VAN TRAA A D V O C A T E N DE REGELING VAN DE OVEREENKOMST VAN LUCHTVERVOER IN BOEK 8 Marc van Maanen 1. Inleiding 1.1 Per 1 juni 2005 is het in Boek 8 opgenomen luchtvervoerrecht in titel 8.16 in werking getreden. Wat is de inhoud daarvan? En is er iets nieuws onder de horizon? Eerst dringt zich echter de vraag op wat de verhouding is met bestaande EG-verordeningen en verdragen, het internationale eenvormige privaatrecht (“EPR”). Heeft het nationale luchtvervoerrecht toegevoegde waarde? In 2 wordt de verhouding met het EPR behandeld. Onder 3 wordt stilgestaan bij de totstandkoming van titel 8:16. 4 gaat over de gelaagde structuur , de eerste afdeling van titel 8.10 en het overgangsrecht. In 5 en 6 komen de overeenkomst van goederenvervoer (afd. 8.10.2) resp. personenvervoer (afd. 8.10.3) door de lucht aan bod. Nr 7 gaat tenslotte in op verval en verjaring van het vorderingsrecht. 2. IPR en EPR 2.1 De vraag welk recht van toepassing is op een internationale overeenkomst wordt in beginsel beantwoord door het conflictenrecht. Dit onderdeel van het Internationaal Privaat Recht (“IPR”) ziet op de aanwijzing van het op internationale rechtsverhoudingen toepasselijk recht. De Nederlandse wet bevat geen uitputtende en systematische regeling van het conflictenrecht. Het is verspreid over meerdere wetten en wetjes. Daarin zal binnen afzienbare tijd verandering komen. Kwalificatie van het Nederlandse conflictenrecht nadert zijn voltooiing op basis van een in 1992 door het Ministerie van Justitie gepubliceerde ‘schets van een algemene wet betreffende het Internationaal Privaatrecht’. 2.2. Het conflictenrecht bestaat in hoofdzaak uit verwijzingsregels. Verwijzingsregels lossen het internationale wetsconflict op door een keuze te maken tussen de bij de internationale rechtsverhouding betrokken rechtstelsels en één daarvan bij uitsluiting toepasselijk te verklaren. Die keuze wordt in beginsel bepaald door het criterium van de nauwste betrokkenheid: de internationale rechtsverhouding wordt beheerst door het rechtsstelsel van het land dat het nauwst verbonden is met de rechtsverhouding. VAN TRAA ADVOCATEN -2- 2.3. De belangrijkste bron van het in Nederland geldende conflictenrecht met betrekking tot overeenkomsten is het op 19 juli 1980 te Rome tot stand gekomen EG-verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst1. In Nederland gebruikelijk aangeduid als het EVO. Het verdrag is voor Nederland op 1 september 1991 in werking getreden. Het EVO zal binnen redelijke termijn worden omgezet in een Europese verordening. Het materiële toepassingsgebied van het EVO is geregeld in art. 1. Het verdrag is van toepassing op “verbintenissen uit overeenkomst in gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen”. Het Verdrag heeft verder een universeel formeel toepassingsgebied. Art. 2 bepaalt immers dat het door het EVO aangewezen recht toepasselijk is, ongeacht de vraag of het ook het recht is van een verdragsluitende staat. De Nederlandse rechter kan derhalve op een vervoerovereenkomst het recht van bijvoorbeeld Chili toepassen. 2.4. De hoofdregel van de verwijzingsregeling van het EVO is de rechtskeuze door partijen. Art. 3 lid 1 bepaalt dat een overeenkomst moet worden beheerst door het recht dat partijen hebben gekozen2. Het EVO stelt geen formele eisen aan de rechtskeuze. Van belang is wel dat de rechtskeuze voldoende duidelijk moet blijken uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. De passagevoorwaarden3 van KLM bevatten geen rechtskeuze. De KLM Cargo voorwaarden4 bevatten wel een rechtskeuze, namelijk in art. 11.2 voor Nederlands recht. De geldigheid van het rechtskeuzebeding (bijvoorbeeld in algemene voorwaarden) moet volgens art. 8 EVO worden opgelost door het gekozen recht5. 2.5. Art. 4 EVO regelt het recht dat bij gebreke van een rechtskeuze toepasselijk is. Uitgangspunt is dat de overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden (lid 1). Dit uitgangspunt wordt geconcretiseerd op basis van de leer van de kenmerkende prestatie: de overeenkomst wordt vermoed het nauwst verbonden te zijn met het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten gevestigd is (lid 2). Dit 1 Trb. 1980, 156. 2 Vgl. voor een (toegelaten) rechtskeuze voor niet-statelijk recht maar voor een EPR-verdrag (CMR): HR 26 mei 1989, NJ 1992, 105. 3 Algemene vervoersvoorwaarden voor passagiers en hun bagage, gedeponeerd ter griffie van de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2005. 4 General Conditions of KLM Cargo. 5 Vgl. L. Strikwerda, De overeenkomst in het IPR, tweede druk, nrs. 216 en 217. 2 VAN TRAA ADVOCATEN -3- vermoeden is echter weerlegbaar. Blijkt uit het geheel der omstandigheden dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land, dan geldt het vermoeden niet (lid 5 tweede volzin). Er wordt dan teruggekeerd naar het uitgangspunt: de overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden. Ten aanzien van de overeenkomst tot vervoer van goederen geldt een eigen vermoeden van nauwste verbondenheid. Deze overeenkomst wordt vermoed het nauwst verbonden te zijn met het land waar de vervoerder ten tijde van de sluiting zijn hoofdvestiging heeft, mits dat land tevens het land is voor de plaats van inlading of lossing, danwel de hoofdvestiging van de verzender is gelegen (art. 4 lid 4). Dit betekent dat vrachtvervoer van of naar Nederland door Martinair in beginsel door Nederlands recht beheerst wordt. Doet de vereiste samenval van aanknopingspunten zich niet voor, dan moet worden teruggevallen op het rechtssfeercriterium van lid 1. Met name is dit aan de orde in geval van vervoer waarbij Nederland niet als land van vertrek of bestemming geldt. In de lagere rechtspraak wordt dan een keuze gemaakt uit aanknopingspunten en aangeknoopt bij ofwel het land van vertrek of het land van aankomst6. De uitzonderingsregel van lid 4 geldt niet voor de overeenkomst tot vervoer van personen. Deze overeenkomst blijft derhalve onderworpen aan het vermoeden van lid 2, zodat daarop in het algemeen de wet van het vestigingsland van de vervoerder als karakteristieke prestant van toepassing is. Men zij er echter op bedacht dat een overeenkomst waarbij voor een enkele prijs zowel vervoer als verblijf wordt aangeboden (zgn. pakketreizen ex art. 7:500 BW) als consumentenovereenkomst onder de bijzondere verwijzingsregeling van art. 5 kan vallen (zie art. 5 lid 5)7. De consument kan in beginsel niet ‘beroofd’worden van zijn rechten toegekend door het recht van het land waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft. Het beschermingsbeginsel vormt de grondslag van deze aanknoping. 2.6. Tot zover het conflictenrecht. Het conflictenrecht is slechts van secundaire betekenis op die terreinen van het internationale overeenkomstenrecht, waar door middel van verdragen of verordeningen internationaal eenvormig privaatrecht (EPR) tot stand is gebracht, zoals met name op het gebied van het vervoersrecht. Waar EPR geldt, is conflictenrecht in principe overbodig. De bestaansreden van het conflictenrecht – internationale rechtsverscheidenheid – 6 Vgl. voor recente uitspraken: Rechtbank Middelburg 28 juli 2004, S&S 2005, 85 (toepasselijkheid van het recht van het land van inlading Indonesië); Rechtbank Arnhem 8 april 1999, S&S 2004 , 78 (toepasselijkheid van Nederlands recht als plaats van lossing). 7 L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, zevende druk, nr. 173. 3 VAN TRAA ADVOCATEN -4- ontbreekt daar immers. De fundamentele zwakte van regelingen van eenvormig supranationaal recht is echter dat deze slechts ‘deelregelingen’ geven. Het verdrag van Montreal8 regelt bijvoorbeeld niet de totstandkoming van de vervoerovereenkomst, aansprakelijkheid van de luchtvervoerder voor gevaarlijke stoffen, ‘no show’ van de afzender etc. Regelingen van eenvormig supranationaal recht bevatten niet een uitputtende regeling in tegenstelling tot nationale rechtstelsels die altijd een antwoord hebben op diverse rechtsvragen. 2.7. Voorbeelden van supranationale regelingen van EPR in het luchtrecht zijn het Verdrag van Montreal op het gebied van de aansprakelijkheid van de luchtvervoerder voor goederen- en personenschade alsmede de (direct werkende) EG verordeningen. Het gaat dan om Verordening (EG) nr. 889/2002 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 202/97 betreffende de aansprakelijkheid van luchtvervoerders bij ongevallen9 alsmede Verordening (EG) nr. 261/2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten10. Deze EPR-regelingen kennen (zgn.) scope-rules (reikwijdteregels)11 die het internationale geldingsbereik van de eigen regeling afbakenen. Het Verdrag van Montreal eist in art. 1 (‘scope of application’) voor haar toepasselijkheid in beginsel vervoer tussen verdragstaten. Verordening (EG) 889/2002 is blijkens haar scope-rule art. 2 van toepassing op personenvervoer door “luchtvervoerders van de Gemeenschap”. Dat zijn luchtvervoerders met een door een EU-lidstaat ingevolge Verordening (EG) 2407/92 afgegeven geldige exploitatievergunning (bijvoorbeeld KLM, Martinair, Transavia, British Airways, Air France en Lufthansa). Een interessant voorbeeld van een IPR-regel in een EPR-regeling is art. 1 lid 4 van Verordening EG nr. 889/2002: “4.1 Art. 3 wordt vervangen door: „ Art.3 1. De aansprakelijkheid van een luchtvervoerder van de Gemeenschap met betrekking tot de passagiers en hun bagage is onderworpen aan alle bepalingen van het Verdrag van Montreal die op die aansprakelijkheid betrekking hebben.” 8 Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer; Montreal, 28 mei 1999, Trb, 2000, 32. In werking voor Nederland sedert 4 november 2003. 9 PB L 140 van 30 mei 2002. 10 PB L 46 van 17 februari 2004. 11 L. Strikwerda, De overeenkomst in het IPR, tweede druk, nr. 145. 4 VAN TRAA ADVOCATEN -5- Het resultaat van deze verwijzingsregel is dat het verdrag van Montreal ook van toepassing is buiten de gevallen aangewezen door haar eigen scope-rule van art. 1. Personenvervoer van Nederland naar de Antillen valt binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Volgens art. 1 van het verdrag van Montreal zou het verdrag niet van toepassing zijn. Echter, door de uitbreiding van de IPR-regel uit de verordening is het verdrag, via een omweg, toch van toepassing. 2.8 Wanneer komt het Nederlandse luchtrecht dan in beeld? Zoals aangegeven houdt de rol van IPR op in geval van toepasselijkheid van EPR. Regels van EPR kunnen echter niet van toepassing zijn gelet op de afbakening door hun scope rules. Thailand is bijvoorbeeld geen partij bij het verdrag van Montreal zodat het toepasselijk recht op goederenvervoer van of naar Thailand moet worden opgelost door regels van IPR. Regelingen van EPR zijn, zoals gezegd, deelregelingen. Zij kunnen lacunes bevatten en/of bepaalde aspecten in het geheel niet regelen. De Europese Verordeningen regelen bijvoorbeeld niet de verjaring van vorderingen tegen de luchtvervoerder terzake overboeking. In geval van ‘gaten’ moet worden teruggevallen op (de aanvullende werking van) nationaal recht. 3 Totstandkoming boek 8 3.1 De wetgever heeft met het probleem van de verhouding van nationaal luchtrecht met het supranationale luchtrecht geworsteld. Had een regeling van het luchtvervoer in boek 8 wel toegevoegde waarde? Met name de CDA-fractie heeft de minister gevraagd of een wetsvoorstel luchtrecht noodzakelijk was. De minister heeft bij Memorie van Antwoord van 15 maart 200512 daarop geantwoord dat de EU-verordeningen slechts van toepassing zijn op EU-luchtvervoerders. Door het EPR wordt niet geregeld het nationaal vervoer van goederen, alsmede het internationaal vervoer tussen niet-verdragstaten. Aan de hiaten die het internationale recht op dit punt vertoont, ontleent titel 8.16 in ieder geval haar bestaansrecht, aldus de minister. Daarnaast zijn in titel 8.16 een aantal aanvullende regels opgenomen over onderwerpen die niet geregeld zijn op internationaal niveau en waartegen de internationale regels zich ook niet verzetten. De minister noemt als voorbeelden de handelwijze wanneer de geadresseerde de goederen weigert in ontvangst te nemen13 of de mogelijkheid de vervoerovereenkomst op te zeggen, wanneer de afzender niet voor de benodigde documenten 12 13 Eerste Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 28 946, C, p. 1 e.v. Art. 8:1379 BW. 5 VAN TRAA ADVOCATEN -6- heeft gezorgd14. De minister heeft verder betoogd dat het in Nederland nu eenmaal gebruikelijk is vervoersverdragen, ondanks hun rechtstreekse werking op te nemen in boek 8 BW. Bovendien is het vanuit een oogpunt van toegankelijkheid, duidelijkheid en rechtszekerheid voor de rechtzoekende een goed idee de materie ‘uit te schrijven’ in boek 815. 3.2 De Europese Verordeningen zijn, in tegenstelling tot de verdragsregelingen, niet overgenomen in boek 8. De reden hiervan is dat het vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG is dat het de lidstaten niet is toegestaan Verordeningen in de nationale wetgeving over te nemen. Daardoor zou twijfel kunnen ontstaan over de juridische herkomst en werking ervan. Op advies van De Raad van State16 is de verhouding tussen Verordening 889/2002 en Titel 8.16 duidelijker in de wet gezet. In art. 8:1346 BW is bepaald dat Afdeling 3 van Titel 8.16 slechts van toepassing is, voorzover Verordening (EG) 889/2002 niet van toepassing is. Geeft de Verordening echter geen antwoord op een (deel)vraag, dan dient alsnog te worden teruggevallen op Nederlands recht. 3.3 Met de vaststelling en invoering van titel 16 (exploitatie) van boek 8 van het Burgerlijk Wetboek is de regeling in de oude Wet Luchtvervoer17 integraal herzien en aangepast aan de bepalingen van het Verdrag van Montreal. In de wet is niet de tekstvolgorde van het Verdrag van Montreal gevolgd. Er is voor gekozen om de consistentie in de opzet van boek 8 zoveel mogelijk te handhaven, en de tekstvolgorde af te stemmen op die welke ook gevolgd is voor het vervoer te water en over de weg. In lijn met het systeem van boek 8 zijn er afzonderlijke afdelingen voor het vervoer van zaken en het vervoer van personen en hun bagage. Dit systeem schept het voordeel dat ieder onderdeel van het luchtvervoerrecht geheel uit de desbetreffende afdeling is te kennen. 4 Gelaagde structuur, afdeling 8.16.1 4.1 Titel 16 regelt de exploitatie (van het luchtvaartuig). Gelet op de gelaagde structuur van boek 8 van algemeen naar bijzonder zijn mede de algemene bepalingen in titel 1 van belang. De eerste titel bevat een aantal bepalingen die voor het gehele door boek 8 bestreken terrein 14 Art. 8:1362 BW. Tweede kamer, vergaderjaar 2003-2004, 28 946, nr. 5, p. 3. 16 Vgl. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28 946, B, p. 1-4. 17 Wet houdende voorzieningen inzake het luchtvervoer van 10 september 1936 ( Stb. 523), voor het laatst ingrijpend gewijzigd in 1960 (wetten van 28 juli 1960, Stb. 326 en 327). 15 6 VAN TRAA ADVOCATEN -7- gelden. Voor het luchtrecht is met name van belang art. 8:3a BW. Dit artikel geeft een definitie van het begrip luchtvaartuig ontleent aan de luchtvaartwet (1958)18, dat op zijn beurt overeenstemt met annex 6 bij het Verdrag van Chicago van 7 december 194419. Onder luchtvaartuigen worden verstaan toestellen die in de dampkring kunnen worden gehouden ten gevolge van krachten die de lucht daarop uitoefent, met uitzondering van luchtkussenvaartuigen. De omschrijving is derhalve zodanig ruim dat er ook onder vallen het watervliegtuig, de luchtballon evenals de door een motorboot voortgetrokken parachute20, maar niet bijvoorbeeld raketten21. 4.2 Voor de wet ontbreekt specifiek overgangsrecht. Derhalve geldt dat de algemene regel van overgangsrecht voor Boek 8 als neergelegd in art. 251 O.W.: “ De overeenkomsten van vervoeren en die tot het doen vervoeren van goederen, (..) worden beheerst door het vroegere recht, indien zij zijn gesloten voor het tijdstip van het inwerking treden van Boek 8. Hetzelfde geldt voor de wettelijke rechten en bevoegdheden die een derde aan een vervoerdocument kan ontlenen en de wettelijke verplichtingen die met betrekking daartoe op hem rusten, indien dat document voor dat tijdstip is uitgegeven.” 4.3 Titel 16 begint met 8 algemene bepalingen in afdeling 1. Afdeling 2 regelt in 33 artikelen de overeenkomst van goederenvervoer door de lucht. Afdeling 3 regelt de overeenkomst van personenvervoer door de lucht en heeft daarvoor 25 artikelen nodig. Afdeling 4 geeft in 1 artikel (1420) tenslotte een regeling voor opvolgend vervoer. Hierna sta ik stil bij een opvallend artikel uit afdeling 1. 4.4 Art. 8:1343 BW van afdeling 1 regelt in algemene bewoordingen (het beroep op) verwijzingen in een vervoerdocument. Daarbij kan gedacht worden aan de verwijzing naar algemene voorwaarden in een papieren ticket. Lid 2 kent een intrigerende regeling: “Een dergelijk beroep is slechts mogelijk voor hem, die op schriftelijk verlangen van degene jegens wie dit beroep kan worden gedaan of wordt gedaan, aan deze onverwijld die bedingen heeft doen toekomen.” 18 Vergelijk thans art. 1 lid 1 sub j, Luchtvaartwet 1992, in werking sedert 1 januari 1993. Zie voor een Nederlandse vertaling Trb. 1973, 109. 20 Vgl. Hof Amsterdam 18 november 1982, S&S 1983, 113. 21 MvT 23 814 p.1, 12. 19 7 VAN TRAA ADVOCATEN -8- Art. 6:234 BW regelt de kennisgevingsverplichting terzake algemene voorwaarden. De gebruiker van algemene voorwaarden moet deze aan de wederpartij ter hand stellen bij gebreke waarvan de wederpartij (bedingen in) de algemene voorwaarden kan vernietigen22. Dit is de – strenge – hoofdregel.De wetgever heeft hierop een uitzondering gemaakt indien terhandstelling redelijkerwijs niet mogelijk is. De wetgever heeft hierbij ondermeer gedacht aan massaal gesloten overeenkomsten zoals bij vervoersovereenkomsten tussen passagiers van trams en bussen en de exploitanten daarvan23. In de jurisprudentie is niet de vraag beantwoord of de uitzondering ook van toepassing is op luchtvervoer van personen. Uit het oogpunt van consumentenbescherming en het restrictieve karakter van de uitzondering is het maar de vraag of de uitzondering geldt. Art. 8:1343 BW lijkt te suggereren dat terhandstelling niet vereist is zolang de bedingen maar onverwijld worden nagezonden. Is deze uitleg houdbaar? De memorie van toelichting is summier24. Het valt op dat de verhouding met de regeling van algemene voorwaarden in boek 6 niet ter sprake komt. De regeling is gelijk aan de corresponderende regeling in het zeevervoer (art. 8:415 BW). Bij het zeevervoer is met name gedacht aan verwijzingen in cognossementsformulieren naar bijvoorbeeld een bevrachtingsovereenkomst (charter party). Volgens Aanp W 21 658, Parl. Gesch. 8, p. 381 bevat de regeling van art. 8:415 BW een afwijkende regeling van de afdeling over algemene voorwaarden in boek 6. Dit ondersteunt de uitleg dat de kennisgevingverplichting van art. 6:234 BW voor de luchtvervoerder is ‘weggeregeld’. Ik wijs er wel op dat de aangehaalde bewoordingen niet terugkomen in de parlementaire geschiedenis op art. 8:1343 BW. De Memorie van Toelichting spreekt wel uit dat het artikel bedoeld is de reiziger te beschermen tegen een beroep op bedingen die hij niet kon kennen. Verdedigbaar is derhalve dat art. 8:1343 BW een lex specialis is en voorrang neemt op de regeling in boek 6 betreffende algemene voorwaarden. Niet verdedigbaar lijkt mij overigens dat ook de inhoudstoets van artt. 6:233 sub a jō 236 (zwarte lijst) en 237 (grijze lijst) is ‘weggeregeld’. De regeling van 8:1343 BW gaat immers niet over de inhoud van het beding25. 22 Vgl. voor terbeschikking stelling langs elektronische weg (bijv. bij e-tickets) art. 6: 234 lid 1 sub c BW MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 162. 24 Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28946, nr. 3, p.6. 25 Volledigheidshalve wijs ik erop dat art. 8:1343 BW niet in strijd met de Europese richtlijn 93/13/EG van 15 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, PB L 95/29. De richtlijn geeft slechts materiele regels om te bepalen of een beding al dan niet onredelijk bezwarend is. De richtlijn raakt niet aan de kennisgevingsverplichting. 23 8 VAN TRAA ADVOCATEN -9- 5 De overeenkomst van goederenvervoer door de lucht (afdeling 8.16.2) 5.1 In art. 8:1350 BW wordt uitdrukkelijk bepaald dat tijd- of reisbevrachting ook kwalificeert als vervoer en door boek 8 beheerst wordt. Zou bevrachting niet onder vervoer vallen dan zou de door de wetgever ongewenste consequentie hiervan zijn dat de aansprakelijkheid van de vervoerder aan het gemene recht is overgelaten, wanneer hij het luchtvaartuig geheel of gedeeltelijk aan een ander ter beschikking heeft gesteld. De wetgever wil niet dat dwingend vervoerrecht op die wijze kan worden omzeild. In art 8:1352 BW is tijd- of reisbevrachting gedefinieerd. Essentieel is de gehele of gedeeltelijke terbeschikkingstelling op tijd- of reisbasis van de afzender (de bevrachter) voor vervoer. Terbeschikkingstelling voor andere doeleinden dan vervoer (reclame, besproeiing, blussen enzovoort) valt niet onder het begrip bevrachting. Dit is geen vervoer en is ter vrije regeling aan partijen overgelaten. 5.2 De artt. 8:1353 en 1354 BW geven de hoofdverplichting van de vervoerder weer: een resultaatsverplichting om de lading tijdig op de plaats van bestemming af te leveren in de staat waarin de vervoerder deze heeft ontvangen (“goed erin, goed eruit”). Op de vervoerder rust een risico-aansprakelijkheid. Slechts op de gronden genoemd in het tweede lid van art. 8:1353 BW is de vervoerder bevrijd van aansprakelijkheid, waaronder eigen gebrek van de zaken of gebrekkige verpakking van de zaken. Artt. 8:1356-1359 BW regelen dwingendrechtelijk de schadevergoeding. Op grond van art. 8:1357 BW heeft de afzender in geval van schade slechts recht op de zgn. vervangende zak met geld. Vergoeding van gevolgschade is uitgesloten. Art. 8:1359 BW bepaalt dat de aansprakelijkheid van de luchtvervoerder in alle gevallen beperkt is tot 17 SDR per kg. (ca. € 20) behoudens bijzondere verklaring omtrent belang bij de aflevering (“declared value for carriage”). De aansprakelijkheidslimiet bij goederenvervoer is onbreekbaar. Diefstal door werknemers leidt mitsdien niet tot onbeperkte aansprakelijkheid. De regeling is gelijk aan artt. 18 e.v. van het Verdrag van Montreal. 5.3 De afdeling kent tevens een aantal regels van afzendersaansprakelijkheid. Art. 8:1364 BW verplicht de afzender de vervoerder de buitengewone schade te vergoeden, die materiaal dat hij deze ter beschikking stelde of zaken die deze ten vervoer ontving, danwel de behandeling daarvan, de vervoerder berokkenden. De afzender is slechts bevrijd ingeval van ‘afzendersovermacht’. Bij lezing van deze bepaling herinnerde ik mij een oudere zaak waarin een noodlanding moest worden gemaakt omdat een aan boord genomen renpaard 9 VAN TRAA ADVOCATEN - 10 - tijdens de vlucht op hol sloeg. Voorzover de vervoerder hiervan geen verwijt treft, zou de schade ten gevolge van de noodlanding verhaald kunnen worden op de afzender. Binnen het vervoerrecht is het overigens gebruikelijk dat afzenders voor afdekking van dergelijke aansprakelijkheid zgn. ‘charterer’s liability’ verzekeringen afsluiten. 5.4 Art. 8:1365-1371 BW regelen de luchtvrachtbrief. Art. 8:1365 lid 2 BW regelt de elektronische luchtvrachtbrief. De luchtvrachtbrief kan worden vervangen door gebruik van ieder ander middel waardoor de gegevens betreffende het te verrichten vervoer worden vastgelegd. Op verzoek van de afzender reikt de vervoerder een ontvangstbewijs uit dat identificatie van de zending mogelijk maakt en toegang geeft tot de door die andere middelen vastgelegde gegevens26. Van belang is verder art. 8:1369 BW dat vastlegt dat de afzender instaat voor de juistheid van de vermeldingen in de luchtvrachtbrief ten aanzien van de ten vervoer aangeboden zaken. 5.5 Een aardige bepaling is verder art. 8:1370 BW. Het geeft de algemene verplichting van de afzender weer, de vervoerder zo volledig mogelijk in te lichten over de te vervoeren lading. De afzender is verder verplicht inlichtingen en documentatie te verschaffen die nodig is voor het voldoen door de luchtvervoerder aan overheidsformaliteiten. Hierbij kan gedacht worden aan door nationale autoriteiten opgelegde veiligheidsvoorzieningen. 5.6 Art. 8:1379 BW regelt tenslotte de positie bij het niet opkomen van de ontvanger. De vervoerder is dan gerechtigd deze zaken voor rekening en gevaar van de rechthebbende bij een derde op te slaan in een daarvoor geschikte bewaarplaats. Op verzoek van de vervoerder kan de rechter bepalen dat hij de zaken onder zichzelf kan houden of andere maatregelen daarvoor kan treffen. Deze regeling is niet van dwingend recht. Het staat de vervoerder derhalve vrij in zijn vervoersvoorwaarden een andere regeling te treffen. Regel art. 8:1380 BW regelt aansluitend dat de vervoerder desverzocht door de rechter kan worden gemachtigd de zaken te verkopen. De opbrengst mag de vervoerder dan niet zelf houden maar dient in de consignatiekas te worden gestort. Ook de verkoopregeling is niet van dwingend recht. Derhalve zou mijns inziens de rechterlijke tussenkomst kunnen worden weggecontracteerd. Ik herinner mij een zaak waarbij de ontvanger eerste klas rundvlees uit 26 Vgl. voor het e-ticket, art. 8:1411 BW. 10 VAN TRAA ADVOCATEN - 11 - Argentinië niet wilde ontvangen en de luchtvervoerder de zending vervolgens verkocht (voor een fractie van de verkoopprijs) als ‘pet food’. 6 De overeenkomst van personenvervoer door de lucht (afd. 8.16.3) 6.1 De overeenkomst van personenvervoer door de lucht is gedefinieerd in art. 8:1390 BW. Een paar aspecten vallen op. De contractuele wederpartij van de vervoerder is niet de reiziger maar de opdrachtgever tot vervoer. Degene die een vervoersprestatie op zich neemt (zich tot vervoer verbindt) kwalificeert als vervoerder in de zin van art. 8:1390 BW. Dit kan derhalve ook een reisbureau of touroperator zijn. Tijd-of reisbevrachtiging valt in beginsel ook onder de overeenkomst van personenvervoer. Art. 8:1392 BW bepaalt dat tijd- of reisbevrachting in de zin van deze afdeling is de overeenkomst van personenvervoer, waarbij de vervoerder (de vervrachter) zich verbindt tot vervoer aan boord van een luchtvaartuig dat hij daartoe in zijn geheel en al dan niet op tijdbasis (tijdbevrachtiging of reisbevrachtiging) ter beschikking stelt van zijn wederpartij (de bevrachter). Ingeval van bevrachting van een gedeelte van het luchtvaarttuig is derhalve geen sprake van bevrachting in de zin van afdeling 3. De motivatie van de wetgever is om de overeenkomst waarbij de vervoerder (de vervrachter) een gedeelte van zijn stoelen ter beschikking stelt van een reisbureau, niet als bevrachting in de zin van deze afdeling te zien. Het leek de wetgever onjuist in een dergelijk geval het reisbureau de rechten van een bevrachter toe te kennen. De wetgever laat echter in het midden welke rechten dat zijn. Afdeling 3 noemt die rechten ook niet. Het praktische resultaat van de kwalificatie van bevrachting als vervoerovereenkomst is de gebondenheid aan (dwingend)vervoerrecht. Op de relatie tussen vervrachter (luchtvaartmaatschappij) en bevrachter (reisbureau/touroperator) geldt eveneens het vervoerrecht van boek 8. Voorzover het vervoerrecht dwingendrechtelijk is, kan daarvan niet bij partijafspraak worden afgeweken. Van dwingend recht is met name de vervoerdersaansprakelijkheid, vgl. art. 8:1398 BW. Luchtvaartmaatschappij en touroperator zullen zich in voorkomend geval dus moeten schikken naar het dwingendrechtelijke regime 6.2 Art. 8:1393 BW regelt de aansprakelijkheid van de luchtvervoerder voor personenschade. Het artikel is een weergave van art. 17, eerste lid, van het Verdrag van Montreal en koppelt aansprakelijkheid aan het begrip ongeval. Het vereiste dat het ongeval verband moet houden 11 VAN TRAA ADVOCATEN - 12 - met het luchtvervoer, dat door art. 24 van de Wet Luchtvervoer werd gesteld (zie ook de artt. 8:105 en 8:1147 BW), is niet opgenomen door de wetgever, daar art. 17 van het Verdrag dit niet stelt. In een door Robert Pessers voor Martinair behandelde zaak heeft (de Rechtbank Haarlem en) in appèl het Hof Amsterdam27 zich uitgelaten over het begrip ‘ongeval’ in de zin van het Verdrag van Montreal. De kwestie betrof uit een bagagerek(bin) vallende bagage op een hoofd van een passagier. Het Hof Amsterdam heeft uitdrukkelijk beslist dat ingeval van een ongeval sprake moet zijn van een specifieke relatie met het luchtvervoer. “Toevallig”aan boord van het vliegtuig zijn is onvoldoende voor een ‘ongeval’. Het is derhalve de vraag of aan het weglaten van het causaal verband (met het luchtvervoer) veel betekenis moet worden toegekend. De vervoerder kan zich tegen aansprakelijkheid verweren ingeval van bewijs van eigen schuld van de reiziger. Het artikel stemt overeen met art. 20 van het Verdrag van Montreal en het voormalige art. 29 van de Wet Luchtvervoer. Voor het overige is de vervoerder risicoaansprakelijk tot een bedrag van SDR 100.000,--. Boven het bedrag van SDR 100.000,-- geldt een schuldaansprakelijkheid. De vervoerder mag bewijzen dat de schade niet aan hem of een door hem tewerkgestelde is te wijten. Deze trapsgewijs opgezette aansprakelijkheidslimiet kwam ook al voor in het IATA inter-carrieragreement en in Verordening (EG) 202/97. Het artikel geeft art. 21 van het Verdrag van Montreal weer. De regeling is van dwingend recht, vgl. art. 8:1398 BW. 6.3 De aansprakelijkheid voor vertraging is geregeld in artt. 8:1396, 1400 en 1401 BW. De vervoerder is aansprakelijk voor schade voortvloeiend uit vertraging in het luchtvervoer. De vervoerder mag zich echter beroepen op overmacht op grond van het aloude ‘all reasonable measures’-verweer. De vervoerder is niet aansprakelijk indien hij en zijn tewerkgestelden alle maatregelen hebben genomen die redelijkerwijs gevergd konden worden om de schade te vermijden of het hem en hun onmogelijk was die maatregelen te nemen. De rechter wijst in de praktijk echter slechts in uitzonderlijke gevallen een beroep op vervoerdersovermacht toe. De (internationale) rechter verlangt daarvoor van de vervoerder ‘utmost care’28. Ingeval van 27 28 augustus 2003, S&S 2004, 56. Vgl. voor de overmachtsformule van het redelijk vergelijkbare art. 17 CMR, het arrest van de HR van 17 april 1998, S&S 1998, 75; NJ 1998, 602 (Oegema/Amev), waarin overwogen werd dat de vervoerder zich slechts met succes op overmacht kan beroepen ‘indien hij aantoont dat hij alle in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van een zorgvuldig vervoerder (…..) te vergen maatregelen heeft genomen om het verlies te voorkomen’. 28 12 VAN TRAA ADVOCATEN - 13 - vertragingsschade is de aansprakelijkheid van de vervoerder beperkt tot SDR 4.150 per reiziger. Deze limiet is niet van toepassing ingeval van opzet of bewuste roekeloosheid van de vervoerder of zijn tewerkgestelde, vgl. art. 1401 BW. Bij de toepassing van het begrip bewuste roekeloosheid in het vervoerrecht past de Hoge Raad de zgn. ‘subjective test’ toe29. Art. 8:1394 BW regelt de aansprakelijkheid voor schade aan bagage. Voor aangegeven bagage geldt in feite een risico-aansprakelijkheid voor de periode van luchtvervoer. Voor nietaangegeven bagage geldt schuldaansprakelijkheid. De claimant dient schuld van de vervoerder of zijn tewerkgestelde te bewijzen. De aansprakelijkheid van de vervoerder is in beide gevallen wel beperkt tot SDR 1.000,-. De aansprakelijkheidsregeling voor vertragingsschade en bagage is dwingendrechtelijk, vgl. art. 8:1398 BW. 6.4 Art. 8:1395 BW verklaart een aantal artikelen uit Afdeling 2 (overeenkomst van goederenvervoer door de lucht) van overeenkomstige toepassing op het vervoer van aangegeven bagage. Art. 8:1395 jō 1370 BW verplichten tot het geven van inlichtingen. Art. 8:1395 jō 1380 BW regelen de verkoop van niet opgehaalde bagage. 6.5 Art. 8:1404 BW regelt ‘no show’ van de passagier. De wederpartij van de vervoerder staat er voor in dat de reiziger op de overeengekomen tijd en plaats ten vervoer aanwezig is. Een beroep op overmacht is niet toegestaan. Art. 8:1405 BW regelt de aansprakelijkheid van de wederpartij van de vervoerder indien de documenten van de reiziger niet in orde zijn. Volgens de wetgever is er geen wettelijke verplichting van de vervoerder de reiziger op de hoogte te stellen van de noodzaak te zijn voorzien van bepaalde documenten. Van een ander geluid is de volgende passage uit de Memorie van Toelichting: De formulering van ‘bewuste roekeloosheid’ stamt uit het Haags Protocol (1955) bij het Verdrag van Warschau. De Hoge Raad heeft bij arresten van 5 januari 2001, S&S 2001, 61 en 62; NJ 2001, 391 en 392 (Cigna/Overbeek resp. Van der Graaf Waalwijk/Philip Morris) overwogen dat voor de toepassing van bewuste roekeloosheid (in de zin van art. 8:1108 lid 1) sprake moet zijn van ‘gedrag dat moet worden aangemerkt als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien, wanneer degene die zich aldus gedraagt het aan de gedraging verbonden gevaar kent en zich ervan bewust is dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijker groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren, maar zich door dit een en ander niet van dit gedrag laat weerhouden’. Deze beslissing is herhaald bij arrest van HR 22 februari 2002; NJ 2002, 388. Deze arresten stellen de claimant voor schier onmogelijke problemen bij het leveren van het bewijs van het subjectieve bewustzijn. Niettemin is in de lagere rechtspraak een tendens aanwezig in bijzondere omstandigheden de bewijslast ten gunste van de claimant ‘om te keren’, vgl. Haak/Koot (red.), Bewuste roekeloosheid in het privaatrecht, 2004, p. 22/23. 29 13 VAN TRAA ADVOCATEN - 14 - “Toch zal de rechter er allicht rekening mee houden dat het op de weg van de vervoerder kan liggen de reiziger bijvoorbeeld te waarschuwen, dat voor het bezoek aan een bepaald land een of ander vaccinatiebewijs vereist is. (Men vergelijke hieromtrent overigens Parl. Gesch. Boek 8, p.142)”30. 6.6 Art. 8:1406 BW verplicht de reiziger de vervoerder schade te vergoeden die veroorzaakt is door zijn bagage. Lid 2 bepaalt dat “de schade wordt aangemerkt het door de vervoerder naar zijn redelijk oordeel vast te stellen bedrag te belopen, maar indien de vervoerder meent dat de schade meer dan € 227,- beloopt, moet hij zulks bewijzen”. Artt. 8:1407, 1408 en 1410 BW regelen de opzegging van de vervoerovereenkomst door de vervoerder en/of zijn wederpartij. Art. 8:1412 BW regelt aflevering van de bagage. Art. 8:1414 BW regelt als laatste artikel van Afdeling 3 dat bij gebreke van protest door de reiziger van de aangegeven bagage vermoed wordt dat deze in goede staat is afgeleverd. 7 Verval en verjaring van het vorderingsrecht 7.1 Titel 20 van Boek 8 geeft een algemene regeling van verjaring en verval van de vervoerovereenkomst. Afdeling 2 kent een aantal algemene bepalingen. Een partijafspraak waarbij (vooraf) wordt afgeweken van wettelijke termijnen van verjaring of verval wordt aangemerkt als een beding ter wijziging van de aansprakelijkheid en kan derhalve nietig zijn, vgl. art. 8:1700 BW. Nadat de vordering is ontstaan, kan de termijn wel door partijafspraak worden verlengd31. Niet duidelijk is of de rechter de vervaltermijn ambtshalve zal toepassen. Teunissen 2005 (T&C BW), art. 8:1701 BW, aant. 2, keert zicht tegen ambtshalve toepassing daar art. 8:1701 partijen toch toestaat in het vervoerrecht een vervaltermijn te verlengen32. 7.2 In Afdeling 13 is in drie artikelen het luchtrecht geregeld. Art. 8:1834 BW regelt de zgn. protestverplichting en is ontleend aan art. 31 van het Verdrag van Montreal (voormalige artikel 35 van de Wet Luchtvervoer). Ingeval van aangegeven bagage moet de rechthebbende binnen 7 dagen protest doen. Ingeval van beschadiging van andere zaken is de protesttermijn 14 dagen. Deze termijn is met name van belang voor vervoer van lading. De termijn is een vervaltermijn. Bij gebreke van tijdig protest is het 30 Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28 946, nr. 3, p.19. Volgens heersende opvatting geldt dit niet voor de vervaltermijn ex art. 35 Verdrag van Montreal, vlg. mede (over haar voorganger art. 29 Verdrag van Warschau) Pres. Rb Haarlem 17 juni 1988, KG 1988, 322 en Rb Haarlem 11 mei 1993 en 25 januari 1994, S&S 1996, 29. 32 Anders: Koopmann, Bevrijdende verjaring (Diss. 1993), p.121. 31 14 VAN TRAA ADVOCATEN - 15 - vorderingsrecht derhalve weg. De protestverplichting is door de Nederlandse rechter altijd rigide toegepast en heeft zich ontwikkeld tot een gevaarlijk wapen van de luchtvervoerder tegen met name ladingclaims33. Art. 1835 regelt de algemene vervaltermijn. Iedere vordering terzake van een overeenkomst van luchtvervoer vervalt door verloop van twee jaar. De termijn van twee jaar begint met de dag volgend op de dag van aankomst van het luchtvaarttuig ter bestemming of de dag, waarop het luchtvaarttuig had moeten aankomen of van onderbreking van het luchtvervoer. Het artikel is ontleend aan art. 35 van het Verdrag van Montreal (voormalige artikel 36 van de Wet Luchtvervoer). De regeling van het Verdrag is echter beperkter en ziet met name op vorderingen tegen de luchtvervoerder terzake personenschade en ladingschade. Het Verdrag regelt bijvoorbeeld niet vorderingen van de luchtvervoerder tot incasso van vracht34. Van belang is dat de twee jaar termijn een vervaltermijn is en derhalve niet op de wijze van art. 3:317 BW (bijvoorbeeld door een claimbrief) kan worden gestuit. Ingeval van twijfel moeten derhalve rechtsmaatregelen worden genomen. 8 Slot 8.1 Met incorporatie van het luchtrecht in Boek 8 is eindelijk afscheid genomen van de verouderde Wet Luchtvervoer met haar beperkte regeling van het luchtvervoer en de archaïsche limiet van SDR 40.000,- voor personenschadeclaims35. In de praktijk zal toepasselijkheid beperkt zijn gelet op de direct werkende materiële regeling van de Verordeningen 889/2002 en 261/2004 en het Verdrag van Montreal. Deze regelingen van EPR geven echter niet op alle vragen een antwoord en dan moet, ingeval van toepasselijkheid van Nederlands recht, worden teruggevallen op het nationale luchtrecht. 8.2 Voorzover het Nederlandse luchtrecht geen dwingendrechtelijk karakter heeft, kan daarvan bij partijafspraak worden afgeweken. Hieronder vallen ook de algemene voorwaarden van luchtvaartmaatschappijen, voorzover kan worden aangetoond dat zij op de rechtsverhouding 33 Vgl. voor met name het protestvereiste van het gelijkluidende art. 26 van het Verdrag van Warschau onder meer: HR, 24 april 1992, S&S 1992, 81; Rechtbank Amsterdam, 7 januari 1998, S&S 1999, 99; Rechtbank Amsterdam, 23 december 1998, S&S 1999, 86; HR, 21 mei 1999, S&S 1999, 103; Hof Amsterdam, 2 december 1999, S&S 2001, 6 en Hof Amsterdam, 16 december 2004, S&S 2005, 71. 34 Hof Arnhem, 2 december 2003, S&S 2005, 44 paste voor in werkingtreding van Titel 16 van Boek 8 op een vrachtvordering van de luchtvervoerder de éénjaartermijn van artt. 8:1711 jō 32 en 20 e.v. BW toe op grond van de (beweerde - MvM) wetgeschiedenis. 35 Vgl. voor een recente toepassing van de limiet Rechtbank Breda, 30 juni 2004, S&S 2005, 143. 15 VAN TRAA ADVOCATEN - 16 - tussen partijen van toepassing zijn. Geven deze Algemene Voorwaarden een (afwijkende) regeling, dan treedt Boek 8 weer terug. Boek 8 zal derhalve met name van belang zijn voor de kleine luchtvaart in Nederland (waaronder bijvoorbeeld ook de ballonvaart). Verder zal het nationale luchtrecht van belang zijn bij vrachtvervoer vanuit of naar niet-verdragsstaten. Haar rol moet derhalve niet worden onderschat? 16