3 In Nederland bestaat, evenals in de meeste

advertisement
SAMENVATTING
In Nederland bestaat, evenals in de meeste van de ons omringende landen, een
sterk groeiende vraag naar verpleging en verzorging. Die vraag heeft mede ten
gevolge van technologische vernieuwingen en veranderingen in de organisatie
van de zorg toenemend betrekking op gespecialiseerde zorg.
Deze ontwikkeling heeft belangrijke consequenties voor aard en omvang van de
door verpleegkundigen en verzorgenden verleende zorg. Hun werk wordt omvattender en complexer zowel qua inhoud van de zorg als de organisatie ervan.
Een belangrijk gevolg van dit alles is dat ook de noodzaak tot verdere professionalisering, dat wil zeggen de ontwikkeling van kennis ten behoeve van het eigen
handelen, toeneemt. Een van de instrumenten daarbij is wetenschappelijk onderzoek.
In het onderhavige rapport presenteert de Raad voor Gezondheidsonderzoek
(RGO) zijn aanbevelingen over onderzoek en onderzoeksinfrastructuur op het
terrein van de verpleging en verzorging.
De aanleiding tot dit advies is het verzoek van de minister van VWS aan de
RGO (d.d. 23 juni 2000) haar te adviseren over het onderzoek op dit terrein. De
minister vroeg de RGO rekening te houden met zaken als ‘gepast gebruik’,
‘doelmatigheid en doeltreffendheid van verpleegkundig interventies’, en ‘de rol
van verpleegkundigen en verzorgenden bij de coördinatie van de zorg’, alsmede
met de implementatie van onderzoeksresultaten. Daarnaast vroeg zij de RGO
uitdrukkelijk aandacht te besteden aan de infrastructuur van het wetenschappelijk
onderzoek en, voor zover van belang, de wetenschappelijke opleiding.
Na een beschrijving van de gevolgde werkwijze en een beknopte schets van het
onderzoeksterrein in de eerste twee hoofdstukken, gaat het derde hoofdstuk van
het advies in op de infrastructuur van het onderzoek. In de onderzoeksinfrastructuur doet zich, aldus de Raad, een aantal belangrijke knelpunten voor.
Een van die knelpunten betreft de geringe personele omvang van de onderzoeksgroepen in de academisch medische centra. Zelfs in de centra met een aparte
groep voor onderzoek naar verpleegkundige en verzorgende problemen is het
aantal onderzoekers vaak te klein (zeker het aantal medewerkers in vaste dienst)
om op adequate wijze een onderzoeksprogramma van voldoende kwaliteit te
kunnen uitvoeren. In een aantal centra bestaat het onderzoek uit losstaande
onderzoeksprojecten.
Een ander knelpunt in de onderzoeksinfrastructuur betreft het ontbreken van
werkplaatsen voor onderzoek. Hoewel de acht universitair medische centra in
3
principe functioneren als werkplaatsen voor verpleegkundig onderzoek, bestaan
er grote verschillen in de toegankelijkheid voor onderzoekers. Gelet ook op het
feit dat de buitenuniversitaire instituten het overgrote deel van het desbetreffende onderzoek op het terrein van de verpleging en verzorging uitvoeren,
ontbreekt voor een belangrijk deel van het onderzoek de toegang tot de klinische
praktijk. Werkplaatsen in andere intra- en extramurale instellingen, zoals
verpleeghuizen en de thuiszorg, ontbreken vrijwel volledig. Een knelpunt is ook
het ontbreken van een formeel samenwerkingsverband tussen de onderzoekskernen en tussen deze kernen en het buitenuniversitaire onderzoek.
In hoofdstuk 4 gaat de Raad vervolgens in op de behoeften aan onderzoek. Om
een indruk hiervan te krijgen is gebruik gemaakt van overzichten van activiteiten
in onderzoek en implementatie alsmede van de inventarisatie van de behoeften
aan onderzoek die ZON in december 2000 heeft uitgevoerd ten behoeve van zijn
onderzoeks-programma “Tussen Weten en Doen”.
Uit de verzamelde informatie blijkt dat verzorgenden en verpleegkundigen weliswaar al veel activiteiten ondernemen om hun handelen te rationaliseren met
behulp van richtlijnen en protocollen, maar dat nog weinig gebruik wordt gemaakt van resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Dat is ook niet altijd
mogelijk, omdat er een groot tekort bestaat aan onderzoek dat hen daarbij tot
steun kan zijn. Tegen deze achtergrond en het principe dat het onderzoek zich
moet richten op voor verpleegkundigen en verzorgenden belangrijke problemen
en zoveel mogelijk moet aansluiten op de reeds opgebouwde onderzoekexpertise,
vindt de Raad dat vooral het onderzoek naar “doeltreffendheid en doelmatigheid
van zorg” en “ontwikkeling en implementatie van richtlijnen en evidence based
practice” gestimuleerd zou moeten worden. Daarnaast verdienen naar de mening
van de Raad de onderwerpen “afstemming en continuïteit van zorg”, “patiëntproblemen en hun determinanten” en “meten van zorg” extra aandacht. Alle
door de Raad genoemde onderzoeksthema’s hebben overigens nadrukkelijk
betrekking op het handelen van beide beroepsgroepen.
In hoofdstuk 5 bespreekt de Raad vervolgens beknopt de mogelijkheden die
verpleegkundigen hebben voor scholing in het wetenschappelijk onderzoek. Die
zijn er onvoldoende, aldus de Raad, die van mening is dat een meer door
wetenschappelijk onderzoek gesteunde zorg een wetenschappelijke attitude onder
verpleegkundigen noodzakelijk maakt. Hierom, en om de samenwerkingsmogelijkheden met de andere (para)medische onderzoekers te vergroten, zouden de
mogelijkheden om ‘in te stromen’ in het onderzoek moeten worden uitgebreid,
evenals de mogelijkheid voor als onderzoeker werkzame verplegingswetenschappers zich te scholen als klinisch onderzoeker.
4
In hoofdstuk 6 tenslotte vat de Raad zijn bevindingen samen en komt tot enkele
aanbevelingen.
Het onderzoek op het terrein van de verpleging en verzorging is belangrijk maar
in zijn huidige omvang en vorm onvoldoende om in de behoefte te voorzien. Ter
stimulering van het onderzoek stelt de Raad daarom een stimuleringsprogramma
voor dat zich zou moeten richten op het uitbouwen van de onderzoeksinfrastructuur en, daarmee samenhangend, het bevorderen van onderzoek naar voor het
terrein belangrijke thema’s. Dit programma zou een looptijd moeten krijgen van
acht jaar, wat volgens de Raad voldoende moet zijn om de onderzoeksachterstand in te lopen.
Ten aanzien van het uitbouwen van de onderzoeksinfrastructuur denkt de Raad
aan drie maatregelen.
In de eerste plaats zou het onderzoek moeten worden geconcentreerd in die
centra van onderzoek die op korte termijn aan een aantal voorwaarden kunnen
voldoen. Die voorwaarden zijn de aanwezigheid van een vaste staf wetenschappelijk personeel met een omvang van tenminste 3 à 4 fte, bij voorkeur onder leiding
van een hoogleraar met een leeropdracht op het werkterrein van verpleegkundigen en verzorgenden; afstemming van het onderzoek op de onderzoekslijnen van
het desbetreffende universitair medisch centrum; deelname aan een onderzoeksschool, en toegang tot en afspraken met intra- en extramurale zorginstellingen
voor het doen van onderzoek. Om het onderzoek in deze centra verder te helpen
zouden daar fellowships (maximaal twee per centrum) ingesteld moeten worden
voor veelbelovende onderzoekers met een postdoctorale opdracht voor een
periode van acht jaar. De financiering ervan zou volgens de Raad gebonden
moeten zijn aan de aanwezigheid van een onderzoek- en opleidingsplan, aan
begeleiding door senior-onderzoekers en aan de aanwezigheid van afspraken
over de werkplaatsfunctie van betrokken zorginstellingen. Kernen die de Raad
in principe hiervoor in aanmerking vindt komen zijn de onderzoeksgroepen aan
de RUG, het UMCU, het UMC St Radboud en de UM. Uitgaande van twee
fellows per kern gedurende een periode van acht jaar kunnen de kosten van deze
maatregel worden begroot op in totaal ruim 4,6 miljoen euro (ca.10,2 miljoen
gulden).
Als tweede maatregel stelt de Raad voor aanvullende activiteiten te financieren
die de centra in staat stellen aan bovengenoemde voorwaarden te voldoen. De
Raad denkt hierbij aan een tegemoetkoming voor de kosten van methodologische scholing van verpleegkundig onderzoekers, verlenging van een tijdelijke
aanstelling voor afronding van een promotie, het ontwikkelen van werkplaatsen
en de activiteiten die met de academisering van het veld te maken hebben.
Financiering van deze activiteiten zou de vorm moeten hebben van een opslag
5
bovenop een elders verworven onderzoekssubsidie. Uitgaande van een maximaal
te behalen opslag van 18.000 euro (40.000 gulden) per jaar per centrum kunnen
de kosten van dit onderdeel worden begroot op in totaal 72.000 euro (160.000
gulden) per jaar.
De derde maatregel ter stimulering van de infrastructuur betreft de instelling van
een instituut dat een krachtige brugfunctie vervult tussen niet alleen het onderzoek en de praktijk, maar ook tussen de universitaire onderzoeksinstituten
onderling en de universitaire en buiten-universitaire onderzoeksinstituten. De
Raad acht dit van groot belang, omdat samenwerking tussen de onderzoeksinstituten voor het terrein van onderzoek van cruciaal belang is. Taken die dit
instituut zou moeten vervullen betreffen het stimuleren en ondersteunen van
samenwerking tussen de betrokken kernen en instituten, het signaleren van
belangrijke (internationale) ontwikkelingen en lacunes in het onderzoek, en het
ontwikkelen van prioriteiten en posterioriteiten van (gezamenlijk) onderzoek.
Ook zou dit instituut een bijdrage moeten leveren aan het toegankelijk maken en
verspreiden van onderzoeksgegevens, het vertalen van onderzoeksresultaten in
richtlijnen voor de praktijk en het bevorderen van de kwaliteit van richtlijnen.
Voor het programma-onderdeel dat zich richt op het bevorderen van onderzoek
naar belangrijke thema’s geeft de Raad prioriteit aan onderzoek naar “doeltreffendheid en doelmatigheid van zorg” en “ontwikkeling en implementatie van
richtlijnen en evidence based practice”. Ook de onderwerpen “afstemming en
continuïteit van zorg”, “patiëntproblemen en hun determinanten” en “meten van
zorg” verdienen aandacht. De beoordeling en begeleiding van de onderzoeksaanvragen zouden onder de verantwoordelijkheid moeten vallen van een daartoe
ingestelde programma-commissie bij ZonMw. Deze commissie zou ook een
ondersteunende bijdrage kunnen leveren aan het stand komen van afspraken
tussen onderzoekers en intra- en extramurale zorginstellingen over de werkplaatsfunctie van die instellingen. Voor de uitvoering van dit onderdeel wordt gedacht
aan een bottom-up onderzoeksprogramma voor een periode van acht jaar met een
maximumbedrag van in totaal 7,3 miljoen euro (16 miljoen gulden).
Daarnaast zal naar de mening van de Raad het onderzoek en de aansluiting ervan
op het onderzoek van de (para)medische en gezondheidswetenschappelijke
disciplines aanmerkelijk kunnen worden bevorderd door verruiming van de
mogelijkheden voor verpleegkundigen zich te scholen in het klinisch epidemiologisch onderzoek. De Raad adviseert ondersteuning van de initiatieven om een
landelijke Master-opleiding klinische epidemiologie op te zetten.
6
Download