ziel is. In de ziel is het vitale, niet-redelijke deel te onderscheiden van de redelijke ziel. In elk van deze dimensies moet vrede heersen. De vrede van het lichaam komt tot stand door ‘het geordende samengaan van zijn delen’; de vrede van het vitale, maar niet-redelijke deel van de ziel door de ‘geordende rust van haar strevingen’70. Functioneren alle organen en lichaamsdelen op de wijze die in de scheppingsorde is voorzien en is de mens mede op grond hiervan gevrijwaard van ongeordend streven, dan spreekt Augustinus 68 Cf. Statuten Goldschmeding Stichting, artikel 3.1. (appendix 2). Zie figuur 1. Dooyeweerd spreekt van de subjectsfunctie (in onderscheid van de objectsfunctie) die de mens als enige in alle aspecten uitoefent. 69 70 Augustinus, De civitate Dei, 19.13: ‘Pax itaque corporis est ordinata temperatura partium, pax animae inrationalis ordinata requies appetitionum’. 30 van geordend leven dat welbevinden behelst71. De vrede in de redelijke ziel veronderstelt weer een ordening in lichaam en geest. Maar de vrede in de redelijke ziel is vooral vrucht van de ‘geordende overeenstemming van kennen (denken) en doen’ (Pax animae rationalis ordinata cognitionis actionisque consensio)72. Dooyeweerd onderscheidt bovendien nog het historische, het economische, het esthetische, het juridische, het ethische en het pistische aspect73 . De mens ondergaat een bepaalde historische ontwikkeling; schept een cultuur of wordt daarin geschapen en leert in de loop der tijd beschikken over een zekere normativiteit ten aanzien van het beheer van middelen (het economische aspect). Hierover schreef Dooyeweerd heel treffend het volgende: ‘Onder het masker van een abstract zuiver functioneel gezichtspunt verabsoluteerde de zogenaamde Oostenrijkse school met zijn “zuivere economie” de vrije marktverhoudingen ten koste van andere typische maatschappelijke structuren, die zich manifesteren binnen het economische aspect van de werkelijkheid’74 . Bovendien is hij in staat schoonheid en harmonie te creëren of hier door gevormd te worden (het esthetische aspect). Tenslotte ontwikkelt hij in zijn cultureel- en historisch-bepaalde context een bewustzijn van wat als rechtvaardig kan worden beschouwd (het juridische aspect), van naastenliefde (het ethische aspect) en een levens- en wereldbeschouwing (het pistische aspect). Met deze ‘zijnsfuncties’ is de mens echter nog steeds niet volledig gevat. Immers, we beschikken ook over een zeker bewustzijn, waar vanuit we ons realiseren dat we denken, voelen, geloven en richting geven aan ons leven. Met zijn uitspraak ‘ik denk, dus ik besta’ ging Descartes aan dit bewustzijn voorbij, door de oorsprong en de betekenis van de werkelijkheid uitsluitend vanuit het denken (de rede) en niet vanuit dit meer omvattende bewustzijn te verklaren. Dooyeweerd verzette zich tegen een dergelijke ‘immanentiefilosofie’. Het bewustzijn, door Dooyeweerd ook wel het ‘hart’ of de ‘zelfkennis’ genoemd, vormt het centrum van het mens-zijn en heeft een religieuze wortel: schatplichtig aan Augustinus en Calvijn is zelfkennis volgens Dooyeweerd alleen mogelijk door godskennis. Zo heeft Dooyeweerd licht geworpen op de veelzijdige werkelijkheid waarin de mens functioneert. Hij wees er bovendien op dat de 71 Augustinus, De civitate Dei, 19.14: ‘Vtrumque autem simul ei paci prodest, quam inter se habent anima et corpus, id est ordinatae uitae ac salutis’, en 19.13: ‘Pax corporis et animae ordinata vita et salus animantis, pax hominis mortalis et Dei ordinata in fide sub aeterna lege oboedientia’. 72 Augustinus, De civitate Dei, 19.13. 73 Zie figuur 1. 74 Dooyeweerd, H., A New Critique of Theoretical Thought, vol. I, 555. Cf. Haan, R. (2014). Authenticiteit in de economie. Over de methodologische onmacht van de economische theorie. Sophie, april 2014, 22-25. 31 werkelijkheid alleen kan worden begrepen wanneer wordt rechtgedaan aan de vele aspecten die zij kent. Maar hij formuleerde op basis van zijn aspectenleer geen afgeronde theorie over het menselijk handelen. Een van zijn leerlingen, T.P. van der Kooy, deed dit wel. Hij was de man van de ‘normatieve economie’, die te herleiden is tot de normen zoals die in de ethiek zijn geformuleerd. Maar hij beschouwde de economie ook zelf als normatief, namelijk in economische zin. De normativiteit wordt hierin immers niet van buitenaf ‘aangevoerd’. In de volgende paragraaf werken we enkele hoofdlijnen uit van zijn theorie, waaraan Dooyeweerds aspectenleer dus ten grondslag lag. 3.3. De cultuuropdracht van de mens 3.3.1. De totaliteitsvisie van T.P. van der Kooy T.P. van der Kooy. hoogleraar economie aan de VU en later verbonden aan de rechtenfaculteit (1902-1992), was van mening dat bij het bestuderen van maatschappij en economie de sociale wetenschappen een grote rol dienen te spelen omdat de mens een sociaal wezen is. Hij schrijft: ‘Immers niet tot de buitenwereld, doch tot de gedachtewereld van de mens zelf behoren van meet af aan de grondfeiten en grondbegrippen van het economische en sociale leven’75. In zijn ogen is de economie daarom een menswetenschap. Daarnaast – en hierin weerklinkt Van der Kooy’s affiniteit met het gedachtegoed van Dooyeweerd – was hij van mening dat de wetenschap dient uit te gaan van de ‘totaliteitsvisie’, d.w.z. ‘een visie op een hogere werkelijkheid, waarin alle normen samenkomen in een brandpunt. Slechts van dit hoog gelegen punt uit is de hiërarchie van normen en doeleinden te verstaan’76. In de ontwikkeling van zijn eigen visie ging Van der Kooy echter nog een stap verder dan Dooyeweerd. Hij streefde er namelijk naar de opdracht van de mens in de maatschappij in verband te brengen met de drijfveren die de mens in de praktijk tot zijn handelen aanzet. In zijn antropologische benadering stelde hij tegenover Dooyeweerds wetsidee, die naar zijn smaak te juridisch georiënteerd was, de roepingsidee77. De kern van de roeping, of de verantwoordelijkheid van de mens, was het streven van de mens naar een ‘simultane realisatie van een veelzijdige normativiteit’. 3.3.2. De realisatie van een veelzijdige normativiteit Van der Kooy ziet de mens als bouwmeester van de maatschappij die, bewust dan wel onbewust, voortdurend bezig is maatschappelijke orde en structuur te scheppen. Immers, ‘er kan geen maatschappelijke werkelijkheid bestaan buiten het toedoen van de mens’78. De maatschappij definieert hij overigens als ‘het economisch leven der bevolking van een territoriaal Van der Kooy, T.P. (1953). Op het grensgebied van economie en religie. Wageningen: Zomer & Keunings, 22. 75 76 Van der Kooy (1953), 22-23. Van der Kooy, T.P. (1978). De wetenschap der economie en de doelstelling der universiteit. Diskussienota onderzoek, nr. 1978-8. Amsterdam: Vrije Universiteit Amsterdam, 5. 77 32 cultuurgebied’79. Het menselijk handelen wordt vervolgens ingegeven door normen op velerlei gebied en wordt daarom gekenmerkt door een ‘normatieve structuur’. Hiermee bedoelt Van der Kooy dat de mens persoonlijke verantwoordelijkheid draagt voor zijn handelen80. Deze persoonlijke verantwoordelijkheid die onlosmakelijk verbonden is met het mens-zijn, geldt ten aanzien van een complex van fundamentele normen of grondregels die op een bepaalde wijze met elkaar samenhangen. De gebieden waarvoor de normen volgens Van der Kooy gelden, bevinden zich aan de cultuurzijde van de aspectenleer van Dooyeweerd: de zijde waarin sprake is van normatieve aspecten. (‘Vanaf’ het logische aspect is sprake van normativiteit; zie figuur 1). Van der Kooy stelt dat van een gezonde maatschappij slechts sprake kan zijn wanneer de volgende vijf normen simultaan worden gerealiseerd. 1) het economische beginsel van doelmatige besteding der schaarse middelen; 2) het sociaal beginsel van samenleving in menselijke gemeenschap; 3) het cultureel beginsel van vooruitgang door menselijke inspanning; 4) het juridisch beginsel der gerechtigheid en 5) het ethisch beginsel der naastenliefde. Een betere wereld is volgens Van der Kooy pas te realiseren wanneer deze normen of beginselen simultaan verwerkelijkt worden. Hierin is bovendien wat hij noemt ‘de cultuuropdracht’ of ‘de roeping’ van de mens gelegen. Wat deze elementen met elkaar verbindt is ‘de eis der Christelijke liefde’81, ofwel agapè, waarnaar Goldschmeding verwees in zijn reflectie op het ‘ethisch aspect der dingen’82. Alvorens in te gaan op de samenhang van deze vijf normen, zullen deze eerst afzonderlijk worden weergegeven. Het economisch beginsel houdt in dat de aanwending van goederen volgens de economische norm der doelmatigheid moet geschieden. De relatieve schaarste van middelen dwingt de mens ertoe keuzes te maken in de doeleinden die hij zal verwezenlijken. Van der Kooy ziet het als een ‘goddelijke roeping van de mens, met de stoffen en krachten der natuur, met zijn arbeidskracht en zijn tijd, en met de erfenis der cultuur economisch om te gaan’. 83 Op deze wijze draagt het economisch beginsel bij aan een harmonische levensstijl. Overigens nuanceert Van der Kooy deze doelmatigheid door te stellen dat zij ook geldt wanneer er geen sprake is van schaarste, omdat mensen anders in de waanzin van luilekkerland zouden gaan leven. Hij schrijft: ‘Immers, als alle doeleinden zijn gerealiseerd, zou de mens alleen nog maar kunnen wachten op het einde: de dood, die hem verlost van zijn ondraaglijke verveling’84. Verder voegt hij hieraan 78 Van der Kooy (1953), 54. 79 Van der Kooy (1953), 54. 80 Van der Kooy, T.P. (1961a), De normatieve structuur der werkelijkheid, Beroep en roeping (juli/augustus), 128. 81 Van der Kooy (1953), 64. 82 Goldschmeding (2009), 50-55. 83 Van der Kooy (1953), 14. 84 Van der Kooy (1953), 27. 33 toe dat in de praktijk van het economisch handelen een veelheid van andere, niet-economische motieven een rol kunnen spelen, zoals ‘meer vrije tijd, hoger sociaal aanzien, grotere ethische voldoening, comfort, veiligheid, of een andere soort van bevrediging’.85 Over wat de mens in de praktijk drijft volgt meer in paragraaf 2.3. Het economische leven in de maatschappij, zoals beschreven in het economisch beginsel, wortelt op haar beurt in het sociale aspect (zie figuur 1). Het staatsleven, bedrijfsleven en gezinsleven zijn alle samenlevingsvormen die met elkaar de maatschappij vormen. Het economische beginsel veronderstelt daarmee het sociale beginsel, te weten: het samenleven in een menselijke gemeenschap. Van der Kooy stelt dat ‘het kennen van de medemens de vrucht is van het gehoorzamen aan de sociale norm der gemeenschap, volgens welke norm men zich openstelt voor contact en ontmoeting, teneinde de ander in zijn eigen aard te begrijpen’ 86. Het samenleven begint daarmee met het werkelijk kennen van de ander. Op zijn beurt zijn het economische en het sociale leven ingebed in een cultuur. Met andere woorden: de maatschappij en de samenleving veronderstellen cultuur. Cultuur gaat over de ontwikkeling in het menselijk leven. Hierin zijn twee elementen van belang87: ten eerste streeft de mens naar beheersing van natuurkrachten, die in hem wonen en die hem omringen; ten tweede is de mens gericht op het verwerkelijken van idealen. Met dit laatste doelt Van der Kooy op het hogere plan dat de mens heeft met zijn leven; het visioen van de weg die hij wil gaan. Het culturele beginsel dat hieruit volgt omvat: ‘het streven van de mens tot dienstbaarmaking van de stoffen en krachten der natuur aan de instandhouding en ontplooiing van zijn leven’88. Die idealen zijn niet alleen idealen van een individu, maar betreffen (vooral) ook de idealen van een gemeenschappelijke groep mensen, die gezamenlijk natuurkrachten beheersen en zichzelf ontwikkelen. Essentieel voor dit beginsel zijn de idealen en normen die de mens kiest, waardoor hij zich zal laten leiden en op basis waarvan hij de natuurkrachten zal beheersen. Van der Kooy noemt dit ook wel ‘het grondplan voor het leven’89. Echte cultuur, zo stelt hij, gaat om het erkennen van de menselijke waardigheid. De cultuuropdracht die de mens daartoe heeft is gelegen in de roeping tot activiteit; oftewel ‘het gehoorzamen aan de opdracht tot arbeiden’ 90. Met ‘arbeiden’ bedoelt hij in dit kader het ondernemen van activiteit, of dit nu in de vorm van arbeid is of niet91. Het culturele beginsel kan daarmee samengevat worden als ‘het beginsel van 85 Van der Kooy (1953), 15. 86 Van der Kooy (1961a), 131. 87 Van der Kooy (1953), 24-25. 88 Van der Kooy (1953), 24. 89 Van der Kooy (1953), 39. 90 Van der Kooy (1953), 48, 62. 91 Over de betekenis van arbeid, zie hoofdstuk 4. 34 vooruitgang door menselijke inspanning’92. Van der Kooy noemt het gezamenlijk werken aan die culturele vooruitgang de bestemming van de maatschappij. Deze roeping vraagt van de mens om een simultane realisatie van het culturele, sociale en economische beginsel. Hieraan voegt hij nog twee normen toe die voor het realiseren van een gezonde maatschappij van belang zijn en die op hun beurt de drie normen van het economische, het sociale en het culturele veronderstellen (zie figuur 1). Het ‘juridisch beginsel der gerechtigheid’ heeft te maken met het recht op een menswaardig bestaan. Aan dit recht kan op velerlei wijzen invulling gegeven worden. Van der Kooy schetst twee uiterste perspectieven en pleit voor een verzoening93. Enerzijds kan het recht op een menswaardig bestaan gedefinieerd worden als een evenwicht tussen de inkomenshoogte en de kosten van het levensonderhoud dat rechtvaardig is wanneer de mens zijn ‘normale behoeften’ kan bevredigen uit zijn inkomsten94. Een andere invulling zou zijn het garanderen van een minimum-levensstandaard die nodig is voor de fysieke gezondheid van alle mensen, hetgeen het principe van goede arbeidsvoorwaarden impliceert. Het gestalte geven aan dit principe zou moeten voorkomen dat een individu zijn medemens van zijn bestaansmogelijkheid en arbeidsvreugde zou kunnen beroven95. Zich op deze verschillende perspectieven bezinnend, stelt Van der Kooy een bredere definitie voor. Hij stelt dat we onze medemens volgens de juridische norm dienen wanneer wij hem ‘bijstand verlenen bij de ontplooiing van zijn persoonlijkheid naar eigen aard’96. Hij wijst er bovendien op dat dit dienen weliswaar gepaard kan gaan met zeggenschap of gezag over de ander, maar dat de gerechtigheid eist dat de persoonlijke vrijheid nooit dusdanig mag worden beknot, dat de ander zichzelf niet kan zijn. Immers, het dienen zou dan omslaan in heersen, gezagsuitoefening en machtsmisbruik. Het ethische beginsel, ten slotte, veronderstelt alle eerdere principes. Zoals Van der Kooy97 het verwoordt, vinden alle principes hun eenheid in de eis der christelijke liefde. Dit principe vormde het uitgangspunt voor de centrale bedrijfsfilosofie van Frits Goldschmeding. Het is het voorlaatste aspect in de aspectenleer van Dooyeweerd. Van der Kooy riep de mens, in al zijn gebreken, op om de eis van het liefdegebod niet alleen te ondergaan, maar ook om erover 92 Van der Kooy (1953), 54. 93 Van der Kooy, T.P. (1954), Over economie en humaniteit. Wageningen: Zomer & Keunings, hoofdstuk 4. Zie voor het werk van rechtswetenschapper en econoom Kaulla, eveneens Over economie en humaniteit, hoofdstuk 4. 94 95 Zie het werk van econoom Walker: ibidem. 96 Van der Kooy (1961a), 131. 97 Van der Kooy (1953), passim. 35 na te denken tot een verantwoorde gedragslijn te komen in de vorm van beginselen en/of ethische richtlijnen voor een maatschappij op basis van menselijke waardigheid. Immers, ‘het al of niet naleven van het centrale liefdegebod in de vorm van deze beginselen, bepaalt de orde en de structuur der maatschappij’98. In de kern gaat het ethisch beginsel om naastenliefde, waarbij de idealen van waarheid, goedheid en schoonheid een belangrijke rol spelen. Het gaat hier om ‘een wederkerige liefdevolle zorg voor de gezondheid, veiligheid, het recht, de eigendom en de vrijheid van de ander’, als dienst aan de naaste99. Wat de eerdere principes betreft, die het ethisch beginsel veronderstellen, geldt dat het volgen van het culturele beginsel van vooruitgang door menselijke inspanning en het sociaal beginsel van samenleving in menselijke gemeenschap rechtstreeks zijn af te leiden uit het liefdegebod. De cultuuropdracht van de mens legt hem volgens Van der Kooy bovendien de eis van doelmatigheid op, waarmee het economisch principe in de zin van een verantwoorde keuze der doeleinden ten behoeve van een harmonische levensstijl ook van het liefdegebod is af te leiden. De keuze van doeleinden dient dusdanig plaats te vinden dat het welzijn van de naaste wordt gediend. Ook impliceert het ethisch aspect het juridisch aspect, in de zin van ‘het recht van de naaste op een eigen geldingsfeer waarin hij zich kan ontplooien’100. De opvatting van Van der Kooy van het ethische principe der naastenliefde heeft daarmee een grote gelijkenis met hoe Buijs het begrip agapè recentelijk definieerde, als ‘de commitment aan het openbloeien van iemand of iets anders op weg naar gedeelde vreugde’ (zie ook hoofdstuk 1). Bovendien resoneert hierin het ordo-begrip van Augustinus. Het voornaamste doel van alle levensinrichtelijke en maatschappelijke geboden is voor Augustinus de caritas. Bracht de kerkvader in zijn jonge jaren een gebod of norm (praeceptum) uitsluitend in verband met levensinrichtelijke raden, reeds in 390 tot aan 428 (twee jaar voor zijn dood) karakteriseert hij volgens Mt. 22: 37-40 de caritas jegens God, de naaste en de eigen persoon als doel van de oudtestamentische praecepta101. Hij benadrukt de samenhang van deze praecepta en grondt ze in het wezen van God, die liefde is102. Alle geboden, ook buiten de decaloog, dienen hierop geijkt te zijn103. Het naleven en het prioriteren van het gebod van de liefde tot God impliceert de juiste wijze van de liefde voor de eigen persoon104. Liefde tot God impliceert het onderhouden van zijn geboden105. De liefde tot de vijand werkt Augustinus vaak uit als consequentie van het gebod van de liefde tot de naaste106. Dat caritas het doel van de geboden is, onderbouwt Augustinus vaak met een deel uit Paulus’ brief aan Timotheus (I Timotheus 1:5: Maar het einde des gebods is 98 Van der Kooy (1953), 62. 99 Van der Kooy (1953), 83. 100 Van der Kooy (1953), 62. 101 Cf. Van Geest, P. (2015). Praeceptum. In C. Mayer, K.-H. Chelius, A. Grote (red.). Augustinus-Lexikon. Basel: Schwabe & Co., 1986-…, vol. 4, fasc.5-6, ter perse, waar verdere verwijzingen. Augustinus, De trinitate, 8.8.12 (‘duo illa praecepta non posse sine invicem quoniam deus dilectio est’) en passim. 102 36 liefde uit een rein hart, en uit een goed geweten, en uit een ongeveinsd geloof’) en diens brief aan de Romeinen (Romeinen. 13: 10: ‘De liefde doet de naaste geen kwaad. Zo is dan de liefde de vervulling der wet’)107. Als hij Matteüs 22:37-40 verklaart in verband met Romeinen 13:10, dan benadrukt Augustinus dat geboden ten dienste staan van het herstel van de ordo, die liefde is: de ordo amoris, die alles verbindt en heelt108. Het simultaan realiseren van deze voornoemde vijf beginselen leidt wat Van der Kooy betreft tot een gezonde maatschappij. Het ligt in de cultuuropdracht van de mens besloten om te gehoorzamen aan deze beginselen om te komen tot een harmonische en menswaardige levenswijze. In het centrale liefdegebod komen alle beginselen samen. In een poging tot een eigen antropologie te komen, specificeert Van der Kooy in zijn latere werk109 het ethisch beginsel als zijnde de realisatie van het liefdegebod aan de hand van de begrippen: kennen, dienen en vertrouwen. Aanvullingen volgden in 1978, hetzelfde jaar waarin hij betrokken was bij het opstellen van het jaarverslag van Randstad110. Deze specifiekere uitwerking van het liefdesbegrip vormde de basis voor de bedrijfsfilosofie van Randstad. In de begrippen kennen, dienen en vertrouwen en hun uitingsvormen in de diverse relaties die de mens kent – tot God, de naaste, zichzelf en de dingen – wordt de onderlinge samenhang tussen de beginselen der gezonde maatschappij bovendien helder. Hierop zal in de volgende paragraaf verder worden ingegaan. 3.3.3. Kennen, dienen en vertrouwen Augustinus, Sermo 90A, 3 en passim. Matteüs 22:37-40 luidt: ‘En Jezus zei tot hem: Gij zult de Heer, uw God, liefhebben met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het grote gebod. En het tweede aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten’. 103 104 Cf. Van Geest, P. (2014). Ordo. In C. Mayer, K.-H. Chelius, A. Grote (red.). AugustinusLexikon. Basel: Schwabe & Co., 1986-…, vol. 4, fasc. 3-4, kol. 374-379, waarin verdere verwijzingen naar het werk van Augustinus. 105 Cf. Augustinus, In epistolam Iohannis tractatus, 9.11; 10.3. 106 Cf voetnoot 36. 107 Cf. Augustinus, Sermo 259.10 (meest volledige antologie) en passim. 108 Cf. voetnoot 36. 109 Van der Kooy (1961a) en (1961b). 110 Hengstmengel, Joost W. (2015b). T.P. van der Kooy over economie & liefde [Voorstudie]. 37 Van der Kooy stelde dat, hoewel alles samenkomt in het liefdegebod, het ‘ongeschikte en onbruikbare beginselen zijn voor het leven der maatschappij’111. Gezien de onvolmaaktheid van de mens is het nodig tot een verantwoorde gedragslijn te komen waarnaar de mens dient te streven. Het is immers niet genoeg om de eis van het liefdegebod slechts te ondergaan. Deze gedragslijn dient te worden doordacht. Zijn eerste poging om tot een antropologie van het liefdegebod te komen, waarin hij handen en voeten gaf aan de roeping van de mens, stamt uit 1961112, aan de hand van de begrippen kennen, vertrouwen en dienstbaarheid. In tegenstelling tot wat hij eerder en in de geest van Dooyeweerd beweerde, ziet Van der Kooy in zijn latere uitwerking de liefde niet als functie of als aspect van de werkelijkheid, maar als een existentieel begrip113. Conform het gedachtegoed van de ethicus Ridderbos114 definieert hij de liefde als een zijnswijze die erop gericht is iets volledig tot zijn recht te laten komen. De liefde komt vervolgens tot uiting in de verschillende aspecten van de werkelijkheid115, waarbij de zin van het leven bestaat uit het simultaan realiseren van deze aspecten, vanuit het beginsel van de liefde. De mens draagt de persoonlijke verantwoordelijkheid in zijn handelen en dient dit handelen in dienst hiervan te stellen. Die persoonlijke verantwoordelijkheid is wat Van der Kooy ‘de normatieve structuur’ van het menselijk leven noemt116. De zin van het menselijk leven en samenleven was volgens Van der Kooy gelegen in het ‘geroepen-zijn tot realisatie van het liefde-gebod’117. Om die persoonlijke verantwoordelijkheid te kunnen nemen beschikt de mens over de vermogens van verstand, gevoel en wil, waarin op hun beurt het logisch denken, het psychisch beleven en het nemen van beslissingen gegrond zijn118. Op basis van deze vermogens handelen wij als mensen op drieërlei wijze naar het centrale liefdegebod: door te kennen, te vertrouwen en te dienen119. De menselijke vermogens van 111 Van der Kooy (1953), 59. 112 Hengstmengel (2015b). 113 Hengstmengel (2015b). 114 Ridderbos, S.J. (1961). Het wezen van de liefde. Kampen: J.H. Kok. 115 Hengstmengel (2015b). 116 Van der Kooy (1961a). 117 Van der Kooy (1978), 5-9 (‘De zinvraag’), 14. 118 Van der Kooy (1961a), 129; Van der Kooy, T.P. (1979). Roepingsidee en liefdegebod. Toelichting op de schets van een antropologische visie van november 1978 (met bijlage van januari 1979), C.I.F., 701/2051/1. Amsterdam: Vrij Universiteit Amsterdam, 4. 119 In 1961 werd nog gesproken over ‘kennen, liefhebben en dienen’ (p. 129). 38 verstand, gevoel en wil (waarover meer in de volgende paragraaf), spelen een rol bij alle drie de functies. Maar de nadruk ligt bij het kennen op het verstand, bij het vertrouwen op het gevoel en bij het dienen op de wil120. Van der Kooy stelt vervolgens dat de verantwoordelijkheid van de mens om deze vermogens in te zetten om de functies te kunnen vervullen, geldt in een viertal relaties: tot God, de medemens, het eigen zelf en de dingen. Samengevat functioneert de mens daarmee op drieërlei wijze – te weten: kennend, liefhebbend en dienend – in een viertal relaties. Van der Kooy vat de onderlinge relaties zelf in het volgende schema samen: Figuur 2. De relatie tussen de functies van het liefdegebod en de relaties waarin de functies zichtbaar worden121. In figuur 2 staat ‘R’ voor de geroepen mens, I-IV voor de vier typen relaties (tot God, de naaste, het zelf en de dingen) en ‘k’, ‘v’ en ‘d’ staan voor kennen, vertrouwen en dienen. Wanneer we aan de hand van Van der Kooy122 deze functies en relaties uitwerken, wordt de veelzijdigheid en complexiteit van de cultuuropdracht van de mens zichtbaar (zie figuur 3). De functies van kennen, liefhebben / vertrouwen en dienen in relatie tot God kunnen als volgt gedefinieerd worden. Het kennen van God impliceert het streven naar een harmonische levensstijl, door een simultane realisatie van alle aspecten van de veelzijdige roeping van de mens (zie vorige paragraaf). De mens dient verabsolutering van één van de aspecten te vermijden. Het dienen van God is gelegen in de gehoorzaamheid van de mens aan de cultuuropdracht die voortkomt uit het beginsel van vooruitgang door menselijke inspanning. Het liefhebben of vertrouwen van God omvat een eschatologische verwachting: het uitzien naar de komst van Gods koninkrijk. 120 Van der Kooy (1961a), 129. 121 Figuur overgenomen uit Van der Kooy (1979), 27. 122 Van der Kooy (1961a; 1979). 39 De functies van het kennen, liefhebben en dienen van God komen vervolgens terug in relatie tot de naaste. Het Bijbelse liefdegebod was niet voor niets van toepassing op God en de naaste: de beginselen die in relatie tot God gelden, dienen ook in relatie tot de naaste te worden uitgeoefend. Om de veelzijdige normativiteit zichtbaar te maken, bespreekt Van der Kooy de relatie met de medemens ook nog als zijnde losstaand van de relatie met God. Hierin impliceert het kennen van de medemens het gehoorzamen aan de sociale norm der gemeenschap, waarin de mens zich openstelt voor contact en ontmoeting met als doel de werkelijke aard van de ander te begrijpen. Het dienen van de naaste omvat het bijstand verlenen bij de ontplooiing van de eigen aard van de ander, volgens het juridische beginsel. Het liefhebben / vertrouwen van de naaste is gelegen in de ethische norm der naastenliefde, die inhoudt dat men de sociale en juridische norm graag beoefent. Van der Kooy vervolgt met de relatie tot het zelf, waar de mens voor verantwoordelijk is. Hij spreekt over een ‘innig verband’ tussen de relatie met de naaste en de relatie tot het zelf, want ‘wie zichzelf niet tracht te kennen, te beheersen en te doen gelden, kan ook de vervreemding, verdrukking en de verachting van de ander niet helpen opheffen’123. Met andere woorden: wie niet goed voor zichzelf zorgt, kan niet goed voor anderen zorgen. En dat heeft niets met egoïsme te maken, aldus Van der Kooy. Als mens zijn we aan onze naaste en God verplicht om verantwoordelijkheid voor onszelf en onze eigen behoeften te nemen. Dit doen we door onszelf te kennen. Zelfkennis behoedt ons immers voor zelfoverschatting en minderwaardigheidscomplexen die ons levenspatroon scheef trekken. Daarnaast dienen we onszelf te ontwikkelen en onze capaciteiten te verwerkelijken. De term zelfliefde is een wat beladen term, vanwege de associatie met egoïsme, maar houdt in werkelijkheid in dat we onszelf serieus nemen en streven naar zelfkennis en zelfverwerkelijking. Enige vorm van bescheidenheid en zelfopoffering is daarbij wel op zijn plaats. Immers, ‘het zelf is geen eigen schepping, maar een gave en een opdracht’. Van der Kooy suggereert ook wel om over zelfrespect te spreken in plaats van zelfliefde, maar dan wel in de betekenis zoals hierboven bedoeld. Samengevat is de cultuuropdracht van de mens gelegen in ‘de roeping tot gemeenschap, gerechtigheid, en naastenliefde en aan de eis der zelfkennis, zelfverwerkelijking en zelfverloochening, met gebruikmaking van de ontvangen talenten van verstand, gevoel en wil’124. Van der Kooy stelt dat deze cultuuropdracht alleen uitvoerbaar is wanneer gelijktijdig aan de roeping tot goed beheer en rentmeesterschap over de dingen wordt gehoorzaamd. Dit impliceert het kennen van de dingen naar hun aard, gelegen in kennis van de wetten van natuurgoederen en eigenschappen van cultuurgoederen, door methoden van techniek en organisatie toe te passen. Onder het dienen wordt het beschikken en heersen over de dingen verstaan. In het liefhebben / vertrouwen ligt het waarderen van goederen besloten, die volgens de economische norm der doelmatigheid worden aangewend. De goederen dienen zodanig te worden gebruikt dat een harmonische levensstijl wordt gediend. Het economisch aspect komt daarmee voornamelijk tot uiting in de relatie tot de dingen. De economische norm der doelmatigheid ziet Van der Kooy als een grondregel van het menselijk handelen, die simultaan met de overige besproken normen moet plaatsvinden. 123 Van der Kooy (1961a), 133. 124 Van der Kooy (1961), 134. 40 God kennen dienen liefhebben vertrouwen / harmonische levensstijl: simultane realisatie van alle normen culturele vooruitgang: gehoorzaamheid aan de cultuuropdracht eschatologische verwachting: uitzien naar de komst van Gods koninkrijk medemens zelf dingen sociale norm van de gemeenschap (openheid) zelfkennis (onderzoeken) kennis van wetten en eigenschappen van natuur- en cultuurgoederen juridische norm van de gerechtigheid (toedeling) zelfverwerkelijking (verwerkelijken) heersen en beschikken over ethische norm van de naastenliefde (aanvaarding) zelfliefde en zelfverloochening (aanvaarden) waarderen volgens economische norm van doelmatigheid Figuur 3. Overzicht van roepingen van de mens als uitvloeisel van het liefdegebod Het resultaat van deze antropologie van het liefdegebod is het zichtbaar maken van de veelzijdige cultuuropdracht van de mens, aan de hand van drie functies, die in vier typen relaties zichtbaar worden (zie figuur 3)125. De cultuuropdracht luidt om alle aspecten in dit overzicht simultaan in ogenschouw te nemen. Hiermee heeft Van der Kooy 126 de normatieve beginselen of principes voor het menselijk handelen uitgewerkt. Wanneer de mens deze normatieve principes simultaan realiseert, kan niet anders dan een betere maatschappij ontstaan. Dit betekent overigens niet dat de mens in de praktijk ook daadwerkelijk in zijn handelen gedreven wordt door deze veelzijdige normativiteit. In tegendeel, als mensen brengen wij in de praktijk maar weinig terecht van de roeping tot harmonische levensstijl, culturele vooruitgang en eschatologische verwachting, aldus Van der Kooy. Ons dagelijks leven wordt gekenmerkt door ‘disharmonie, verlies van hoge cultuurwaarden en een binding aan het heden’ 127. Ook van een 125 Figuur overgenomen uit Hengstmengel (2015b). 126 Van der Kooy (1961a; 1979). 127 Van der Kooy (1961a), 131. 41 harmonische ontwikkeling als gevolg van doelmatig handelen (economisch principe) kan nauwelijks gesproken worden. In dit kader wijst Van der Kooy onder meer op onderontwikkelde en vergeten groepen in de maatschappij die niet delen in de vooruitgang, de consument die het spoor bijster raakt in de overvloed aan bestedingsmogelijkheden en het industriële productieproces waardoor de mens wordt opgejaagd en zijn levensstijl wordt beïnvloed. Aan het waarderen van de dingen lijken we niet meer toe te komen, daarvoor in de plaats zijn we als mensen vooral bezig met het heersen over de dingen. Van der Kooy herleidt deze laatste observatie tot de menselijke onvolmaaktheid. Dat mensen niet per definitie tot het goede geneigd zijn, is een gedachte die in het christendom vooral door Augustinus op noemer is gebracht. In navolging van de klassieke filosoof Plotinus noemde hij het kwade het ontbreken van het goede. Kwaad is er dus als het goede afwezig is. Het kwade kon gedijen als de mens zijn voorkeur deed uitgaan naar zaken die hem niet helpen zichzelf als een deel van een groter en geordend geheel te zien. Gerichtheid op geld of goed alléén en als doel op zich deed het zicht op dit grote geheel teloorgaan128. Dan is in zijn idee de oorspronkelijke harmonie tussen lichaam en geest vervolgens ook niet meer aanwezig. Overigens betekent dit niet dat wegens de menselijke onvolmaaktheid waar Van der Kooy de bovenstaande observatie aan toeschrijft, mensen de roeping dan maar moeten opgeven of afzwakken. Ook hierin betoont hij zich augustijns. Pronum ad malum-zijn – geneigd zijn tot het kwade - wil niet zeggen dat mensen niet in staat zijn het goede te kunnen voltrekken. Volgens Augustinus kán de mens zich dus op grond van zijn gerichtheid perfectioneren in de mate waarop hij zich op het geestelijke boven zich richt. Hij kan ook afglijden in de mate waarin Hij zich op het materiële richt. Richt een mens evenwel zijn vermogen tot liefde en zijn wil op de goede doelen, dan draagt hij bij aan de instandhouding van de orde van het geheel omdat hij in zichzelf ‘in orde’ is. Conform deze gedachte dienen mensen volgens Van der Kooy te allen tijde vast te houden aan de normatieve structuur om het goede te doen en op basis hiervan zin te geven aan de menselijke werkelijkheid. In lijn hiermee heeft Goldschmeding gesteld dat we juist vanwege de onvolmaaktheid van de mens nooit in staat zullen zijn om altijd (of zelfs überhaupt) aan alle aspecten van de werkelijkheid simultaan recht te doen, maar dat dit niet betekent dat we moeten stoppen om hiernaar te streven. Vanuit deze gedachte is dan ook het streven naar perfectie als derde principe van de bedrijfsfilosofie toegevoegd (in hoofdstuk 4 overigens meer over de cultuuropdracht van de onderneming). Wel is het zo dat we dienen te onderkennen en ook te doorgronden dat het menselijk handelen uit meer dan alleen een normatief kader bestaat. Van der Kooy129 wijst hier op motieven en beweegredenen die als tweede factor bepalend zijn voor het handelen van de mens. Naast de principes en beginselen die leidend zouden moeten zijn voor het handelen, wordt de mens in het dagelijks leven geleid door gevoel, verstand en wil130. Om het handelen van de mens dus 128 Augustinus, Sermo 50, passim. 129 Van der Kooy (1953), 15-16 130 Van der Kooy (1954), 8; (1961a), 129. 42 werkelijk te kunnen doorgronden, is tevens een inkijk in de psyche van de mens nodig en in de motieven die daar worden ontwikkeld. Hierop wordt in de volgende paragraaf dieper ingegaan. 3.4. Menselijke drijfveren in de praktijk Ook al zou het ‘ethisch aspect der dingen’ leidend moeten zijn voor ons handelen, de praktijk is anders. ‘De zedelijke norm spreekt niet iedereen altijd zo duidelijk aan’, aldus Van der Kooy 131. Dit kan niet alleen worden verklaard vanuit de menselijke onvolmaaktheid. Ook ‘de gecompliceerdheid van de levensorde en de stormen en noodlottige situaties waar we in terecht’ komen, spelen een rol. Er wordt op velerlei wijze een beroep op ons gedaan en de ethische norm is daar meestal niet leidend in. In de praktijk overheerst het economisch principe van doelmatig handelen veelal het ethisch beginsel. Maar ook voor het economisch principe geldt dat we niet altijd zorgvuldige en doelmatige keuzes maken132. Ons dagelijks leven wordt immers geregeerd door de macht der gewoonte (‘routinization’), de neiging tot imitatie, door instinct en intuïtie en door gemakzucht en sleur. Het gaat erom onze vermogens van verstand, gevoel en wil op een zorgvuldige manier in te zetten. 3.4.1. Innerlijke dispositie en uiterlijke handelingen Deze zorgvuldigheid wordt nog het meest concreet in de deugd van de eerlijkheid. In De mendacio (‘Over de leugen’) geeft Augustinus een glasheldere definitie van degene die deze deugd niet betracht: ‘… Diegene liegt die het ene in zijn hoofd heeft en het andere in woorden of met andere communicatiemiddelen uitdraagt’133. De intentie en innerlijke dispositie van degene die uitdraagt is dus van wezenlijk belang om vast te kunnen stellen of iemand een leugenaar is. Op grond van zijn eigen definitie ontwikkelde Augustinus later het principe dat er overeenstemming moet zijn tussen innerlijke drijfveer en uiterlijke handeling. Haast compromisloos stelde hij dat in handelingen of taaluitingen het innerlijk van mensen – hun drijfveren, hun agenda, hun intenties – zonder valsheid of onwaarachtigheid aan het licht moet treden. Max Weber schreef in Politik als Beruf, dat voor een Gesinnnungsethiker het motief, de drijfveren en de levenshouding die aan het handelen ten grondslag liggen, de belangrijkste criteria zijn voor de beoordeling hiervan. Weber wilde politici vooral beoordelen aan de hand van de criteria die de Verantwortungsethik hem verschafte. Politici worden afgerekend op datgene wat zij met hun daden bewerkt hebben en niet op wat hen heeft bezield alvorens een uitspraak te doen of een handeling te verrichten. In zijn definitie in De mendacio lijkt Augustinus dus een belangrijke voorloper van de Gesinnungsethik134. Hij streeft er eerder naar zijn publiek tot inzicht 131 Van der Kooy (1954), 13. 132 Van der Kooy (1953), 29-30. 133 Augustinus, De mendacio, 3.3. Cf. Aurelius Augustinus, Liegen en leugens. Vertaald door Vincent Hunink, ingeleid door Paul van Geest. Budel: Damon, 2010. 134 Cf. P. van Geest (2009), 13-20. 43 in zijn drijfveren te brengen dan het te leren de gevolgen van zijn daden onder ogen te zien. In Contra mendacium zal hij later aspecten van de leugen belichten, die hem tot een wegbereider van Verantwortungsethik maken. In dit werk wijst Augustinus op de ongewenste gevolgen van de leugen voor een mensengemeenschap door te herinneren aan Paulus’ woorden dat de waarheid gesproken moet worden tegenover de naaste omdat ‘wij ledematen van elkaar’ zijn135. De keerzijde verwoordt hij overigens minstens zo nadrukkelijk. Degene die als verstandelijk wezen slechts oog blijft houden voor zijn eigen voordeel en geen aandacht schenkt aan de ‘morele stem’ in het innerlijk en in de gemoedsbewegingen en in de wil, personifieert de onwaarachtigheid. Dit brengt ons op het volgende. 3.4.2. Verstand, gevoel en wil Met de vermogens van verstand, gevoel en wil maken we in de praktijk de keuze voor wat belangrijk is in een bepaalde situatie. De vermogens zijn ons in beginsel gegeven om onszelf in staat te stellen te gehoorzamen aan de veelzijdige cultuuropdracht136. Ze stellen ons in staat respectievelijk logisch te denken, psychisch te beleven, en beslissingen nemen. Elke beslissing is in de praktijk vervolgens een synthese van verstandelijke en gevoelsmotieven en passeert de controle der normen137. Welke norm op een bepaald moment leidend is, hangt af van waar onze aandacht als mens, met al onze onvolmaaktheden, op dat moment het meeste naar uit gaat. Dat dit vaker het economisch principe is dan het ethische, betekent niet dat we ons voortdurend door geldelijke motieven laten leiden. Er is namelijk een veelheid van niet-geldelijke, ook wel extraof meta-economische motieven werkzaam, dat ons tot handelen drijft, zoals veiligheid, voedsel, vrije tijd, sociaal aanzien of eer, gezondheid en geluk. Van der Kooy138 verwijst in dit kader ook naar het werk van de econoom Ludwig von Mises, die in 1920 al een dergelijke lijst van metaeconomische, waarde-bepalende elementen opstelde. In de praktijk wordt het menselijk handelen getypeerd door een combinatie van economische en meta-economische motieven. We maken in iedere situatie weer een keuze waarbij niet alleen economische, maar ook biotische, sociale, ethische, en juridische aspecten van de werkelijkheid een rol spelen. In sommige situaties laten we ons drijven door motieven gelegen in meerdere aspecten van de werkelijkheid, waarmee we weer terug zijn bij de aspectenleer van Dooyeweerd. We zetten ons bijvoorbeeld graag in voor een werkgever, vanwege het inkomen en de bestaanszekerheid die het ons geeft, evenals vanwege de status, de verbondenheid met collega’s en mogelijkheden voor zelfontplooiing die het werk ons biedt 139. In andere situaties en ook in onze menselijke neiging om complexiteit te reduceren, zal het grondmotief voor ons handelen soms gelegen zijn in de verabsolutering van een bepaald aspect 135 Augustinus, Contra mendacium, 6.15. 136 Van der Kooy (1954), hoofdstuk 1; (1961a), 129-130. 137 Van der Kooy (1954), 8. 138 Van der Kooy (1954), 11. 44 van de werkelijkheid. De vraag door welke motieven we in de praktijk nu gedreven worden, is sedert lange tijd een centraal onderwerp in de menswetenschappen. Daar zal nu verder op worden ingegaan. 3.4.3. Motivationele theorieën Door de jaren heen hebben vele wetenschappers zich bezig gehouden met de vraag welke factoren leidend zijn voor onze acties. Zo is het onderwerp ‘motivatie’ lange tijd door psychologen bestudeerd. Een aantal motivationele theorieën richt zich daarbij op de behoeften en motieven die ons drijven, andere richten zich meer op het proces van ons handelen en hoe wij ertoe komen bepaald handelen te herhalen. Het voert te ver om op deze plaats een uitputtende beschrijving van alle motivationele theorieën te geven. Vanwege de gerichtheid van onze bespreking op de veelzijdigheid van inhoudelijke aspecten van de werkelijkheid die wij als mensen kunnen ervaren en die leidend zijn voor ons handelen, richtten wij ons op enkele zogenoemde ‘content-’ of ‘need theories’, die bespreken door welke behoeften of motieven wij als mensen gedreven worden. De theorie van Abraham Maslow140 is een van de meest bekende en tegelijkertijd ook meest bekritiseerde theorieën. Maslow onderscheidde een hiërarchie van menselijke behoeften, ervan uitgaande dat de mens een innerlijke drijfveer heeft om zichzelf continu te ontwikkelen. Zijn piramide bestaat uit vijf hiërarchische klassen, te weten: fysiologische behoeften (o.a. eten, drinken, slapen), veiligheidsbehoeften (o.a. gezondheid, huisvesting, bestaanszekerheid), sociale behoeften (o.a. familie, vriendschap, liefde), behoefte aan zelfvertrouwen en -respect (o.a. acceptatie en erkenning door anderen; het gevoel bekwaam en onafhankelijk te zijn) en ten slotte zelfactualisatie (het realiseren van het volle menselijk potentieel). De centrale – en tegelijkertijd ook meest bekritiseerde – veronderstelling in zijn theorie is dat de mens uitsluitend gedreven wordt door behoeften die nog niet vervuld zijn, waarbij lagere behoeften eerst bevredigd dienen te worden, voordat aan volgende behoeften toegekomen wordt. We zullen onszelf dus niet snel bekommeren om liefde en genegenheid, wanneer we niets te eten hebben. De aanwezigheid van verschillende typen behoeften wordt ook door andere theorieën en onderzoek ondersteund (zie onder meer de hierna volgende bespreking). Echter bij de aanwezigheid van de hierboven beschreven werking van de hiërarchie, worden vraagtekens gesteld141. In dit verband past het de vergelijking te maken met een uitspraak uit 1920 van de eerder door Van der Kooy geëvalueerde Von Mises. Deze stelde dat wanneer de mens het ethische hoog in het vaandel heeft staan, hij zelfs zijn brood zal Zie ook [nv Randstad Uitzendbureau] (1978), 3 waarin meerdere arbeidsmotieven genoemd worden. 139 140 Maslow, A. (1943), A theory of human motivation. Psychological Review 50(4), 37096. 141 Zie o.a. Wahba, M.A.; Bridwell, L.G. (1976). Maslow reconsidered: a review of research on the need hierarchy theory. Organizational Behavior and Human Performance 15(2), 212-240. laten staan in het belang van de eer. Hij schrijft: ‘if a man cannot make honour his bread, yet can he renounce his bread for honour’s sake’142. Daarmee stelt Von Mises eigenlijk dat wanneer een bepaalde norm maar belangrijk genoeg is, hij zal heersen over andere normen, ook wanneer deze andere normen gaan over meer basale levensbehoeften. Interessant is ook om Maslows theorie in relatie tot de uitwerking van de veelzijdige roeping van de mens van Van der Kooy te bezien (zie figuur 3). Maslow beschouwt zelfverwerkelijking als het meest ultieme ontwikkelingsstadium van de mens, waarin hij tot zijn volle potentieel komt. Wat opvalt is dat Van der Kooy zelfverwerkelijking ziet als het dienende aspect, voortvloeiend uit de menselijke cultuuropdracht en zich manifesterend in de relatie tot het zelf. Op zichzelf is dit laatste niet verrassend, aangezien de behoeftetheorie van Maslow van toepassing is op de relatie tot het zelf en niet ingaat op de wijze waarop het zelf dienend kan zijn aan de wereld om hem heen, als zijnde een behoefte. Van der Kooy houdt geen voorwaardelijke hiërarchie van normen aan in zijn theorie, behalve dat hij er, schatplichtig aan Dooyeweerd, vanuit gaat dat ‘hogere’ normen, of aspecten van de werkelijkheid, ‘lagere’ aspecten impliceren. Daarnaast stelt hij dat niet zelfverwerkelijking het hoogste doel is, maar de simultane realisatie van alle normen ten behoeve van een harmonische levensstijl. Dit noemt Van der Kooy het heersen en beschikken over de dingen (het economisch beginsel). Dit komt met name aan de orde in de twee onderste twee lagen van Maslows piramide, daar waar de mens bezig is zijn bestaansrecht te waarborgen. Tussen deze twee lagen en de behoefte aan zelfactualisatie bevinden zich de sociale behoefte en de behoefte aan erkenning, die in de relatie tot de ander tot uiting komen. Voortbouwend op de theorie van Maslow, stelde Aldefer143 met zijn ERG-theorie juist het onderscheid tussen deze drie typen behoeften centraal. Allereerst zijn er de bestaansbehoeften, in de vorm van de fysiologische- en veiligheidsbehoeften. Vervolgens is er de behoefte aan verbondenheid en het vormen van betekenisvolle relaties, waarin de sociale en erkenningsbehoeften van Maslow terugkomen die in relatie met de ander vervuld worden. Ten slotte is er de intrinsieke behoefte aan persoonlijke groei, waar ook de behoefte aan zelfvertrouwen van Maslow onder valt. Ook Aldefer veronderstelde een bepaalde volg-ordelijkheid, door er vanuit te gaan dat wanneer de mens een hogere behoefte wil vervullen, extra aandacht zal uitgaan naar het volledig vervullen van het niveau eronder. Een derde en laatste theorie die hier aan bod zal komen en die uitgaat van de intrinsieke gerichtheid van de mens op het ontwikkelen van zichzelf is de zelfdeterminatietheorie van Deci en Ryan144. Deze theorie gaat ervan uit dat de kwaliteit van de menselijke motivatie tot handelen wordt verhoogd wanneer drie aangeboren psychologische behoeften worden bevredigd: de behoefte aan autonomie, bekwaamheid 142 Geciteerd in Van der Kooy (1954), 11. 143 Alderfer, C.P. (1969). An empirical test of a new theory of human needs. Organizational Behaviour and Human Performance 4(4), 142-175. 144 Deci, E.L., Ryan, R.M. (2000). The ‘what’ and ‘why’ of goal pursuits: human needs and the self-determination of behavior. Psychological Inquiry 11, 319-338. en verbondenheid. De kwaliteit van de motivatie is hoger, wanneer deze meer van binnenuit komt in plaats van dat deze gedreven wordt door externe prikkels, zoals straffen en belonen. De behoefte aan autonomie omvat de wens om vrij te kunnen handelen, zelf beslissingen te kunnen nemen en zelf volledig achter het eigen gedrag te staan145. De behoefte aan bekwaamheid verwijst naar de wens om de omgeving te kunnen overzien en beheersen, bijvoorbeeld door middel van de aanwezigheid van kennis en vaardigheden. De behoefte aan verbondenheid verwijst ten slotte naar de wens betekenisvolle en diepgaande relaties aan te gaan met anderen, waarin men zichzelf kan zijn en persoonlijke gedachten en gevoelens kan delen. Als we deze behoeften vergelijken met de theorieën van Maslow en Aldefer, dan komt de behoefte aan verbondenheid het meest zichtbaar terug. De behoefte aan bekwaamheid ligt besloten in de behoefte aan zelfvertrouwen en respect en vormt een belangrijke voorwaarde voor zelfverwerkelijking. De behoefte om autonoom te kunnen handelen wordt in de andere theorieën niet als aparte behoefte benoemd. Wel komt de behoefte aan autonomie erg dicht bij één van de drie menselijke vermogens waar Van der Kooy146 naar verwees, te weten de wil, die ons in staat stelt om beslissingen te nemen. Vanuit deze driedeling in menselijke vermogens wordt tevens een gelijkenis zichtbaar met de andere behoeften uit Deci en Ryans theorie, namelijk de behoefte aan bekwaamheid, die geassocieerd is met onze verstandelijke vermogens en de behoefte aan verbondenheid, die maakt dat wij ons op gevoelsniveau verbinden met de ander. Overigens geldt voor dit laatste dat om elkaar werkelijk te kennen, we uiteraard niet uitsluitend gevoelens uitwisselen, maar ook gedachten. Maar in de gevoelsbeleving komt veelal wel het werkelijke contact tot stand. In het verband tussen menselijke vermogens en basisbehoeften zou men de stelling kunnen verdedigen dat met de vermogens van verstand, gevoel en wil, de menselijke basisbehoeften aan bekwaamheid, verbondenheid en autonomie vervuld worden. Samengevat wordt de mens door diverse soorten behoeften en motieven gedreven en kent ook daarin een veelzijdige werkelijkheid. Het lijkt erop dat er sprake is van een bepaalde orde van behoeften, waarbij het discutabel is of deze orde ook een voorwaardelijkheid kent, in die zin dat de mens niet eerder aan het vervullen van ontwikkelingsbehoeften toekomt, dan wanneer aan bestaans- en sociale behoeften is voldaan. Als we Von Mises volgen, dan maken ook basalere behoeften plaats, wanneer het belang van een bepaalde norm maar groot genoeg is. Ten slotte hebben we gezien dat de menselijke vermogens van verstand, gevoel en wil mogelijk zowel dienen ter vervulling van onze menselijke basisbehoeften, als wel ter gehoorzaming aan de cultuuropdracht (in de vorm van kennen, dienen en vertrouwen), waar wij als mensen voor staan. 3.5. Uitleiding Van den Broeck, A., Vansteenkiste, M., De Witte, H, Lens, W., Andriessen, M. (2009). De zelf-determinatie theorie: kwalitatief goed motiveren op de werkvloer. Gedrag & Organisatie 22(4), 316-335. 145 146 Van der Kooy (1961a), 129. In dit hoofdstuk is een schets gegeven van een invulling van het eerste aandachtsgebied van de Goldschmeding Stichting voor Mens, Werk en Economie: de mens. In het licht van het denken van T.P. van der Kooy is getracht inzichtelijk te maken welke verantwoordelijkheden de mens draagt als hij zijn cultuuropdracht in de onderneming en de maatschappij wil waarmaken. Deze cultuuropdracht behelst een oproep tot het vormen van een gemeenschap (sociale beginsel), tot het doen van gerechtigheid (juridisch beginsel), tot het betrachten van naastenliefde (ethisch beginsel) en ten slotte tot een goed beheer en rentmeesterschap over de dingen (economisch beginsel). Om adequaat gevolg te kunnen geven aan deze oproep, zijn een degelijke zelfkennis en soms ook zelfverloochening noodzakelijk: beide kunnen behoren tot een optimale zelfverwerkelijking van de mens als hij er naar streeft de voornoemde beginselen in zijn leven en werk in praktijk te brengen. Alle normen waaraan hierbij voldaan moet worden, komen uiteindelijk samen in het ethisch aspect der dingen, waarin het liefdegebod leidend is. Het liefdegebod is cruciaal bij de verwerkelijking van de bovenstaande beginselen. De drie functies die Van der Kooy onderscheidde binnen dit liefdegebod – kennen, dienen en vertrouwen – komen in vier typen relaties tot uiting: de relatie met God, de naaste, het zelf en de dingen. Reflectie hierop draagt evenwel een groot gevaar in zich. Om met zijn woorden te spreken zijn er: ‘geen fraaiere mogelijkheden voor het vinden van valse voorwendselen dan die het vertheoretiseren van het liefdegebod biedt!’147. 147 Van der Kooy (1961a), 137. 4. Werk 4.1. Werk en onderneming. Ter inleiding In het vorige hoofdstuk hebben we gezien dat de opdracht die in de cultuur van de mens besloten ligt, de roeping tot activiteit, casu quo de opdracht tot werk is. Met ‘werk’ wordt niet alleen betaald werk bedoeld, maar alle activiteiten en inspanningen die mensen ontplooien om bij te dragen aan een betere samenleving. Het gehoorzamen aan deze roeping en opdracht heeft de menselijke vooruitgang tot doel. De betekenis van betaald werk voor mens en maatschappij en de taak van de onderneming in de maatschappij vormen het tweede aandachtsgebied van de Goldschmeding Stichting. Daarom stellen we deze betaalde arbeid en de betekenis hiervan voor mens en samenleving centraal. De samenlevingskring van ondernemers en bedrijven die werk mogelijk maken en de maatschappij met haar producten en/of diensten vormen dus het uitgangspunt in dit hoofdstuk. Ten behoeve van de initiatieven op dit gebied, waartoe de stichting uitnodigt, schetsen wij nu onze visie op menselijke arbeid. 4.2. Betekenis van werk voor mens en maatschappij 4.2.1. De meervoudige betekenis van werk in vroeger tijden In de loop der tijden is de betekenis van werk voor de mens veranderd, ook omdat de aard van het werk veranderd is. De Griekse dichter Hesiodus (achtste eeuw voor Christus) prees arbeid, in de zin van fysiek werk (ergon, ook kopos: ‘moeite’) waarschijnlijk omdat hij in zijn jeugd zijn vader na het faillissement van diens kleine handelsonderneming gedwongen had gezien een onvruchtbaar stuk land te bewerken. Maar in de Griekse oudheid werd over lichamelijke arbeid in het algemeen geringschattend geschreven, omdat deze vorm van werk niet goed werd geacht voor de cultivering van de juiste wisselwerking tussen lichaam en geest en daarom niet bevorderlijk was voor de groei in deugdzaamheid (aretè)148. Plato veroordeelde handenarbeid als vernederend en beschouwt in zijn Politeia de ambachtslieden en boeren dan ook als de laagste klasse werkers omdat zij (sic) slechts een puur economische functie vertegenwoordigen. De wachters, die de ideale staat in zijn idee beschermen en verdedigen, en de kleine elite van de heersers-filosofen vormen respectievelijk de tweede en derde klasse waardoor de staat goed en rechtvaardig is geordend. Plato meende dat deze regenten en bewakers moesten worden vrijgesteld van werk en dat kooplui, boeren en handwerkslieden in hun levensonderhoud moesten voorzien. Hoewel hij zich bewust was van mogelijke lediggang bij de tweede en derde klasse, overheerste bij hem de idee dat de mens zich zo min mogelijk op lichamelijk werk moest concentreren omdat het lichaam en de zintuigen ketenen waren die de opgang naar de harmonie der sferen in de kosmos belemmerden, Cf. Bradford Welles, C. (1967). Hesiod’s attitude toward labor. Greek, Roman and Byzantine Studies 8, 5-23. 148 die de mens een serene rust bezorgde 149. Zijn leerling Aristoteles stelde in zijn geest zelfs dat uitsluitend slaven werk mochten verrichten. In tegenstelling tot in de Griekse oudheid werd werk in het jodendom hoog gewaardeerd. Over het algemeen leerden de rabbijnen en schriftgeleerden zelf ook een ambacht, opdat zij in hun levensonderhoud konden voorzien. Het meest bekende voorbeeld van deze praktijk is wel de jood - later christen - Paulus, die onderricht in de Schrift had genoten ‘aan de voeten van Gamaliël’ (Handelingen 22:3) maar daarnaast tentenmaker was. De waardering voor werk blijkt voorts ook uit bijvoorbeeld Spreuken 6:6-11, waarin de mier ten voorbeeld wordt gehouden omdat zij ’s zomers voor haar proviand zorgt en haar voedsel na de oogsttijd opslaat voor mindere tijden. De mens is dus geroepen tot werk, conform het gebod: ‘Zes dagen zult gij arbeiden’. (Exodus 20: 9). Dit werk gaat evenwel met moeite gepaard (Genesis 3:16v) en is vergankelijk (Psalm 90:17). De positieve visie op werk in het jodendom werd door de eerste christenen overgenomen. Zo definieert Marcus de wonderen en verkondiging van Jezus expliciet als werk (tekton; cf. Marcus 2:27; cf. 1:38 en Matteüs 11:2 en passim). Overmatige lichamelijke arbeid wordt in het Nieuwe Testament evenwel niet positief gewaardeerd. In het verhaal over Martha en Maria wordt de ijverende Martha niet veroordeeld om haar lichamelijke werk maar wel om de nadruk hierop in haar leven (Lucas 10:38v). Ook werk zonder verdienste wordt door de evangelist Lucas, ten slotte positief gewaardeerd (Lucas 17:10). Omdat in de geest van Paulus door de eerste christenen werd onderkend dat ledigheid tot ordeloosheid leidt en werk orde schept, resoneerde in de eerste eeuwen van het christendom een positieve visie op werk. De invloedrijke bisschop van Milaan, Ambrosius, stelde dat een deugdzaam leven zonder werk niet mogelijk is150. Ook ziet hij in de vermoeienissen van het lichamelijke werk de beteugeling van de zedelijke wanorde in de mens151. Wel werd onderkend dat werk door een zekere dubbelheid is gekenmerkt. Conform Genesis 3:19 benadrukte Augustinus bijvoorbeeld dat mensen ‘in het zweet des aanschijns’ hun brood verdienen. Na de verbanning uit het paradijs raakte het menselijk werk getekend door moeite, en werd necessitas (‘noodzaak’) de moeder van elke menselijke activiteit. Honger en dorst moesten immers worden gestild152. Aan de andere kant stelt Augustinus evenzeer dat werken de mens geweldige mogelijkheden tot ontplooiing biedt. In de bewerking van grond, de aanleg van steden, de bouwkunst, literaire activiteiten, beeldende kunsten, muziek, in de organisatie en het bestuur van kerk en staat is niet alleen de scheppingskracht (eros) van de mens maar ook diens grootheid waarneembaar. Zowel in zijn vroege De quantitae animae als in zijn 149 Cf. resp. Respublica 421d; 564 d-e; 495 d-e. 150 Ambrosius, De Cain et Abel, 2,2,8. 151 Ambrosius, De paradiso, 15,77. 152 De Civitate Dei, XXII,22; Enarrationes in Psalmos, 83,8. latere De civitate Dei verwoordt Augustinus de kans die mensen geboden wordt om in werk hun talenten (gaven van God) te ontwikkelen en zich zo ten dienste te stellen van het geheel, waaraan een goede orde ten grondslag ligt153. Augustinus onderkende dus het belang van werk als mogelijkheid zichzelf te verwerkelijken. Duidelijk mag zijn dat Augustinus Plato’s gedachten over de lichamelijk arbeid dus niet huldigt. Zonder ze gelijk te stellen waardeert hij handenarbeid en denken meer als complementair154. In zijn De opere monachorum (‘Over het werk van monniken’) zou Augustinus rond 400 ook de basis leggen voor de visie op menselijke arbeid zoals deze in het christendom verder werd ontwikkeld. Dit werk is het eerste systematische traktaat over arbeid in de geschiedenis van de christenheid. Aanleiding voor de vervaardiging ervan was het standpunt van een groep monniken, de messalianen, dat zij als geestelijken niet hoefden te werken. Zij beriepen zich op Matteüs 6:23-36, inzonderheid 25-26. In deze passage houdt Jezus zijn leerlingen voor dat zij zich geen zorgen hoeven te maken over hun levensonderhoud en zij een voorbeeld moeten nemen aan de vogels, die zaaien noch maaien en evenmin voedsel verzamelen in schuren omdat zij worden gevoed door de hemelse vader. De messalianen waren van mening dat de gelovigen hun de middelen moesten verschaffen om in hun levensonderhoud te voorzien. Zij richtten zich immers op geestelijke zaken. Augustinus reageerde furieus op het arbeidsethos van deze monniken. Hij confronteert hen met de woorden van Paulus aan de christenen in Thessaloniki: ‘Wie niet werkt zal ook niet eten’ (2 Thessalonicenzen 3:10). Bovendien houdt hij hen het voorbeeld van Paulus voor. Omdat Paulus zélf in zijn levensonderhoud voorzag was hij onafhankelijk en omdat hij onafhankelijk was, was hij des te meer geloofwaardig als verkondiger van het evangelie. In Augustinus’ idee behoort het dus tot de levensorde om ‘te werken om den brode’. Dit bevordert niet alleen de zelfstandigheid, maar ook het begrip voor de zwakkeren. Bovendien wordt werk ten dienste van de gemeenschap uitgevoerd. Daarom moet het met meer ijver en geestdrift worden verricht dan wanneer men zuiver voor zichzelf zou werken. De producten die het werk voortbrengen maken de gemeenschap onafhankelijker van de steun van anderen en de werkzaamheden dienen daarom zonder eigenbelang verricht te worden. In deze betekenis van werk wordt door Augustinus dus vooral het noodzakelijke en het dienende karakter onderschreven. Ten slotte wees Augustinus in De opere monachorum nog expliciet op een andere betekenis van (lichamelijke) arbeid, die hij uit het leven van Paulus afleidde155. Lichamelijk werk stelde hij voor als tegenhanger voor geestelijke arbeid. Hij pleitte voor een balans tussen geest en lichaam; tussen bidden en studeren enerzijds en lichamelijk werk anderzijds. Innerlijke harmonie komt in zijn idee voort uit een evenwichtige De quantitate animae, XXXIII,72; De Civitate Dei, XXII,24; cf. ook De Genesi ad litteram 8,8-8. 153 154 155 Cf. bijv. De Civitate Dei, II,26,27, VI,7 etc. Van Geest, P. (2002). Inleiding. In Aurelius Augustinus, Het werk van monniken [De opere monachorum]. Vertaald door Laurens Baas en Vincent Hunink. Ingeleid door Paul van Geest. Zoetermeer: Meinema, 9-42. dagindeling. In de relatie tussen persoonlijke ontwikkeling en de maatschappij, spreekt hij over een ‘dubbele harmonie’ waarbij de heelheid van de gemeenschap een afspiegeling is van de heelheid van het individu156. De overheid in een samenleving dient hiervoor de randvoorwaarden te scheppen. Augustinus maakte in zijn De opere monachorum twee aspecten van werk duidelijk. Enerzijds is werk een noodzaak en dienst aan de samenleving en anderzijds vormt het de mogelijkheid tot ontplooiing van talenten. Tegelijkertijd impliceert zijn visie op arbeid dat diverse normen simultaan gerealiseerd dienen te worden. Werk om in het levensonderhoud te voorzien gaat gepaard met de ontwikkeling van talenten, met een goed geordende dagindeling en met een innerlijk uitgebalanceerd leven, hetgeen weer repercussies heeft op en in wisselwerking staat met het leven in het publieke domein. In de huidige kenniseconomie is het voor vele groepen mensen inmiddels gemeengoed dat werk mogelijkheden biedt tot ontplooiing van talent. Als gevolg van een aantal ontwikkelingen, in de afgelopen decennia, in de aard en betekenis van werk voor de mens, is meer aandacht ontstaan voor de louterende kant van het werk, als brenger van welbevinden, ontplooiing en zelfs geluk157. In De opere monachorum bereidde Augustinus nolens volens deze inzichten voor. Bovendien zijn er ook sporen van zijn denken over werk te vinden in de latere sociale encyclieken. In 1891 deed paus Leo XIII Rerum Novarum het licht zien. Hij hekelde hierin de werk- en leefomstandigheden van arbeiders, zoals deze tijdens de Industriële Revolutie waren ontstaan, en pleit voor een rechtvaardig loon en het recht op bezitsvorming. Maar hij geeft de overheid nadrukkelijk de taak om de positie van arbeiders te verbeteren door bij wet werktijden te reguleren, rechtvaardige lonen te garanderen en de zondagsrust te bevorderen. Werk moet worden mogelijk gemaakt en dient met zorg te worden omringd. 4.2.2. Ontwikkelingen in de aard en betekenis van het werk Ondanks dat men dus reeds in vroeger tijden bezig was met de betekenis van werk als mogelijkheid tot zelfontplooiing, is deze zin van het werk in de loop der tijd bij vlagen op de achtergrond komen te staan. De Industriële Revolutie die eind 18e eeuw begon en begin 19e eeuw het maatschappelijke beeld domineerde, heeft hierin een belangrijke rol gespeeld. Werkplaatsen en handenarbeid maakten plaats voor grote fabrieken en standaardisatie van arbeid158. Een vergaande vorm van specialisatie met als doel efficiëntie, massaproductie en groei van bedrijfsgrootte, zorgde voor een wetenschappelijke manier van bedrijfsvoering (scientific management). De aandacht voor de drijfveren en talenten van mensen of voor de mens met zijn intrinsieke waardigheid 156 Van Geest, o.c.. 35-42. Bergsma, A., Commandeur, H.R., Veenhoven, R. (2015). Ten geleide. Management & Organisatie 69(5), 3-14. 157 Voor een uitgebreidere beschrijving van de ontwikkeling in het denken over organisaties zie hoofdstuk 2 van Robbins, S. P., Barnwell, N. (2006). Organisation Theory. Concepts and Cases. Frenchs Forest: Pearson Education Australia. 158 überhaupt, raakte sterk op de achtergrond. De technische arbeid, die de handenarbeid moest vervangen, was doel op zichzelf geworden: de mens stond niet meer centraal 159. Als gevolg van en in lijn met deze industriële ontwikkelingen, kregen de door Weber beschreven organisatievormen als de bureaucratie ruim baan160. Hiërarchie, formalisatie middels regels en procedures en groeimogelijkheden op basis van het aantal dienstjaren deden hun intrede. Zoals veel radicale veranderingen een reactie veroorzaken, ontstond ook hier een tegenbeweging als gevolg van de dehumanisering van werk die gepaard ging met de Industriële Revolutie. Hierboven hebben wij de sociale encyclieken reeds genoemd. Van de jaren ’30 tot ’60 van de 20e eeuw, hield de Human Relations School zich bezig met de gedragsmatige implicaties van bepaalde managementmethoden en ging men zich verdiepen in wat mensen motiveert en drijft in het werk. De Hawthorne-studies, waarin de arbeidsomstandigheden en bijvoorbeeld het effect van lichtintensiteit op het werken in fabrieken onderzocht werd, leken vooral het effect van aandacht voor de mens achter het productieproces te laten zien (bekend als het Hawthorne-effect)161. Later bracht de sociotechniek aspecten als taakvariatie en inspraak terug in het werk, die de arbeidszin moest doen terugkeren en de kwaliteit van werk verhogen. Tegelijkertijd vonden er na de Tweede Wereldoorlog belangrijke veranderingen plaats in de arbeidsverhoudingen, die tevens van invloed waren op de betekenis van het werk162. Instituties zoals vakcentrales, Stichting van de Arbeid en de Sociaal Economische Raad waren oppermachtig en gericht op het algemeen belang van de wederopbouw. In 1947 was driekwart van de mensen in loondienst; in 1966 was dit aantal opgelopen naar 82 procent. De arbeidsrelatie in deze periode was gericht op loyaliteit, het liefst aan een enkele werkgever, die een baan voor het leven garandeerde. Halverwege de jaren ’60 kreeg de economie een nieuwe impuls en braken ‘opstandige tijden’ uit toen de lonen explodeerden. Bedrijven konden moeilijk aan personeel komen; hierdoor werd de positie van werknemers versterkt. In deze periode 159 Van der Kooy (1953), 47; 117. Organisatievormen zoals de bureaucratie werden voor het eerst geanalyseerd door Max Weber; zie Robbins & Barnwell (2006), 45. 160 161 In veel handboeken wordt het Hawthorne-effect verklaard vanuit het aandachtseffect (de productie gaat omhoog omdat mensen aandacht ontvangen), zie o.a. Olson, R., Verley, J., Santos, L., Salas, C.. (2004), What we teach students about the Hawthorne studies: a review of content within a sample of introductory I-O and OB textbooks Santa Clara University. The Industrial-Organizational Psychologist 41(3), 23-39. Later is echter kritiek ontstaan en werd niet bewezen geacht dat de productiviteit daadwerkelijk toenam. Zie o.a. Izawa, M. R., French, M. D., Hedge, A. (2011). Shining new light on the Hawthorne illumination experiments. Human Factors: The Journal of the Human Factors and Ergonomics Society 53(5), 528-547. Voor een uitgebreide beschrijving hiervan zie hoofdstuk 2 in Nauta, A. (2011). Tango op de werkvloer. Een nieuwe kijk op arbeidsrelaties. Assen: Van Gorcum. 162 was tijdelijke arbeid in opkomst, hetgeen met conflicten gepaard ging. Het was tevens de periode van de opkomst van een nieuwe industrie: het uitzendwezen. Werknemers begonnen kritischer te kijken naar hun inzet en de opbrengsten hieruit en constateerden dat ze vaak onvoldoende mee profiteerden van winsten 163. De jaren ’80 stonden vervolgens in het teken van de opkomst van het poldermodel: werkgevers- en werknemersorganisaties maakten onderling afspraken over lonen en arbeidsvoorwaarden en de overheid trok zich meer terug. In cao’s werden creatieve deals gesloten over flexibel werk en er ontstond meer aandacht voor de balans tussen flexibiliteit en zekerheid. Een voorbeeld hiervan was ‘deal flexicurity’, die inhield dat uitzendkrachten gefaseerd meer zekerheid en rechten opbouwden164. Mensen waren nog niet bereid onzekere arbeidsrelaties te accepteren, maar hun bereidheid om zich te ontwikkelen en continu te leren groeide wel en zelfontplooiing werd belangrijker 165. Er ontstond een steeds bontere verzameling van arbeidswensen, met de komst van keuzecao’s. Tegenwoordig zijn de typen arbeidsrelaties en daarmee ook de betekenis van werk voor de mens diverser dan ooit166. Sommige mensen voelen zich vooral verbonden met een werkgever, terwijl een toenemende groep mensen zich vooral met hun vak verbonden voelt en arbeidsrelaties ziet als ontwikkelrelatie. Sinds de omslag in focus van het productieproces naar de factor mens halverwege de 20e eeuw en veranderende arbeidsrelaties, houden psychologen zich steeds meer bezig met motivatie en welbevinden op het werk. Aanvankelijk besteedden psychologen veel aandacht aan arbeidsomstandigheden (zie de eerder genoemde Hawthorne-studies) en de potentiële risico’s van werk voor gezondheid en welzijn, waar de mens tegen beschermd diende te worden. Later bleek dat het sociaal isolement, de maatschappelijke uitsluiting en de daarmee gepaard gaande stress als prijs voor deze vorm van bescherming vele malen schadelijker was dan de factoren waartegen de werker beschermd moest worden. Mede met de opkomst van de positieve psychologie167 is langzamerhand een verschuiving in aandacht ontstaan van de negatieve aspecten van het werk (‘werken als zware plicht’) naar de positieve aspecten, zoals ervaren betekenisvolheid, bevlogenheid, vitaliteit en 163 Nauta (2011), 46. 164 Op 4 april 1996 kopte het NRC ‘Deal flexecurity aan de keukentafel’. Zie het werk van Kluytmans, F. (20014). Leerboek personeelsmanagement. Groningen: Wolters-Noordhoff, 2001, in Nauta (2011), 48. 165 166 167 Nauta (2011), passim. Zie o.a. Bergsma, A., Schaufeli, W.B. (2013). Positieve psychologie in organisaties. In E.T. Bohlmeijer, L. Bolier, G.J. Westerhof, J.A. Walburg (red.), Handboek positieve psychologie. Theorie, onderzoek en toepassingen. Amsterdam: Boom, 311-324; Schaufeli, W.B., Bakker, A.B. (2001). Werk en welbevinden: naar een positieve benadering in de arbeids- en gezondheidspsychologie. Gedrag en Organisatie 14, 229253. werkgeluk. Diverse theorieën over taakontwerp gingen in op het evenwicht tussen taakeisen en hulpbronnen, dat was nodig om het welzijn of welbevinden op het werk te bevorderen168. Door het op eigen initiatief aanpassen van taakeisen en hulpbronnen, kan de medewerker bovendien een actieve rol vervullen in het ‘craften’ van zijn werkzaamheden naar wat hij voor het welbevinden het beste acht. ‘Job crafting’, oftewel het realiseren van een goede fit tussen het werk en eigen voorkeuren, kennis en vaardigheden, kan echter ook op andere niveaus plaatsvinden. Behalve het aanpassen van taakkenmerken kan men de relaties op het werk veranderen, door bijvoorbeeld hulp of steun te vragen van collega’s, of door de manier waarop men over het werk denkt aan te passen. Dit laatste niveau van job crafting wordt het aanpassen van cognities genoemd169. Het laat zien dat de ervaren betekenisvolheid van het werk niet alleen door externe ontwikkelingen en omstandigheden wordt beïnvloed, maar dat de mens zelf actief deze betekenis kan en zelfs zou moeten verlenen aan zijn werk. Onder invloed van de veranderingen in de aard van het werk en de eigen invloed in het scheppen van betekenis in het werk is er dus in de loop der tijd meer aandacht ontstaan voor andere aspecten die verband houden met zelfverwerkelijking, zoals geluk en de mogelijkheid tot ontplooiing van talent. De louterende kant van het werk voor de mens, zoals deze al in vroeger tijden werd onderkend, is daarmee meer en meer centraal komen te staan. De verscheidenheid in betekenissen van werk voor de mens vormt de basis waar vanuit de Goldschmeding Stichting werkt. Zoals in het Randstad jaarverslag van 1977 stond vermeld, kan werk voor de ene persoon staan voor een stuk veiligheid en bestaanszekerheid in de vorm van een inkomen; voor de ander levert het betekenisvolle sociale contacten op; voor een derde staat het ontplooien van talent centraal. Ook zal voor velen de eer en trots die aan het werk verbonden is een rol spelen. Voor de meeste mensen vormt een combinatie van voornoemde motieven de basis voor de drijfveren die ten grondslag liggen aan hun werk. Het werk is daarmee veel meer dan inkomen. De essentie van werk is vervat in de vraag naar de wijze waarop werk kan bijdragen aan het opbloeien van iemand op weg naar gezamenlijke vreugde: vreugde, die de opmaat vormt tot liefde (agapè, caritas)170. Een onderneming heeft hier een belangrijke rol in. Deze rol zal later in dit hoofdstuk ter sprake komen. 168 zie o.a. het Job Demand Control model van Karasek. Hierin wordt er van uitgegaan dat hoge eisen en veel regelmogelijkheden tot een uitdagende leeromgeving leidden. Dit zou weer het welbevinden bevorderen. Hierna volgde het Job-Demand Resources model, waar voor Bakker veel evidentie verzamelde; zie o.a. Van der Doef, M., Maes, S. (1999). The job demand-control (-support) model and psychological well-being: a review of 20 years of empirical research. Work & Stress 13, 87-114; Bakker, A. (2010). Psychosocial safety climate as a precursor to conducive work environments, psychological health problems, and employee engagement. Journal of Occupational and Organizational Psychology 83, 795-814. Tims, M., Oerlemans, W.G.M., Plomp, J. (2015). De rol van ‘job crafting’ bij welbevinden. Tijdschrift voor Management & Organisatie 69(2-3), 50-62, 56. 169 170 Vergelijk Buijs’ definitie van agapè; cf. noot 49. 4.2.3. De cultuuropdracht van de arbeidende mens Tot nu toe is vooral de betekenis van het werk voor de mens zelf belicht (intern perspectief). Met name arbeids- en organisatiepsychologen hebben zich hiermee bezig gehouden. De betekenis van het werk voor de maatschappij is evenwel minstens zozeer van belang. Immers, zo wees Augustinus er al op dat het werk uiteindelijk ten dienste van de gemeenschap wordt uitgevoerd, om de gemeenschap onafhankelijker te maken van de steun van anderen. In de volgende alinea zal aan de hand van het werk van Van der Kooy, verder ingegaan worden op de dienende betekenis van het werk voor de maatschappij (extern perspectief). Behalve dat werk dus kan bijdragen aan de vreugde van de arbeidende mens zelf, is het werk eveneens betekenisvol voor diverse belanghebbenden, die hier de vruchten van plukken. Intern kunnen dit collega’s en de werkgever zijn; extern kan het gaan om de afnemer, de klant en indirect daar weer de klanten en afnemers van. Kortom: er is een gemeenschap rondom het werk die de vruchten plukt van het werk van een individu of een groep individuen. Volgens Van der Kooy is het dienen van deze gemeenschap onderdeel van de cultuuropdracht van de mens. De ‘opdracht tot arbeiden’ is in de scheppingsorde begrepen met als doel de dienst aan de naaste, aan de menselijke gemeenschap171. Wat hem betreft ligt in het ‘zes dagen zult gij arbeiden’ (Exodus 20:9) een duidelijke bevestiging van deze cultuuropdracht. Hij schrijft dat arbeid ‘het koninklijk domein van de mens’ is, waarin de mens zijn cultuur bouwt, waarmee hij ‘de stoffelijke en geestelijke wereld vooruitgang’ biedt. De arbeid is ‘een heersen over de krachten en stoffen der natuur en over de resultaten van vroeger cultuurstreven’: ‘Gouverner, c’est prévoir’172. De toekomst der maatschappij ligt besloten in de menselijke inspanning tot vooruitgang. Daarmee wijst hij op de dienende functie van werk. In deze dienende arbeid is het van belang de eerder besproken verschillende normen simultaan te realiseren, met als doel het bijdragen aan een menswaardige samenleving. Immers: ‘Niet om vermeerdering van inkomen gaat vandaag in hoofdzaak de strijd, doch om erkenning van menselijke waardigheid’173. Als we Van der Kooy’s normen – te weten de sociale, economische, juridische en ethische norm – langslopen voor het gebied van de arbeid, dan zien we het volgende. In lijn met de sociale norm dient men samen te werken en gemeenschappelijke activiteit te ontplooien. De economische norm legt de eis van doelmatige activiteit op. Dit betekent dat doeleinden in het werk op verantwoorde wijze gekozen dienen te worden. In de juridische norm liggen niet alleen goede arbeidsvoorwaarden besloten ten behoeve het recht op een menswaardig bestaan, maar ook ‘het bijstand verlenen bij de persoonlijkheid naar eigen aard’ 174. Ten 171 Van der Kooy (1953), 37-40. 172 Van der Kooy, T.P. (1952). De toekomst der maatschappij, 129. 173 Van der Kooy (1954), 49. 174 Van der Kooy (1961a), 131. slotte gaat het ethisch beginsel, ofwel het beginsel van naastenliefde (caritas) uit van de wederkerige liefdevolle zorg voor het welbevinden, de eigendommen en de vrijheid van de ander (bijv. collega’s, opdrachtgevers, klanten en/of andere belanghebbenden), als dienst aan de naaste. In het wederkerige dienende aspect kan men tevens samenwerkingsvormen vatten die wij tegenwoordig co-creatie noemen. Met dit laatste beginsel wordt het arbeidzame leven onder de wet der liefde geplaatst en vormt het een richtsnoer voor vooruitgang. Van der Kooy benadrukt daarbij dat niet het dagelijkse werk of het type werk de toekomstvisie van de maatschappij bepaalt, maar eerder andersom: het liefdesbegrip drukt haar stempel op het werk en de vorm waaraan het is gebonden. Daarmee wordt het liefdesbegrip, in de vorm van het dienen van de naaste, het uitgangspunt voor de werkzaamheden175. 4.2.4. De ‘ontnuchterende’ praktijk Dat het handelen vanuit het liefdesbegrip in de praktijk niet zo vanzelfsprekend is, laat Van der Kooy zien aan de hand van een schets van observaties 176. Hij spreekt over ‘het ontbreken van een harmonisch normbesef in de hoofden en harten van duizenden die aan het arbeidsfront staan’ en ‘de mens is zijn cultuurtaak niet voldoende bewust, hij tracht aan zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van de vooruitgang der mensheid te ontkomen’177. Deels dicht hij dit toe aan maatschappelijke ontwikkelingen, waarvan de gevolgen goed merkbaar waren op het moment van zijn schrijven. Maar het is niet alleen het resultaat van ontwikkelingen in de aard van het werk; deels heeft het opnieuw te maken met de onvolmaaktheid van de mens (zie hoofdstuk 3) en die is van alle tijden. De mens is immers niet alleen begrensd in zijn cognitieve vermogens (‘bounded rationality’), maar weet daarnaast vaak niet goed wat hij wil en ontbeert vaak de wilskracht om zijn wensen te realiseren (‘bounded morality’)178. Dit maakt dat de mens de hogere beginselen, waaraan arbeid is onderworpen, geregeld uit het oog verliest. ‘We zijn slaaf van ons werk geworden’, aldus Van der Kooy en zijn te weinig bezig met vooruitzien in de toekomst, waardoor de goede maatschappij in gevaar komt 179. Deze observaties zetten 175 Van der Kooy (1952), 131. Zie o.a. Van der Kooy (1953), 29-30; Van der Kooy, T.P. (1957b). De toekomst van onze cultuur. Anti-Revolutionaire Staatskunde 26, 1-20; Van der Kooy (1961a), 131. 176 177 Van der Kooy (1952), 132. Commandeur, H.R., Van Geest, P., Van Egmond, P. (2014). Inzicht in drijfveren als vertrekpunt voor vernieuwing. Tijdschrift voor Management & Organisatie 68 [Themanummer Inzicht in drijfveren II], 9. 178 179 Van der Kooy (1952), 129. zijn pleidooi voor het beginsel van naastenliefde als leidend principe in het werk kracht bij. Zijn conclusie is bovendien dat de centrale verantwoordelijkheid hiervoor niet alleen bij de arbeidende mens ligt, maar vooral ook een taak is van de ondernemer. Hierover gaat de volgende paragraaf. 4.3. De cultuuropdracht van ondernemer en onderneming 4.3.1. Bouwen en bewaren Volgens Van der Kooy180 is de ondernemer in de eerste plaats drager van culturele vooruitgang, hetgeen verschillende typen activiteiten impliceert. Enerzijds gaat het om creatieve en inventieve activiteiten en daarmee verbonden het omgaan met onzekerheid en ondernemen van onvoorspelbare initiatieven. Anderzijds zijn activiteiten van belang zoals aanpassing, handhaving, bewaring en continuïteit. Goldschmeding spreekt in het verlengde hiervan over bouwen en bewaren, zoals gezien in 2.4.1. Dat bouwen is dan progressief en het bewaren is conservatief. Het moet progressief en conservatief tegelijkertijd zijn, ook dat heb je te verbinden en goed te integreren181. Hoewel het leidend principe van de onderneming is gelegen in de economische norm van de doelmatigheid, is de eerste zorg van de ondernemer dus niet het streven naar maximale winst. Zijn eerste zorg zal de continuïteit en geleidelijke uitbreiding van de onderneming zijn teneinde niet bij concurrenten achter te blijven182. Vernieuwing (bouwen), instandhouding en uitbreiding (bewaren) zijn evenwel hieraan gelijkwaardige zorgen. Zowel de functie van de ondernemer als die van de onderneming rusten ook op deze twee fundamenten. In de kern gaat het om het vinden van een balans tussen bouwen en bewaren. Ook in de literatuur die Van der Kooy183 bespreekt over de functie van de ondernemer komen deze twee elementen naar voren. De vernieuwingsfunctie wordt daarin verbonden aan de term ‘eros’, die zoals bij Augustinus verwijst naar de scheppingsdrang van de mens (‘bouwen’), oftewel de lust om eigen initiatief te ontplooien. Deze scheppingsdrang en het gevoel eigen baas te zijn, maken bovendien dat de ondernemer bereid is onzekerheid te ervaren. Het omgaan met onzekerheid is onlosmakelijk verbonden met het nemen van initiatief tot het invoeren van vernieuwing en het aanpassen aan veranderingen in de omgeving. De ondernemer zet zijn volle vermogen, in de vorm van inzicht en arbeidskracht, in om onzekerheid het hoofd te kunnen bieden en vernieuwing te kunnen bewerkstelligen. Daarnaast omvat Van der Kooy (1954), 69-70; voor een uitgebreide bespreking van de functie van de ondernemer zie Van der Kooy (1954), hoofdstuk 5. 180 181 Interview met Frits Goldschmeding, d.d. 11 juni 2013. 182 Van der Kooy (1954); [nv Randstad Uitzendbureau] (1978), 3. 183 Van der Kooy (1954), 68-78. ondernemerschap ook de dagelijkse beheers- en bestuurstaken, gericht op aanpassing en continuïteit van de onderneming. Uiteindelijk vormen bouwen en bewaren een eenheid, zowel in de persoon van de ondernemer, als in het handelen binnen het bedrijf. De kerntaak van de ondernemer is het leidinggeven aan de onderneming, waarbij vernieuwing, instandhouding en uitbreiding als gelijkwaardige elementen worden erkend. 4.3.2. Simultane realisatie Dat de ondernemer een belangrijke verantwoordelijkheid heeft in het opbloeien van de mens op weg naar gedeelde vreugde, wordt door Van der Kooy bevestigd. Hij schrijft: ‘de bestaansmogelijkheid en arbeidsvreugde van de medemens zijn in belangrijke mate afhankelijk van de wijze waarop de ondernemer zijn taak verricht’ 184. Zoals we in de eerdere hoofdstukken zagen, is een leidend principe hierin dat de ondernemer de verschillende normen (sociaal, economisch, juridisch en ethisch) simultaan dient te realiseren. Hij vat de kern van de ondernemingstaak als volgt samen: ‘in een harmonische synthese of evenwicht samenvatten van de belangen van kapitaalverschaffers, arbeiders, leveranciers van investeringsgoederen en afnemers van eindproducten, op het niveau van het bedrijf’. En stelt dat een bezinning op de verschillende aspecten en een verzameling richtlijnen of criteria daaromtrent het ‘ethos’, de ‘filosofie’ of het ‘credo’ van de onderneming vormen. Deze gedachtegang heeft Frits Goldschmeding uitgewerkt in wat het eerste leidende principe van de bedrijfsfilosofie van Randstad werd: de simultane belangenbehartiging. En daarmee verwees hij naar ‘het behartigen van alle aspecten van alle belangen van de direct en indirect betrokkenen’185. Met dit principe bouwde Goldschmeding voort op het denken van zowel Dooyeweerd als Van der Kooy. Volgens Dooyeweerd wordt de onderneming getypeerd door het economisch aspect. Besparing en het maken van winst zijn dus leidende beginselen. Zonder een gezonde opbrengst en winst komt het voortbestaan van een onderneming immers in gevaar. Het ondernemerschap mag echter niet worden vereenzelvigd met het winststreven. ‘Het is perse onwaar’, aldus Dooyeweerd, ‘dat het winststreven het eigenlijke kenmerkende doel van het vrije bedrijfsleven zou zijn. Deze bewering berust op een fundamentele miskenning van de aard van het zelfstandig ondernemerschap. Het eerste doel van de goede ondernemer is zijn bedrijf groot te maken en het bedrijfsbelang dekt zich niet zonder meer met zijn particulier belang als individu’186. Om zijn bedrijf maatschappelijk te laten groeien, zal de ondernemer oog moeten hebben voor alle relevante aspecten. De onderneming heeft immers niet alleen een economisch aspect, maar ook een historisch, linguïstisch en sociaal aspect, en feitelijk alle aspecten. Aangezien het economische onmisbaar is voor de ontplooiing van Van der Kooy, T.P. (1953). Op het grensgebied van economie en religie. Wageningen: Zomer & Keunings, 123. 184 185 [Randstad Holding nv] (1980), 4. 186 Dooyeweerd (1963), 202. de latere aspecten in Dooyeweerds aspectenleer heeft de ondernemer ook een opdracht tot culturele ‘ontsluiting’. Daarbij moet worden gelet op de na-economische aspecten. Het bedrijfsleven brengt een samenleving op een hogere cultureel peil wanneer bij het afwegen van waarden, behoeftes en middelen wordt gerekend met de esthetiek, het recht, de ethiek en het geloof. Waar het dus op aankomt, is een gehoorzaamheid aan een veelheid van wetten en normen. Van der Kooy ging er eveneens vanuit dat de onderneming een normatieve structuur kent. Dit impliceert dat het in de verantwoordelijkheid van de onderneming ligt besloten de diverse normen ten behoeve van een menswaardige maatschappij simultaan te realiseren. Daarbij tekent hij aan dat hoewel de economische norm van doelmatigheid leidend is binnen de onderneming, de sociale, juridische en ethische normen hier onlosmakelijk mee verbonden zijn. Hij schrijft dat de onderneming een gemeenschap is ‘wanneer en zolang, behalve de economische norm die vordert dat zij winst maakt, dat haar voortbestaan verzekerd is, en dat zij kan groeien, ook de niet-economische normen van sociale, juridische, ethische en andere aard daarin worden gevolgd. Want in de onderneming is niet alleen rationele en doelmatige beschikking over productiemiddelen vereist, er is binnen de onderneming ook menselijke samenleving, waar de beginselen van gemeenschap, gerechtigheid en naastenliefde hun eisen stellen’187. Van der Kooy specificeert de taak van de onderneming in het realiseren van de verschillende normen als volgt. Hij schrijft: ‘De sociale norm der solidariteit of gemeenschap eist openheid, ontmoeting, communicatie, doorbreking van isolement, vermindering van sociale afstand, of hoe men het noemen wil. De juridische norm der rechtvaardigheid vordert, dat de vrijheid tot zelfverwerkelijking van degenen die in de onderneming werken niet wordt weggenomen, en de werking van deze norm beperkt zich niet tot de positiefrechtelijke vormen waarin gepoogd wordt aan het streven naar gerechtigheid in de onderneming gestalte te geven. De ethische norm der naastenliefde respecteert niet alleen de eisen van doelmatigheid, gemeenschap en rechtvaardigheid, maar bevestigt deze en vraagt bovendien bereidheid tot zelfbeheersing en zelfverloochening: onontbeerlijke eigenschappen in iedere organisatie’188. Zoals gezegd blijft de economische norm het leidend karakter, maar daarbinnen dient de onderneming tot een harmonische realisatie te komen van deze en andere normen. Net zoals in het menselijk leven, komen alle aspecten uiteindelijk samen in het liefdegebod. Zoals we hebben gezien in het tweede hoofdstuk werkte hij in zijn antropologische visie dit liefdegebod nog verder uit aan de hand van de termen kennen, dienen en vertrouwen, hetgeen de basis vormde voor het tweede leidende principe van de bedrijfsfilosofie van Randstad. Ook Goldschmeding ziet het economisch principe als het leidende principe binnen de onderneming. Schatplichtig aan Van der Kooy brengt hij alles samen in het ethisch aspect der dingen, waar het liefdebegrip de centrale rol speelt, uitgewerkt aan de hand van de termen kennen, dienen en vertrouwen. Wat Goldschmeding verder heeft doordacht en toegepast, is hoe er in de onderneming recht kon worden gedaan aan de veelheid aan 187 Van der Kooy, T.P. (1966). Maatschappij in beweging. Kampen: J.H. Kok, 206. 188 Van der Kooy (1966), 217. aspecten in de werkelijkheid. Zo werd bijvoorbeeld het esthetische aspect gerealiseerd in de vormgeving van gebouwen en kantoorinrichting, die harmonie moesten uitstralen door te werken met de gulden snede189. Bewegingen in en gebruik van ruimten in het gebouw (ruimtelijke en fysische aspect; vergelijk het lift- en lunchruimtevoorbeeld in hoofdstuk 1) werden geoptimaliseerd, om een zo efficiënt mogelijke en bovendien plezierige werkruimte te creëren voor medewerkers. Werkplezier en een gevoel van trots om te mogen werken voor het bedrijf zijn tevens belangrijke waarden, die recht doen aan het sensitieve aspect. Op deze en velerlei andere wijzen heeft Goldschmeding ernaar gestreefd om alle aspecten in ogenschouw te houden en alle belangen van direct en indirect betrokkenen te behartigen. Overigens dient opgemerkt te worden dat het simultaan realiseren van verschillende normen, door Dooyeweerd, Van der Kooy, noch door Goldschmeding als voorschrijvende ‘ijzeren wet’ zijn bedoeld. Goldschmeding voegde aan het principe van de simultane belangenrealisatie aanvankelijk de woorden toe dat ‘het feit dat de onderneming op haar beurt ook weer afhankelijk is van haar maatschappelijke omgeving, haar niet ontslaat van deze opdracht’190, maar trok deze ‘strenge’ woorden later weer terug. Immers, alleen al gegeven de menselijke onvolmaaktheid zal het nooit lukken alle normen altijd gelijktijdig te realiseren. De mens heeft ook zijn eigen behoeften (zie hoofdstuk 2). En daarmee was het derde principe geboren: het streven naar perfectie, dat impliceert dat van de mens redelijkerwijze mag worden verwacht dat hij of zij doet wat in zijn vermogen ligt om de diverse normen gelijktijdig te realiseren. In een dergelijke augustijnse redenering gaat het erom dat aspecten van de levensordening en werkelijkheid worden benoemd die bevorderlijk zijn voor zowel de groei van het individu in de gemeenschap als de heelheid van de gemeenschap 191. Bij Augustinus ging het om de eigenheid van de persoon voor het handhaven van de norm, waarmee hij wees op het belang van het ontplooien van ieders talent en het opnemen van ieder mens in de samenleving, met alle gunstige en ongunstige kanten. De harmonie van de gemeenschap ligt uiteindelijk ten grondslag aan de harmonie en vrijheid van het ‘ik’. In de woorden van Augustinus: ‘Ga niet als slaven gebukt onder de wet, maar leef als vrije mensen onder de genade192. 4.3.3. Samenwerking en diversiteit Interview met Frits Goldschmeding, d.d. 4 juni 2013, De Clipper Stad Amsterdam, Amsterdam. 189 190 [nv Randstad Uitzendbureau] (1979). Jaarverslag 1978. Amsterdam, 4. Van Geest, P. (2011), Waarachtigheid. Levenskunst volgens Augustinus. Zoetermeer: Meinema, 50-57. 191 192 cf. Romeinen 6:14-22, Praeceptum, 8; vert. van Bavel, 141-142. De augustijnse gedachte dat alle mensen verschillende behoeften, belangen en talenten hebben die simultaan gerealiseerd dienen te worden, heeft implicaties voor het interne functioneren van de onderneming. Van der Kooy wijst in dit verband op het belang van een goede samenwerking (sociale norm), waarin tegenstellingen geharmoniseerd dienen te worden193: ‘in de interne sfeer van de onderneming, doet de noodzaak van harmonisering van tegenstellingen tussen onderscheidene machten met uiteenlopende belangen zich voor in de onmisbaarheid van een goede samenwerking tussen personen die in het bedrijf werkzaam zijn of daaraan door kapitaalverschaffing verbonden’. Met andere woorden: het simultaan behartigen van verschillende belangen van betrokkenen vraagt om het kunnen omgaan met de diversiteit en verscheidenheid die de mens karakteriseert. Deze aangeboren verscheidenheid ziet Van der Kooy als ‘het bindmiddel der samenleving, want door de verscheidenheid van talenten zijn de mensen op elkaar aangewezen. In onderlinge samenwerking geschiedt wederzijdse aanvulling en correctie. Door arbeidsverdeling kan van de onderscheidene talenten het best partij worden getrokken in het algemeen belang. De dienst aan de medemens wordt bevorderd doordat ieder zich toelegt op wat hem het meest ligt, en dit is ook een eis van zelfverwerkelijking’. Hier zien we dus dat de mens niet alleen zichzelf, maar ook de medemens en de gemeenschap dient door de eigen talenten te ontplooien. En wederom staat er een gedachte waarin schatplichtigheid blijkt aan Augustinus. De kerkvader wees er in zijn Praeceptum (Regel, I,2) namelijk op dat het gemeenschappelijk leven pas heilzaam is als de persoonlijke ontwikkelingsgang van ieder afzonderlijk in acht wordt genomen194. In dit verband spreekt Augustinus ook over een ‘dubbele harmonie’, waarbij de heelheid van de gemeenschap een afspiegeling is van de eenheid van hart en ziel van het individu zoals hierboven gezien. Van de samenleving vraagt dit om een erkenning van de in beginsel aanwezige maatschappelijke ongelijkheid, waarin de eigenheid van ieder individu in acht moet worden genomen om toe te kunnen groeien naar de hoogste mate van gemeenschappelijkheid. Deze hoogste mate van gemeenschappelijkheid zou men integratie kunnen noemen, die valt of staat bij de verbondenheid tussen unieke individuen die zichzelf in al hun eigenheid mogen laten zien, zonder zich te hoeven conformeren of zichzelf te laten uitsluiten.195 Het ontplooien van een uniek talent is echter niet zonder gevaar, zo waarschuwt Van der Kooy196. Hij doelt hier op het risico van specialisme. Het verder ontplooien van bepaalde aangeboren kwaliteiten en/of bijbehorende vaardigheden is nodig om tot gezamenlijke vooruitgang te kunnen komen. Ieder mens dient zich echter te blijven 193 Van der Kooy, T.P. (1957a). Ondernemer en maatschappelijk bestel, 32. 194 Van Geest (2011), 57-58. Cf. Rupert, J. (2012). De spanning van het verschil: diversiteit productief maken. In Van Muijen, J., Rupert, J., Tours, H. (red.), Spanningen in en rondom organisaties. Deventer: Kluwer, 147-165, 151-152. 195 realiseren dat de werkelijkheid veelzijdig is en dat, om gezamenlijk in onze cultuuropdracht vooruit te komen, het nodig is deze verschillende aspecten van de werkelijkheid te kennen en te dienen. In de woorden van Van der Kooy: ‘de eis van simultane realisatie van een veelzijdige normativiteit blijft voor alle mensen gelden. Waar deze eis zijn zin schijnt te hebben verloren, is de specialisatie omgeslagen in specialisme: de mens dreigt dan uit het gezicht te verdwijnen’ 197. Specialisme is in wezen een verabsolutering van een specialiteit en heeft zoals iedere verabsolutering een ontwrichtende werking. Het is een vergelijkbare verabsolutering waar Frits Goldschmeding zich tegen afzette tijdens zijn zoektocht naar een theorie van de onderneming. 4.3.4. De cultuuropdracht in de praktijk De tendensen die Van der Kooy schetste in de ontwikkeling van de arbeid die maken dat de mens de verbondenheid met de cultuuropdracht dreigt te verliezen, gelden wat Goldschmeding betreft ook voor de cultuuropdracht van de onderneming. Zo leiden orde en hiërarchie tot bureaucratie, waardoor mensen ondergeschikt raken aan het systeem198. Het is wat Buijs het patroon van de systeem-immunisering noemt: vaste patronen en ingesloten gewoonten en procedures zorgen ervoor dat het functioneren van het systeem belangrijker wordt dan het realiseren van het oorspronkelijke doel van de organisatie199. Het voortbestaan van het instituut op zichzelf wordt dan het hoogste doel. Soms kunnen andere doelen dan het oorspronkelijke stichtingsdoel van de onderneming op de voorgrond komen te staan. Zo bracht het kapitalisme een verengde focus op efficiency, rendabiliteit en economische doelmatigheid, met zich mee, waardoor de maatschappelijke betekenis en dienende functie van de onderneming met de focus op eigenbelang op de achtergrond raakten. Ook het simpele feit dat een onderneming lang bestaat en van generatie op generatie wordt doorgegeven, maakt dat het contact met de cultuuropdracht waarvoor de organisatie ooit is opgericht, verloren kan raken. Zowel Van der Kooy als Buijs schetsen tegelijkertijd een hoopvol toekomstbeeld. Van der Kooy blijft uitgaan van de goedheid en vrijheid van de mens en roept de ondernemer op zich van zijn cultuuropdracht bewust te worden. Buijs schetst op zijn beurt het beeld van wat hij noemt een groot ‘agapeïsch reservoir’ dat onder de oppervlakte van onderneming en samenleving aanwezig is en dat wij moeten zien aan te boren200. Om de vervreemding van het liefdegebod tegen te gaan, pleit hij ervoor dat ondernemers, bestuurders en medewerkers van tijd tot tijd heen en weer gaan tussen a) de Van der Kooy, T.P. (1961b). Normatieve structuur en werkelijke situatie. Beroep en roeping (september), 150-164: 157. 196 197 Van der Kooy (1961b), 157. 198 Van der Kooy (1953), 47. 199 Buijs (2015), passim. oorsprong, in de vorm van een ervaren nood, b) de agapeïsche inspiratie, waardoor mensen in beweging zijn gekomen en betrokken zijn en c) het huidige bestaansrecht van de onderneming in antwoord op de oorspronkelijke behoefte. Met andere woorden: op welk menselijk probleem hebben wij ooit antwoord willen geven? Voor wie wilden wij als onderneming wat betekenen; een naaste zijn? En wat is ons huidige bestaansrecht? Is deze nood nog steeds aanwezig en ons antwoord nog steeds actueel? Dit is wat Buijs betreft de werkelijke agapeïsche vernieuwingsvraag waar ondernemer en onderneming zich mee bezig zou moeten houden. 4.4. Uitleiding Werk is, heel concreet, de invulling van een substantieel deel van het totale leven. Maar het vormt ook een activiteit waardoor het leven betekenis krijgt. Men ontleent ook een deel van de identiteit aan het werk dat men doet. Daarbij komt dat dankzij werk de economie draait, de maatschappij blijft voortbestaan; ook kan culturele vooruitgang worden geboekt. In de loop der eeuwen is er een scala aan betekenissen gegeven aan de arbeid. Mede onder invloed van industriële en technologische ontwikkelingen is de aard en daarmee de betekenis van het werk voor de mens veranderd. Benadrukte Augustinus het belang van de wisselwerking tussen werk en rust ten behoeve van een evenwichtig leven, nu is de aandacht meer verschoven naar de louterende kant van werk, in de vorm van welbevinden, zelfontplooiing en zelfs werkgeluk. In de dienstbaarheid aan de maatschappij die werk impliceert wordt de cultuuropdracht van de mens zichtbaar. Van der Kooy wees erop dat de opdracht tot arbeiden in de scheppingsorde is begrepen met als doel de dienst aan de naaste en de menselijke gemeenschap. De toekomst van de maatschappij is mede afhankelijk van de inspanning tot culturele vooruitgang die de mens door middel van zijn werk maakt. Goldschmeding benadrukt in dit verband dat de ondernemer in zijn leidinggeven aan de onderneming een balans dient te vinden tussen enerzijds de vernieuwingsfunctie (bouwen) en anderzijds de beheers- en/of continuïteitsfunctie (bewaren). Binnen deze taken dient hij alle aspecten van alle belangen van alle betrokkenen te behartigen. Dit impliceert dat hij met diverse aspecten van de werkelijkheid dient rekening te houden. Bovendien mag hij zijn cultuuropdracht niet uit het oog verliezen. Net als Dooyeweerd en Van der Kooy benadrukte Goldschmeding dat in een goede onderneming niet alleen culturele of ethische doelen dienen te worden nagestreefd maar ook het behoud van de schepping als doel gerealiseerd moet worden. Dat samenwerking essentieel is voor het simultaan behartigen van alle aspecten van alle belangen, behelst de opdracht de verschillen tussen mensen juist als kans te zien om tot een harmonieuze onderneming en samenleving te komen. De eigenheid van de individu moet, juist ook in arbeidsprocessen, in acht genomen worden om diens zelfverwerkelijking optimaal te doen zijn én de samenleving zo authentiek mogelijk te laten zijn. Dat idealiter het liefdegebod als centrale norm het uitgangspunt is, behoeft op deze plaats waarschijnlijk geen betoog meer. 200 Ibidem. 5. Economie 5.1. Economie en maatschappij: ter inleiding Hoewel rationaliteit en doelmatigheid kernbegrippen zijn in de economie, is de aard van de economie met name menselijk en sociaal. Opgevat als mens- en maatschappijwetenschap, kent de economie weliswaar weinig wetten, maar veel ervaringsregels201. In deze benadering wordt in ogenschouw genomen dat menselijke drijfveren en handelen ten grondslag liggen aan uitwisselingsrelaties en de aard en wijze ervan bepalen. In dit hoofdstuk wordt een verkenning uitgevoerd voor het ontwerp van een economie op basis van liefde door hiervoor enige bronnen aan te boren. Wij gaan hiervoor onder meer terug naar het werk van Augustinus en de vader van de moderne economie: Adam Smith. Vooral zijn ideeën, verwoord in The Theory of Moral Sentiments (1759) en The Wealth of Nations (1776) vormen het uitgangspunt voor enkele schetsen van mogelijke richtingen voor de toekomst. Een mogelijke richting voor de toekomst wordt in de beschrijving van de circulaire economie gegeven202. 5.2. Bouwstenen van de moderne economie 5.2.1. Oorsprong van het begrip economie Het woord ‘economie’ stamt van het Griekse substantivum oikos, dat familie of huishouden betekent. In de eerste en tweede eeuw wordt er expliciet de groep mensen mee aangeduid, die samenleeft en samenwerkt om in hun levensonderhoud te voorzien. Ook de bedienden zijn hierbij inbegrepen, omdat zij onder de leiding van de pater familias tot de oikos behoren. De Latijnse substantiva familia en domus houden verband met het Griekse oikos. Domus verwijst naar een enkel huishouden of huisgezin, en omdat het in strikte zin ook ‘huis’ betekent, impliceert het ook verbondenheid aan een bepaalde locatie. Met familia worden al diegenen aangeduid, die onder één heer (dominus) staan: behalve de vrouw en kinderen zijn hier ook de slaven, lijfeigenen en het dienstpersoneel in opgenomen. In de Romeinse tijd kon de familia wel duizenden mensen omvatten, die producten uitwisselden en verhandelden in de keizerrijk203. Het woord had dus een Commandeur, H.R. (1999). De betekenis van increasing returns voor managementvraagstukken. Breukelen: Universiteit Nyenrode, 5. 201 Hier worden zijdelings thema’s aangestipt die nader worden bestudeerd in het eerste grootschalige GSMWE-programma ’economie’ van Lans Bovenberg. 202 203 Cooper, K. (2011). The household and Christian conversion. In B. Rawson (red.). A Companion to Families in the Greek and Roman World. Hoboken, NY: Wiley-Blackwell, 187. economische connotatie. De groep mensen die in een dergelijke gemeenschap werkte om in het levensonderhoud te kunnen voorzien, belichaamde dus eigenlijk een oorspronkelijke definitie van ‘economie’. Xenophon is eigenlijk de eerste die in zijn dialoog Oeconomicus een praktisch traktaat over landgoedbeheer, het woord oikos gebruikt om er de huishoudkunde, het praktisch economisch handelen, maar ook het bezit dat nut en gebruikswaarde heeft, mee aan te duiden. Maar in zijn Oeconomicus geeft Xenophon ook al aan dat de handel met vriend en vijand om er zelf beter van te worden ook bepaald wordt door duistere krachten om de mens heen en in hemzelf, zoals hartstochten, die hem belemmeren tot welzijn te komen. Niettemin heeft Xenophon ook oog voor de noodzaak van een goede economische infrastructuur, omdat de staatsinkomsten door de belastingen kunnen toenemen. Bovendien wist hij al dat winst kan afnemen als teveel ambachtslieden dezelfde producten maken204. In eerste instantie refereerde het begrip ‘economie’ dus vooral aan huishoudkunde. Daaronder werd verstaan: ‘de leer van het samenwerken binnen een huishouden om beter te kunnen voorzien in de behoeften van de huishoudgenoten’205. Zowel in de betekenis van oikos als familia zijn dus relaties en samenwerken geïmpliceerd. Mensen vormen een familia om gezamenlijk in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Lans Bovenberg sluit nauw aan bij de oorspronkelijke betekenis van het Griekse woord waar ‘economie’ van is afgeleid als hij stelt dat de economie inzicht verschaft ‘in alle sociale relaties waarin schaarse, alternatief aanwendbare middelen een rol spelen. Een brede taakopvatting van de economie is volledig in overeenstemming met de moderne economiebeoefening en spoort met de politieke economie-traditie van Adam Smith’206. Getrouwheid aan de herkomst van het woord ‘economie’ lijkt dus in te houden dat deze discipline zich niet mag beperken tot de beschrijving van zuiver financieeleconomische verschijnselen. In tegendeel. Toch zijn generaties economiestudenten opgeleid vanuit het mensbeeld van de homo economicus, die (op microniveau) geassocieerd is met ‘eigenbelang, rationaliteit, efficiency, concurrentie, marktwerking (uiteraard zonder moraal), kosten-baten analyses, kil rekenen en prikkels gebaseerd op materieel gewin en geld’207. Op macroniveau zou pure marktwerking zorgen voor een goed functionerende samenleving. Inmiddels wordt er in nieuwe economische benaderingen genuanceerder gedacht over de grondslagen van de economie. 204 Xenophon (1923). Memorabilia and Oeconomicus. London: Harvard University Press, passim. Bovenberg, L. (2015a). Economie en het goede leven: de economische wetenschap in christelijk perspectief. Management & Organisatie 68(2), 49-61, inzonderheid 50. 205 206 Bovenberg (2015a), 50. Commandeur, H.R. (2015). Over economie, liefde en geluk. Tilburg: Uitgeverij de wereld. Geraadpleegd augustus 2015 op: <www.uitgeverijdewereld.nl/het-beste-idee-van/ 2014/artikelen/250-251-over-economie-liefde-en-geluk>. 207 5.2.2. Een economie gebaseerd op een ‘realistisch mensbeeld’ Adam Smith, vader van de moderne economische wetenschap, liet reeds de beperkingen van een mensbeeld zien, waarin er van uitgegaan wordt dat een mens zich slechts bepaald weet door zijn focus op het eigenbelang. Smith kende de mens twee primaire kwaliteiten toe: het streven naar (verlicht) eigenbelang en menselijke welwillendheid (benevolentia)208. Beïnvloed door zijn leermeester Francis Hutcheson, onderkende hij dat de mens niet uitsluitend gedreven wordt door het streven naar maximale opbrengsten, maar ook over een zekere moraliteit beschikt. ‘Human sympathy’ was in dit verband een sleutelwoord in zijn werk. Hiermee appelleerde hij aan het ‘vermogen dat mensen hebben om zich te verplaatsen in de situatie van een ander en van daaruit diens gevoelens en ervaringen mee te voelen’209. De mens zou bovendien welwillend zijn en dientengevolge de ander willen dienen. Smiths opvatting van de ‘human sympathy’ en ‘benevolence’ raakt dus aan de betekenis, die aan agapè of caritas is verleend. In het augustijnse denken kan de opmaat tot liefhebben bijvoorbeeld gevormd worden door sympathie en welwillendheid jegens de ander. ‘Human sympathy’ en ‘benevolence’ staan bovendien in tegenstelling tot haat, die volgens Hutcheson de moraliteit van een mens evenzeer kan bepalen als de liefde die diametraal tegenover haat staat, zoals respectievelijk wanhoop en angst tegenover hoop en vertrouwen staan. Hutcheson stelde in zijn werk al dat de samenleving alleen kan functioneren op basis van publieke liefde210. Smiths bredere en meer realistische mensbeeld hield de hoopvolle gedachte in zich dat er geen marktverkeer mogelijk is zonder dat men zich in de situatie van de ander kan verplaatsen. Dit vermogen impliceert in zijn idee wederzijdsheid. Degene die iets heeft dat een ander nodig heeft moet zich kunnen inleven in de hoedanigheid van degene die iets nodig heeft. De economie draait dus om complementaire belangen. De markt is het platform waar deze belangen samenkomen. Daarbij komt dat mensen volgens Smith opbrengsten kunnen genereren door anderen te dienen, in plaats van tot rijkdom te komen door ze te bestelen vanuit een obsessieve preoccupatie met rijkdom. Een goede marktkoopman is dus primair gericht op het belang van de ander en dient daarmee tevens zichzelf. Daarom is er in zijn geval sprake van een streven naar een verlicht eigenbelang, dat altijd resulteert in een win-win-situatie211. Smiths opvatting van het verlicht eigenbelang resoneert in de bedrijfsfilosofie van Randstad als gesteld wordt: Commandeur (2015); Buijs, G. (2015). Publieke liefde als kern van de economie. Management & Organisatie 68(2), 78. 208 209 Buijs (2015), 78. 210 Voor meer hierover zie de oratie van Buijs (2012). 211 Commandeur (2015); Buijs (2012), 25. ‘voorts behoort de onderneming zich dienstvaardig op te stellen waarbij tevens in deze dienstvaardigheid een dienen aan zichzelf begrepen is’212. In feite wordt hier dus naar balans gezocht. Niet het streven naar maximale winst of het hoogste Bnp is primair, maar het op één lijn krijgen van (toekomstige) belangen. Dat in het ‘realistische mensbeeld’ van Smith het vermogen verondersteld is zich in de ander te kunnen verplaatsen (‘sympathy’) en de ander te willen dienen (‘benevolence’), betekent evenwel niet dat het hier niet om zuivere zelfopoffering gaat. Er is immers altijd indirect sprake van een streven naar de vervulling van het eigenbelang: al vertaalt dit streven zich maar in het goede gevoel over een goede daad die men heeft verricht. Het streven naar vervulling van het (verlichte) eigenbelang impliceert dus wederkerigheid. Daarom wordt het ‘verlicht’ genoemd. De wederkerigheid is ook af te leiden uit het feit dat het streven naar welzijn voor de ander gepaard gaat met vreugde bij degene die dit nastreeft. Dat wederkerigheid gepaard gaat met vreugde ligt overigens volgens Augustinus in de menselijke natuur besloten213. In Smiths opvattingen over de ‘human sympathy’ en de ‘benevolence’ weerklinkt een optimistisch mensbeeld. Dit neemt niet weg dat hij zich terdege bewust was van de menselijke onvolkomenheid of onvolmaaktheid, realistisch als hij was door zijn schatplichtigheid aan het christendom. De menselijke onvolmaaktheid is in de eerste eeuwen van het christendom vooral op noemer gebracht door Augustinus. Hoogmoed, jaloezie, het streven naar rijkdom ten koste van anderen zijn in zijn idee allen te herleiden tot een voorkeur van de mens voor zichzelf en uitsluitend zijn onverlichte eigenbelang. Maar degene, die uitsluitend deze vorm van eigenbelang nastreeft, rest het isolement. Hij kan immers niet anders dan mensen gebruiken in plaats van hen tot hun recht te laten komen door hen als doel van zijn denken en handelen te zien en als zodanig van hen te genieten214. Waar Smith evenwel voornamelijk op doelde als het ging om onvolkomenheid, was de begrensdheid van de mens in zijn cognitieve denken en in zijn moraliteit. Management-wetenschapper Herbert Simon zou later in deze geest meer systematisch het inzicht onderbouwen dat de mens begrensd is in zijn vermogen rationeel te denken (‘bounded rationality’). In het verlengde hiervan werd ook gesproken over een begrensde moraliteit (‘bounded morality’). De mens is ook in moreel opzicht beperkt omdat zijn voorkeuren niet stabiel zijn, hem vaak de wilskracht ontbreekt om te doen wat hij wil en hij er een ‘dubbele wil’ op nahoudt. In zijn Confessiones beschreef Augustinus al rond 400 op indringende wijze hoe een mens deze dubbele wil ontwikkelt, door weer te geven hoe hij in zijn jeugd tot het stelen van een aantal peren komt. Hij heeft geen honger. Er is dus geen strikte noodzaak deze vruchten te stelen. Hij wéét ook dat het ongeoorloofd is peren te stelen. Hij wil het ook niet echt. Maar toch: hij wil een kick krijgen van het 212 [Randstad Holding nv] (1985), 2. 213 Augustinus, Epistula, 73.3.10. Cf. Canning, R. (1983). The Augustinian uti/frui distinction in the relation between love for neighbour and love for God. Augustiniana 33, 165-231. 214 plegen van de diefstal. Genieten van de zonde dus, zoals hijzelf schrijft. Zijn slechtheid omschrijft hij vervolgens wel als ‘afzichtelijk’. Maar hij schroomt niet in één en dezelfde zin te melden dat hij deze slechtheid liefhad. Om zich aan het einde van zijn bespiegelingen over de diefstal af te vragen wat nu precies een loopje met hem had genomen. Hij komt er niet uit en laat doorschemeren de zeer ingewikkelde en gekronkelde kluwen in de menselijke wil en drijfveren niet te kunnen ontwarren 215. Dit beroemde voorbeeld uit de wereldliteratuur leert al dat de mens hulp nodig heeft om verstandige keuzes te maken en goed samen te werken. Bezinning op de eigen drijfveren blijft een noodzakelijkheid. Met zijn nadruk op de noodzaak van wederzijdse welwillendheid én zijn realistische kijk op de mens en diens drijfveren betoont Smith zich dus beïnvloed door zwaartepunten in de christelijke spiritualiteit. Maar hij benadrukt evenzeer dat de erkenning van de eigen onvolkomenheid gepaard dient te gaan met het bewustzijn dat de eigen talenten ten volle ontplooid worden in een zelfverwerkelijking die zin ontleent aan de betekenis die deze voor de gemeenschap heeft en waarin in samenwerking tegenstellingen met anderen worden overwonnen216. Samenwerking is voor Smith dan ook een basisvoorwaarde voor een goed functionerende samenleving en economie. Mensen zijn pas in staat aan de armoede te ontsnappen wanneer zij de samenwerking met anderen zoeken en sterke en zwakke punten van elkaar uitruilen. Smith pleitte voor arbeidsdeling en specialisatie om die samenwerking optimaal gestalte te geven. Om de opbrengsten te verdelen is de vrije markt als institutie nodig. Buijs omschrijft het als: ‘het platform waarop wij de producten van onze arbeid met elkaar uitwisselen, op basis van ‘mutual sympathy’, ons bijzondere vermogen ons te verplaatsen in de situatie, in het eigenbelang – van de ander’217. Deze vrije markt draagt idealiter bij aan een goed leven. Maar hier geldt evenwel: ‘een goed leven gaat niet lukken in een samenleving die is gebaseerd op meer ik, minder wij, meer externe prikkels, minder intrinsieke motivatie en meer wetten, regels, procedures en minder idealisme. Er gloort een bijzonder mooie toekomst voor een economie die is gebaseerd op een realistische “menselijke” kijk op de wereld’218. 215 Augustinus, Confessiones, 2, 9-18. Cf. Hoofdstuk drie (de ‘ethische’ norm; aspect 14 van Dooyeweerd) en Van der Kooy (1957a), 32. 216 217 Buijs (2012), 26. 218 Commandeur (2015). 5.3. Naar een economie op basis van liefde 5.3.1. Ordo quia caritas Dat in de geschiedenis van het vroege christendom de caritas (amor) idealiter ten grondslag lag aan een samenleving, valt af te leiden uit Augustinus’ monumentale De civitate Dei. Hierin schrijft hij over de ordo amoris: de ordening van de liefde. De mate van liefde dient in overeenstemming te zijn met of gepast te zijn voor het object of subject dat wordt liefgehad. Ongeordend en daarom ondeugdelijk is de liefde als deze groter is dan de zaak op grond van de positie in de scheppingshiërarchie verdient219. Heeft een man zijn geld of goed meer lief dan zijn vrouw, dan is er geen sprake van een ordinata dilectio: een (goed) geordende liefde. Dit nu hij het materiële boven het menselijke plaatst. De juiste orde – zowel in een individu als in een samenleving – wordt bewerkstelligd in de mate waarin de caritas de allesbepalende kracht is. Dat Augustinus de liefde als ideale basis van de samenleving opvatte, blijkt ook uit zijn bespiegelingen over het dubbelgebod van de liefde. Als hij dit ter sprake brengt, stelt hij dat de liefde tot God in de ordening van de beide geboden (ordo praecipiendi) voorop staat, maar de liefde voor de naaste zo fundamenteel is dat in de uitvoering van de geboden (de ordo faciendi) het gebod ‘de naaste lief te hebben als jezelf’ toch echt als eerste dient te komen220. De caritas dient zich te manifesteren in een goed gebruik van zaken en in verschillende domeinen: veiligheid, gezondheid, handel en bij uitstek in de familia. Het niveau van een volk wordt bij Augustinus bepaald door de zaken waar de liefde van dit volk zich op richt. De goed geordende samenleving (civitas bene ordinata) kan een voorafspiegeling van Jeruzalem worden als de liefde van de burgers zich op de goede doelen richt221. Zij kennen elkaar ook pas echt in de mate waarin zij elkaar liefhebben. Daarom stelt Augustinus dat de caritas het principe moet zijn dat ten grondslag ligt aan het leven in welk samenlevingsverband dan ook, dus ook in het handelsverkeer. Er is orde als er liefde is: ordo quia caritas. Een ontwerp van de economie waarin deze gebaseerd is op de caritas is dus zonder enig voorbehoud te billijken vanuit de christelijke traditie. 5.3.2. Kennen, dienen, vertrouwen Zoals in het tweede en derde hoofdstuk besproken, werkten Van der Kooy en Goldschmeding het centrale liefdegebod uit door in het menselijk kennen, vertrouwen en dienen de liefde als grondkracht op te vatten. In een zinvol leven en een menswaardige 219 Augustinus, De Civitate Dei, 15.22. 220 Augustinus, De Civitate Dei, 19.14. 221 Bouton-Touboulic, A.-I. (2004). L’ordre caché. La notion de l’ordre chez saint Augustin. Paris: Études Augustiniennes, 2004), 571, 621. maatschappij, zo stelde Van der Kooy, is het kennen, dienen en vertrouwen gericht op een viertal relaties: tot God, de naaste, het zelf en de dingen. In de kern impliceert het kennen, dienen en vertrouwen van God het simultaan behartigen van alle aspecten van de roeping van de mens. Hierin gehoorzaamt de mens aan zijn cultuuropdracht. Het kennen, vertrouwen en dienen van de naaste omvat het openstaan en bijstaan van de ander, om deze op een waardige manier tot zijn recht te laten komen. Het kennen, vertrouwen en dienen van zichzelf vereist een bewustzijn van de eigen beperkingen en mogelijkheden en het met toewijding ontwikkelen van de gegeven talenten. In relatie tot de dingen, betekent het kennen, dienen en vertrouwen het met zorg aanwenden van het levensmilieu om het menselijk leven te verrijken. Van der Kooy vat de cultuuropdracht van de mens vervolgens samen als: ‘een simultaan streven naar verbetering van het levensmilieu, naar ontplooiing van de eigen persoonlijkheid, naar gemeenschap, gerechtigheid en naastenliefde in de verhouding tot de medemens’222. Om gehoor te kunnen geven aan deze roeping, is de mens bovendien uitgerust met de vermogens van verstand, gevoel en wil. Kijkend naar de samenlevingsstructuren waar deze cultuuropdracht op van toepassing is, zijn er tevens verschillende niveaus te onderscheiden223. Van der Kooy maakte een onderscheid tussen de begrippen ‘maatschappij’, ‘samenleving’ en ‘cultuur’ (zie figuur 4). Onder de maatschappij verstaat hij het economisch leven van een bepaald volk, oftewel het staat-, bedrijfs- en gezinsleven (huishouden) naar hun economisch aspect. Wanneer we de economie als samenlevingsstructuur hierbinnen plaatsen, lijkt deze voor hem vooral op het niveau van de maatschappij te bestaan. De economie of maatschappij is echter onderdeel van de samenleving: het economische leven veronderstelt het samenleven van mensen. Op haar beurt is de samenleving ingebed in een cultuur, die, historisch bepaald, de mens helpt zijn leven volgens een bepaalde manier gestalte te geven en te ontplooien. Van der Kooy ziet het economische of maatschappelijk leven expliciet ingebed in de cultuur. Het is niet omgekeerd, al is er sprake van wisselwerking. Figuur 4. Inbedding van economie en maatschappen in samenleving en cultuur 224 Deze zienswijze op economie en cultuur impliceert dat de economie niet alleen is gericht op de economische norm van het doelmatig aanwenden van grondstoffen en middelen, maar ook andere normen omvat zoals de sociale, juridische en ethische norm. Dit is volledig in lijn met de bouwstenen die Adam Smith aanleverde voor de moderne economie. Vanuit het vermogen van de mens zichzelf te verplaatsen in de behoeften en 222 Van der Kooy (1964), 15-16. 223 Zie Hengstmengel (2015b), 7. 224 Figuur overgenomen uit Hengstmengel (2015b), 7. belangen van de ander en dit belang parallel te laten lopen met het (verlichte) eigenbelang, met als doel gedeelde vreugde, wordt de naaste gediend (ethische norm). De begrippen ‘human sympathy’ en ‘benevolence’ vormen dus in feite Smiths uitwerking van het centrale liefdegebod. De ‘casus’ Randstad laat overigens zien dat de roeping tot het simultaan realiseren van deze verschillende normen niet slechts voor het individu geldt, maar ook voor de onderneming, die deel uitmaakt van de maatschappij. De triade kennen, dienen en vertrouwen kan, indien begrepen als uitwerking van het centrale liefdegebod, ook op het niveau van de economie toegepast worden. In Bovenbergs opvatting van de economie vormt de triade de basis voor een economie gebaseerd op ethiek, empathie, samenwerking en intrinsieke motivatie225. De stap naar een economie op basis van liefde is niet ver. 5.3.3. Bouwen aan een economie van relaties In zijn pleidooi voor een economie van relaties onderstreept Bovenberg het belang van het parallel laten lopen van belangen, zodat win-win-situaties gecreëerd worden: beide partijen profiteren van de uitwisseling226. Dit principe heeft Goldschmeding ‘de simultane belangenrealisatie’ genoemd. Om dit principe te verwerkelijken is het noodzakelijk de eigen en andermans behoeften en belangen te kennen, erop te kunnen vertrouwen dat de relatie tot stand komt op basis van een intrinsieke motivatie om van betekenis te zijn voor de ander en elkaar vanuit het principe van het wederzijds voordeel te dienen. De voornoemde begrensde rationaliteit heeft evenwel repercussies op de menselijke vermogens te kennen, te dienen en te vertrouwen. Zo stelt de begrensde rationaliteit beperkingen aan het vermogen eigen en andermans behoeften en belangen te kennen. Mensen nemen bovendien geen beslissingen op grond van de rede alléén 227. Veel beslissingen nemen mensen onbewust en op basis van hun emoties. Slechts weinig mensen kennen hun exacte behoeften en drijfveren en weinigen beschikken over de wilskracht om hun behoeften te realiseren. Inherent aan de begrensde rationaliteit is dat de nodige zelfkennis ontbreekt. Bovendien is het door de ontoereikendheid van het verstand moeilijk de motieven van anderen volledig te kennen. Dit alles maakt dat de mens hulp nodig heeft bij het maken van verstandige keuzes, zo stelt Bovenberg228. Met verstandig kiezen doelt Bovenberg op het vinden van een balans tussen de verschillende doelstellingen en drijfveren. Op microniveau betekent dit dat mensen 225 Bovenberg, L. (2015b). Concept middelbare school programma economie [Documentatie t.b.v. de Goldschmeding Stichting MWE; 1]. 226 Bovenberg (2015a), 55. Simon, H.A. (1955). A behavioral model of rational choice. The Quarterly Journal of Economics 70, 99-118. 227 228 Bovenberg (2015a), 51. behoeften tegen elkaar af moeten wegen229. Niet alle behoeften kunnen tegelijkertijd vervuld worden. Menselijke drijfveren en motieven kunnen bovendien zeer divers zijn. Daarnaast kunnen belangen ook nog met elkaar conflicteren. Het afwegen van conflicterende belangen in het zelf vraagt om zelfbeheersing en inzicht in de krachten waardoor men werkelijk gedreven wordt. Op macroniveau houdt verstandig kiezen het uitruilen in van belangen door baten en kosten af te wegen, om uiteindelijk belangen parallel te laten lopen en simultaan te behartigen 230. Dit veronderstelt het kennen van het belang van de ander. Behalve het kennen van de eigen beperkingen en mogelijkheden, is het met toewijding ontwikkelen van de eigen talenten, zoals gezegd, een minstens zo belangrijk onderdeel van de cultuuropdracht van de mens. Hier dient nu opgemerkt dat voor het ontwikkelen van talent vertrouwen nodig is, zowel in de eigen creativiteit als in de welwillendheid en creativiteit van de ander. Maar vanuit de begrensde moraliteit kunnen – vooral in grotere, anoniemere verbanden – imperfecties ontstaan, zoals opportunistisch gedrag, liegen, het niet nakomen van afspraken en het schaden van andermans belangen231. Daarom vraagt vertrouwen tevens om kwetsbaarheid en moed die voortkomt uit liefde, in plaats van angst232. Bovendien dient men elkaar verantwoordelijkheid te gunnen om elkaar de kans te geven om te leren233. Uiteindelijk wordt in het dienen van de ander de uitvoering van het centrale liefdegebod manifest. Bovenberg schrijft: ‘het doelgericht nastreven van het welzijn van zowel jezelf als de ander is het geheim achter goede relaties en allerlei institutionele samenwerkingsvormen en daarmee ook een goed functionerende economie. Het principe van wederzijds voordeel geeft eenheid aan het sociale leven in al zijn verscheidenheid’234. Het simultaan opkomen voor zowel het eigenbelang als het belang van de ander om tot gedeelde uitkomsten te komen, is dus consistent met het christelijke liefdegebod zoals dat is verwoord in Matteüs 22:37-40 waarin onder meer de opdracht verwoord is de naaste lief te hebben zoals iemand zichzelf liefheeft. Smiths ‘mutual sympathy’ is een opmaat hiertoe. 229 Bovenberg (2015a), 51. 230 Bovenberg (2015a), 55. 231 Bovenberg (2015b), 4. 232 Bovenberg (2015a), 57. 233 Bovenberg (2015a), 57. 234 Bovenberg (2015b), 3. In figuur 5 worden de relaties tussen de hier boven besproken elementen samengevat235. Hierin is te zien dat kennen, vertrouwen en dienen de uitwerking van het centrale liefdegebod vormen, waarbij kennen verbonden is aan de dimensie van rationaliteit, vertrouwen aan de dimensie van creativiteit en dienen aan de dimensie van relationaliteit. Het binnenste van de figuur representeert de microdrijfveren, die zijn gebaseerd op de menselijke vermogens verstand, gevoel en wil, ten behoeve van het realiseren van de drie functies. Daarbij komen de beperkingen van deze vermogens tot uiting in de begrensde rationaliteit (verstand) en moraliteit (wil). De drijfveer ‘mutual sympathy’ wijst op het sociale wezen van de mens. Dit is leidend voor het dienen van de naaste. Het simultaan behartigen van belangen, dat de ultieme uitwerking van het liefdegebod vormt, houdt dus op microniveau het omgaan in met begrensde rationaliteit en moraliteit van de ander en van zichzelf. Figuur 5. Uitwerking van het liefdegebod op het niveau van de economie In de buitenrand van de figuur komen macro-uitkomsten naar voren, die gekoppeld zijn aan kennen, vertrouwen en dienen, te weten: verstandig kiezen, goed samenwerken en het simultane belangenrealisatie (in Bovenbergs terminologie: win-winarrangementen). Ook het verband tussen de binnenkant en de buitenkant van de figuur is De figuur met uitleg betreft een interpretatie van de auteur van de gedachten van Bovenberg. 235 van belang. Immers, in de economie draait het niet alleen om het op één lijn brengen van alle belangen van de betrokkenen, maar ook om het op één lijn brengen van innerlijke drijfveren en uiterlijke handelingen. Met andere woorden: ‘liefde verzoent een gezonde samenleving op macroniveau met het welbegrepen eigenbelang op microniveau’236. Daarvoor dienen drijfveren en gedrag in overeenstemming met elkaar te zijn. 5.4. Een mogelijke toepassing: de circulaire economie Dat fundamentele veranderingen in economie en in financiële systemen voorafgegaan moeten worden door een verschuiving in bewustzijn en levensbeschouwing zal duidelijk worden in het hiernavolgende exposé over het belang van een circulaire economie237. In het ontwerp van de circulaire economie is als uitgangspunt een ander gebruik van de stoffen van de natuur gekozen omdat dit in ecologisch, ethisch en sociaal opzicht meer verantwoord is. Een circulaire economie houdt in dat: ‘we in toenemende mate onze productie- en distributieprocessen zo gaan inrichten dat ze functioneren zoals de natuur zelf. Vanuit dit perspectief gaat de mens weer functioneren als onderdeel van de aarde als leefsysteem, in plaats van op de lineaire manier die de bronnen van het leven zelf aantast’238. De huidige economie is nog grotendeels op principes van de Industriële Revolutie gebaseerd: massaproductie en grootschaligheid. Deze twee elementen hebben lange tijd de economische groei gestimuleerd en producten voor een grote massa betaalbaar gemaakt. De revolutie heeft ons veel gebracht: welvaart en een stevige groei van de bevolking. De laatste ontwikkeling heeft tot een dusdanige bevolkingsomvang geleid dat de huidige manier van consumeren en produceren op langere termijn niet meer houdbaar is239. Deze manier van leven en organiseren is gebaseerd op een lineair wereldbeeld, gericht op het nastreven van voortdurende productie en groei. Het leven van alledag is echter cyclisch van aard: alles dat groeit in de natuur kent een cyclus van groei en aftakeling, inclusief de menselijke natuur. Door het jaar heen passeren de vier seizoenen de revue en ook het universum is onderhevig aan cyclische natuurwetten. Willen toekomstige generaties van dezelfde producten van natuur- en grondstoffen kunnen blijven genieten, dan zal anders met de aarde omgegaan moeten worden. 236 Bovenberg (2015a), 59. Wijffels, H., Toxopeus, H. (2015). De rol van levensbeschouwing en het financiële systeem in de transitie naar een duurzame, circulaire economie. Management & Organisatie 68(2), 22. 237 238 Wijffels & Toxopeus (2015), 25. 239 Wijffels & Toxopeus (2015), 18. Concreet betekent dit een andere inrichting van productie- en distributieprocessen, zodat deze meer als de natuur zelf gaan functioneren240. Voor niet-organische productieketens (chemie; levenloze stoffen) behelst dit het verwerken van stoffen op zo’n manier dat ze ook weer als grondstof gebruikt kunnen worden voor een volgende productcyclus. Dit vereist een goede samenwerking binnen de keten, met vooral ruimte voor concurrentie tussen ketens en niet binnen de keten241. In organische productieketens is het van belang dat de natuurlijke grondstoffen die belangrijk zijn voor het vruchtbaar houden van de grond, na consumptie weer terugkeren. Dit veronderstelt wederom samenwerkingsverbanden, maar dan bijvoorbeeld tussen akkerbouw en veevoerbedrijven. Deze circulaire werkwijze staat in schril contrast met een lineair proces waarin een voedselproduct vanwege de lage kosten kant en klaar geïmporteerd wordt uit het buitenland en de resterende nutriënten tot (mest)overschot leiden en het leefklimaat vervuilen, terwijl de vruchtbaarheid in het productiegebied afneemt242. Vanuit economisch oogpunt is dit als een win-lose-situatie te karakteriseren. Vanuit ecologisch oogpunt kan het zelfs gezien worden als een lose-lose-situatie. Ook wanneer we het huidige financiële systeem onder de loep nemen, dan blijkt het realiseren van financiële waarde veelal ten koste te gaan van ecologische en sociale waarde. De gezondheid van ondernemingen werd lange tijd afgemeten aan de winstgevendheid ervan, waardoor korte termijn denken en strategische focus op contante waarde centraal zijn komen te staan. Op het niveau van het systeem moest het streven naar groei door beperkte inflatie en geldschepping de economie in stand houden door de munteenheid vandaag een grotere waarde te laten hebben dan morgen243. Maar niet alleen in ecologisch en financieel opzicht is er een urgentie. Ook in sociaal opzicht zijn er ontwikkelingen gaande: de huidige generatie past als gevolg van emancipatoire processen niet meer in de hiërarchisch en mechanistisch ingerichte organisatie waarin het economische principe leidend is geworden244. Kortom: de lineaire principes die ten grondslag liggen aan het wereldbeeld dat in de afgelopen decennia vigeerde in het Westen, vormen een fraaie adstructie van de stelling dat in een lineaire economie één bepaald aspect van de werkelijkheid verabsoluteerd wordt: het economische. Herbezinning op deze visie op de economie en op de menselijke drijfveren die hierdoor bepaald worden, lijkt geboden. Met een goed inzicht in de mogelijkheden en beperkingen van het verstand, het gevoel en de wil, 240 Voor een beschrijving en analyse van de circulaire economie zie de Circular Economy Reports, vol. 1, 2 en 3 van de Ellen MacArthur Foundation. Geraadpleegd augustus 2015 op <www.ellenmacarthurfoundation.org/business/reports/>. 241 Zie Wijffels & Toxopeus (2015), 25. 242 Zie Wijffels & Toxopeus (2015), 25. 243 Wijffels & Toxopeus (2015), 19-20. 244 Wijffels & Toxopeus (2015), 18. evenals in het vermogen van mensen zichzelf te bedriegen door te geloven in hun eigen dwaalredeneringen (de fudge factor) groeit immers de mogelijkheid tot een andere manier van samenwerken en -leven te komen, die meer gespitst is op de ontwikkeling van een circulaire economie. In dit kader hebben Wijffels en Toxopeus eveneens inzichtelijk gemaakt hoe het menselijke gedrag, dat ten grondslag ligt aan de werking van onze huidige economie, omgeturnd kan worden door een verandering in levensbeschouwing245. In de levensbeschouwing zou meer aandacht moeten worden besteed aan een vorm van ‘crafting’: het transformeren van cognities en drijfveren over de economische realiteit waarin we leven teneinde tot ander gedrag te komen. Wijffels en Toxopeus zien het ‘ontwikkelende bewustzijn’ als ‘de drijvende kracht in de evolutie’246. Filosoof Ken Wilber stelt dat de buitenwereld, zoals mensen die vormgeven, een reflectie is van de ideeën die in de innerlijke wereld ontstaan, zowel op persoonlijk als op collectief niveau (vergelijk ook de binnenkant en buitenkant van figuur 5). Ook hier gaat het om een cyclisch proces: de mens neemt iets in de werkelijkheid waar, reflecteert hierop en zet op basis daarvan weer een nieuwe actie uit. Op individueel niveau komt dit tot uiting in de ontwikkelingsopdracht van de mens, die bij iedere stap zijn potentieel verder ontvouwt. Op het niveau van de samenleving is een vergelijkbaar proces waarneembaar. Zo heeft de Industriële Revolutie een nieuw tijdperk ingeluid. Voortbouwend op de reeds genoemde encycliek Caritas in veritate, waarin Benedictus XVI niet alleen reflecteerde op de gevolgen van de globalisering, de economische crisis en de ongevoeligheid van het financiële systeem maar ook op het ontbreken van het respect voor de natuur en de gevolgen van immoreel en verkwistend gedrag voor de ecologie247, noemt paus Franciscus de vernietiging van de ecosystemen ongeëvenaard. Hij herleidt deze onder andere tot het zogenaamde broeikaseffect door de opwarming van de aarde via het vrijkomen van methaangas, tot de teloorgang van de tropische bossen en de verzuring van de oceanen. De opwarming van de aarde brengt weer de beschikbaarheid van essentiële hulpbronnen in gevaar. Drinkwater en energie zullen meer noodzakelijk zijn; hun hoeveelheid zal dus beperkter worden248. De reden waarom Laudato si’ nu al tot een van de grootste sociale encyclieken gerekend wordt is dat de paus de klimaatverandering, de schaarste aan drinkwater en afnemende biodiversiteit als oorzaak van de teloorgang van de armen ziet omdat zij, bijvoorbeeld, een lagere gewasopbrengst hebben. Bovendien herleidt hij deze klimaatveranderingen tot de ongebreidelde behoefte van mensen in de rijke landen aan consumeren249. Zo maakt hij 245 Zie Wijffels & Toxopeus (2015). 246 Zie Wijffels & Toxopeus (2015), 23. 247 Benedictus 248 XVI (2009), nr. 48, 51. Franciscus (2015). Laudato si’. Città del Vaticano: Libreria Editrice Vaticana, nr. 24, 165, 169. duidelijk dat ecologie en sociale rechtvaardigheid een directe band hebben250. De kern van de katholieke sociale leer weerklinkt als Franciscus vervolgens internationale solidariteit als noodzakelijk omschrijft: ‘Allen zijn verantwoordelijk voor allen’, schrijft hij in navolging van zijn voorganger Johannes Paulus II (Sollicitudo rei socialis). Dit kan inhouden dat persoonlijk eigendom nooit ten koste mag gaan van het algemeen welzijn; dit algemene welzijn geldt ook voor de armen en de toekomstige generaties251. Het is uitsluitend door deze solidariteit dat de juiste sociale randvoorwaarden kunnen worden geschapen om armen de mogelijkheid te geven zich een goed bestaan te verwerven. In de katholieke sociale leer behelst een goede zelfverwerkelijking een leven, waarin recht gedaan wordt aan de intrinsieke waardigheid die ieder mens bezit. Dit houdt in dat een kwetsbaar mens even kostbaar wordt geacht als iemand die volgens de maatstaven van de productiviteit uitstekend presteert. Zo maakt Franciscus glashelder dat de ecologische crisis en een hiermee samenhangende economische crisis eigenlijk wortelt in een morele crisis in het Westen, die ten grondslag kan liggen aan teloorgang van beschaving of cultuur, waarin de liefde jegens God en de naaste als doel in het leven worden gezien. Zich baserend op Wilbers en in lijn met dynamiek in Laudato si’ waar opvoeding en dialoog als middelen tot verbetering gezien worden 252 stellen Wijffels en Toxopeus dat deze visie ertoe leidt ‘dat het leven, zowel op persoonlijk als collectief vlak, gezien kan worden als een ontwikkelingsopdracht’253. Dat deze opdracht - in zekere zin te vergelijken met de cultuuropdracht van de mens - de onderkenning impliceert van de ongewenstheid van lineair handelen in een circulaire wereld is voor hen evident. De circulaire economie is een goed voorbeeld van het dienen van economie en samenleving middels het simultaan behartigen van verschillende belangen zoals het biotische, sociale, economische en ethische (zie bovenkant figuur 5). Daarbij zijn verstandig kiezen, dat kennen veronderstelt, en goed samenwerken dat vertrouwen impliceert, cruciaal (zie onderkant figuur 5). Door alle behoeften en belangen van betrokkenen te kennen en goed tegen elkaar af te wegen, komt men tot verstandige keuzes. En om deze behoeften en belangen simultaan te kunnen realiseren is goede afstemming en samenwerking noodzakelijk, zowel binnen productieketens als over de grenzen van industrieën heen. De circulaire economie vereist daarmee ook een andere vorm van organiseren, die meer grensoverstijgend is en meer samenwerking vereist tussen leveranciers, afnemers en andere belanghebbenden van grondstoffen. Tegelijk zal het in de praktijk vaker een verschuiving betekenen van een mondiale naar een regionale economie, omdat de 249 Franciscus (2015), nr. 122, 144. 250 Franciscus, (2015), nr. 49. 251 Franciscus (2015), nr. 159, 204. 252 Franciscus (2015), nr. 159, 214. 253 Zie Wijffels, Toxopeus (2015), 24. importbehoefte afneemt254. De interne organisatieprocessen in ogenschouw nemend, die voorvloeien uit de groei naar een regionale economie, kan een circulaire economie bovendien gepaard gaan met de totstandkoming van een meer organische organisatievorm: ‘anders dan in een industrieel denkkader, waar mensen min of meer een radertje in een mechaniek zijn met een vast omschreven taak, ontstaat er in een organische organisatievorm ruimte om op natuurlijke wijze de beste krachten te mobiliseren voor de taak die moet worden verricht. Meer ruimte voor spontane inbreng van medewerkers vergroot het beschikbare menselijk kapitaal binnen de organisatie en maakt organisaties beter geschikt voor goed opgeleide, geëmancipeerde mensen van nu’255. Het hier verwoorde inzicht van Smith en Van der Kooy dat talenten van medewerkers benut mogen worden, vraagt evenwel in veel (met name grote) organisaties om een omslag in denken. Niet zozeer het controleren en beheersen als wel het ontwikkelen van talenten is relevant in deze benadering. Veel organisaties kennen vaste functieprofielen, waarin de medewerker passend moet worden gemaakt voor de functie. De ontwikkelgedachte gaat meer uit van het vinden of creëren van de best passende plek, gegeven iemands talenten256. Gevolg van een regionaal georiënteerde circulaire economie kan dus zijn dat de organisatie zich dan door de talenten van mensen vormt, in plaats van andersom. 5.5. Uitleiding Als vader van het christelijk denken over mens en maatschappij leverde Augustinus de bouwstenen voor een economie op basis van liefde. Hij wees op de aard van de mens als sociaal wezen, niet uitsluitend op eigenbelang gericht, maar beschikkend over het vermogen zich in te leven in de ander en die ander te willen dienen. Menselijke sympathie en welwillendheid vormden de kernbegrippen aan de hand waarvan Smith zijn visie op economie definieerde, waarin het christelijke liefdegebod reeds weerklonk. De economie draait vervolgens wanneer belangen parallel lopen. Niet de maximale winst, maar het op één lijn brengen van belangen op weg naar gedeelde vreugde is hetgeen dat telt. Daartoe dienen we onze eigen onvolkomenheden te kennen en elkaar aan te vullen, door ieder de kans te geven zichzelf te ontplooien. Dit laatste werd in het belang van zowel individu als samenleving geacht. Nolens volens resoneerde in zijn denken het 254 Zie Wijffels & Toxopeus (2015), 28. 255 Zie Wijffels & Toxopeus (2015), 26. 256 mens- en maatschappijbeeld van de christelijke traditie zoals deze door Augustinus was samengevat. Dat in de praktijk de verleiding groot is om voor een zo groot mogelijke opbrengst of groei te gaan, blijkt uit de economische crises die we de afgelopen jaren hebben meegemaakt. De Industriële Revolutie heeft ons weliswaar welvaart en bevolkingsgroei opgeleverd; de lineaire economie die hieruit is ontstaan lijkt op termijn niet houdbaar. Om in de toekomst een vruchtbare economie te blijven houden is dan ook een andere inrichting van de samenleving vereist, die een fundamentele verandering in levensbeschouwing, inzicht in de eigen drijfveren én het streven naar een economie op basis van liefde veronderstelt. 6. Ten besluit In deze handreiking is op twee manieren terug naar de bronnen gegaan om scherp te krijgen welke basisprincipes er met betrekking tot mens, werk en economie voor de lange termijn centraal gesteld zullen worden door de Goldschmeding Stichting voor Mens, Werk en Economie257. Allereerst is er geput uit de jaarverslagen van de Randstadgroep in de periode 1978-1984 omdat hierin de kernwaarden zijn geformuleerd die het DNA van de stichting mede hebben bepaald. De aandachtsgebieden van de mens, diens werk en de economie zijn de drie domeinen van onderzoek, waarin de stichting zal investeren. Goldschmeding heeft zoals we hebben gezien zélf het kennen, het dienen en het vertrouwen van mensen als kernwaarden geformuleerd en deze uitdrukkelijk in het perspectief geplaatst van het liefdegebod, zoals dit uitgewerkt werd door T.P. van der Kooy. Idealiter zijn de mens, diens arbeid en de economie bepaald door de liefde, die aan de kernwaarden ten grondslag ligt en er in doorwerkt. Het onderzoek en de valorisatie hiervan die beide door de stichting zullen worden gefinancierd zullen hier verband mee dienen te houden258. Vervolgens is naar de bronnen gegaan, waaruit Goldschmeding heeft geput om een eerste visie te ontwikkelen op de mens, op werk en op economie. Bronnen uit de christelijke traditie alsook de werken van H. Dooyeweerd en T.P. van der Kooy zijn bestudeerd om de eigenheid van het denken van de stichter van de Goldschmeding Stichting te accentueren. In de onderhavige handreiking mag duidelijk zijn geworden dat zowel kennis van de christelijke traditie alsook notie van moderne ideeën over de mens cruciaal zijn geweest voor de ontwikkeling van Goldschmedings visie op mens, werk en economie. Op basis van een grote affiniteit met de aspectenleer werden werelden verbonden, die in de moderne tijd gescheiden werden. Zoals bekend ontwikkelde Maslow als reactie op de dieptepsychologie en het behaviorisme ‘The Third Force’-psychologie. De dieptepsychologie stond hem tegen omdat de mens hierin werd gezien als een wezen dat, zoals een dier, slechts door zijn instincten en driften werd bepaald. Het behaviorisme ging er in zijn idee te veel van uit dat de mens, functioneel zoals een robot, voorspelbaar gedrag aan de dag legt in de zin dat hij bij beloning het ene kunstje laat zien en onder dreiging van straf het andere. Hij vond de mensopvattingen die aan deze benaderingen ten grondslag lagen te beperkt. In zijn psychologie ging hij steeds meer benadrukken dat een mens oneindig veel mogelijkheden heeft om zichzelf te verwerkelijken. Voor de optimale zelfverwerkelijking (‘self-actualization’) dient evenwel aan drie voorwaarden voldaan te worden. Ten eerste moet de mens zich niet langer richten op de strijd tussen de driften en de reflectie op de gevolgen daarvan in het geweten. Ten tweede moet een mens zich niet laten bepalen door angst voor straf of hoop op beloning. Ten derde moet er beantwoord worden aan de vijf vormen van behoeften, die Maslow onderbracht in zijn beroemde ‘hierarchy of needs’. Zo moet er worden voldaan aan de primaire biologische 257 Cf. 2.2; 2.3; 2.4. 258 Cf. Appendix 1. behoeften (1) aan voedsel en onderdak en aan de behoefte aan veiligheid (2) die concreet wordt in koestering, liefde en voorspelbaar gedrag van de ouder. Samen maken zij dat er vertrouwen (‘basic trust’) groeit: in zichzelf en anderen. De sociale behoeften (3), die zich uit in de behoeften zich gekend, liefgehad en aanvaard te weten door anderen, veronderstelt de vervulling van de biologische behoeften en die van veiligheid. Idealiter zijn bijvoorbeeld verenigingen in dit verband veilige oefenplaatsen. De individuele behoeften (4) uiten zich in de wens naar lichamelijke en geestelijke sterkte en in het verlangen naar succes: zaken die door anderen worden gegund. Ten slotte is er de behoefte aan zelfverwerkelijking (5). Zonder belemmeringen, opgelopen in de eerste vier vormen van behoefte, is een mens hierin in staat zonder angst en vol vertrouwen zichzelf volledig te ontplooien. Later zou Maslow nog de behoefte aan zelftranscendentie (6) uitwerken: de behoefte op zinvolle wijze deel te willen uitmaken van een groter geheel en omwille hiervan verantwoordelijkheden op zich te willen nemen. Natuurlijk werd hem aangewreven dat de als volgtijdelijk voorgestelde behoeften zich gelijktijdig kunnen aandienen. Een kind dat honger heeft kan tegelijkertijd de behoefte aan veiligheid en liefde voelen. Veeleer dus in een normatief schema dan op grond van empirische onderbouwing, bracht Maslow de facetten van de persoonlijke ontwikkeling in beeld. Leerzaam is zijn werk in elk geval. Hoe dan ook: hij verbond te weinig expliciet de verschillende werelden. Zonder dat hij zich ervan bewust was onderbouwde Maslow namelijk enige christelijke uitgangspunten in zijn theorievorming, die al eeuwen bekend waren. Als Johannes schrijft dat Jezus zijn volgelingen geen dienaren maar vrienden heeft genoemd (Johannes 15:15) dan klinkt daar in door dat hij hen gevrijwaard wil zien van de angst die een slaaf kenmerkt. Hij wil dat zij zich geborgen en liefgehad weten, vrij en vol vertrouwen in het leven staan, De wijze waarop hij met hen omgaat nodigt hen daartoe uit. Dat is althans wat Johannes in zijn evangelie zegt. Als Paulus schrijft dat christenen geen slaven onder de wet mogen zijn maar zich vrije mensen onder de genade mogen weten, liggen hier eenzelfde streven en inzicht aan ten grondslag. Zich op Paulus baserend (Romeinen 6:1422), schrijft Augustinus aan het einde van zijn ‘Regel’ dat zijn medebroeders niet gebukt mogen gaan als slaven onder de wet, maar als vrijen moeten leven onder de genade. De richtlijnen in zijn Regel hebben alle betrekking op de juiste omgang met zichzelf en met de ander. Hád Maslow ze gekend dan had hij deze ongetwijfeld gekarakteriseerd als principes die naar de optimale zelfverwerkelijking leiden. Elders in zijn werk stelt Augustinus honderden malen op basis van Romeinen 8:16 dat mensen niet uit een slaafse angst voor straf maar vanuit het vertrouwen liefgehad te zijn en te kunnen liefhebben pas echt vrij worden. Maslow zegt het hem na. Feit is dus dat zijn Regel moest leiden naar een vrijheid, die Maslow als gevolg van de ultieme zelfverwerkelijking zag. Waarmee maar gezegd wil zijn dat kennis van Schrift en christelijke traditie in een vruchtbare wisselwerking kan staan met bevindingen uit bijvoorbeeld de psychologie. Theologen en psychologen kunnen, elk vanuit hun eigen onderzoekspiste niet ontkennen dat Paulus gelijk had toen hij zei: Al spreek ik de taal van mensen en engelen – als ik de liefde niet heb, ben ik een galmend bekken of een schelle cimbaal. Al heb ik de gave van de profetie, al ken ik alle geheimen en alle wetenschap, al heb ik het volmaakte geloof dat bergen zou kunnen verzetten – als ik de liefde niet heb, ben ik niets Al deel ik al mijn bezit uit, al geef ik mijzelf prijs om mij daarop te kunnen beroemen – als ik de liefde niet heb, helpt het mij niets. De liefde is geduldig en vriendelijk; de liefde is niet afgunstig, zij praalt niet, zij verbeeldt zich niets. Zij gedraagt zich niet onfatsoenlijk, zij zoekt zichzelf niet, zij laat zich niet kwaad maken en rekent het kwade niet aan. Zij verheugt zich niet over onrecht, maar vindt vreugde in de waarheid. Alles verdraagt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles verduurt zij (...). Deze drie dingen blijven altijd bestaan: geloof, hoop en liefde; maar de liefde is het voornaamste’ (1 Korinthe 13:1-7; 13). Mochten een bedrijfsfilosofie of het ideaal van een stichting dus geënt zijn op de grondovertuiging dat de liefde in de markt, de civil society of in het openbaar bestuur dient te resoneren, dan is deze bij voorbaat verantwoord en goed. Literatuur Jaarverslagen Randstad [nv Randstad Uitzendbureau] (1976). Jaarverslag 1975. Amsterdam. [nv Randstad Uitzendbureau] (1978). Jaarverslag 1977. Amsterdam. [Randstad Holding nv] (1979). Jaarverslag 1978. Diemen. [Randstad Holding nv] (1980). Jaarverslag 1979. Diemen. [Randstad Holding nv] (1985). Jaarverslag 1984. Diemen. [Randstad Holding nv] (1989). Jaarverslag 1988, Annual report. Diemen. [Randstad Holding nv] (1992). Jaarverslag 1991. Diemen. Literatuur Alderfer, C.P. (1969). An empirical test of a new theory of human needs. Organizational Behaviour and Human Performance 4, 142-175. Aurelius Augustinus (1997). De grootte van de ziel. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door O.L.J. Albers. Amsterdam / Leuven: Ambo / Kritak. Aurelius Augustinus (1983). De stad van God. Vertaald en ingeleid door Gerard Wijdeveld. Baarn / Amsterdam: Ambo / Atheneum. Aurelius Augustinus (2009). Belijdenissen [Confessiones]. Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Wim Sleddens O.S.A.. Budel: Damon. Aurelius Augustinus (19913). Regel voor de gemeenschap. Vertaling en commentaar van T.J. van Bavel. Apeldoorn / Averbode: Altiora. Aurelius Augustinus (2010). Liegen en leugens. [De mendacio en Contra mendacium]. Vertaald door Vincent Hunink, ingeleid door Paul van Geest. Budel: Damon. Bakker, A. (2010). Psychosocial safety climate as a precursor to conducive work environments, psychological health problems, and employee engagement. Journal of Occupational and Organizational Psychology 83(3), 795-814. Bass, B.M. (1985). Leadership and Performance. New York: Free Press. Bass, B.M., Avolio, B.J. (red.) (1994). Improving Organizational Effectiveness through Transformational Leadership. Thousand Oaks, CA: Sage Publications. Benedictus XVI (2006). Deus Caritas est. Città del Vaticano: Libreria Editrice Vaticana. Benedictus XVI (2009). Caritas in veritate. Città del Vaticano: Libreria Editrice Vaticana. Bergsma, A., Commandeur, H.R., Veenhoven, R. (2015). Ten Geleide. Management & Organisatie 69(5), 3-14 [Themanummer Welbevinden]. Bergsma, A., Schaufeli, W.B. (2013). Positieve psychologie in organisaties. In: E.T. Bohlmeijer, L. Bolier, G.J. Westerhof, J.A. Walburg (red.). Handboek positieve psychologie. Theorie, onderzoek en toepassingen. Amsterdam: Boom, 311-324. Bono, J.E., Judge, J.A. (2003). Self-concordance at work: toward understanding the motivational effects of transformational leaders. Academy of Management Journal 46(5), 554-571. Bouton-Touboulic, A.-I. (2004). L’ordre caché. La notion de l’ordre chez saint Augustin. Paris: Études Augustiniennes [Collection des Études Augustiniennes - Série Antiquité 174]. Bovenberg, L. (2015a). Economie en het goede leven: de economische wetenschap in christelijk perspectief. Management, Organisatie 68(2), 49-61 [Themanummer Inzicht in drijfveren II]. Bovenberg, L. (2015b). Concept middelbare school programma economie [Documentatie t.b.v. de GSMWE; 1]. Bradford Welles, C. (1967). Hesiod’s attitude toward labor. Greek, Roman and Byzantine Studies 8, 5-23. Buijs, G.J. (2015). Publieke liefde als kern van de economie. Management, Organisatie 68(2), 74-88 [Themanummer Inzicht in drijfveren II]. Buijs, G.J. (2012). Publieke liefde. Amsterdam: Vrije Universiteit Amsterdam [Oratie]. Canning, R. (1983). The Augustinian uti/frui distinction in the relation between love for neighbour and love for God. Augustiniana 33, 165-231. Commandeur, H.R. (1999). De betekenis van increasing returns voor managementvraagstukken. Breukelen: Universiteit Nyenrode [Oratie]. Commandeur, H.R. (2015). Over economie, liefde en geluk. Tilburg: Uitgeverij De Wereld, Geraadpleegd augustus 2015 op: <www.uitgeverijdewereld.nl/het-besteidee-van/2014/artikelen/250-251-over-economie-liefde-en-geluk>. Commandeur, H.R., Van Geest, P., Van Egmond, P. (2014). Inzicht in drijfveren als vertrekpunt voor vernieuwing. Management, Organisatie 68(2), 1-9 [Themanummer Inzicht in drijfveren II]. Cooper, K. (2011). The Household as a Venue for Religious Conversion: The Case of Christianity. In: B. Rawson (red.). A Companion to Families in the Greek and Roman world. Hoboken, NY: Wiley-Blackwell, 183-197. Deci, E.L., Ryan, R.M. (2000). The ‘what’ and ‘why’ of goal pursuits: human needs and the self-determination of behavior. Psychological Inquiry 11, 319-338. Desiderius Erasmus (1991). Collected Works of Erasmus. Toronto: Toronto University Press, vol. 61. Doef, M. van der, Maes, S. (1999). The job demand-control (-support) model and psychological well-being: A review of 20 years of empirical research, Work & Stress 13(2), 87-114. Dooyeweerd, H. (1935). De Wijsbegeerte der Wetsidee: De wetsidee als grondlegging der wijsbegeerte, Dl. 1. Amsterdam: H.J. Paris [WdW I]. Dooyeweerd, H. (1946). Het wetsbegrip in de economie. Mededelingen van de Vereniging voor Calvinistische Wijsbegeerte (augustus), 2-3. Dooyeweerd, H. (19632). Vernieuwing en bezinning. Om het reformatorisch grondmotief. Zutphen: J.B. van de Brink, Co. Dooyeweerd, H. (19692). A New Critique of Theoretical Thought, vol. II, The General Theory of the Modal Spheres. Z.p.: The Presbyterian and Reformed Publishing. Franciscus (2015). Laudato si’. Città del Vaticano: Libreria Editrice Vaticana. Geest, P. van (2002). Inleiding. In: Aurelius Augustinus, Het werk van monniken [De opere monachorum]. Vertaald door Laurens Baas en Vincent Hunink. Zoetermeer: Meinema, 9-42. Geest, P. van (2009). Integriteit als drijfveer. Augustinus als Gesinnungsethiker. Management & Organisatie 63(2), 13-20 [Themanummer Inzicht in drijfveren II]. Geest, P. van (2011a). The Incomprehensibility of God. Augustine as a Negative Theologian. Leuven / Dudley: Peeters [Late Antique History and Religion 4]. Geest, P. van (2011b). Waarachtigheid. Levenskunst volgens Augustinus. Zoetermeer: Meinema. Geest, P. van (2014). Ordo, In: C. Mayer, K.-H. Chelius, A. Grote (red.). AugustinusLexikon. Basel: Schwabe & Co., 1986-…, vol. 4, fasc. 3-4, kol. 374-379. Geest, P. van (2015). Praeceptum. In: C. Mayer, K.-H. Chelius, A. Grote (red.). Augustinus-Lexikon. Basel: Schwabe & Co., 1986-…, vol. 4, fasc. 5-6, ter perse. Goldschmeding, F. (2009). Bouwen en bewaren. Een gesprek met Frits Goldschmeding, oprichter van uitzendconcern Randstad. Management & Organisatie 63(2), 50-55 [Themanummer Inzicht in drijfveren II]. Haan, Roelf. (2014). Authenticiteit in de economie. Over de methodologische onmacht van de economische theorie. Sophie, april 2014, 22-25 [verkorte tekst van de Nesciolezing op 16 februari 2014, VU Connected]. Hengstmengel, Joost W. (2011). Dooyeweerds filosofie van de economie. Radix 37(3), 191-201. Hengstmengel, Joost W. (2015a). De onderneming in Dooyeweerds Wijsbegeerte der Wetsidee [Voorstudie]. Hengstmengel, Joost W. (2015b). T.P. van der Kooy over economie, liefde [Voorstudie]. Izawa, M.R., French, M.D., Hedge, A. (2011). Shining new light on the Hawthorne illumination experiments. Human Factors: The Journal of the Human Factors and Ergonomics Society 53(5), 528-547. Jacobs, M., Van Gent, P., Emmer, P. (2010). Mensenwerk. Geschiedenis van 50 jaar Randstad. Amsterdam: Business Contact. Jeanrond, W.G. (2010). A Theology of Love. London: T.T. Clark International. Kluytmans, F. (20014). Leerboek personeelsmanagement. Groningen: Wolters-Noordhoff. Koenig-Bricker, W. (2009). Ten Commandments for the Environment: Pope Benedict XVI Speaks Out for Creation and Justice. Notre Dame, IN: Ave Maria Press. Kooy, T.P. van der (1950). De zin van het economische. Kampen: J.H. Kok. Kooy, T.P. van der (1952). De toekomst der maatschappij [Tekst van een inleiding, gehouden voor de Afdeling Delft van S.S.R. op 26 januari 1952]. Kooy, T.P. van der (1953). Op het grensgebied van economie en religie. Wageningen: Zomer & Keunings. Kooy, T.P. van der (1954). Over economie en humaniteit. Wageningen: Zomer & Keunings. Kooy, T.P. van der (1957a). Ondernemer en maatschappelijk bestel [Redevoering uitgesproken op de jaarvergadering 23 mei 1957 te Scheveningen]. Kooy, T.P. van der (1957b). De toekomst van onze cultuur. Anti-Revolutionaire Staatskunde 26, 1-20. Kooy, T.P. van der (1961a). De normatieve structuur der werkelijkheid, Beroep en roeping (juli/augustus), 128-137. Kooy, T.P. van der (1961b). Normatieve structuur en werkelijke situatie. Beroep en roeping (september), 150-164. Kooy, T.P. van der (1966). Maatschappij in beweging, Kampen: J.H. Kok. Kooy, T.P. van der (1964). De zin van het economische opnieuw beschouwd. KoersBulletin for Christian Scholarship 32(1), 12-23. Kooy, T.P. van der (1978). De wetenschap der economie en de doelstelling der universiteit, Diskussienota onderzoek, nr. 1978-8. Amsterdam: Vrije Universiteit Amsterdam. Kooy, T.P. van der (1979). Roepingsidee en liefdegebod. Toelichting op de schets van een antropologische visie van november 1978 (met bijlage van januari 1979), C.I.F., 701/2051/1, Amsterdam: Vrije Universiteit Amsterdam. Lewis, C.S. (20107). The Four Loves. Boston: Houghton Mifflin Harcourt. Lubac, H. de (1946). Surnaturel. Paris: Aubier-Montaigne. Maslow, A. (1943). A theory of human motivation. Psychological Review 50(4) 370-96. Nauta, A. (2011). Tango op de werkvloer. Een nieuwe kijk op arbeidsrelaties. Assen: Van Gorcum. Olson, R., Verley, J., Santos, L., Salas, C. (2004). What we teach students about the Hawthorne studies: a review of content within a sample of introductory I-O and OB textbooks Santa Clara University. The Industrial-Organizational Psychologist 41(3), 23-39. Ridderbos, S.J. (1961). Het wezen van de liefde. Kampen: J.H. Kok. Robbins, S. P., Barnwell, N. (2006). Organisation Theory. Concepts and Cases. Frenchs Forest: Pearson Education Australia. Rupert, J. (2012). De spanning van het verschil: diversiteit productief maken. In: Van Muijen, J., Rupert, J., Tours, H. (red.). Spanningen in en rondom organisaties. Deventer: Kluwer, 147-165. Schaufeli, W.B., Bakker, A.B. (2001). Werk en welbevinden: naar een positieve benadering in de arbeids- en gezondheidspsychologie. Gedrag en Organisatie 14, 229-253. Shamir, B., House, R.J., Arthur, M.B. (1993). The motivational effects of charismatic leadership: A self-concept based theory. Organization Science 4, 577-594. Simon, H.A. (1955). A behavioral model of rational choice. The Quarterly Journal of Economics 70, 99-118. Smallenburg, S. (2015). Schilderde Michelangelo een hart? Nieuwe interpretatie van wereldberoemd scheppingsfresco in Sixtijnse kapel. NRC Cultureel Supplement (30 juli 2015), 1-4. Tims, M., Oerlemans, W.G.M., Plomp, J. (2015). De rol van ‘job crafting’ bij welbevinden. Management & Organisatie 69(5), 50-62 [Themanummer Welbevinden]. Van den Broeck, A., Vansteenkiste, M., De Witte, H, Lens, W., Andriessen, M. (2009). De zelf-determinatie theorie: kwalitatief goed motiveren op de werkvloer. Gedrag & Organisatie 22(4), 316-335. Wahba, M.A.; Bridwell, L.G. (1976). Maslow reconsidered: a review of research on the need hierarchy theory. Organizational Behavior and Human Performance 15(2), 212-240. Wijffels, H., Toxopeus, H. (2015). De rol van levensbeschouwing en het financiële systeem in de transitie naar een duurzame, circulaire economie. Management & Organisatie 68(2), 17-32 [Themanummer Inzicht in drijfveren II]. Wilber, K. (1997). Een beknopte geschiedenis van alles. Rotterdam: Lemniscaat. Xenophon (1923). Memorabilia and Oeconomicus. London: Harvard University Press. Appendices Appendix 1: Factsheet Goldschmeding Stichting voor Mens, Werk en Economie GSMWE wil academisch onderzoek laten verrichten waar samenleving en economie beter van worden GSMWE stelt zich ten doel ‘het bijdragen aan een betere wereld door middel van het stimuleren van initiatieven in het algemeen belang, die zich bezighouden met mens, werk en economie, in de ruimste zin’. De stichting tracht dit doel onder meer te bereiken door het mogelijk maken van wetenschappelijk onderzoek, het organiseren van conferenties en de valorisatie van onderzoek. De Goldschmeding Stichting voor Mens, Werk en Economie (GSMWE) wil ambitieuze plannen vanuit kennisinstellingen ondersteunen waar de samenleving en economie beter van worden. Het op een ondernemende wijze academische kennis de weg naar buiten laten vinden (samengebracht onder de term ‘valorisatie’) kan bijdragen aan het vernieuwen en duurzamer maken van de kenniseconomie en grote toegevoegde waarde hebben voor mens, maatschappij en bedrijfsleven. GSMWE heeft daartoe de middelen in huis om gerenommeerde onderzoekers te ondersteunen bij het verwezenlijken van een gedurfd, concreet en gedegen uitgewerkt plan op het terrein van kennisvalorisatie. Een plan dus waarbij innovatieversnelling wordt bereikt door het efficiënt samenbrengen van wetenschappelijke expertise met praktische kennis en behoeften vanuit het bedrijfsleven en de maatschappelijke sectoren. Een plan ook waar de samenleving beter van wordt. De stichting hanteert een zakelijke aanpak, waarbij het doel is om de beschikbare middelen efficiënt en effectief te investeren en waarbij er veel aandacht is aan het meten van de resultaten (vanuit de gedachte van ‘social return on investment). Eisen die aan ín te dienen programma’s en projecten worden gesteld zijn onafhankelijkheid, innovatie, evenals gerichtheid op het oplossen van economische en/of maatschappelijke vraagstukken. Concept van kennisvalorisatie is leidend bij de uit te voeren onderzoekprogramma’s en projecten Valorisatie begint met een visie, waarbij excellent fundamenteel onderzoek wordt verbonden met complexe vraagstukken van bedrijven en maatschappelijke organisaties en waarbij systematisch wordt gewerkt aan een hecht en relevant netwerk van belanghebbenden. Een duurzame relatie dus waarbij uiteindelijk vanuit twee kanten wordt geïnvesteerd. Doel is om gezamenlijk een bijdrage te leveren aan het oplossen van economische en maatschappelijke vraagstukken, aan het optimaliseren van (productie)processen en aan het faciliteren en implementeren van strategische besluitvormingsprocessen. Valorisatie als gestructureerd proces kan alleen dan slagen als ze voortkomt uit en is ingebed in hoogwaardig wetenschappelijk onderzoek. Om succesvol valorisatie te bedrijven, dient er verder sprake te zijn van een weloverwogen, interactief en iteratief proces, zowel binnen de kennisinstelling zelf als in relatie tot organisaties in de publieke en private sector. Dit concept van de Social Value Valorisation Chain® ziet er schetsmatig als volgt uit: Om valorisatie succesvol te laten zijn en uiteindelijk impact te laten hebben op de ‘society at large’, dienen volgens dit concept de volgende treden in samenhang te worden afgelopen: 1. Nieuwsgierig gedreven, fundamenteel excellent onderzoek (‘kennis voor kennis’); 2. Initiële kennisoverdracht / onderwijs (‘kennis voor kennis’) 3. Patiëntenzorg / kenniswerkplaatsen (schakelfunctie tussen binnen- en buitenwereld); 4. Contractonderzoek / -onderwijs: economische valorisatie (economische benutting van kennis); 5. Maatschappelijke/sociale valorisatie (creëren van maatschappelijke en culturele waarde). De onderste trede van de ladder (fundamenteel onderzoek) is de basis van de valorisatiestrategie. Gemeend wordt dat er alleen op basis van hoogstaand fundamenteel onderzoek sprake kan zijn van kwaliteit en geloofwaardigheid in valorisatie. Er is dus een dwingende volgorde om succesvol te zijn (van 1 naar 5). Wel is er sprake van een cyclisch en interactief model dat uitgaat van wederzijdse beïnvloeding van de verschillende treden op de ladder. De ladder is verder zo sterk als de zwakste trede. Op alle treden van de ladder dient daarom uitstekend gepresteerd te worden om tot hoogwaardige valorisatie te kunnen komen. GSMWE bepaalt de onderzoekthema’s en benadert zelf proactief de onderzoekers GSMWE heeft kennis en kapitaal voor gedurfde ideeën. De te honoreren onderzoekprogramma’s en projecten hebben met elkaar gemeen dat ze op een vernieuwende wijze onderzoek doen naar de oplossing van maatschappelijke vraagstukken. De stichting kiest zelf de thema’s waarop onderzoek wordt gedaan en nodigt in aanmerking komende instellingen en personen uit om een goed gedocumenteerd projectvoorstel in te dienen. Dat voorstel komt in co-creatie met medewerkers van GSMWE tot stand en wordt beoordeeld door het Curatorium op de merites. Het Bestuur bepaalt in alle gevallen zelf en met inachtneming van het advies van het Curatorium op welke wijze het beschikbare kapitaal wordt geïnvesteerd en hoe de voortgang van het onderzoek wordt gemonitord en de resultaten worden beoordeeld. GSMWE ondersteunt de volgende programma’s en projecten: 1. Grootschalige langlopende onderzoeksprogramma’s zijn gericht op samenwerking tussen een groep wetenschappers en bedrijven, overheden en/of maatschappelijke organisaties, waardoor kwalitatief hoogstaand, innovatief en origineel wetenschappelijk onderzoek gecombineerd wordt met waardevolle inbreng vanuit de praktijk. Het ‘what’, ‘why’ en ‘how’ van het programma is helder. De samenwerking met private en/of publieke partners dient al aan de basis van het onderzoeksvoorstel te liggen. De looptijd van een programma is 5 jaar (met mogelijkheid tot verlenging). Programma’s werken met vooraanmeldingen, waarbij voor een bepaalde datum een beknopte aanvraag wordt ingediend. In samenspraak met het Curatorium beoordeelt de stichting welke aanvragers worden uitgenodigd om een volledige aanvraag in te dienen. 2. Pilotprojecten hebben een looptijd van tussen de 1 en 3 jaar. Het ‘what’, ‘why’ en ‘how’ van het pilotproject is helder. Ze betreffen fundamenteel onderzoek, experimentele ontwikkeling van bij voorbeeld modellen en desgewenst een demonstratieproject gericht op het in een realistische omgeving valideren van innovatieve onderzoekresultaten. Ze zijn mede gericht op het vergroten van de interactie met bedrijven of maatschappelijke partners met het oog op kennisuitwisseling en – verspreiding en het leveren van een bijdrage aan het oplossen van economische of maatschappelijke vraagstukken. Een symposium waarin de uitkomsten van het pilotproject met alle partners en belanghebbenden wordt besproken maakt verplicht onderdeel uit van een pilotproject. De uitkomst van het pilotproject kan de aanzet vormen voor een grootschalig onderzoekprogramma als bedoeld onder 1. 3. Kraamkamerprojecten zijn onderzoekprojecten waarbij het ‘what’ van de aanvraag duidelijk is en er potentie lijkt te zitten in het onderzoek om tot valorisatie over te gaan. De aanvraag heeft tot doel de sociale en/of economische benutting van wetenschappelijke kennis te bevorderen en dient binnen maximaal een jaar duidelijkheid te scheppen over de mogelijkheden daartoe. Bij alle aanvragen dienen ten minste de volgende aspecten uitgewerkt te worden: a. relevantie en doelstelling: welke relevantie heeft het onderzoek voor derden en welke doelstelling volgt daaruit voor het onderzoek zelf? b. doelgroep: wie hebben er buiten het eigen wetenschapsgebied en buiten de wetenschap belang bij de uitkomsten van het onderzoek (lokaal, regionaal, nationaal en/ofinternationaal)? c. activiteit: welke activiteiten wordt ingezet om de doelgroep bij het onderzoek te betrekken? De beoogde (tussen)resultaten en het daarbij te hanteren tijdschema dienen bij de aanvraag al zwart op wit te staan. Tijdens het rit wordt onderzocht of en in hoeverre het programma / project erin slaagt om die resultaten daadwerkelijk te verwerkelijken. Er is altijd ruimte om op basis van voortschrijdend inzicht verbeteringen en veranderingen door te voeren. Dit vanuit de gedachte dat innovatief onderzoek ruimte nodig heeft om ideeën te laten bloeien. Wanneer er naar het oordeel van GSMWE onvoldoende voortgang is, behoudt de stichting zich het recht voor om de financiering tussentijds te stoppen. GSMWE behoudt zich het recht voor om onderzoek te verrichten, dan wel te laten verrichten bij de subsidie ontvangende instelling naar de wijze van besteding van de uitgekeerde subsidiegelden. Degene die een projectvoorstel indient moet er op kunnen vertrouwen dat besluiten genomen worden zonder vooringenomenheid en zonder persoonlijk belang en dat hun aanvragen niet bekend worden gemaakt buiten de kring van betrokkenen bij de besluitvorming. Dit betekent dat als iemand normaliter deelneemt aan een adviserend of besluitvormend orgaan van GSMWE en persoonlijke betrokkenheid heeft bij een aanvrager, respectievelijk betrokken is in de werksfeer van de aanvrager en/of economische/wetenschappelijke betrokkenheid heeft bij de aanvraag, deze niet kan deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming betreffende die aanvraag. Ook kan deze niet als referent optreden. De betrokkene vanuit GSMWE stelt het adviserende of besluitvormende orgaan voorafgaande aan de werkzaamheden op de hoogte van de mogelijke betrokkenheid en het feit dat hij/zij niet kan deelnemen aan de beraadslagingen, advisering en besluitvorming. Elk lid van een advies- of beoordelingscommissie ondertekent verder per aanvraagronde het in de bijlage gevoegde formulier betreffende het zich houden aan de code of conduct van GSMWE. Aanvullend geldt dat de voorzitter van het Curatorium / bestuurder van GSMWE nooit zelf een programma/project kan indienen en/of leiden. Curatorium zorgt voor kwaliteitstoetsing en toetsing op realisatie doelstellingen GSMWE Het Curatorium heeft tot taak om gevraagd en ongevraagd advies te geven aan het Bestuur en de Raad van Toezicht van GSMWE en de wetenschappelijke standaard van de programma’s en projecten van de stichting te bewaken. Het fungeert als onafhankelijk 'klankbord' voor het Bestuur van GSMWE, dit door onder meer: • te adviseren met betrekking tot de thema’s waarop aanvragen voor onderzoekprogramma’s en -projecten kunnen worden ingediend; • suggesties te doen voor kandidaten ter uitvoering van onderzoekprogramma’s en projecten; • de wetenschappelijke kwaliteit van de ingediende aanvragen te beoordelen en te waarborgen, dit in relatie tot het concept van de Social Value Valorisation Chain®; • de voortgang van de onderzoekprogramma’s en -projecten te bewaken en de resultaten die in de programma’s en projecten worden geboekt op hun merites te beoordelen; en ook overigens • te adviseren over de wijze waarop de doelstellingen van GSMWE op middellange en lange termijn gewaarborgd kunnen worden. De leden van het Curatorium worden voor een periode van vier jaar benoemd door de Raad van Toezicht, dit op voordracht van de voorzitter van het Curatorium. Het lid van het Bestuur van GSMWE dat belast is met het neerzetten en bewaken van de wetenschappelijke standaard van de stichting, is q.q. voorzitter van het Curatorium. Het eerste Curatorium bestaat uit de volgende leden: • prof. dr. H.R. Commandeur (voorzitter); • prof. dr. Ph.H.B.F. Franses; • prof. dr. A.L. Bovenberg; • prof. dr. P.J.J. van Geest; • prof. dr. G.J. Buijs. Concept versie 24-04-2015