Zondag 27 april DBO 17 Johannes 20:30,31 Heer en God `Mijn Heer

advertisement
Zondag 27 april DBO 17 Johannes 20:30,31 Heer en God ‘Mijn Heer en mijn God.’ Het is de overbekende belijdenis van de apostel Tomas. Een indrukwekkend woord. Tomas zegt in een paar woorden wie Jezus is: Heer en God. Voor ons is het een geweldig woord. Maar voor Joden zijn deze woorden aanstootgevend. Tomas gebruikt de titels, die het Oude Testament reserveert voor de God van Israël, voor Jezus. Ook voor de Romeinen was deze betiteling van Jezus ongepast. Want voor hen was alleen de keizer dominus ac deus, Heer en God. Tomas belijdt dit van Jezus. Na alles wat er gebeurd was, kwam het diep uit zijn hart. In deze belijdenis van Tomas vindt het evangelie van Johannes zijn eindpunt. Dit is het doel. Dáárom heeft Johannes zijn evangelie geschreven. Opdat mensen Jezus zouden gaan belijden als hun Heer en hun God. Zoals hij zelf schrijft aan het einde van zijn boek: ‘Deze zijn beschreven, opdat u gelooft dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat u, door te geloven, het leven zult hebben in Zijn Naam’ (20:31). Johannes heeft dit doel voor ogen gehad, toen hij zijn eigen keuze maakte uit de vele verhalen over Jezus en allerlei gebeurtenissen. En zo ontstond een uniek evangelie. Anders dan de andere evangeliën. Jezus is HEER en God. Het evangelie is heel bijzonder. Het is uniek. Voor wat betreft de verhalen, maar ook qua opbouw en taalgebruik. Is het u wel eens opgevallen hoe vaak en bewust Johannes het getal zeven gebruikt? Ook dat heeft hij bewust gedaan. Zeven is het getal van de volheid. Het getal dat de Bijbel zo graag gebruikt voor allerlei dingen die te maken hebben met God. Uit alles, ook uit het gebruik van dit getal, mag blijken dat Jezus God is. ‘Mijn Here en mijn God.’ Zeven keer schrijft Johannes over ‘Ik ben’: ‘Ik ben het Brood des levens’ (6:35); ‘Ik ben het Licht der wereld’ (8:12); ‘Ik ben de Deur voor de schapen’ (10:7); ‘Ik ben de goede Herder’ (10:14); ‘Ik ben de Opstanding en het Leven’ (11:25) en ‘Ik ben de ware Wijnstok’ (15:1). Verder heeft Johannes zeven wonderen uitgekozen, namelijk: het wonder op de bruiloft te Kana (2:11), de genezing van de zoon van de hoveling (3:43 e.v.), de man die 38 jaar ziek lag in Betesda (5:1 e.v.), de spijziging van de 5000 (6:1), het gaan over de zee (6:16 e.v.), de genezing van de blindgeborene (9:1 e.v.) en de opwekking van Lazarus (11:1 e.v.). Ten slotte beschrijft Johannes zeven gesprekken: met Natanael (1:44 e.v.), met Nicodemus (3:1 e.v.), met de Samaritaanse vrouw (4:1 e.v.), met de overspelige vrouw (8:1 e.v.), met de blindgeborene (9:1 e.v.), met Marta (11: 1 e.v.) en een heel lang gesprek met Petrus en de discipelen (14-­‐17). Hij gebruikt dus een bijzonder getal. Hij kiest ook bewust voor bepaalde woorden. Twee weken geleden wees ik u daar ook al op. Johannes spreekt nooit over het lijden van Jezus. Ook het woord vernedering komt niet voor. Sterker nog, als de andere evangelisten spreken van vernedering, schrijft hij over verhoging: ‘En zoals Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zo moet de Zoon des mensen verhoogd worden’ (3:14). Ook het gebruik van woorden als ‘neerdalen' en ‘opvaren’ is opvallend. En u raadt het al: dat doet Johannes zeven keer. Ook heel opvallend is Johannes’ voorliefde voor het woord ‘teken’. Johannes noemt wonderen tekenen. Maar één keer gebruikt hij het woord wonder. Het woord 'teken' gebruikt hij acht keer in zijn evangelie. Het woord 'tekenen’ maar liefst elf keer. Ook daarmee wil Johannes aangeven wie Jezus is. Met zo’n wonder onderstreept God als het ware de woorden van Jezus. Jezus overdrijft niet, pocht niet. Hij is God. Elk wonder heeft een eigen boodschap. Maar alle boodschappen hebben gemeen dat zij verkondigen dat Jezus Heer is en dat het Koninkrijk van God gaat komen. Ja, dat het in Jezus in principe al gekomen is. Wonderen zijn bij Johannes tekenen van Gods Rijk. ‘Deze zijn beschreven, opdat u gelooft dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat u, door te geloven, het leven zult hebben in Zijn Naam’ (20:31). Leven. Ook dat is een typisch woord van de apostel. Ik telde 40 teksten die daar over gaan. Om te begrijpen wat het woord en begrip ‘leven’ inhoudt, raad ik u aan te beginnen bij het begin. De inzet van het evangelie is: ‘In het Woord was leven’. En daarmee is de toon gezet. Het goddelijke Woord is levenwekkend. Jezus presenteert Zich in dit evangelie aan de mensen als de bron van leven. Zo maakt Hij Zich bekend aan de Samaritaanse vrouw (4:13 en 14). Na de spijziging van 5000 mensen zegt Hij: ‘Ik ben het brood uit de hemel dat leven geeft’ (6:33). Als de goede herder is Hij gekomen om Zijn schapen het leven te geven in al zijn volheid (10:10). Het is het onvergankelijke, eeuwige leven. Door het geloof in Zijn Zoon wil de Vader dat eeuwige leven geven aan de wereld: 3:14-­‐18; 3:36; 5:24; 17:1-­‐3. De stem van Jezus roept de doden tot leven en doet mensen eens opstaan uit hun graf. Hij is de Opstanding en het Leven: 5:25-­‐29; 11:25,26. Geloven in Jezus betekent overgaan van de dood naar het leven. Daarom heeft Johannes alles opgeschreven en zo zorgvuldig geformuleerd. ‘Deze zijn beschreven, opdat u gelooft dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat u, door te geloven, het leven zult hebben in Zijn Naam’ (20:31). Dat leven begint nu al. Wat een wonder! Maar we bezitten dat leven niet zonder meer. Daar is geloof voor nodig. En dat is het laatste woord van Johannes waar ik u op wil wijzen. Geloven Het werkwoord ‘geloven’ komt 106 keer voor in 85 verzen. Maar nooit lees je bij Johannes over ‘het’ geloof. Hij gebruikt het zelfstandig naamwoord ‘geloof’ bijna nooit. Kennelijk ligt de nadruk op het geloven als daad, iets wat gebeurt, waar je mee bezig bent. De nadruk ligt dus niet op een soort leer, want zo gebruiken we dat toch als je over hét geloof spreekt, maar op een leven, een leven met God. Geloven in Jezus is geen vanzelfsprekendheid. Keer op keer geeft Johannes daar voorbeelden van. Juist daarom neemt Johannes al die moeite om te beschrijven wat hij gehoord en gezien heeft (1 Joh. 1:1-­‐3) en benadrukt hij de tekenen en essentiële details (19:35). Talloze malen komen we mensen tegen in het Johannes-­‐evangelie die gaan geloven in Jezus. Dat past ook bij de bedoeling van dit evangelie: dat mensen geloven in Jezus als de Messias en leven door Zijn naam. Een enkel voorbeeld: In Johannes 4 lezen we het verhaal van het gesprek van Jezus met de Samaritaanse vrouw. Als zij in de stad verteld heeft wat Jezus heeft gezegd, staat er: ‘En velen van de Samaritanen uit die stad geloofden in Hem om het woord van de vrouw’ (vers 39). Even later gaat het nog een stapje verder. De nieuwe gelovigen zeggen tegen de vrouw: ‘en zij zeiden tegen de vrouw: Wij geloven niet meer om wat u zegt, want wijzelf hebben Hem gehoord en weten dat Híj werkelijk de Zaligmaker van de wereld is, de Christus’ (vers 42). Johannes gebruikt veel uitdrukkingen die ongeveer hetzelfde betekenen als ‘geloven’, zoals: komen tot Jezus (5:40); Jezus volgen (8:12); Jezus aannemen als het Licht (1:12); Hem aanschouwen (12,45); in Hem blijven (15:4-­‐7). Johannes beschrijft ook de keerzijde van geloven: niet geloven. In Johannes 6, waar Jezus spreekt over het teken van het brood, wordt duidelijk dat velen niet geloven: ze bekritiseren Jezus omdat Hij Zichzelf het brood noemt. Op een gegeven moment zegt Jezus: ‘Maar er zijn sommigen onder u die niet geloven.’ Jezus wist namelijk vanaf het begin wie er niet geloofden en wie Hem zou uitleveren (vers 64). We gaan weer terug naar het begin. Naar Tomas: Weet u nog wat Jezus’ reactie was na de belijdenis van Tomas? Jezus zei tegen hem: ‘Omdat u Mij gezien hebt, Tomas, hebt u geloofd; zalig zijn zij die niet gezien zullen hebben en toch zullen geloven (vers 27). Wat is dan dat geloof? Johannes zegt het zo: ‘dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat u, door dat te geloven, het leven zult hebben in Zijn Naam’ (20:31). -­‐ -­‐ 
Download