Leerlijn Mondelinge en schriftelijke taal - CED leerlijnen

advertisement
VSO Leerlijn Mondelinge en schriftelijke taal
CED-Groep© 2012
MONDELINGE TAAL
Leerlijnen
1.1. Communicatieve voorwaarden
1.2. Non-verbale communicatie
Kerndoelen
1. De leerling leert te communiceren met voor hem/haar geëigende middelen
Uitstroom Dagbesteding/Arbeid
Dagbesteding
2.1. Zins-/verhaalbegrip
2.2. Denkrelaties
2.3. Begrijpend luisteren
2. De leerling leert actief te luisteren naar gesproken taal in alledaagse situaties
Dagbesteding
1. De leerling leert actief te luisteren naar gesproken taal over alledaagse en
werkgerelateerde onderwerpen
Arbeid
3.1.
3.2.
3.3.
3.4.
3.5.
3.6.
3.7.
3.8.
3. De leerling leert zich begrijpelijk uit te drukken in gesprekken over onderwerpen uit het
dagelijks leven
7. De leerling leert eigen taalactiviteiten voor te bereiden, te plannen en te evalueren
Dagbesteding
2. De leerling leert zich mondeling verstaanbaar en begrijpelijk uit te drukken in
gesprekken, overlegsituaties en presentaties over alledaagse en werkgerelateerde
onderwerpen
Arbeid
6. De leerling leert gebruik maken van strategieën voor woordenschatverwerving
Dagbesteding
7. De leerling leert zijn woordenschat uit te breiden met behulp van strategieën
8. De leerling leert om taalactiviteiten (spreken, luisteren, schrijven en lezen) voor te
bereiden, te plannen en na te kijken
9. De leerling leert van feedback van anderen en van eigen reflectie op taalvaardigheden
Arbeid
Iemand iets vragen
Iets zeggen tegen iemand
Een gesprek voeren met een ander
Sociale routines
Zinsbouw
Woordvorming
Voorzetsels en locatie aanduiden
Articulatie en mondmotoriek
4.1. Passieve woordenschat
4.2. Actieve woordenschat
4.3. Woorden omschrijven
2
CED-Groep© 2012
VSO DB Kerndoel1: De leerling leert te communiceren met voor hem/haar geëigende middelen
1.1. Communicatieve
voorwaarden
1
2
Richt zijn aandacht enkele seconden op gesproken taal, gebaren
en/of mimiek
Loopt niet weg als er tegen hem
gesproken wordt
Maakt geluiden of gebaren met een
communicatieve intentie (om
bijv. iets voor elkaar te krijgen)
Zit vijf minuten stil op een stoel bij
een één-op-één gesprek
Kijkt of luistert gericht en minstens
10 seconden naar gesproken
taal, gebaren en/of mimiek
Gebruikt woorden met communicatieve intentie (om bijv. iets voor
elkaar te krijgen: die, eten)
5
6
Luistert en reageert op het juiste
Laat een ander uitspreken tijdens
moment in een één-op-één
een gesprek
gesprek
Laat een ander merken dat hij hem
Kijkt de ander aan bij het zelf
hoort (knikken, opkijken)
spreken in een één-op-één
De leerling switcht tussen verschilgesprek en bij kringgesprekken
lende sprekers (in kringgesprek)
Kijkt andere leerlingen aan wanneer
zij spreken
3
4
Zit vijf minuten stil op een stoel bij
het luisteren naar muziek of
gezamenlijke instructie
Zit vijf minuten stil op een stoel bij
het luisteren naar medeleerlingen
(in kringgesprek)
Kijkt een ander aan bij luisteren in
een één-op-één situatie
7
Laat met lichaamstaal of verbaal
merken dat hij de boodschap
heeft begrepen
8
Schat in een vrije situatie in wat
een gepast moment van het
beginnen van een conversatie is
9
10
11
Schat in een vrije situatie in wat
Schat in een vrije situatie in wat
Drukt ontevredenheid op een
een juist moment van luisteren is
een juist moment van reageren is
gepaste manier uit tegenover
bekenden
3
CED-Groep© 2012
1.2. Non-verbale
communicatie
1
Reageert op gezichtsuitdrukkingen
en lichaamshoudingen die
gevoelens uitdrukken (boosheid,
verdriet en blijheid)
2
Gebruikt gebaren en gezichtsuitdrukkingen om gevoelens
kenbaar te maken (verdriet,
boosheid en blijheid)
5
6
Gebruikt 2 ondersteunende of
Reageert op lichaamshouding van
natuurlijke gebaren in combinatie
een medeleerling
met elkaar om te communiceren
((on)geïnteresseerde houding)
(iemand aanwijzen en armzwaai
maken -> kom eens hier)
9
10
Maakt contact met behulp van voor Kan de voor hem/haar geëigende
hem/haar geëigende middelen
communicatiemiddelen inzetten
Heeft een bij de situatie passende
ten behoeve van de eigen
lichaamshouding
mogelijkheden
3
Trekt de schouders op en gebruikt
een vraagmimiek als hij het niet
begrijpt
Gebruikt gebaren die bij een
bepaalde uitdrukking horen
(joepie!, het is zó groot)
4
Begrijpt 2 ondersteunende of
natuurlijke gebaren in combinatie
met elkaar om te communiceren
(iemand aanwijzen en eetgebaar
maken -> kom je eten?)
7
Herkent en gebruikt veel voorkomende tekens, afbeeldingen,
pictogrammen en gebaren (of
andere geëigende middelen)
8
Maakt d.m.v. eigen lichaamshouding en mimiek duidelijk dat
iets belangrijk voor hem is
11
12
Maakt gebruik van mimiek, gebaren Maakt gebruik van mimiek, gebaren
en houding (of andere geëigende
en houding (of andere geëigende
middelen) in de communicatie
middelen) in de communicatie
met bekenden
met onbekenden
Legt nadruk op taal door bepaalde
intonatie, oogcontact, mimiek en
beweging te gebruiken
4
CED-Groep© 2012
VSO DB Kerndoel 2: De leerling leert actief te luisteren naar gesproken taal in alledaagse situaties
VSO AR Kerndoel 2: De leerling leert actief te luisteren naar gesproken taal over alledaagse en werkgerelateerde onderwerpen
2.1. Zins-/verhaalbegrip
1
Begrijpt losse woorden (heet,
drinken, schoenen, zitten)
2
Begrijpt driewoordzinnen
Begrijpt opdrachten gekoppeld aan
de huidige, actuele situatie
(logische opdrachten)
5
6
Begrijpt zinnen met aanduidingen
Begrijpt zinnen met aanduidingen
als later, eerder, vorige (we gaan
als wanneer en erna (eerst mag
eerder naar binnen, de bus komt
Stan, jij mag erna)
later)
Begrijpt zinnen met
tijdsaanduidingen als vandaag,
gisteren, morgen
9
10
Begrijpt een aantal zinnen die met
Begrijpt oorzaak-gevolgrelaties
elkaar samenhangen
Begrijpt middel-doelrelaties met het
woord om
13
Luistert naar een gesproken tekst
op de radio en legt een ander de
boodschap uit
3
4
Begrijpt vijfwoordzinnen
Begrijpt zinnen met aanduidingen
Begrijpt zinnen met
als nu, eerst, dan, straks, daarna
tijdsaanduidingen als
Begrijpt zinnen met aanduidingen
vanochtend, vanmiddag,
als eerste, laatste, volgende
vanavond
Begrijpt opdrachten/zinnen buiten
de actuele situatie (onlogische
opdrachten)
7
8
Begrijpt zinnen en bijzinnen met de Begrijpt zinnen en bijzinnen met de
voegwoorden als, zodat,
voegwoorden, zoals, want,
waarmee, wanneer
omdat, als, waardoor
Begrijpt zinnen en bijzinnen met de
voegwoorden en, dan, waarna,
toen, nadat, voordat
11
12
Herkent signaalwoorden in oorzaak- Luistert naar en reageert op
gevolgrelaties
verhalen met daarin meer
complexe verbanden ten aanzien
van middel-doel, vergelijking,
oorzaak-gevolg, tijdsaanduiding
Luistert naar een presentatie / volgt
een cursus/workshop betreffende
zijn interesse/opleiding
Luistert naar een boodschap op
televisie en haalt de kern uit de
tekst
14
15
16
Luistert naar een presentatie / volgt Luistert naar een gesproken tekst
Herkent beeldspraak en ironie
een cursus/workshop over een
via het internet en beschrijft de
Verwoordt een oordeel over de
onderwerp dat nieuw is voor de
boodschap met zijn eigen mening
waarde van een tekst(deel) of tvleerling
of radioprogramma en licht dit
Stelt bij verschillende tekstsoorten
onderdeel toe
zelfstandig en op eigen initiatief
Begrijpt hoofdpunten van
tekstdoel vast (informatie
nieuwsberichten, documentaires,
opnemen, mening horen) en
reclameboodschappen en
stemt hier zijn manier van
discussieprogramma’s over
luisteren op af
vertrouwde onderwerpen
5
CED-Groep© 2012
2.2. Denkrelaties
1
2
Wijst twee identieke voorwerpen
Herkent de kleuren rood, geel,
aan als er vier voorwerpen liggen
blauw, groen
Wijst aan of een voorwerp groot of
klein is
3
4
Koppelt de begrippen fijn en niet
Beoordeelt of iets raar is (in de
fijn aan verschillende voorwerpen
winter geen jas, maar een bikini
en situaties
aandoen)
Wijst aan of een voorwerp
Begrijpt eenvoudige afspraken en
(het)zelfde, anders of
regels
verschillend is
Wijst aan wat er niet bij hoort bij
voorwerpen met grote
waarneembare verschillen
5
6
Legt een logische reeks van drie
Legt een logische reeks van vier
plaatjes in tijdopbouw op goede
plaatjes in tijdopbouw op
volgorde
volgorde
Benoemt het verschil tussen vroeglaat, kort-lang en weinig-veel
7
Legt na een voorbeeld drie plaatjes
met oorzaak-middel-doel op
volgorde
Begrijpt meer complexe oorzaak en
gevolg redenaties (eerlijkoneerlijk)
8
Legt drie plaatjes met oorzaakmiddel-doel op volgorde en geeft
een toelichting
Begrijpt genuanceerde en abstracte
begrippen rond oorzaak, gevolg
en oplossing (slim-dom, aardigonaardig, oud-nieuw, erg-niet
erg)
9
Generaliseert en sluit uit en geeft
een toelichting (een paard en een
koe zijn boerderijdieren, een
hond is geen boerderijdier maar
een huisdier)
13
Legt een relatie tussen tekst en
beeld
Verwoordt de bedoeling van de
spreker of doel van de maker van
het programma
Verwoordt eigen mening en
onderbouwt deze met
argumenten
11
Vertelt hoe een gegeven situatie
kan aflopen
Vertelt een verhaal in grote lijnen
na met steun van illustraties
12
Maakt een samenvatting van de
inhoud
Maakt bij het luisteren naar een
meningtekst onderscheid tussen
feiten, meningen en argumenten
10
Motiveert een antwoord
14
15
Begrijpt een helder gestructureerde Legt relaties tussen tekstdelen
les over vertrouwde onderwerpen
binnen het eigen vak- of
interessegebied
Interpreteert informatie en
meningen
Vat een voorgelezen tekst samen,
mondeling of schriftelijk
6
CED-Groep© 2012
2.3. Begrijpend luisteren
1
2
De leerling kijkt gericht naar de
Voert enkelvoudige opdrachten uit
leerkracht als deze vertelt wat ze
bij dagactiviteiten als ze één-opgaan doen
één worden aangeboden (Joris,
De leerling begrijpt door de toon
ga zitten)
van de stem of hij iets wel of niet
mag
3
Voert enkelvoudige opdrachten uit
wanneer ze niet één-op-één
worden aangeboden
4
Geeft een juiste reactie op een
korte mondelinge tekst rondom
een dagelijkse activiteit
5
6
Voert een meervoudige opdracht uit Voert meervoudige niet alledaagse
binnen het hier en nu (ga naar
opdrachten uit
juf Els en vraag krijt)
Begrijpt de hoofdzaak in een
mondelinge tekst
9
10
Onderscheidt hoofd- en bijzaken in Onderscheidt eenvoudige verbaneen eenvoudige mondelinge tekst
den in een mondelinge tekst
(oorzaak-gevolg, doel-middel)
7
Geeft een aantal onderwerpen aan
die in een mondelinge tekst
voorkomen
8
Geeft aan dat een eenvoudige
tijdsordening in een mondelinge
tekst begrepen is
11
Maakt onderscheid tussen fantasie,
feiten en meningen in
mondelinge teksten
Begrijpt een voorgelezen of verteld
verhaal
12
Onderscheidt meerdere meningen
in een mondelinge tekst zowel van
anderen als van zichzelf
Luistert kritisch naar een tekst
(onderscheidt feiten en
meningen, die de leerling willen
overtuigen)
Maakt aantekeningen tijdens het
luisteren naar een tekst
Benoemt na het luisteren naar een
meningtekst de verschillende
meningen over een onderwerp
(herkennen van een mening als
luisterdoel)
7
CED-Groep© 2012
13
Begrijpt de hoofdpunten van
(nieuws)berichten over
vertrouwde onderwerpen
Haalt na een vooraf duidelijk
gestelde vraag de benodigde
informatie uit korte berichten
op bijvoorbeeld een telefoonbeantwoorder (openingstijden,
adres)
Geeft een oordeel over een
tekst(deel) of tv- of
radioprogramma
Maakt onderscheid tussen hoofden bijzaken
Geeft de hoofdgedachte van een
tekst weer
14
Kan de bedoeling van de tekst zelf
verwoorden
Geeft informatie gestructureerd
weer
Legt een relatie tussen tekst en
beeld
Haalt belangrijke informatie uit de
tekst en stemt hier verschillende
begrijpend luisterstrategieën op
af (globaal, precies, selectief en
kritisch)
Herkent en benoemt aangeboden
tekstsoorten (zoals informerend,
verhalend, instructief en
betogend)
Luistert selectief naar een tekst
(herhaalt het tekstgedeelte dat
voor hem relevant is)
15
Luistert actief tot 15 minuten naar
een tekst
Herkent meningen die impliciet in
een gesproken tekst voorkomen
16
Luistert actief tot 20 minuten naar
een tekst, mits enige mate van
interactie mogelijk is
8
CED-Groep© 2012
VSO DB Kerndoel 3: De leerling leert zich begrijpelijk uit te drukken in gesprekken over onderwerpen uit het dagelijks leven
VSO DB Kerndoel 7: De leerling leert eigen taalactiviteiten voor te bereiden, te plannen en te evalueren
VSO AR Kerndoel 2: De leerling leert zich mondeling verstaanbaar en begrijpelijk uit te drukken in gesprekken, overlegsituaties en presentaties over alledaagse
en werkgerelateerde onderwerpen
3.1. Iemand iets vragen
1
Trekt met geluiden, gebaren of
mimiek actief aandacht als hij
iets wil vragen
2
Vraagt een bekende met losse
woorden gericht om een
voorwerp of actie (bal? drinken?)
Gebruikt vragende intonatie in een
vragende eenwoordzin (hap?)
3
Stelt een bekende een korte vraag
(Sanne spelen? appel eten?)
4
Vraagt om herhaling wanneer iets
niet wordt verstaan (wat? hè?)
Stelt een vraag aan een onbekende
in een vertrouwde omgeving (wie
ben jij?)
5
Vraagt netjes om herhaling wanneer iets niet wordt verstaan
(wat zegt u?)
Vraagt de leerkracht of hij hem iets
mag vragen
6
Vraagt om uitleg of verduidelijking
wanneer hij iets niet begrijpt
(hoe moet dat? wat is dat?)
7
Stelt een wedervraag nadat hem
iets gevraagd wordt (en in welke
klas zit jij?)
8
Vraagt een bekende naar zijn
gevoelens en wensen (waarom
ben je verdrietig?)
9
10
Vraagt informatie aan een onbeken- Stelt vragen aan verschillende
de persoon in een onbekende
personen in een groepsgesprek
omgeving (waar is de brievenbus?)
13
Vraagt een onbekende naar zijn
gevoelens en wensen (hoe kan ik
u helpen? wat wilt u drinken?)
Vraagt iemand om informatie met
betrekking tot zijn stageplek of
werkplek (een formele situatie)
Vraagt naar de mening (met
argumenten) aan bekenden
Stelt vragen n.a.v. informatie in
gesproken teksten
14
De leerling stelt vragen tijdens een
werkoverleg
Vraagt beleefd telefonisch
informatie aan een onbekende
instantie
Vraagt beleefd informatie aan
onbekende volwassenen
Vraagt naar de mening van
onbekenden
11
12
Stelt ‘waarvoor’ en ‘welke’ vragen
Vraagt aan een ander of hij zijn
Vraagt iemand binnen eigen ommening wil toelichten
geving of school om informatie
(een informele situatie)
Stelt een vraag als hij een opdracht
niet begrijpt
15
16
Houdt zijn vraag kort als hij ziet dat Vraagt doelgericht door om de
de ander haast heeft
gewenste informatie te verkrijgen
9
CED-Groep© 2012
3.2. Iets zeggen tegen
iemand
1
Trekt met geluid, gebaar of mimiek
actief aandacht als hij iets wil
zeggen
2
Maakt met een enkel woord
duidelijk wat hij wil zeggen
(plassen)
5
Hanteert de juiste aanspreekvorm
voor bekende en onbekende
gesprekspartners, bijv. jij/u
6
Vertelt over iets dat hij heeft
beleefd en hoe hij zich daarbij
voelde (ik zag een spin en was
bang)
Uit zijn gevoel richting een ander
zonder uitleg (ik vind jou aardig/
lief, ik ben boos)
9
Begint zijn verhaal over een
gebeurtenis met verduidelijking
van tijd, plaats en personen
Maakt in zijn verhaal duidelijk of het
om heden, verleden, toekomst
gaat
Uit in een gesprek met een
onbekende op een correcte
manier zijn gevoelens en wensen
(ik wil liever een andere taak
doen)
10
Vertelt een duidelijk verhaal over
een onderwerp buiten het hier en
nu
Vertelt in een situatie waarin hij
haast heeft, duidelijk wat hij wil
vertellen
Heeft een duidelijk verstaanbare
uitspraak (binnen de eigen
mogelijkheden)
Gebruikt bij meertaligheid de juiste
taal in de juiste omgeving
3
Maakt in een gesprek wensen of
gevoelens kenbaar, n.a.v. vragen
van een volwassene (limonade
juf)
Noemt een naam om duidelijk te
maken dat hij iets tegen diegene
wil zeggen (Tim, kijk!)
7
Geeft informatie aan een bekende
waarbij de te geven informatie
geheel duidelijk is
Legt zijn gevoel richting een ander
uit (ik vind jou lief, omdat je me
helpt, ik ben boos, omdat)
Geeft een bekende een
waarschuwing (pas op voor die
bal, hou op, ik word boos)
4
Maakt in een gesprek met een
bekende volwassene wensen of
gevoelens kenbaar (Lotte buiten
spelen)
11
Vertelt aan een bekende
leeftijdgenoot hoe hij zich voelt
Geeft telefonisch een boodschap
door of doet een verzoek aan
bekende volwassenen en
leeftijdgenoten
Zet aanschouwelijke middelen in
tijdens een presentatie over een
eigen onderwerp
Brengt verslag uit van
gebeurtenissen, activiteiten en
persoonlijke ervaringen
Geeft op eenvoudige wijze zijn
mening als dit rechtstreeks
gevraagd wordt
Begint een kort gesprek met
iemand, houdt dit gaande en
beëindigt dit
Reageert adequaat op response uit
de groep
Spreekt met juist volume en
afwisselend tempo
12
Past informatie die hij geeft aan de
voorkennis van zijn
gesprekspartner aan (ik ben bij
Jan geweest, ik ben bij een
vriend geweest)
Vat een gesprek samen
Geeft beleefd informatie aan
onbekende volwassenen
Verduidelijkt eigen mening met
voorbeeld
Reageert correct op een
compliment van een bekende en
onbekende
Wisselt lange zinnen in het
taalgebruik af met korte
8
Geeft informatie aan een
onbekende waarbij de te geven
informatie geheel duidelijk is (in
veilige context)
Weigert een voorstel en legt uit
waarom (ik ga niet mee, omdat)
Geeft een onbekende een
waarschuwing (pas op, er komt
een auto aan)
10
CED-Groep© 2012
13
Legt de weg uit aan een bekende
Begint en beëindigt een gesprek met
een onbekende op een gepaste
manier
Geeft beleefd telefonisch informatie
aan onbekende volwassenen
Vertelt gestructureerd over een
gebeurtenis of ervaring zonder hulp
van verschillende pictogrammen
Houdt vast aan zijn spreekdoel met
hulp van een ander
Motiveert zijn mening of wensen in
een gesprek met (meerdere)
personen (ik vind dat goed omdat,
ik wil graag buiten eten)
Doet telefonisch een bestelling bij
bekende volwassenen (een winkel)
Komt voor iemand op in een situatie
met bekenden
Hanteert het verschil tussen een
formele en informele situatie
Gebruikt boeiende voorbeelden en
ervaringen
14
15
Legt de weg uit aan een onbekende Spreekt gedachten, meningen,
Geeft een reactie na het kritisch
gevoelens en ervaringen uit
beluisteren van meningen en
Onderbouwt zijn eigen mening met
opvattingen
argumenten
Maakt een herformulering na een
Geeft zijn mening (met
valse start
argumenten) aan onbekenden
Biedt zijn excuses aan onbekende
volwassenen aan
Geeft spreekdoel duidelijk vorm
(instructief, informerend,
onderhoudend)
Brengt het eigen gespreksdoel tot
uiting
Geeft redenen en verklaringen voor
eigen meningen, plannen en
handelingen
Uit een klacht in een situatie met
bekenden
16
Gebruikt signaalwoorden om
structuur aan te brengen in een
presentatie
Stemt taalgebruik af op publiek
(dialect, jongerentaal)
Past meerdere
presentatievaardigheden toe
Merkt fouten op in zijn uitspraak en
herstelt deze
Draagt een gedicht voor
Vertoont een redelijke
grammaticale beheersing, waarin
aarzelingen en fouten
voorkomen, maar hersteld
worden
Houdt een duidelijk verhaal met
een samenhangende opsomming
van punten en zegt welk punt hij
het belangrijkst vindt
Last in langere stukken tekst
pauzes in om (grammaticale)
fouten te herstellen
11
CED-Groep© 2012
3.3. Een gesprek
voeren met een
ander
1
Reageert zichtbaar op verschillende
intonatie toonhoogtes, zoals
vragend, streng, rustig
2
Neemt initiatief in de communicatie
met anderen
3
4
Geeft antwoord op een vraag als die Vertelt iets in de kring als hij
direct aan hem gesteld wordt
daartoe wordt uitgenodigd
5
Neemt het woord in een
(kring)gesprek
6
Begrijpt en gebruikt woorden om
het gesprek op gang te houden
Geeft en neemt de beurt in een
gesprek
7
Neemt deel aan een eenvoudig
gesprek met meerdere mensen
9
10
Neemt deel aan een formeel gesprek Neemt deel aan een formeel
met één gesprekspartner
gesprek met twee of meer
Maakt een grapje in gesprek met een
ongelijkwaardige gespreksander
partners (stagegesprek)
Past woordkeuze aan zijn
Rondt eerst het oude onderwerp af
gesprekspartner aan (verschil
voordat hij een nieuw onderwerp
vrienden / volwassenen)
aansnijdt (niet van de hak op de
Bespreekt de meningen globaal
tak)
vanuit de eigen mening
Maakt uit zichzelf een praatje met
Kan zich uiten (op een adequate
(een) bekende volwassene(n)
wijze) in gesprekssituaties met
gelijkwaardige interactiepartners en
relatieve bekenden
11
Neemt deel aan een gesprek met
meerdere bekende personen dat
leidt tot een gezamenlijk besluit
Voert een gesprek met behulp van
non-verbaal en verbaal
communicatief gedrag
8
Spreekt met anderen af wat er
gedaan moet worden (ik leg de
mat neer, doe jij de pion?)
Maakt uit zichzelf een praatje met
medeleerlingen
12
Kan zich uiten (op een adequate
wijze) in gesprekssituaties met
ongelijkwaardige
interactiepartners en relatieve
onbekenden
Volgt de gesprekspartner in een
gesprek zonder onverwachte
wendingen
Heeft inbreng in een discussie
Onderscheidt feiten en meningen
met hulp van signaalwoorden
(gras is groen, ik vind iets vies)
Heeft interactie met het publiek
tijdens het spreken
12
CED-Groep© 2012
13
Houdt zijn standpunt vast
Vat een ander standpunt in eigen
woorden samen
Voert een gesprek met een onbekende, waarbij informatie uitgewisseld
wordt (bijv. bij de huisarts of aan
een loket)
Voegt wezenlijke informatie toe aan
informatie die een ander gaf (dat is
omdat)
Maakt zichzelf goed verstaanbaar
wanneer hij spreekt in het
openbaar door te variëren in
volume of toonhoogte
Begint en eindigt een gesprek met
een onbekende op een gepaste
manier
Overtuigt iemand in een situatie met
bekenden
Past meerdere spreekstrategieën toe
(oogcontact maken, reageren op
gesprekspartner)
14
15
Haakt aan bij het gespreksHerkent het spreekdoel van anderen
onderwerp van een andere
en schat de reacties in
leerling
Verzamelt en verwerkt informatie
Voert gesprekken om informatie en
tijdens het houden van een
meningen uit te wisselen, uitleg
vraaggesprek
of instructie te geven en te volgen
Vertelt waarom hij het wel of niet
eens is met de mening van de
ander uit de groep
Vergelijkt meningen
Verheldert een probleem tijdens
een discussie of een overleg
16
Vraagt aan een ander of hij zijn
mening wil toelichten
Hanteert formeel taalgebruik in
de gewenste situatie
Weegt argumenten in een
discussie tegen elkaar af en
stemt er mee in of keurt af
Geeft commentaar op de visie
van anderen (instemming of
afkeuring)
Stelt een reactie uit totdat hij de
bijdrage van een ander
beoordeeld heeft
13
CED-Groep© 2012
3.4. Sociale routines
1
2
Kent de functie van zwaaien bij
Neemt op verschillende manieren
komen en weggaan
afscheid (dag, doei, zwaaien)
Reageert met zwaaien, vrolijk gedrag,
‘dag’ bij komen en gaan
3
Begroet op verschillende manieren
(hoi, zwaaien, naar iemand toe
komen)
5
Geeft een complimentje over het
uiterlijk of een product (mooie jas,
mooie tekening)
Vraagt om toestemming (mag ik
drinken?)
Stelt zichzelf voor door zijn voornaam
te noemen
9
Geeft een complimentje over een
handeling of gedrag (je hebt me
goed geholpen, wat aardig van je)
Reageert op een complimentje
7
Gebruikt woorden om beleefdheid
uit te drukken (dank u, sorry,
mag ik iets vragen)
13
Is zich bewust van lichaamstaal van
de ander tijdens een gesprek
Wisselt op een passende manier
informatie uit in een informeel
gesprek
Beantwoordt een uitnodiging van een
onbekende
Geeft ongelijk toe aan zowel docent
als medeleerling
Wisselt informatie uit tijdens een
formeel gesprek
Hanteert gespreksregels om op een
beleefde manier aan het woord te
komen
6
Gebruikt troostende woorden om
een ander te troosten (stil maar,
gaat het?)
Stelt zichzelf netjes voor (ik ben
Wouter Smit)
10
11
Durft aan te geven dat hij het
Reageert op een gepaste manier op
ergens niet mee eens is
verontschuldiging
(negatieve beoordeling)
Reageert op een gepaste manier op
kritiek
14
15
Vraagt in een gesprek naar de
Stelt een reactie uit tot hij de
gevoelens van de ander (vind jij
bijdrage van de ander
dat ook?)
geïnterpreteerd en beoordeeld
heeft
4
Feliciteert een ander
Bedankt een ander op verschillende manieren
Verontschuldigt zich wanneer dat
gepast is
8
Nodigt een ander uit, heet hem
welkom, en biedt hem iets aan
Stelt iemand anders voor
12
Kan op een tactvolle en duidelijke
manier iemand onverwachte
informatie meedelen
Geeft op een correcte manier
kritiek aan bekenden
16
Uit zijn mening in een groep en
luistert naar de ander om zo tot
een besluit of compromis te
komen
14
CED-Groep© 2012
3.5. Zinsbouw
1
Gebruikt tweewoordzinnen (Tom
drinken, Sanne spelen)
2
Maakt driewoordzinnen in
tegenwoordige tijd met
onderwerp en werkwoord (hoeft
nog niet altijd correct) (Erik
spelen niet)
3
Gebruikt de ontkenning niet
4
Maakt vierwoordzinnen
Gebruikt het persoonlijke
voornaamwoord ik en jij
5
Maakt zinnen met een voltooid
deelwoord (ik heb gefietst)
Gebruikt zinnen met gebiedende wijs
(geef die auto terug)
Gebruikt bijvoeglijke naamwoorden
(Tom heeft blote voeten)
6
Maakt vijfwoordzinnen
Gebruikt het bezittelijke voornaamwoord mijn en jouw
Gebruikt de ontkenningen geen en
niemand
Maakt zinnen in de verleden tijd
met ovt met regelmatige vormen
(ik fietste)
7
Gebruikt de derde persoon
enkelvoud (hij/zij) in zinnen
Gebruikt het bezittelijke voornaamwoord hem/zijn en haar
Gebruikt de ontkenning niets
Gebruikt nu, vanochtend,
vanmiddag, vanavond met de
juiste werkwoordstijd
Gebruikt het voegwoord ‘en’
8
Gebruikt het persoonlijke voornaamwoord wij, jullie en zij
Gebruikt de ontkenning nooit
Maakt zinnen in de verleden tijd
met ovt met onregelmatige
vormen (ik blies, dronk, viel)
Gebruikt tijdsaanduidingen als
morgen, gisteren, vandaag met
de juiste werkwoordstijd
9
Gebruikt het bezittelijke voornaamwoord onze, jullie en hun
Gebruikt de ontkenning nergens
Gebruikt zinnen met een toekomende
tijd (hij zal gaan fietsen)
Gebruikt eerst, straks, dan, daarna,
eerste, laatste, volgende met de
juiste werkwoordstijd
10
Gebruikt zinnen met een
meewerkend voorwerp
Gebruikt bijzinnen
Gebruikt middel-doelrelaties met
het woord om
Gebruikt zo meteen, na, ervoor met
de juiste werkwoordstijd
11
Gebruikt zinnen met een bepaling
van tijd (morgen kom ik langs)
Gebruikt oorzaak-gevolgrelaties (dat
komt doordat, dus)
Gebruikt verschillende voegwoorden
Spreekt in lange enkelvoudige
zinnen met 5 of meer zinsdelen of
samengestelde zinnen met een
voldoende structuur
Herkent en gebruikt zelfstandig
naamwoorden
Herkent en gebruikt bijvoeglijk
naamwoorden
Herkent en gebruikt voorzetsels
Past lidwoorden op de juiste manier
toe
Herkent en benoemt werkwoord
(doenwoord)
Herkent en vormt regelmatige
trappen van vergelijking
Vervoegt werkwoorden in o.t.t.
(onregelmatig)
12
Produceert passieve zinnen (hij
wordt gefeliciteerd)
Herkent correct en niet grammaticaal correct opgebouwde zinnen
(max.9 woorden)
Herkent en gebruikt de juiste
bezittelijke voornaamwoorden
Vervoegt werkwoorden in de o.t.t.
(regelmatig)
Herkent en gebruikt de juiste
aanwijzende voornaamwoorden
en bepaalt waar het verwijswoord naar verwijst
Herkent en gebruikt persoonsaanduidende woorden als
verwijswoord
Herkent en gebruikt scheidbare
werkwoorden in zinnen
Vervoegt werkwoorden in o.v.t.
(sterk, zwak)
Herkent en vormt onregelmatige
trappen van vergelijking
15
CED-Groep© 2012
13
Herkent en gebruikt voorzetsels
Herkent bijvoeglijke naamwoorden die
van een werkwoord zijn gemaakt
Vervoegt werkwoorden in de v.v.t. en
v.t.t.
Herkent en vormt samenstellingen,
opgebouwd uit zelfstandig
naamwoorden
Herkent en benoemt lijdend voorwerp
14
15
16
Leidt de woordenboekvorm af van
Herkent en gebruikt een aantal
Maakt samengestelde zinnen met
scheidbare werkwoorden
frequent voorkomende voor- en
een aantal voegwoorden c.q.
Ontleedt zinnen in onderwerp,
achtervoegsels (on-, -loos)
verbindingswoorden (en, want,
persoonsvorm en hele werkwoord Vertoont een redelijke grammaticale
maar, dus, omdat, terwijl) en
Herkent en benoemt meewerkend
beheersing
scheidt deze zinnen weer
voorwerp
Past de leerstof over ontleden en
Maakt van passieve zinnen actieve
benoemen van zinsdelen
zinnen en andersom
veelvuldig toe (herhaling)
Onderscheidt en benoemt
Kent het verschil tussen
werkwoordelijk gezegde in zin
samenstellingen en afleidingen
Verdeelt een enkelvoudige zin in
(waterpomp, schoonheid)
persoonsvorm, onderwerp,
gezegde en andere zinsdelen en
noemt persoonsvorm, onderwerp
en gezegde
Herkent en gebruikt de juiste
woordvolgorde in hoofd- en bijzin
3.6. Woordvorming
3
Past op bekende woorden de
regelmatige meervoudsregel toe
met -en (kip, kippen)
5
Past de regelmatige meervoudsregel
toe op alle woorden
6
Past op bekende woorden de
verkleinwoordregel toe (-je, -kje,
-pje, -tje, -etje)
7
Past de verkleinwoordregel toe op
alle woorden (-je, -kje, -pje, -tje,
-etje)
9
Gebruikt onregelmatige vormen van
de vergrotende en overtreffende
trap (meer, meest)
10
Past de klankveranderende
meervoudsregel toe (dag-dagen)
11
Gebruikt werkwoorden met goede
toevoegingen (wij lopen)
4
Past op bekende woorden de
regelmatige meervoudsregel toe
met -s (varken-varkens)
De leerling verbuigt bijvoeglijke
naamwoorden door het gebruik
van de uitgang -e
8
Gebruikt regelmatige vormen van
de vergrotende en overtreffende
trap (groot, groter, grootst)
16
CED-Groep© 2012
3.7. Voorzetsels en
locatie aanduiden
3.8. Articulatie en
mondmotoriek
Begrijpt in en uit
1
2
Begrijpt op en af
Benoemt in en uit
3
Begrijpt voor en achter
Benoemt op en af
4
Begrijpt naast, onder, naar, hier
Benoemt voor en achter
5
Begrijpt de voorzetsels voorbij,
verder, middenin
Benoemt naast, onder, naar, hier
6
Benoemt boven, beneden, van en
naar
Begrijpt links en rechts
7
Benoemt tussen, bovenin, onderin,
in het midden van
Gebruikt links en rechts
8
Benoemt dichtbij, veraf, dichterbij,
verder af
Gebruikt voorzetsels in combinatie
met rechts en links
(rechtsachter, linksvoor)
9
Vindt de weg in een bekende
omgeving na een aanwijzing met
tijd en plaats (de eerste weg
links)
10
11
Benoemt even ver, dichtst bij, verst Vindt de weg in een bekende
af
omgeving na een uitleg van een
Legt de weg uit in een bekende
ander met meerdere plaats- en
omgeving m.b.v een aanwijzing
tijdsbepalingen (eerst naar links,
met tijd en plaats (de eerste deur
dan naar rechts)
links)
12
Legt de weg uit in een bekende
omgeving m.b.v meerdere
plaats- en tijdsbepalingen (eerst
naar links, dan naar rechts)
Legt de weg uit aan een
onbekende
1
Imiteert eenvoudige klanken
(fff, sss, ggg, mmm, oe, aa)
2
3
Spreekt 10 eenvoudige woorden uit, Spreekt 10 MK en MKM woorden
maar mag hier nog fouten in
met meest eenvoudige klanken
maken (poek i.p.v. boek)
zoals k, p, t, l, s, n goed uit
(boek, kop, loop, sop)
Beweegt de kaak, lippen en tong
bewust in zeer eenvoudige
oefeningen (mond open en dicht,
tong uitsteken, etc.)
5
Spreekt de r en ng goed uit
Spreekt enkele complexe
medeklinkercombinaties goed uit
(zw, kn, sch)
Houdt de lippen een halve minuut
gesloten
6
Spreekt goed verstaanbaar voor
onbekenden
Houdt de lippen een paar minuten
gesloten
4
Spreekt 10 woorden met eenvoudige medeklinkercombinaties
goed uit (sp, kl, pl, sl)
Spreekt verstaanbaar voor de
directe omgeving
Beweegt de kaak, lippen en tong
bewust in oefeningen als tong
naar boven, naar de zijkant, etc
7
8
Spreekt klanken en medeklinkerSpreekt alle zeer complexe
combinaties in de goede volgorde
medeklinkercombinaties goed uit
uit
(fst, schr)
Spreekt met het juiste volume
17
CED-Groep© 2012
VSO
VSO
VSO
VSO
DB
AR
AR
AR
Kerndoel
Kerndoel
Kerndoel
Kerndoel
6:
7:
8:
9:
4.1. Passieve
woordenschat
De
De
De
De
leerling
leerling
leerling
leerling
leert
leert
leert
leert
gebruik maken van strategieën voor woordenschatverwerving
zijn woordenschat uit te breiden met behulp van strategieën
om taalactiviteiten (spreken, luisteren, schrijven en lezen) voor te bereiden, te plannen en na te kijken
van feedback van anderen en van eigen reflectie op taalvaardigheden
1
Wijst de juiste persoon aan als een
bepaalde naam wordt genoemd
(mamma, pappa)
2
Wijst bij het benoemen van 20
verschillende woorden het juiste
voorwerp aan
Begrijpt woorden, symbolen of
gebaren voor goed en fout,
ja en nee
5
Raadt woorden bij een omschrijving
met een aantal kenmerken
6
Herkent of woorden wel of niet
passen in een logisch verhaal
9
10
Breidt zijn woordenschat uit met
Groepeert woorden om ze te
uitdrukkingen die letterlijk te
onthouden
interpreteren zijn
13
14
Definieert de betekenis van woorden Omschrijft een abstract woord
op verschillende manieren
(letterlijke en figuurlijke
betekenis, synoniem, homoniem)
3
4
Reageert op begrippen die de
Wijst verschillende voorwerpen en
leerkracht aanleert (zeg: rode
handelingen aan waar een klein
auto en de leerling rijdt de rode
verschil tussen zit (bekers met
auto in de garage)
meer en minder vloeistof,
Wijst verschillende voorwerpen en
hogere en lagere tafel)
handelingen aan die duidelijk
verschillen (lang en kort touw,
volle en lege beker)
Koppelt de begrippen warm en koud
aan verschillende voorwerpen
7
8
Merkt door de woordkeuze van de
Vraagt hulp om achter de
leerkracht op dat er iets niet klopt
betekenis van een woord te
Begrijpt synoniemen (kop, mok)
komen
Begrijpt homoniemen (kop, kop)
11
Kiest de juiste betekenis in het
woordenboek
12
Maakt eigen woordenlijst/woordkaartjes om woorden te
onthouden
18
CED-Groep© 2012
4.2. Actieve
woordenschat
1
2
Kijkt naar een voorwerp als een
Benoemt 10 woorden met
ander het woord die zegt en naar
ondersteuning van concreet
het voorwerp wijst
materiaal (picto’s, foto’s)
Benoemt zijn eigen naam
Benoemt de namen van enkele
klasgenoten
Benoemt en wijst mamma, pappa,
broer en zus, opa en oma aan op
een afbeelding
3
Gebruikt zelfstandige naamwoorden
en werkwoorden
Gebruikt die en dat om het
aanwijzen van een voorwerp te
ondersteunen
4
Gebruikt nieuwe geleerde woorden
in zinnen
Gebruikt bijvoeglijke naamwoorden
Vult zinnen met een functioneel
aspect aan d.m.v. woorden,
wijzen of gebaren (Pas op ik
kom er aan. Ik druk op de …
[toeter])
Gebruikt die en dat met een
zelfstandig naamwoord (die
jongen, dat meisje)
5
Gebruikt nieuwe woorden in
gesprekken met bekenden
7
Gebruikt nieuwe woorden in
verschillende situaties
Gebruikt de juiste lidwoorden de,
het en een bij bekende
zelfstandige naamwoorden
Gebruikt dit en deze om het
aanwijzen van een voorwerp te
ondersteunen
11
8
Gebruikt lidwoorden en aanwijzend
voornaamwoorden in
verschillende contexten
Gebruikt bij nieuwe woorden het
bijhorende lidwoord
Gebruikt dit (verwijzend naar het)
en deze (verwijzend naar de)
Leidt de betekenis van eenvoudige
samengestelde woorden af uit de
woordbouw
Leidt de betekenis van een aantal
woorden af uit de context van het
woord
Gebruikt een eenvoudig
woordenboek (Prisma) of de
computer om woorden te leren
Gebruikt met hulp een tweetalig
woordenboek of computer om
woorden te leren (betekenis
opzoeken van leenwoorden)
Maakt bij het afleiden van de
betekenis gebruik van relaties
tussen woorden
(tegenstellingen, synoniemen,
gradaties in sterkte e.d. in
context)
Past geleerde woordleer- en
onthoudstrategieën zelfstandig
toe na hierop gewezen te zijn
9
Produceert uitdrukkingen die
meestal letterlijk zijn te
interpreteren
6
Vraagt om verduidelijking van de
betekenis van een woord
10
Produceert schooltaalwoorden
Groepeert woorden om ze te
onthouden
12
19
CED-Groep© 2012
13
Breidt zijn woordenschat uit met
signaalwoorden (dus, indien)
14
Gebruikt een meer uitgebreid
woordenboek (van Dale) om
woorden te leren
Maakt een eigen woordenlijst /
woordkaartjes om woorden te
onthouden
4.3. Woorden
omschrijven
5
6
Benoemt drie aspecten van een
Omschrijft een concreet woord,
bedoeld woord (het is groen, rond
zodat een ander het plaatje vindt
en je kunt het eten)
(in een reeks foto’s wordt het
juiste woord door een ander
gevonden)
9
10
Benoemt zelf een voorbeeld van een Legt uit wat een woord betekent
homoniem (bijvoorbeeld bank)
met behulp van een bekende
Legt uit wat een woord betekent
context
door het uit te beelden
13
Schrijft kernwoorden op
14
Zoekt bekende woorddelen in
onbekende woorden
Denkt na over de inhoud van zijn
tekst en het doel wat hij ermee
wil bereiken
15
Past geleerde woordleer- en
onthoudstrategieën zelfstandig
toe
16
Breidt zijn woordenschat uit door
de betekenis van onbekende
woorden af te leiden uit de tekst
door vorm, woordsoort, samenstelling of context
Definieert de betekenis van woorden op verschillende manieren
(letterlijke en figuurlijke betekenis,
synoniem, homoniem)
3
Beschrijft één duidelijk kenmerk bij
een concreet voorwerp, een
handeling of een gevoel (kleur,
grootte, boos, blij, etc.)
7
Omschrijft een concreet woord
waarbij in elk geval de categorie
duidelijk wordt (speelgoed, eten)
Verzint woorden die bij een
voorwerp passen (bij een auto
hoort een band, stuur, radio)
11
Legt uit wat een woord betekent
met behulp van de context
4
Benoemt één functioneel aspect
van een bekend woord (het
rijdt, het is eetbaar, etc.)
15
Noteert opmerkingen van
medeleerlingen
Ordent informatie voor een beter
begrip
16
Gebruikt de feedback van
anderen bij het verbeteren van
zijn tekst
Stelt kritische vragen bij een stuk
tekst van een onbekend persoon
Neemt feedback en verbeterpunten mee in het voorbereiden
van nieuwe taalactiviteiten
8
Omschrijft een concreet woord,
waarbij een ieder het woord
begrijpt
12
Vraagt wat een onbekend woord
betekent
20
CED-Groep© 2012
Schriftelijke taal
(Voorbereidend) TECHNISCH LEZEN
SCHRIFTELIJKE TAAL
Leerlijnen
Technisch lezen
1.1. Temporele orde waarneming
1.2. Auditieve discriminatie
1.3. Visuele discriminatie
1.4. Visuele analyse
1.5. Leesbegrippen
1.6. Auditieve synthese
1.7. Visuele synthese
1.8. Klank-teken koppeling
1.9. Woord- en tekstlezen
1.10. Auditieve analyse en synthese
1.11. Auditieve discriminatie en rijm
1.12. Auditief geheugen
1.13. Boekoriëntatie
Kerndoelen
4. De leerling leert informatieve en verhalende teksten te lezen over onderwerpen die
aansluiten bij de leefwereld en interesses
Uitstroom Dagbesteding/Arbeid
Dagbesteding
3. De leerling leert zakelijke teksten te lezen over onderwerpen die aansluiten bij de eigen
interesses, de leefwereld en de wereld van arbeid
4. De leerling leert verhalende en fictionele teksten belevend te lezen en de eigen
interesses en voorkeuren op het gebied van fictie te verkennen
Arbeid
5. De leerling leert zich schriftelijk begrijpelijk uit te drukken in een korte eenvoudige tekst
Dagbesteding
5. De leerling leert zich schriftelijk begrijpelijk uit te drukken in korte, eenvoudige teksten
over alledaagse en werkgerelateerde onderwerpen
6. De leerling leert in schriftelijke producten verzorgde taal te gebruiken
Arbeid
Begrijpend lezen
1.14. Begrijpend lezen
2.1.
2.2.
2.3.
2.4.
Handschriftontwikkeling
Auditieve analyse
Spellen
Stellen
21
CED-Groep© 2012
1.1. Temporele ordening
3
4
Zegt een reeks van 3 woorden in de Benoemt het eerste woord van een
goede volgorde na
zin of een reeks
Benoemt het laatste woord van een
zin of een reeks
5
Wijst een bepaalde letterpositie in
een woord aan (een kruisje
zetten in het hok waar je de
letter hoort)
Benoemt de eerste klank van een
woord
Benoemt de laatste klank van een
woord
1.2. Auditieve
discriminatie
2
Herkent een trefwoord in een reeks
of verhaal
Geeft aan of twee woorden
hetzelfde of verschillend zijn
Herkent afzonderlijke woorden in
een zin (legt een blokje voor
ieder woord)
3
Herkent een klank in reeks losse
klanken
Herkent dezelfde klank in twee
woorden
4
Rijmt op een éénlettergrepig woord
(bus - kus)
Onderscheidt verschillende klanken
(fonemen) binnen een woord
2
Herkent details in een afbeelding
3
Herkent een (afwijkende of gelijke)
letter tussen andere letters en in
woorden (duidelijk verschil)
Herkent een bepaald woord tussen
andere woorden
4
Herkent een bepaalde letter tussen
(gelijke en andere) letters en in
woorden (gering verschil)
5
Onderscheidt de veranderende
klank in wisselrijtjes (slechts
één klank verandert)
Hoort het verschil tussen lange en
korte woorden
1.3. Visuele
discriminatie
1
Wijst grote verschillen tussen
plaatjes aan
22
CED-Groep© 2012
1.4. Visuele analyse
4
Herkent grafemen van een woord
(in een rij losse grafemen het
juiste grafeem omcirkelen)
5
Deelt een woord op in losse
grafemen
1.5. Leesbegrippen
Wijst aan wat een boek is
5
Kent de betekenis van een punt
Gebruikt de begrippen: woord, zin,
regel en bladzijde
2
3
Gebruikt de begrippen verhaal/
Kent de begrippen voorste,
boek lezen
middelste
Wijst de leesrichting aan (links naar Kent de begrippen: woord, zin,
rechts)
regel en bladzijde
4
Kent de begrippen daarna, ervoor,
volgende, erachter, eerste,
tweede, klank, letter
6
Kent de betekenis van een
vraagteken
7
Kent de betekenis van een komma
en een hoofdletter
8
Kent de betekenis van een
uitroepteken
3
Voegt woorden samen tot één
woord (deur-bel)
4
Voegt lettergrepen samen tot een
nieuw woord
1.6. Auditieve synthese
1.7. Visuele synthese
5
Voegt woorden samen tot een zin
6
Voegt losse klanken van twee- en
drieletterwoorden samen tot een
woord
7
Voegt losse klanken van woorden
met medeklinkercombinaties
samen tot een woord
5
Leest vlot MKM wisselrijtjes
waarbij het eerste cluster gelijk
is
6
Leest vlot MKM wisselrijtjes
waarbij het laatste cluster gelijk
is
7
Leest vlot wisselrijtjes met
medeklinkercombinaties
23
CED-Groep© 2012
4
Leest de eerste 10 grafemen uit de
leesmethodei
Koppelt het juiste foneem aan het
waargenomen grafeem (met
bekende grafemen)
1.8. Klank-teken
koppeling
5
Koppelt aan elk grafeem het juiste
foneem (36 grafemen)
1.9. Woord- en
Tekstlezen
5
Leest op AVI-Start1
6
Leest op AVI-Start
Leest op AVI-M3
9
Leest op AVI-M4
Leest op AVI-E4
1
10
Leest op AVI-E4
13
Leest op AVI-M6
7
Leest op AVI-M3
Leest op AVI-E3
8
Leest op AVI -E3
Leest op AVI-M4
11
Leest op AVI-M5
14
12
Leest op AVI-E5
15
16
Leest op AVI-E6
Bij het instructieniveau gaan we er vanuit dat er nog niet aan de AVI-tijdslimiet wordt voldaan, maar dat het aantal fouten wel binnen de gestelde (AVI)norm valt.
24
CED-Groep© 2012
Criteria van AVI-niveaus:
-
-
AVI-Start
AVI-M3
Herkent direct de lidwoorden de, het en - Leest zinnen met ongeveer 6 woorden
een
zonder hoofdletters
Herkent simpele woorden, zoals teen,
- Leest korte zinnen met één zin per regel
boom, boot, auto, etc.
- Leest geen samengestelde zinnen
- Benoemt vlot alle grafemen
- Leest éénlettergrepige woorden zonder
leesmoeilijkheden
- Leest vlot klankzuivere (M)K(M) (jaap,
om, juf, ik, pen, boos)
AVI-E4
Leest een doorlopende tekst met
zinnen van ongeveer 9 woorden
Leest drie- en meerlettergrepige
woorden met het voorvoegsel ge-, be-,
ver- zonder leesmoeilijkheden
Leest woorden op -tie uitgesproken als
-/tsie/
Leest leenwoorden zonder afwijkende
klank-tekenrelaties (portemonnee,
diskette)
-
-
AVI-E3
- Leest zinnen met ongeveer 7 woorden
- Leest één zin per regel met hoofdletters
- Leest vlot nevenschikkende
samengestelde zinnen
- Leest vlot eenvoudige tweelettergrepige
of samengestelde woorden (ro-ver, voetbal)
- Leest vlot éénlettergrepige woorden
eindigend op dt, ng of nk
- Leest vlot twee en drie medeklinkers
vooraan en/of achteraan MKMM/MMKM/
MMKMM, MMMKM MKMMM
- Leest vlot verkleinwoorden
AVI-M5
AVI-E5
Leest zinnen met ongeveer 10 woorden - Leest zinnen met ongeveer 10 à 11
met de juiste intonatie
woorden met de juiste intonatie
Leest samengestelde zinnen
- Leest alle drie- en meerlettergrepige
Leest drie- en meerlettergrepige
woorden zonder leesmoeilijkheden
woorden zonder leesmoeilijkheden
- Leest woorden met -ch- als /sj/-, -ge
Leest waar nodig de klanken -c- als
als -/zje/-, -eau- als -/oo//k/, -c- als /s/, ch als /sj/ en g als /zj/
- Leest woorden eindigend op -isch
Leest woorden met een -y-, -x-, -‘s, ’sLeest woorden die eindigen op -y
Leest meerlettergrepige woorden met
-tie erin (vakantiepret)
Leest meerlettergrepige woorden met
-i als /ie/ (sigaretten)
Leest woorden eidigend op open
lettergreep: domino, piano
Leest met een klein lettertype
AVI-M4
- Leest zinnen met ongeveer 8 woorden
met de juiste intonatie
- Leest vlot korte zinnen die betekenisvol
zijn afgebroken en doorlopen op de
volgende regel (iedere zin begint op een
nieuwe regel)
- Leest samengestelde zinnen,
nevenschikkend en onderschikkend
- Leest vlot alle typen éénlettergrepige en
tweelettergrepige en drieletterige
woorden zonder leesmoeilijkheden
- Leest met een middelgroot lettertype
AVI-M6
- Leest zinnen met ongeveer 11 woorden
- Leest alle drie- en meerlettergrepige
woorden met leesmoeilijkheden
- Leest laagfrequente leenwoorden
AVI-E6
Leest zinnen met ongeveer 11 à 12
woorden, waarbij alle woordtypen
voorkomen
N.B. De leerlijn ‘Technisch Lezen’ is ontleend aan de methoden Veilig Leren Lezen en Estafette: Uitgeverij Zwijsen, Tilburg
25
CED-Groep© 2012
1.10. Auditieve analyse
en synthese
3
Voegt woorden samen tot één
woord (deur-bel)
Geeft aan welk woord het langst is
(kabouter - reus)
5
Voegt woorden samen tot een zin
Legt een blokje voor ieder woord in
een 4-woordzin (hakt)
Analyseert (hakt) mkm-woorden
(bal, som)
1.11. Auditieve
discriminatie en
rijm
1
Reageert op eigen naam
Onderscheidt klanken en geluiden
4
Voegt lettergrepen samen tot een
nieuw woord
Analyseert (hakt) losse lettergrepen
Vult een lang woord aan waarbij
een deel ontbreekt (potloo…,
…otlood)
6
7
Voegt losse klanken van twee- en
Voegt losse klanken van woorden
drie-letterwoorden samen tot een
met medeklinkercombinaties
woord (op, ga, bal, som)
samen tot een woord (bank,
Analyseert (hakt) woorden met
spons)
medeklinkercombinaties (bank,
spons)
2
Herkent woord in reeks
Geeft aan of twee woorden
hetzelfde of verschillend zijn
3
Herkent klank in reeks
5
6
Onderscheidt kleine verschillen in
Geeft aan of zinnen rijmen
woorden (pak-zak)
Rijmt op een meerlettergrepig
Geeft in een reeks van drie of vier
woord (bomen-komen)
woorden aan welke twee woorden
rijmen
7
Wijst aan of vertelt welke woorden
rijmen of wat de rijmende
woorddelen zijn
9
Maakt een rijmend versje van vier
regels
11
Maakt een kort gedicht
10
Maakt een rijmend versje van acht
regels
4
Rijmt op een éénlettergrepig woord
(boek-broek)
8
Rijmt zelf zinnen
26
CED-Groep© 2012
1.12. Auditief geheugen
1
Imiteert klanken
Imiteert eenvoudige km-, mk- en
mkm-woorden (ik, ga, pop)
2
Herhaalt twee-lettergrepige
woorden
Imiteert twee woorden
3
Herhaalt een reeks van drie
woorden
Hoort hetzelfde woord in twee
zinnen
4
Geeft aan wat het eerste woord is
in een reeks van 3-5 woorden
Geeft aan wat het laatste woord is
in een reeks van 3-5 woorden
5
Benoemt de eerste en laatste klank
van een woord
6
Herhaalt een zin van 4-6 woorden
7
Herhaalt een zin van 4-6 woorden
na 5 minuten
Onthoudt een mondeling gegeven
opdracht
8
Herhaalt een zin van 7-10 woorden
na 5 minuten
Onthoudt een meervoudige
mondeling gegeven opdracht
9
10
Herhaalt de globale inhoud van een Herhaalt de globale inhoud van een
zin van 7-10 woorden na een half
korte tekst of boodschap na een
uur
halve dag
27
CED-Groep© 2012
1.13. Boekoriëntatie
1
Herkent een boek en weet dat er
een verhaal in staat
Wijst plaatjes aan op een bladzijde
Slaat de bladzijden van een boek
één voor één om
Bekijkt prenten in boekjes samen
met de leerkracht
2
Begrijpt dat illustraties en tekst
samen een verhaal vertellen
Luistert geboeid naar een
voorleesverhaal in een één op
één situatie
Wijst genoemde woorden aan op
plaatjes in een boek
3
Luistert geboeid naar een
voorleesverhaal in een groepje
Wijst aan dat bladzijden van boven
naar beneden gelezen worden
Wijst op kleine details van plaatjes
in het boek
4
Pakt met regelmaat een boek om
zelf in te kijken of te lezen
Voorspelt aan de hand van de
omslag (het plaatje) van een
boek een onderwerp uit het boek
Kiest aan de hand van het plaatje
op de omslag zelf de boeken uit
die hem aanspreken
5
Stelt vragen over het verhaal om
het beter te begrijpen
6
Benoemt het verschil tussen een
waar gebeurd verhaal en een
sprookje
7
Voorspelt aan de hand van de
omslag of het een leesboek of
een informatief boek betreft
Benoemt het verschil tussen een
verhaal en poëzie
8
Leest boeken in zichzelf
Benoemt het verschil tussen een
waar gebeurd verhaal en een
fictief verhaal
9
Voorspelt aan de hand van de
samenvatting op de achterkant
van een boek de inhoud
10
Kiest aan de hand van de samenvatting op de achterkant zelf de
boeken uit die hem aanspreken
11
12
Houdt in de klas een boekenbeurt
Legt relaties tussen de tekst en de
(vertelt de opbouw van het
werkelijkheid (associatief)
verhaal en geeft zijn mening)
Herkent verschillende emoties in de
Zoekt zelfstandig boeken en teksten
tekst, zoals verdriet, boosheid en
in de bibliotheek
blijdschap
Geeft mondeling of schriftelijk een
oordeel over een gelezen tekst/
boek (ik vind het leuk omdat...)
Beschrijft en beargumenteert eigen
voorkeur voor soorten boeken,
genre of auteur (ik houd van
spannende verhalen/auteur
omdat...)
Kiest boeken op basis van eigen
voorkeur voor onderwerpen en/of
auteurs
28
CED-Groep© 2012
13
Typeert personages zowel qua
innerlijk als qua uiterlijk
Verwoordt sympathie of antipathie
voor bepaalde personages en
licht dit toe
Geeft een (onderbouwde) mening
over een gelezen boek
14
Geeft aan welk genre boeken hij
prefereert
Kan zich inleven in fictie die niet te
ver van de realiteit af staat
Wijst dramatische passages aan in
de tekst
15
Beargumenteert waarom hij een
voorkeur voor fictie of non-fictie
heeft
Leeft zich in in fictieve personages
Beschrijft de ontwikkeling van de
hoofdpersoon
Promoot een boek bij groepsgenoten
Herkent rijmvormen en ritme
Beschrijft situaties en verwikkelingen in de tekst
Beschrijft het denken, voelen en
handelen van personages
Herkent verschillende verhaalgenres
(zoals fantasy, oorlogsroman of
detective)
16
Wisselt leeservaringen uit met
medeleerlingen en licht
persoonlijke reacties toe met
voorbeelden uit de tekst
Vertelt de geschiedenis van een
verhaal chronologisch na
Praat en discussieert met
klasgenoten over gelezen boeken
Past bij evaluatie van de tekst
literaire begrippen toe in proza
(zoals flashback, open en
gesloten einde, tijdsverdichting)
Past bij evaluatie van de tekst
literaire begrippen toe in poëzie
(zoals rijmschema, versregel en
strofe)
Geeft bij evaluatie van poëzie aan
of de regels ritmisch goed lopen
Bepaalt in welke mate de
personages en gebeurtenissen
herkenbaar en realistisch zijn
Herkent letterlijk en figuurlijk
taalgebruik
Licht persoonlijke reacties toe met
voorbeelden uit de tekst
Beschrijft dilemma’s die in een boek
worden besproken
29
CED-Groep© 2012
1.14. Begrijpend lezen
(picto)
1
2
Geeft een juiste reactie na het zien Geeft een juiste reactie na het zien
van een symbool* van dagelijkse
van alle in de groep gebruikte
activiteiten (dagritme), personen,
symbolen* van dagelijkse
voorwerpen (drie verschillende)
activiteiten (dagritme), personen,
voorwerpen
3
‘Leest’ en begrijpt tweewoordzinnen gekoppeld aan dagelijkse
situaties met behulp van
symbolen
4
Begrijpt meerwoordzinnen binnen
het hier en nu met behulp van
symbolen (passend bij belevingswereld)
Leert ‘lezen’ m.b.v. signaalwoorden
5
Koppelt een zelf gelezen woord of
korte zin aan een afbeelding of
handeling
Legt van losse woordjes een
logische zin bij een afbeelding
(jip eet soep)
7
Begrijpt een eenvoudige tekst
(1 -3 zinnen)
Begrijpt van wie een eenvoudige
boodschap afkomstig is en wat
de bedoeling ervan is
8
Begrijpt het leesdoel van
verschillende teksten (koken,
zingen, lekker lezen, puzzelen,
kopen, meer weten over, waarschuwen, betalen, uitnodigen)
Begrijpt delen van verschillende
soorten eenvoudige teksten
(alinea)
12
Achterhaalt de betekenis van
moeilijke woorden door in de
tekst naar aanwijzingen te
zoeken
Weet dat titel, tekst en illustraties
meestal bij elkaar horen
Geeft mondeling of schriftelijk een
oordeel over een gelezen tekst/
boek (ik vind het leuk omdat…)
16
Beoordeelt informatie op waarde in
relatie tot de bron
Geeft de bedoeling weer van
tekstgedeelten en specifieke
formuleringen
Beschrijft situaties en
verwikkelingen in de tekst
Vertelt de geschiedenis van een
verhaal chronologisch na
6
Leest een eenvoudige opsomming
en begrijpt wat er nodig is
(materiaallijst, boodschappenlijst, inpaklijst)
Koppelt zelf gelezen zinnen aan
een concrete situatie
9
Begrijpt verschillende soorten
eenvoudige teksten (verhaal,
instructie-tekst, info-tekst)
Begrijpt welke teksten geschikt zijn
om zelf te lezen
10
11
Begrijpt de belangrijkste inhoud
Leest en interpreteert authentieke
van een deel van een authentieke
teksten (krant, tijdschrift, boek,
tekst (oorzaak-gevolg, doel-middel,
reclame, aankondiging,
etc.)
advertentie)
Kan eenvoudige recepten en
handleidingen lezen
Stelt bij de tekst vragen die met
wie, wat, waar en wanneer
beginnen
13
14
15
Vertelt na het lezen de tekst in
Leeft mee met een personage en
Geeft een onderbouwde mening
eigen woorden na
legt uit hoe een personage zich
over de inhoud van een
Formuleert de hoofdgedachte van
voelt
authentieke tekst
een alinea (wat vindt de schrijver
Maakt een beknopte samenvatting
het belangrijkst)
van de tekst op basis van de
Begrijpt noodzakelijke details in een
hoofdgedachten van de alinea’s
tekst
* Symbolen kunnen de vorm hebben van: voorwerpen, foto’s, pictogrammen, tekeningen
Leerlingen die niet technisch leren lezen, gaan ‘lezen’ met signaalwoorden. Deze aparte lijn is niet gericht op lezen, maar om het begrijpen van veel voorkomende afbeeldingen in
zijn omgeving. De lijn staat hier niet verder uitgewerkt. De gehele lijn van signaalwoorden begrijpen valt onder niveau 4 van het begrijpend lezen. Dit doel hoeft niet te worden
gehaald met leerlingen die wel technisch kunnen of gaan lezen.
30
CED-Groep© 2012
SCHRIJVEN
VSO dagbesteding Kerndoel 2: De leerling leert zich schriftelijk begrijpelijk uit te drukken in een korte eenvoudige tekst
VSO arbeid Kerndoel 2:
De leerling leert zich schriftelijk begrijpelijk uit te drukken in korte, eenvoudige teksten over alledaagse en werkgerelateerde
onderwerpen
VSO arbeid Kerndoel 2:
De leerling leert in schriftelijke producten verzorgde taal te gebruiken
2.1. Handschriftontwikkeling
1
2
3
Houdt een potlood vast met de punt Tekent de vormen korte stok, lange
naar beneden
stok en rondje na
Wijst in letters de vormen korte
stok, lange stok en rondje aan
Werkt van links naar rechts (zonder
begrip van links en rechts)
4
Tekent de vormen open rondje,
boogje/poort en kuiltje na
Tekent na het noemen van korte
stok, lange stok en cirkel de juiste
vorm
Wijst in letters de vormen open
rondje, boogje/poort en kuiltje aan
Schrijft de beginletters van de
schrijfmethode na
5
Schrijft met de voorkeurshand
Schrijft zijn eigen naam na
Schrijft enkele letters bij vrij
schrijven
Schrijft na het noemen van de
beginletters de letters volgens de
schrijfmethode
6
Houdt een potlood vast met een
pincetgreep (duim en wijsvinger)
Schrijft zonder voorbeeld zijn eigen
naam
Schrijft de cijfersymbolen tot en
met vijf
7
Houdt een potlood vast met een
driepuntspengreep (duim,
wijsvinger, middelvinger)
Schrijft alle letters van de
schrijfmethode na
Schrijft de cijfersymbolen 0 tot en
met 9 (eigen leeftijd)
8
Schrijft eigen naam op een lijn
Schrijft zonder voorbeeld alle letters
volgens de schrijfmethode
Schrijft de letters zonder omkeringen
in een eenvoudig woord
Schrijft cijfers in de juiste verhouding
tot elkaar
9
Schrijft zijn eigen voor- en achternaam
Schrijft leestekens ? en !
Schrijft lettergroepen (l-k, a-n, j-g)
in een onderling variërende
hoogte
Laat even grote spaties tussen
woorden
Gebruikt een correctiepen (Tipp-ex,
pritt-corrector)
10
Schrijft zijn eigen voor- en
achternaam met een hoofdletter
Schrijft alle hoofdletters na
Schrijft hoofdletters in de juiste
verhouding tot kleine letters
11
Schrijft zijn eigen handtekening
Schrijft zonder voorbeeld alle
hoofdletters
12
Heeft een leesbaar handschrift
Past de grootte van letters aan op
het formulier
Schrijft een briefje, kaart of e-mail
om informatie te vragen, iemand
te bedanken, te feliciteren, uit te
nodigen e.d.
Hanteert titel in een tekst
Voorziet een brief op de gebruikelijke
plaats van datering, adressering,
aanhef en ondertekening
31
CED-Groep© 2012
13
Schrijft een korte tekst om eigen
ervaringen, meningen en
gevoelens over te brengen
Verzamelt vooraf informatie uit
verschillende bronnen en ordent dit
op thema/tijd
Stelt voor het schrijven het onderwerp
vast (waarover ga ik schrijven?)
Vult een (niet te complex) formulier in
Past bij het schrijven van een tekst
diverse tekstconventies toe (aanhef
van een brief)
Schrijft een verslag of een werkstuk
en vat daarbij stukjes informatie
uit verscheidene bronnen samen
Maakt aantekeningen en geeft deze
overzichtelijk weer
Hanteert verschil formeel/informeel
in een brief
Besteedt aandacht aan de opmaak
van de tekst (handschrift,
bladspiegel, eventueel beeldende
elementen en kleur)
Schrijft eigen ideeën, ervaringen,
gebeurtenissen en fantasieën op
in een verhaal, in een informatieve tekst of in een gedicht
Schrijft notities, berichten en
instructies waarin eenvoudige
informatie van onmiddellijke
relevantie wordt overgebracht
14
Weet hoe de opmaak van een
formele brief eruit ziet
Kan zich duidelijk uitdrukken in een
korte tekst over een nieuw
onderwerp
Stelt voor het schrijven de tekstsoort
vast
Stelt voor het schrijven een schrijfdoel
vast (waarom schrijf ik, wat wil ik
bereiken?)
Kent de kenmerken van een verhalende
en een informatieve tekst
Maakt aantekeningen tijdens
een uitleg of les
Gebruikt veel voorkomende
verbindingswoorden (als, hoewel)
correct
Controleert met hulp van anderen zijn
eerste versie op inhoud
Gebruikt bij het schrijven de juiste
interpunctie: komma, punt
Verwerkt opmerkingen van de
leerkracht over spelling en
interpunctie (hoofdletter, punt,
vraagteken) in zijn tekst
Stelt een advertentie op om
bijvoorbeeld spullen te verkopen.
Hanteert tekstkopjes in een tekst
15
Schrijft een korte formele brief over
een bekend onderwerp
Reflecteert voor, tijdens en na het
schrijven op de tekst en het
schrijfproces (past een uitgebreid
schrijfplan zelfstandig toe)
Schrijft een verhaal met een duidelijke
inleiding, kern en afsluiting
Controleert zijn eerste versie zelfstandig
op inhoud, zinsbouw, geleerde
spelling en interpunctie
Verwerkt verbeterpunten in zijn
definitieve tekst
Reflecteert voor, tijdens en na het
schrijven op de tekst en het
schrijfproces (past een uitgebreid
schrijfplan zelfstandig toe)
Schrijft e-mails of informele brieven
en drukt daarbij meningen en
gevoelens uit
Brengt bij langere teksten (meer
dan twee A4) met behulp van
ondersteuning aanpassingen aan
in de lay-out
Schrijft een tekst met een titel en
tussenkopjes
Formuleert in enkelvoudige en samengestelde zinnen
Stelt voor het schrijven het lezerspubliek vast (voor wie schrijf ik?)
16
Maakt met behulp van standaardformuleringen eenvoudige zakelijke
brieven en stelt schriftelijke
verzoeken op
Schrijft verslagen en werkstukken
met behulp van stramien en kan
daarbij informatie uit verschillende
bronnen vergelijken, samenvoegen
en samenvatten
Schrijft onderhoudende teksten en
overtuigt hierbij met argumenten
Schrijft verschillende soorten teksten
(verhalend, informatief, beschouwend,
meningtekst) en kent en gebruikt de
kenmerken van deze teksten
Maakt met behulp van standaardformuleringen eenvoudige zakelijke
brieven en stelt schriftelijke
verzoeken op
Schrijft verslagen en werkstukken
met behulp van een stramien en
kan daarbij informatie uit verscheidene bronnen vergelijken,
samenvoegen en samenvatten
Schrijft onderhoudende teksten en
overtuigt hierbij met argumenten
Past het woordgebruik en toon
aan het publiek aan
Schrijft een instructieve tekst (bijv. hoe
een apparaat werkt)
Maakt een collage, een krant of
muurkrant
32
CED-Groep© 2012
2.2. Auditieve analyse
5
‘Hakt’ MKM-woorden in fonemen
6
‘Hakt’ MKMM-woorden in fonemen
3
Verdeelt woorden op het gehoor in
lettergrepen
4
Benoemt de eerste en de laatste klank
van een woord
7
‘Hakt’ MMKM-woorden in fonemen
8
‘Hakt’ woorden met verschillende
medeklinkercombinaties in
fonemen
7
Categorie 5: Leerlingen spellen
klankzuivere woorden met
combinaties van 2 medeklinkers
vooraan en achteraan (krant,
sport)
Categorie 6: Leerlingen spellen
woorden met 2 medeklinkers
achteraan, die met een
tussenklank worden uitgesproken
(melk, warm, park).
Categorie 7: Leerlingen spellen
woorden met meer dan 2
medeklinkers achter
elkaar(markt, straat, strik, korst).
Categorie 8: Leerlingen spellen
woorden met sch(r) (school,
schrift).
Categorie 9: Leerlingen spellen
woorden met –ng en -nk (bank,
kring, streng).
8
Categorie 10: Leerlingen spellen
samenstellingen met de geleerde
woorden uit het aanbod van groep 3
(fietsbel, taalschrift, tuinslang).
Deze categorie geeft mogelijkheden
tot herhalen van eerdere
categorieën 1 t/m 9 indien nodig
Categorie 11: Leerlingen spellen
woorden met v(f) of z(s) inclusief
samenstellingen (vel, zwart,
vliegtuig, feestmuts).
Categorie 12: Leerlingen spellen
woorden met aai, ooi, oei inclusief
samenstellingen (nooit, gloeilamp).
Categorie 13: Leerlingen spellen
woorden met eer, oor, eur inclusief
samenstellingen (meer, kleurboek).
2.3. Spellen
Waar ‘schrijft’ staat kan
eveneens ‘typt’, ‘legt’ of
‘stempelt’ gelezen worden
5
Leerlingen koppelen aan ongeveer
9 letters een klank (b, ij, aa, e,
enz.)
6
Categorie 1: Klankzuivere MKM
woorden van 2 en 3 klanken van
medeklinker(s) en klinkers die
door 1 letter worden
Leerlingen analyseren klankzuivere
weergegeven (pen, bol).
woorden in afzonderlijke klanken
Categorie 2: Klankzuivere MKM
in de juiste volgorde (m/a/n,
woorden van 2 en 3 klanken van
b/r/oe/k).
medeklinker(s) en klinkers die
door 2 dezelfde letters worden
Leerlingen koppelen aan 12 tot 16
weergegeven (boom, aap).
letters de juiste klanken (b, ij, aa, Categorie 3.Klankzuivere MKM
e, enz.)
woorden van 2 en 3 klanken van
medeklinker(s) en klinkers die
door 2 verschillende letters
worden weergegeven
(tweeklanken;pijn, huis).
Categorie 4: Klankzuivere
woorden met combinatie van 2
medeklinkers vooraan of
achteraan (bloem, kast).
Na deze categorieën kunt u Cito M3 Na deze categorieën kunt u Cito E3
afnemen
afnemen
33
CED-Groep© 2012
2.3. Spellen
Waar ‘schrijft’ staat kan
eveneens ‘typt’, ‘legt’ of
‘stempelt’ gelezen worden
9
10
11
Categorie 14: Leerlingen spellen
Categorie 18: Leerlingen spellen
Categorie 21: Leerlingen spellen
woorden met ei (ij) inclusief
woorden met –ch en -cht inclusief
woorden van 2 klankgroepen
samenstellingen (klein,
samenstellingen (lach, zonlicht).
waarvan de tweede
schoolplein).
Categorie 19: Leerlingen spellen
onbeklemtoond is en met een –eCategorie 15: Leerlingen spellen
woorden met uw, eeuw, ieuw
worden geschreven (goede,
woorden met -d (of –t) achteraan
inclusief samenstellingen (nieuw,
buiten).
inclusief samenstellingen (hond,
sneeuwbui).
Categorie 22: Leerlingen spellen
kleinkind).
Categorie 20: Leerlingen spellen
woorden met de klanken /aa/,
Categorie 16: Leerlingen spellen
woorden met au en ou, inclusief
/ee/, /oo/, /uu/ achteraan (ja,
eenvoudige verkleinwoorden op de samenstellingen (gauw, hout,
nee, zo, nu).
je, -tje (kusje, treintje).
lichtblauw, badzout).
Categorie 23: Leerlingen spellen
Categorie 17: Leerlingen spellen
woorden van 2 klankgroepen met
woorden van 2 klankgroepen
de klanken /aa/, /ee/, /oo/, /uu/
waarvan de eerste
aan het eind van de eerste
onbeklemtoond is (gezin,
klankgroep (water, beker, molen,
verhaal).
buren). Ook wel genoemd: open
lettergreep.
Na deze categorieën kunt u Cito M4
Categorie 24: Leerlingen spellen
afnemen
woorden van 2 klankgroepen met
de klanken /a/, /e/, /i/, /o/, /u/
aan het eind van de eerste
klankgroep (appel, letter, zitten,
koffer, jullie). Ook wel genoemd:
gesloten lettergreep.
Na deze categorieën kunt u Cito E4
afnemen
12
Categorie 25: Leerlingen spellen
hoofdletters aan het begin van een
zin en bij namen van personen
(Petra, John Demirbas). Leerlingen
zetten een punt, een vraagteken of
een uitroepteken aan het eind van
de zin. Deze categorie geeft
mogelijkheden tot herhalen van
eerdere categorieën.
Categorie 26: Leerlingen spellen
woorden van 2 klankgroepen
waarvan de tweede onbeklemtoond
is met –ig of - lijk (aardig, moeilijk).
Categorie 27: Leerlingen spellen
samenstellingen met meer dan twee
medeklinkers na elkaar. (valstrik,
fietstocht, kerstfeest, marktplein,
vluchtstrook).
Categorie 28: Leerlingen spellen
woorden met twee klankgroepen
waarin moeilijke letters als ei, ou/au
g/ch herhaald worden (paleis, vijver,
opdracht, inhoud, houden, augurk,
lachen). Deze categorie geeft
mogelijkheden tot herhalen van
eerdere categorieën.
Categorie 29: Leerlingen spellen
verkleinwoorden op –(d)je -etje, pje (vriendje, rolletje, boompje).
Categorie 30: Leerlingen spellen
woorden waar bij verlenging de f in
een v of de s in een z verandert
(briefbrieven, boosboze).
Categorie 31: Leerlingen spellen
woorden met –em, -elen, -enen, eren (stiekem, kinderen, wandelen).
Oriëntatiedoel: Oriëntatie op het
kennen van de noodzakelijke
begrippen voor werkwoordspelling
(onderwerp, werkwoord,
persoonsvorm e.d.).
Na deze categorieën kunt u Cito E5
afnemen
34
CED-Groep© 2012
2.3. Spellen
Waar ‘schrijft’ staat kan
eveneens ‘typt’, ‘legt’ of
‘stempelt’ gelezen worden
13
Categorie 32: Leerlingen kennen
de noodzakelijke begrippen voor
werkwoordspelling (onderwerp,
werkwoord, persoonsvorm e.d.).
Categorie 33: Leerlingen
vervoegen en spellen gewone
werkwoorden in de
tegenwoordige tijd (ik loop, hij
loopt, wij lopen, het gebeurt).
Categorie 34: Leerlingen
vervoegen en spellen bijzondere
werkwoorden in de
tegenwoordige tijd (hij heeft, jij
bent).
Categorie 35: Leerlingen spellen
woorden waarin de /s/
geschreven wordt als c (citroen,
centrum, narcis, ceremonie).
Categorie 36: Leerlingen spellen
woorden waarin de /k/
geschreven wordt als c (camera,
risico, crimineel, directeur).
Categorie 37: Leerlingen spellen
woorden waarin de /ie/
geschreven wordt als i (piloot,
uniform, dirigent, visite).
14
Categorie 42: Leerlingen spellen
woorden waarin de /zj/
geschreven wordt als g (giraf,
horloge, etalage, college).
Categorie 43: Leerlingen spellen
woorden die beginnen met ‘s (’s
morgens, ’s avonds).
Categorie 44: Leerlingen spellen
woorden die eindigen op ‘s
(auto’s, diploma’s, agenda’s,
Carlo’s).
Categorie 45: Leerlingen
vervoegen en spellen
werkwoorden op -den in de
tegenwoordige tijd (wij vinden,
hij vindt).
15
Categorie 55: Leerlingen
vervoegen en spellen voltooid
deelwoorden (gegeten, vergeten,
gepakt, gebeld). Uitgezonderd
dubbelvormen als gebeurtgebeurd.
Categorie 56: Leerlingen
vervoegen en spellen voltooid
deelwoorden, die bijvoeglijk
gebruikt worden met wel of geen
–n aan het einde (de gekookte
eieren, een gekookt ei, het
gebraden vlees).
Categorie 57: Leerlingen
vervoegen en spellen
werkwoorden op –ven/ -fen en –
zen/-sen in de onvoltooid
tegenwoordige en verleden tijd
Na deze categorieën kunt u Cito E6
(ik bonsde, jij beefde, hij geeft,
afnemen
de juf verbaasde zich, jullie
verfden).
Categorie 46: Leerlingen
Categorie 58: Leerlingen
vervoegen en spellen
vervoegen en spellen
werkwoorden zonder
werkwoorden met
klankverandering in de verleden
klankverandering op -ten of –den
tijd, maar zonder dubbelvormen
in de onvoltooid verleden tijd (hij
als praten - praatten en zonder
vond, zij vergat).
Na deze categorieën kunt u Cito M6
werkwoorden op –ven of –zen (ik Categorie 59: Leerlingen spellen
afnemen
maakte, zij hoorden)
verkleinwoorden met -etje,
Categorie 47: Leerlingen
-aatje, -ootje, -uutje of waarbij het
vervoegen en spellen
grondwoord verandert.
Categorie 38: Leerlingen spellen
werkwoorden zonder
(vriendinnetje, autootje,
woorden met de uitgang –tie
klankverandering in de verleden
kettinkje, paadje).
(actie, politie, auditie,
tijd, met een dubbelvorm van –d Categorie 60: Leerlingen spellen
manifestatie).
of –t (ik raadde, jij stootte, wij
woorden met de letter q
Categorie 39: Leerlingen spellen
landden).
(aquarium).
woorden met de uitgang –teit
Categorie 48: Leerlingen
Categorie 61: Leerlingen spellen
(kwaliteit, universiteit).
vervoegen en spellen
typisch Engelse leenwoorden,
Categorie 40: Leerlingen spellen
werkwoorden met
inclusief werkwoorden (computer,
woorden met de uitgang –heid
klankverandering in de verleden
hij keepte, manager, clinic).
(gezondheid, verkoudheid,
tijd (wij liepen, wij kochten, hij
Categorie 62: Leerlingen spellen
overheid).
ging). Uitgezonderd werkwoorden
woorden met een trema en een
op –den of –ten.
koppelteken (reünie, knieën,
16
Categorie 64 : Leerlingen vervoegen
en spellen voltooid deelwoorden van
werkwoorden op –ven/ -fen en –
zen/-sen (beloofd, gereisd).
Categorie 65: Leerlingen vervoegen
en spellen werkwoorden op –den in
de tegenwoordige tijd bij inversie:
persoonsvorm -onderwerp (word
jij?, vind jij?, houdt u?).
Categorie 66; Leerlingen vervoegen
en spellen bijvoeglijk gebruikte
voltooid deelwoorden met
dubbelvorm: vergrote-vergrootte
(de vergrote foto, het verlichte pad).
Categorie 67: Leerlingen spellen
woorden met de letter x (taxi,
examen,excuses).
Categorie 68: Leerlingen spellen
woorden met de letter y (hobby,
yoghurt, gymnastiek).
Categorie 69: Leerlingen spellen
woorden met -iaal, -ieel, -ueel of eaal (ideaal, financieel, speciaal,
ritueel).
Categorie 70: Leerlingen spellen
stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden
(houten, wollen, zilveren, papieren,
rubber, plastic).
Categorie 71: Leerlingen spellen veel
voorkomende woorden die moeilijk
zijn omdat ze op twee manieren
kunnen worden uitgesproken of niet
volgens de regels gespeld worden
(agressief, onmiddellijk)
Categorie 72: Leerlingen spellen het
meervoud van woorden op
onbeklemtoonde –ik en
werkwoorden op –iken (perziken,
monniken, zaniken)
Categorie 73: Leerlingen spellen
woorden met een koppelteken. In
deze categorie komen aan de orde
samenstellingen met botsende
35
CED-Groep© 2012
2.3. Spellen
Waar ‘schrijft’ staat kan
eveneens ‘typt’, ‘legt’ of
‘stempelt’ gelezen worden
13
14
15
Categorie 41: Leerlingen zetten
Categorie 49: Leerlingen
ruïne, drieëntwintig, zee-egel,
een komma in een opsomming
gebruiken vraagtekens,
auto-industrie).
(Ik eet brood, fruit, vlees en wat
uitroeptekens en
Categorie 63: Leerlingen spellen
salade.) en tussen bijvoeglijk
aanhalingstekens op de juiste
typisch Franse leenwoorden,
naamwoorden (Ik heb een mooie,
wijze.
inclusief accenten (café, bureau,
rode fiets).
Categorie 50: Leerlingen spellen
militair, trottoir, toilet,
woorden waarin de /sj/
renaissance).
geschreven wordt als ch (chocola,
chef).
Na deze categorieën kunt u Cito E7
Categorie 51: Leerlingen spellen
afnemen
moeilijke Nederlandse woorden
met een b aan het eind of in het
midden (krab, ambtenaar,
voetbalclub).
Categorie 52: Leerlingen spellen
woorden waarin /t/ geschreven
wordt als th (theater, apotheek,
thema).
Categorie 53: Leerlingen spellen
woorden met -isch(e) (kritisch,
logische).
Categorie 54: Leerlingen spellen
een hoofdletter in
aardrijkskundige, historische en
godsdienstige namen en namen
van instellingen (Zuid-Hollandse,
Tweede Kamer).
16
klinkers (herhaling), samengestelde
aardrijkskundige namen, voor- en
nabepalingen en vaste
uitdrukkingen.
Categorie 74: Leerlingen spellen
woorden met een tussenletter
–s- (dorpsweg, stadspark,
dorpsschool).
Categorie 75: Leerlingen spellen
woorden met een tussenletter
–n- (boekenkast, paddenstoel,
pannenkoek).
Na deze categorieën kunt u Cito M8
afnemen
Na deze categorieën kunt u Cito M7
afnemen
36
CED-Groep© 2012
2.4. Stellen
Waar ‘schrijft’ staat kan
eveneens ‘typt’, ‘legt’ of
‘stempelt’ worden gelezen
6
Schrijft zijn eigen naam op een
(ansicht)kaart
7
Schrijft een woord bij een
afbeelding of eigen werkstuk
(bal)
8
Schrijft losse woorden bij een
afbeelding of eigen werkstuk
(hond, lief)
9
Schrijft een tweewoordszin bij een
afbeelding of eigen werkstuk (ik
ren)
Schrijft een verlanglijst (pen,
kompjoeter, schrift, stikker)
10
11
Schrijft een driewoordszin bij eigen Schrijft een korte zin als antwoord
werkstuk (Robin loopt hard)
op gestelde vraag (Wat doe jij
Schrijft kaartje met aanhef
graag?)
(hallo/dag) en afsluiting (dag/van Schrijft op een kaartje in een korte
en naam)
zin over een activiteit (ik voetbal
Schrijft afspraken in een agenda
veel)
(voetbal, feest)
Schrijft een gedichtje van vier
zinnen
12
Vult zijn naam en adresgegevens op
officiële stukken in (stagecontract)
Schrijft in een brief/e-mail meerdere
zinnen over een gebeurtenis (het is
mooi weer. Ik eet veel ijs)
Schrijft een verhaal met een gegeven
titel
13
Begint in een stuk tekst niet twee
keer met dezelfde woorden
14
Gebruikt niet te vaak ‘en’ en ‘toen’
Gebruikt hoofdletters voor
eigennamen en directe rede
16
Kan schrijven voor verschillende
tekstsoorten
15
Past zijn taalgebruik aan aan zijn
publiek
Gebruikt de punt, het vraagteken,
het uitroepteken en hoofdletters
correct
37
Download