Feiten, meningen en argumenten

advertisement
Zin om te leren? Ga even op bed liggen, het zal zo wel weer over gaan.
Tekstverklaren
“Elke dag gaan al
die kinderen naar
school, je zou bijna
zeggen dat er iets te
doen was”
© Jenny Hijink
Wesenthorst klas 1 t/m 4
© Jenny Hijink
Lijst met veel gemaakte fouten in de Nederlandse taal; titelblad
1.
Hun hebben het gedaan.
2.
Het persoonlijk voornaamwoord ‘hun’ kan nooit onderwerp zijn. ‘Hun’ is wel
een bezittelijk voornaamwoord: ‘Hun auto is stuk.’
Gebruik ook ‘hun’ als je het kunt vervangen door een voorzetsel + hen.
Bijvoorbeeld: ‘Ik geef het hun.’ (Ik geef het aan hen.)
Hij wou zegge dat ie me fiets heeft gemaakt.
3.
Het werkwoord ‘zeggen’ eindigt op een ‘n’. ‘Ie’ is geen persoonlijk
voornaamwoord; het moet ‘hij’ zijn. Verder is ‘me’ geen bezittelijk
voornaamwoord; het moet ‘mijn’ zijn. Als we schrijven hoe we iets uitspreken,
schrijft iedereen straks wat anders.
Het meisje die daar loopt, vind ik aardig.
4.
‘Meisje’ is een het-woord. Naar het-woorden verwijs je met ‘dat’. Het is dus:
‘Het meisje dat daar loopt.’ Het betrekkelijk voornaamwoord ‘die’ gebruik je
alleen bij de-woorden en bij meervouden: ‘De jas die ik kocht’, ‘De kinderen
die daar fietsen.’
Zij is groter als hij.
5.
Gebruik bij de vergrotende trap geen ‘als’, maar ‘dan’. Zet hetzelfde
werkwoord aan het einde van de zin om te bepalen of je de zin afsluit met
‘hem’ of ‘hij’. Dus: zij is groter dan hij (is). Je zegt immers niet: zij is groter
dan hem (is).
Nou ja, dat is eh zeg maar eigenlijk wel zo.
6.
Gebruik geen opvulwoorden die niets aan de inhoud van een zin toevoegen.
Dit soort woorden drukken in de spreektaal onzekerheid uit en suggereren
dat er weinig te melden is. In schrijftaal is het gebruik ervan uiteraard
helemaal uit den boze.
Dat word leuk, als dat gebeurd.
7.
De regels voor de werkwoordspelling zijn niet ingewikkeld. Pas ze overal toe.
Vervang bijvoorbeeld het werkwoord door een vorm die je wel kent: als je
‘speelt’ of ‘smurft’ kunt invullen, schrijf dan: stam + t. Je schrijft dus ‘wordt’ en
‘gebeurt’.
…dat het Brussel is.
Gebruik geen onduidelijke verwijswoorden en begin niet zomaar iets op te
schrijven. Denk eerst rustig na en laat in je antwoord altijd de vraag
terugkomen. Schrijf bijvoorbeeld: ‘De hoofdstad van België is Brussel.’
© Jenny Hijink
8.
Die doelde toen te zijn geweest omtrent (enz..)
Maak geen ingewikkelde zinnen die je zelf misschien begrijpt, maar waar
voor een ander geen touw aan vast is te knopen.
Lees wat je hebt geschreven altijd over.
9.
Ff w88, k gloof dak nu ff nie… 6 snappie? J
10.
Gebruik geen msn-taal in zakelijke teksten zoals werkstukken en toetsen: je
A4-vel is geen chatvenster.
Er is niets tegen creatief taalgebruik, maar de ware taalkunstenaar weet waar
en wanneer hij welke taal moet gebruiken.
Een lelijk handschrift is geen excuus om onleesbaar te schrijven.
Het mooiste Nederlandse woord: Desalniettemin
Uit onderzoek is gebleken dat de volgende woorden tot de mooiste Nederlandse
woorden van 2006 behoren:
 Desalniettemin (volgens lezers van Onze Taal).
 Liefde (volgens NIPO-onderzoek en volgens luisteraars van Radio Veronica)
 Vrijen (volgens lezers van de Volkskrant)
Vlgones een oznrdeeok op een Eglnese uvinretsiet mkaat het neit uit in wlkee
vloogdre de ltteers in een wrood saatn, het einge wat blegnaijrk is is dat de eretse en
de ltaatse ltteer op de jiutse patals saatn. De rset van de ltteers mgoen wllikueirg
gpletaast wdoren en je knut vrelvogens gwoeon lzeen wat er saatt. Dit kmot odmat
we neit ekle ltteer op zcih lzeen maar het wrood als gheeel
Giedllewg he!
Alles in deze uitgave is vrij te gebruiken door een ieder die daar behoefte aan heeft;
de naam van de maker dient te allen tijde in de voetnoot te blijven bestaan.
© Jenny Hijink
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave ........................................................................................................... 1
Inleiding ...................................................................................................................... 2
Wat moet je kennen en kunnen voor proefwerkweek 2? ............................................ 3
Onderwerp, hoofdgedachte, publiek ........................................................................... 6
Tekstdoel en tekstsoorten......................................................................................... 10
Tekstopbouw ............................................................................................................ 11
Leesmanieren ........................................................................................................... 14
Tekstverbanden, signaalwoorden en verwijswoorden .............................................. 16
Feiten, meningen en argumenten ............................................................................. 20
Citeren, parafraseren, plagiaat en bronvermelding ................................................... 22
Maak de volgende oefeningen.................................................................................. 27
Voorbeiden op het proefwerk .................................................................................... 28
Oefentoets 1 ............................................................................................................. 29
Oefentoets 2 ............................................................................................................. 31
Antwoorden oefentoetsen ......................................................................................... 36
1
Inleiding
Op het titelblad heb je kunnen lezen dat Nederlands niet zo gemakkelijk is als het soms wel
lijkt. Vooral het onderdeel tekstverklaren vinden veel mensen erg lastig, we noemen het ook
wel begrijpend lezen. Docenten zeggen vaak dat je het leert door vooral veel te oefenen. Dat
is zeker waar, maar je moet ook de achterliggende theorie kennen. In dit boekje staat zowel
de theorie als oefeningen. Als je dit boekje zo serieus mogelijk neemt, word je voldoende
voorbereid op proefwerkweek 2!
De docenten Nederlands
Nederlands is logisch!
Het meervoud van slot is sloten.
Maar toch is het meervoud van pot geen poten.
Evenzo zegt men altijd één vat, twee vaten.
Maar zal men zeggen: één kat, twee katen?
Wie gisteren ging vliegen, zegt heden ik vloog.
Dus denkt U misschien bij wiegen ik woog.
Nee, pardon, want ik woog is afkomstig van wegen.
Maar is nu ik voog een vervoeging van vegen?
Het woord zoeken vervoegt men tot zocht.
Dus hoort bij vloeken misschien ik vlocht.
Weer mis, want dit is afkomstig van vlechten.
Maar ik hocht is een verkeerde vervoeging van hechten.
Bij roepen hoort riep, maar bij poepen niet piep.
Bij lopen hoort liep, maar bij kopen geen kiep.
Evenmin hoort bij slopen, ik sliep.
Want dat komt van het schone woord slapen.
Maar zet nu niet ik riep bij het woord rapen.
Want dit komt van roepen en U ziet het terstond.
Zo draaien we vrolijk het kringetje rond.
Bij raden komt ried, maar bij baden niet bied.
Dat komt weer van bieden, ik hoop dat U het ziet.
Ook komt hiervan ik bood, maar van wieden niet wood.
U ziet het: de verwarring is akelig groot.
Nog talloos veel voorbeelden kan ik U geven.
Want gaf hoort bij geven, maar laf niet bij leven.
Men spreekt van wij drinken, wij hebben gedronken.
Maar niet van wij hinken, wij hebben gehonken.
Het is ik weet en ik wist.
Maar schrijf niet bij vergeten, ik vergist.
Het volgende geval is bijna te bont.
Bij slaan hoort ik sloeg, niet ik sling of ik slond.
Bij gaan hoort ik ging, niet ik goeg of ik gond.
Ik stoeg of ik sting? Nee, bij staan hoort ik stond.
En noemt men een mannetjesrat een rater?
Nee, dat gaat alleen op bij een kat en een kater.
Dus zoals je ziet.
Heel logisch is het allemaal niet…..
2
Wat moet je kennen en kunnen voor proefwerkweek 2?
Onderwerp, hoofdgedachte, publiek
1) Je moet weten wat het onderwerp van een tekst is en op welke plaats in de tekst
je het onderwerp meestal kunt vinden.
2) Je moet weten wat de hoofdgedachte is van een tekst en dat je de hoofdgedachte
in een zin kunt samenvatten.
3) Je moet weten dat je de hoofdzaken van een tekst meestal kunt vinden in
voorkeursplaatsen: de eerste en laatste alinea('s) van een tekst.
4) Je moet weten wat bedoeld wordt met een publiek en doelgroep van een tekst.
Tekstdoel en tekstsoorten
1) Je moet weten dat een tekst verschillende tekstdoelen kan hebben: amuseren,
informeren, overtuigen, overhalen en instructie geven.
2) Je moet weten wat we bedoelen met een tekstsoort en je moet voorbeelden van
tekstsoorten kunnen noemen. Voorbeelden van tekstsoorten: nieuwsbericht,
gebruiksaanwijzing, schoolboektekst, tijdschriftartikel, boekbespreking, interview
enz.
3) Je moet weten dat iedere tekstsoort eigen kenmerken heeft.
4) Je moet weten dat je in tijdschriftartikelen de hoofdzaak vaak aan het eind van de
tekst vindt in de vorm van een conclusie of samenvatting.
5) Je moet weten dat een nieuwsbericht begint met een antwoord op de w-vragen
wie, wat, waar, wanneer, waarom (eventueel: en hoe)
Tekstopbouw
1) Je moet weten wat een alinea is en methoden kunnen noemen om alinea's van
elkaar te scheiden.
2) Je moet weten wat de lead is van een tekst en je moet weten dat de lead
verschillende functies kan hebben:
 de lezer nieuwsgierig maken,
 een voorbeeld geven van het onderwerp van de tekst,
 de lezer bekend maken met onderwerp en/of hoofdgedachte van de tekst,
 de tekst wat grappiger of aantrekkelijker maken,
 de tekst overzichtelijker maken.
3) Om vast te stellen wat de grote lijn van de tekst is, moet je de verschillende
deelonderwerpen van de tekst (alinea-onderwerpen) kunnen vinden.
4) Je moet weten dat je de hoofdzaken van een alinea meestal kunt vinden in
voorkeursplaatsen: de eerste en laatste zin(nen) van een tekst.
5) Je moet weten dat een schrijver op verschillende manieren kan beginnen om een
tekst interessanter te maken:
 vertellen wat het onderwerp is, met een uitleg erbij,
 een vraag stellen die in de tekst wordt beantwoord,
 een voorbeeld geven van het onderwerp,
3
 een verhaaltje (anekdote) vertellen dat bij het onderwerp past,
 een actuele gebeurtenis vertellen die bij het onderwerp past,
 een weetje/iets interessants over het onderwerp vertellen.
6) Je moet weten dat een schrijver op verschillende manieren kan afsluiten:
 een conclusie geven,
 een samenvatting geven van het belangrijkste,
 de hoofdgedachte herhalen,
 afsluiten met een grapje,
 een vooruitblik geven waarin over de toekomst verteld wordt.
7) Je moet weten dat in een tekst de informatie op verschillende manieren geordend
kan zijn: alfabetisch, chronologisch, van onbelangrijk naar belangrijk, van
belangrijk naar onbelangrijk.
Leesmanieren
1) Je moet weten wat de leesmethode zoekend lezen inhoudt en je moet zes punten
kunnen noemen waarop je let bij zoekend lezen; je moet de tekst kunnen
bekijken.
2) Je moet weten wat we bedoelen met de volgende begrippen: titel, tussenkopjes,
cursief- en vetgedrukte woorden, bronvermelding, illustraties van een tekst.
3) Je moet weten wat bedoeld wordt met globaal lezen en je moet voorbeelden
kunnen geven van teksten die je meestal globaal leest.
4) Je moet weten dat je na globaal lezen de hoofdgedachte van de tekst moet weten
en wat de grote lijn is van de tekst.
5) Je moet weten dat je bij studerend lezen de tekst eerst oriënterend en globaal
leest en dat je daarna de hoofdzaken uit de tekst haalt.
6) Je moet weten dat je bij studerend lezen de tekst op vier manieren kunt
verwerken:
 door overhoorvragen te maken;
 door de hoofdzaken te onderstrepen;
 door een samenvatting van de tekst te maken;
 door de tekst of een deel daarvan in een schema te zetten.
 Je moet weten dat je een schema van de tekst kunt gebruiken om de
verbanden in de tekst aan te geven: chronologisch (tijdbalk), tegenstellingen
, opsommingen (1,2,3), oorzaak/gevolg , vergelijkingen (tabel),
verhoudingen (getallen in grafiek)
7) Je moet weten dat je bij studerend lezen de betekenis van alle moeilijke of
onbekende woorden moet opzoeken.
Tekstverbanden
1) Je moet in een tekst voorbeelden kunnen herkennen en je moet weten dat je
voorbeelden kunt herkennen aan signaalwoorden: bijvoorbeeld, een voorbeeld is,
zoals, en dergelijke, onder andere, enzovoort, et cetera.
2) Je moet weten wat verwijswoorden zijn en het geslacht kunnen bepalen.
3) Je moet weten wat een opsomming is en je moet kunnen vaststellen uit hoeveel
delen een opsomming bestaat.
4) Je moet weten dat je een opsomming herkent aan signaalwoorden: ten eerste,
ten tweede, om te beginnen, ook, bovendien, verder, daarnaast, ten slotte.
4
5) Je moet weten dat bij een chronologisch verband de gebeurtenissen in de juiste
tijdsvolgorde verteld worden.
6) Je moet weten dat je een chronologisch verband herkent aan signaalwoorden:
vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens.
7) Je moet weten dat bij een oorzakelijk verband de oorzaak en het gevolg genoemd
worden en dat je het verband herkent aan signaalwoorden: daardoor, als gevolg
van, doordat, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij.
8) Je moet weten dat bij een redengevend verband de reden van een handeling
genoemd wordt en dat je het verband herkent aan signaalwoorden: omdat,
daarom, dus, want, de reden hiervoor is.
9) Je moet weten dat een vergelijkend verband overeenkomsten en verschillen
aangeeft en dat je een vergelijkend verband herkent aan signaalwoorden: net zo
... als, even ... als, meer, groter, beter dan (enz.)
10) Je moet weten dat een tegenstellend verband te herkennen is aan
signaalwoorden: tegenover, daarentegen, maar, hoewel, echter, toch, ofschoon,
hoewel, aan de ene kant, aan de andere kant, ondanks dat...
11) Je moet weten dat je een concluderend verband herkent aan signaalwoorden:
kortom, dus, daarom, al met al.
Feiten/meningen
1) Je moet weten dat feiten (feitenuitspraken) waar of onwaar kunnen zijn.
2) Je moet weten dat een mening is wat iemand vindt en dat je argumenten gebruikt
om uit te leggen waarom je een mening hebt.
3) Je moet weten dat je argumenten herkent aan signaalwoorden: want, omdat.
Citeren
1)
2)
3)
4)
5)
Je moet weten wat een citaat is.
Je moet weten hoe je moet citeren.
Je moet weten wat een parafrase is
Je moet weten wat plagiaat is.
Je moet weten wat een bronvermelding is.
5
Onderwerp, hoofdgedachte, publiek
Als vliegen vliegen en bijen vrijen, vliegen de vliegen de vrijende bijen
vliegensvlug voorbij.
Onderwerp
Wat is het onderwerp van een tekst ?
Iedere tekst gaat ergens over. Het onderwerp is waar de tekst over gaat.
Is het onderwerp altijd één woord ?
Nee, het kan een woord zijn maar het kan ook een paar woorden zijn. Probeer het
onderwerp altijd zo kort mogelijk te maken. Een onderwerp is nooit een vraag! In veel
gevallen staat het onderwerp al genoemd in (een deel van) de titel. Dit is natuurlijk
logisch; in veel titels wordt al verteld waar de tekst over zal gaan.
Waarom moet je het onderwerp kunnen vinden?
Het is zonde van de tijd, ik vind het onderwerp misschien niet interessant genoeg om
verder te lezen, heb ik die tekst wel nodig voor mijn werkstuk of ik vind lezen
gewoonweg lastig. Allemaal redenen om vooral niet de hele tekst zómaar te gaan
lezen.
Bespaar je de tijd, bedenk heel snel of je de tekst leuk genoeg vindt om helemaal te
lezen, kies snel de juiste tekst voor je werkstuk of maak het lezen gewoon een heel
stuk gemakkelijker. Daarom bepaal je altijd eerst het onderwerp van de tekst.
Hoe vind je het onderwerp ?
Nooit zomaar de hele tekst gaan lezen, dit is zonde van de tijd. Het onderwerp kun je
ontzettend snel vinden, namelijk door oriënterend te lezen: de tekst bekijken.
Door de tekst te bekijken.
Als je een tekst bekijkt, lees en kijk je naar:
 De titel,
 Eventuele illustraties,
 De lead,
 Eventuele rijtjes,
 De tussenkopjes,
 De bron
 Opvallend gedrukte woorden,
Al deze onderdelen samen zullen een lichtje laten branden. Waar gaat de tekst over,
wat is dus het onderwerp van de tekst?
Als je denkt dat je het onderwerp gevonden hebt, controleer of dat juist is door jezelf
de volgende vraag te stellen: waarover gaat een tekst met mijn gevonden
onderwerp? Draai de opdracht om: stel, ik moet een tekst schrijven over voetbal,
waar zal ik dan over willen schrijven? En als ik een tekst zou moeten schrijven over
de verschillen tussen Ajax en Feyenoord?
Dus: welke woorden komen er aan de poten van de woordspin?
6
Als je een tekst leest die eigenlijk gaat over de verschillen tussen Ajax en Feyenoord,
en jij zegt dat het onderwerp ‘voetbal’ is, klopt dat niet. Als je namelijk een tekst zou
gaan lezen over voetbal, zul je deelonderwerpen tegenkomen als clubs, regels,
stadions, etc.
Daarnaast is het handig om het volgende over je hersens te weten:
Je hebt in je hersens een soort van lades, een heleboel. In ieder laatje zit informatie
over een onderwerp. Op het moment dat jij een tekst bekijkt, gaat het laatje over da
onderwerp open. Gevolg: al voordat je ook maar een extra letter hebt gelezen, weet
je ineens al een heleboel over dat onderwerp te vertellen. Het wordt dan veel
gemakkelijker om de tekst te begrijpen. Je kunt dingen gemakkelijker aan elkaar
plakken, je hoeft er een stuk minder diep over na te denken.
Hoofdgedachte en kernzinnen
Wat is de hoofdgedachte ?
Twee teksten die over hetzelfde onderwerp gaan, kunnen een heel verschillende
inhoud hebben. Een voorbeeld:
Twee teksten gaan over mobieltjes. De eerste tekst s een nieuwsbericht, waarin
uitgelegd wordt dat jongeren meer vrienden hebben dankzij mobiele telefoons. De
tweede tekst is een advertentie voor het nieuwste mobieltje met nóg meer
mogelijkheden.
De hoofdgedachte is een hele korte samenvatting van de tekst. De hele tekst is
vanuit de hoofdgedachte geschreven en is bedoeld om die hoofdgedachte te
ondersteunen. Het is een soort conclusie of aanbeveling.
De hoofdgedachte van de eerste tekst uit het voorbeeld is: ‘Jongeren hebben meer
vrienden dankzij de mobiele telefoon’. In het tweede voorbeeld luidt de
hoofdgedachte ‘Koop dit mooie mobieltje!’.
Is de hoofdgedachte altijd een zin?
Ja! Soms is deze te citeren, soms moet je hem zelf maken. Natuurlijk staat het
onderwerp in de zin. Ook dat is logisch: het belangrijkste van de tekst bevat het
onderwerp! Als je de hoofdgedachte niet kunt citeren, stel je de vraag: Wat is het
belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd?
Waar vind je de hoofdgedachte?
De hoofdgedachte staat vaak letterlijk in de eerste of laatste alinea. Soms is het zelfs
de eerste of laatste zin van die laatste of eerste alinea. Dit noemen we ook wel een
voorkeursplaats. Studieteksten of teksten uit een encyclopedie hebben geen
hoofdgedachte.
Zoals de hoofdgedachte de kern van de hele tekst is, zo kun je vaak in elke alinea
een kernzin aanwijzen. Dit is de belangrijkste zin van de alinea. Omgekeerd zou je
kunnen zeggen dat de kernzin de zin is die je niet weg kunt laten uit een alinea.
Ieder onderwerp kun je onderverdelen in deelonderwerpen. Deze deelonderwerpen
vormen aak een aparte alinea. De kernzin is meestal de eerste of laatste zin van die
alinea en gaat natuurlijk over het deelonderwerp.
Het draait om die kernzin, de rest van de alinea bestaat uit voorbeelden, uitleg, etc.
7
In het begin van de alinea kan de schrijver ook de structuur daarvan aangeven zodat
de lezer duidelijk wordt wat zal worden behandeld. Zo'n zin kan een aankondiging
zijn (zoals: 'Ik zal nu ingaan op...'), maar ook een onderscheid aangevende zin
(zoals: 'Twee aspecten wil ik hier toelichten').
Zulke structurerende zinnen bevatten weinig inhoudelijke informatie, maar zij wijzen
daarnaar vooruit en kunnen helpen bij het vinden van de kern van de alinea's.
Omdat het nu eenmaal niet zo is dat elke schrijver altijd in de eerste, tweede of
laatste zin van de alinea de hoofdgedachte daarvan zet en in de overige zinnen 'hier
maar wat bij vertelt', zul je vaak zelf een kernzin moeten formuleren.
Door de kernzinnen van de alinea's aan te wijzen of zelf kernzinnen te maken, weet
je wat de hoofdgedachten zijn en heb je eigenlijk een samenvattinkje van elke alinea
gemaakt. Nu moet je de verbanden opsporen tussen de alinea's waarvan je de kern
al hebt gevonden.
De verbanden tussen de kernen van de alinea's moet je duidelijk in je samenvatting
aangeven. Dit doe je met behulp van verbindingswoorden/signaalwoorden. Dit leren
we later.
Publiek
De boodschap die men met een tekst de wereld instuurt is bestemd voor mensen,
voor echt bestaande personen. Daarom is het belangrijk dat de schrijver bij het
schrijven van een tekst een goed beeld heeft van de belangstelling en de kennis van
deze mensen voor wie de tekst bedoeld is.
Het is niet zinvol om voor mensen met een oppervlakkige kennis alleen maar over
koetjes en kalfjes te schrijven, want de lezer die weinig over een onderwerp weet wil
er juist méér informatie over krijgen. Het gaat erom interessant en informatief te
schrijven zonder daarbij allerlei moeilijke vaktermen te gebruiken.
Bij de gewone mondelinge communicatie richten we ons meestal tot één persoon.
Als we willen dat de persoon tegen wie we spreken ons begrijpt dan gebruiken we
alleen woorden die deze persoon verstaat.
Wanneer een toerist ons de weg vraagt dan leggen we hem zo begrijpelijk mogelijk
uit hoe hij moet lopen, zonder daarbij allerlei namen van straten te noemen die hij
toch niet kent. Als er een bijzonder punt op de route voorkomt dan noemen we dit
niet alleen maar leggen we ook uit hoe het te herkennen is. Dus als hij bij het Paleis
op de Dam rechtsaf moet slaan, dan vertellen we hoe dit gebouw er uit ziet.
Kortom: bij communicatie met een individu houden we rekening met de kennis van
de persoon in kwestie. Bij communicatie met een doelgroep moet dat ook, want een
groep is in feite niets anders dan een groep individuen.
Belangrijke informatie die de schrijver nodig heeft vóór het schrijven, is: welke
woorden worden door deze groep begrepen? Als de doelgroep bijvoorbeeld wordt
omschreven als "alle tuinders in Nederland" dan weet de schrijver dat deze groep
bekend is met het taalgebruik dat verband houdt met de professionele tuinbouw.
Deze lezers begrijpen de veelvoorkomende vaktermen op het gebied van de
tuinbouw zonder moeite.
Als de doelgroep echter wordt omschreven als "alle mensen die wel eens in de tuin
werken", dan mogen we niet verwachten dat deze doelgroep met de woordenschat
8
van de professionele tuinbouw op de hoogte is. Het is duidelijk dat we voor deze
twee verschillende doelgroepen verschillende soorten teksten schrijven.
We mogen in principe alleen woorden gebruiken die door iedere lezer worden
begrepen.
Behalve de woordenschat speelt de belangstelling van de doelgroep een rol. De
schrijver moet weten in welke dingen de lezers bijzonder geïnteresseerd zijn. Een
manier om hier achter te komen is tijdschriften en e-zines te lezen die de doelgroep
leest.
9
Tekstdoel en tekstsoorten
Als ik die wolken na tuur
beleeft zij zo een nat uur
in de natuur.
Iedere tekst is geschreven voor een doelgroep, dat heb je hiervoor geleerd.
Een schrijver heeft een tekst met een reden geschreven, hij wil er iets mee bereiken.
Hij wil je bijvoorbeeld iets vertellen, iets leren of je aan het lachen krijgen.
Teksten kunnen 5 verschillende doelen hebben:
Informeren: de schrijver beoordeelt gegevens niet, maar verstrekt ze alleen. Hij wil
vooral dat je iets te weten komt.
Voorbeelden: nieuwsbericht, logboek, notulen, encyclopedietekst, studieboek.
Overtuigen: de schrijver wil dat de lezer zíjn mening overneemt.
Voorbeelden: betoog, ingezonden brief, commentaar, column
Amuseren: de schrijver wil dat de lezer geniet van zijn tekst. Alle verzonnen teksten
vallen hieronder. Voorbeelden: gedicht, column,
liedtekst, cabarettekst, sprookje, roman.
Overhalen (activeren): de schrijver wil dat de lezer iets moet gaan doen of juist niet
gaat doen.
Voorbeelden: pamflet, open brief, recensie, reclame/advertentie
Instructie geven: de schrijver vertelt de lezer hoe het zit, hoe iets werkt.
Voorbeelden: handleiding, instructie, uiteenzetting, voorlichtingsmateriaal, bijsluiter,
recept, schoolboekentheorie
Veel teksten hebben meer dan één tekstdoel. Dat kan heel goed, maar er is altijd
één hoofddoel. Als je bijvoorbeeld een geboortekaartje krijgt, is het hoofddoel
informeren. Een subdoel kan amuseren zijn.
Zo vind je het doel van een tekst:
 Bekijk waar de tekst vandaan komt (bron).
 Ga na wat voor soort tekst het is.
 Bedenk wat de schrijver met de tekst wil.
10
Tekstopbouw
Rioolwaterzuiveringsinstallatieconsumentenonderzoekershondenbrokkendieetwinkelgarderobejuffrouw
Als je het tekstdoel, de tekstsoort en het publiek hebt bepaald, wordt het tijd om over
de inhoud van je boodschap na te denken. Die inhoud hangt af van je tekstdoel en
tekstsoort. Als je wilt informeren, verzamel je de nodige feiten en gegevens. Wil je
iemand overhalen, dan zoek je naar verschillende standpunten of visies. Is het je
bedoeling om de lezer ergens van te overtuigen, dan zorg je voor goede
argumenten.
De meeste teksten zijn opgebouwd uit alinea’s. De inleiding (lead) en het slot vormen
aparte alinea’s, maar ook de kern kun je onderverdelen in alinea’s. Vuistregel is dat
je per alinea slechts één afgerond stukje informatie geeft.
Tussen twee alinea’s staat altijd een witregel. Voor de lezer is het prettig als boven
elke alinea een korte tussenkop staat, die de kern van die alinea weergeeft.
(Je kunt alinea’s ook onderscheiden door de beginregel te laten inspringen, maar
een witregel is duidelijker.)
Het schrijven van een tekst kun je vergelijken met het bouwen van een huis. Je weet
wat voor soort huis het moet worden en wie er in komt te wonen. Je hebt de
bouwmaterialen gekocht. Nu ga je een ontwerp maken. Bij het schrijven van een
tekst noemen we dat het bouwplan. Dit is een schematische opzet van de tekst. Elke
tekst bestaat uit een inleiding, een kern en een slot.
Het is belangrijk om een duidelijke structuur in je tekst aan te brengen. Lezers
zullen je tekst dan beter snappen. Hierdoor is de kans groter dat ze de hele
tekst zullen lezen.
De inleiding, kern en slot van de tekst moeten direct herkenbaar zijn. Als dit niet zo
is, begint de lezer al met vragen. Dat is niet handig, want hij of zij is degene die
bepaalt of de tekst gelezen wordt. Als de lezer de tekst niet leest, zul je het gestelde
doel nooit halen (het doel dat je met de tekst wilde bereiken).
Herkenbaarheid is dus belangrijk. Daarom moeten inleiding, kern en slot door middel
van witregels gescheiden worden. De lezer weet dan precies wat waar staat. Maar
met alleen het aanbrengen van witregels ben je er nog niet. Je moet er ook voor
zorgen dat de inleiding, de kern en het slot voldoen aan de structuurfuncties die ze
hebben in een tekst.
11
Inleiding, kern en slot
Een verhaal heeft een verloop met een inleiding, een kern en een slot.
Een inleiding moet het onderwerp van de tekst duidelijk maken en geeft aan welke
structuur de rest van de tekst heeft. Dit is een erg belangrijk onderdeel, want hier
bepaalt je lezer al of de tekst interessant genoeg is om te lezen. Er is dus een grote
kans dat de lezer hier afhaakt. Daarom moet de inleiding zo prikkelend mogelijk zijn.
Er zijn verschillende manieren om een inleiding te beginnen, om je lezer aan te
trekken. Afhankelijk van je doel kan dat zijn:






Vertellen wat het onderwerp is, met een uitleg erbij,
Een vraag stellen die in de tekst wordt beantwoord,
Een voorbeeld geven van het onderwerp,
Een verhaaltje (anekdote) vertellen dat bij het onderwerp past,
Een actuele gebeurtenis vertellen die bij het onderwerp past,
Een weetje/iets interessants over het onderwerp vertellen.
Je zult begrijpen dat niet iedere inleiding bij ieder doel geschikt is. De keuze is dan
ook erg belangrijk! Je kunt zo voorkomen dat mensen je tekst niet serieus nemen,
dat ze je niet begrijpen of dat je ze zelfs beledigt.
De kern heeft als functie om de informatie op een overzichtelijke manier over te
dragen. Let er hier op dat je niet teveel om de feiten heen draait. Je lezer zal stoppen
met lezen als hij of zij het wollige taalgebruik niet snapt. Probeer daarom helder te
zijn en niet al te uitgebreid te schrijven. Afhankelijk van je tekstdoel probeer je de
kern in de eerste of laatste zin te beschrijven.
Als je het eenmaal voor elkaar hebt gekregen dat de kern van je tekst gelezen is, zal
de lezer het einde ook graag willen weten. Daarom hoef je in het slot geen nieuwe
informatie meer te verwerken. Hier vind je alleen nog een samenvatting, aanbeveling
of een conclusie.
Mogelijkheden
Er zijn veel mogelijkheden om de informatie in een tekst te ordenen. De belangrijkste
mogelijkheden zijn:
 De vraag/antwoorden-structuur: in deze structuur geef je een aantal verschillende
antwoorden op één vraag, eventueel aan de hand van een aantal deelvragen;
 De probleem/oplossingen-structuur: in deze structuur geef je een aantal
verschillende oplossingen voor één probleem;
 De stelling/argumenten-structuur: in deze structuur behandel je een aantal
argumenten bij één stelling;
 De voordelen/nadelen-structuur: in deze structuur behandel je de voor- en
nadelen van iets;
 De aspectenstructuur: in deze structuur behandel je een aantal losstaande kanten
van een onderwerp (bijvoorbeeld: techniek, kleding, veiligheidsmaatregelen in
een artikel over surfen);
 De tijdstructuur: in deze structuur behandel je een onderwerp chronologisch of
kijk je vanuit een bepaalde situatie terug naar een vroegere en latere
vergelijkbare situaties.
12
Indeling
In het onderstaande schema zie je hoe de indeling van de tekst per
structuurmogelijkheid kan verschillen:
Hoofd- en bijzaken
De belangrijkste informatie in een tekst noemen we de hoofdzaken. Wat niet zo
belangrijk is, zijn de bijzaken.
De hoofdzaken van een tekst vind je vaak op voorkeursplaatsen, zoals het begin of
het eind van een tekst, of aan het begin of einde van alinea`s.
Zo vind je hoofdzaken:
1) Lees het begin van de tekst. Daar vind je meestal het onderwerp en de
hoofdgedachte van de tekst. Maar als een tekst begint met een voorbeeld of een
anekdote (verhaaltje), vind je het onderwerp en de hoofdgedachte vaak iets
verderop in de tekst.
2) Lees het eind van de tekst. Vaak staat daar een conclusie of een samenvatting
van het belangrijkste uit de tekst. Dat geldt niet voor nieuwsberichten: daar is het
slot vaak niet zo belangrijk.
3) Kijk goed naar de alinea-indeling in het middenstuk (kern) van de tekst. In het
middenstuk wordt het onderwerp verder uitgewerkt. In elke nieuwe alinea komt
een ander aspect van het onderwerp aan de orde. In een filmrecensie gaat
bijvoorbeeld een alinea over de acteurs, een alinea over de kostuums en een
alinea over de muziek. Het belangrijkste van zo`n aspect staat in de kernzin, dat
is meestal de eerste of laatste zin van de alinea.
13
Leesmanieren
Als achter vliegensvlug vliegende vliegensvlugge vliegen vliegensvlug
vliegende vliegensvlugge vliegen vliegen vliegen vliegensvlug vliegende
vliegensvlugge vliegen vliegensvlug vliegende vliegensvlugge vliegen
achterna
Er is een aantal manieren om een tekst te lezen. Afhankelijk van je leesdoel gebruik
je de juiste. Doel van een leesmanier: tijd besparen!
Zoekend lezen
Doel: snel bekijken of je deze tekst nodig hebt of het onderwerp bepalen.
Hoe bekijk je een tekst?
 Kijk goed naar de titel.
 Lees de (vetgedrukte) eerste alinea.
 Bekijk ook de plaatjes en foto’s.
 Geef antwoord op de vraag: Waarover gaat deze tekst?
 Let op eventuele tussenkopjes.
 Kijk naar opvallend gedrukte letters, als cursief, of vet, of GROOT.
 Kijk naar de bron van de tekst
 Kijk naar lijstjes, rijtjes, of schema’s die er misschien bij staan.
 Geef antwoord op de vraag: Om wat voor soort tekst gaat het?
Globaal lezen
Doel: snel bekijken wat de hoofdzaken zijn.
Je leest de inleiding en het slot, en alle 1e en laatste zinnen van een alinea om
achter de hoofdzaken te komen.
Studerend lezen
Doel: Als je een tekst moet leren, dan moet je eerst controleren of je alles begrijpt.
Zo lees je studerend:
 Bekijk de tekst.
 Lees de tekst helemaal door.
 Let goed op het begin en het einde van de alinea’s.
 Zoek moeilijke woorden op in het woordenboek.
 Stel vragen over zaken die je niet begrijpt.
 Vertel de belangrijkste dingen hardop na.
 Maak eventueel een samenvatting.
Samenvatten is het weergeven van de inhoud van een tekst in verkorte vorm in
eigen woorden en wel op zo'n manier, dat iemand die de oorspronkelijke tekst niet
kent zich een goed beeld van die tekst kan vormen.
In een samenvatting moet je recht doen aan de uitspraken van de auteur. Je moet
dus in een samenvatting erg voorzichtig zijn met interpreteren (zeggen wat je er zelf
van vindt, je eigen draai er aan geven).
14
Hoe ga je te werk?
 Je leest de titel, de eerste en laatste alinea (bij langere teksten de eerste twee en
laatste twee alinea's) en bepaalt (voorlopig) wat het onderwerp en de
hoofdgedachte.
 Je leest de hele tekst door van begin tot eind. Controleer of het onderwerp en
hoofdgedachte juist zijn. Zet bij elke alinea een paar woorden die aangeven
waarover die alinea gaat (kernwoorden). Kijk of je het aantal alinea's kunt terug
brengen tot kleinere aantallen. Dit kan wanneer er sprake is van een opsommend
verband (de delen kunnen onder één noemer terug gebracht worden).
 Lees voor de tweede keer de gehele tekst door. Onderstreep de kernzinnen.
 Lees de onderstreepte kernzinnen over en bepaal of die zinnen een logisch
geheel vormen. Als dat zo is dan zie je een duidelijke samenhang tussen de door
jou onderstreepte zinnen.
 Maak een kladsamenvatting van de tekst in eigen woorden met behulp van de
kernzinnen.
 Schrijf de samenvatting in het net.
Bij iedere tekst die je onder ogen krijgt, moet je kritisch zijn.
Kritisch lezen
Doel: hoe betrouwbaar is deze tekst?
Zo lees je een tekst kritisch:
 Kijk naar de bron van de tekst.
 Controleer wie de informatie in de tekst geeft.
 Stel vast op welke datum de tekst verschenen is.
 Ga na wat de schrijver met de tekst wil.
Megatip: lees altijd eerst de vragen vóórdat
je de tekst gaat bekijken of zelfs lezen.
Lay-out en typografie
Als je verder wilt zien, waarover de tekst gaat, heb je vaak veel steun aan de lay-out
en de typografie.
De lay-out is de manier waarop drukwerk is uitgevoerd, de wijze waarop de tekst
over de bladzijde verdeeld is. Versieringen, zoals plaatjes en foto`s, behoren ook tot
de lay-out.
De typografie is de manier waarop de tekst gezet is: in dikke of dunne, grote of
kleine letters. De kop is de titel boven het stuk; deze wordt vaak vet gedrukt. Ook de
tussenkopjes behoren tot de typografie.
Lay-out en typografie kunnen je helpen bij het bepalen uit hoeveel delen de tekst
bestaat en wat het allerbelangrijkst is.
15
Tekstverbanden, signaalwoorden en verwijswoorden
Ping en Pong speelden pingpong. Ping pingpongde
de pingpongbal naar Pong en Pong pingpongde de
pingpongbal naar Ping.
Je moet zorgen dat je tekst niet als los zand aan elkaar hangt. Dat gebeurt zeker
weten niet als je uitgaat van een duidelijke hoofdgedachte en een stevig bouwplan.
Ook moet je de verschillende onderdelen van de tekst op elkaar laten aansluiten
door goed gebruik te maken van verwijswoorden en signaalwoorden.
Omgekeerd kunnen verwijswoorden en signaalwoorden je als lezer helpen structuur
in een tekst te ontdekken, waardoor je die tekst beter kunt begrijpen.
Signaalwoorden geven aan dat er een bepaald verband tussen zinnen, delen van
zinnen of alinea’s bestaat. Voorbeelden van signaalwoorden zijn: ook, vervolgens,
ten eerste, daardoor, doordat, omdat, bijvoorbeeld, kortom.
In onderstaand schema vind je tien veel voorkomende verbanden met voorbeelden
van signaalwoorden. Sommige woorden komen twee keer voor, kijk dan goed naar
de zin!
Tekstverband
Chronologisch (tijd)
Gebeurtenissen worden in de juiste tijdsvolgorde
beschreven
Opsomming
Dingen worden achter elkaar opgenoemd
Tegenstelling
Er worden tegenovergestelde dingen genoemd
Vergelijking
Er worden vereenkomsten verschillen tussen
zaken of personen beschreven
Oorzaak – gevolg
Er worden oorzaken en gevolgen genoemd
Doel - middel
Je wilt iets bereiken op een bepaalde manier
Voorbeeld/toelichting
Er worden voorbeelden gegeven
Reden/verklaring/argument
Je kunt zelf een besluit nemen om iets te doen
Voorwaarde
Beschrijft de voorwaarden waaronder iets
gebeurt
Samenvatting/conclusie
De schrijver geeft een conclusie
Voorbeelden van signaalwoorden
voordat, nadat, eerst, daarna, wanneer,
vroeger, later
en, ook, ten eerste, vervolgens, ten
slotte, daarnaast, bovendien, tenslotte
maar, echter, hoewel, toch, daarentegen,
staat tegenover
zoals, zo, evenals, in vergelijking met,
soortgelijk(e), net als, als, alsof
door, doordat, waardoor, te danken aan,
zodoende, daarom, want
om te, daarmee, waarmee, opdat, door
middel van
bijvoorbeeld, een voorbeeld ( hier)van,
zo, zoals, ter illustratie (:)
want, omdat, daarom, vanwege, immers,
namelijk
als, wanneer, mits, tenzij, in (voor) het
geval dat
samengevat, kortom, dus, al met al,
vandaar dat, hieruit volgt
16
Verwijswoorden
Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar andere woorden of begrippen in de
tekst. Verwijswoorden zijn bijvoorbeeld aanwijzende voornaamwoorden (die, deze,
dit, dat), persoonlijke voornaamwoorden (ze, hij, het), woorden zoals daarmee,
daardoor, daarnaast en eigennamen.
Enkele voorbeelden:
1) De man is een oplichter. Hij belt aan en verkoopt je een hoop rotzooi. (Hij verwijst
naar De man.)
2) We hebben een nieuwe bakfiets. Daarmee gaan we op vakantie. (Daarmee
verwijst naar een nieuwe bakfiets.)
3) Ik ben mijn opgevoerde brommer kwijt. Dat vind ik niet leuk. (Dat verwijst naar Ik
ben mijn opgevoerde brommer kwijt.)
Vaak is het mogelijk het verwijswoord te vervangen door de woorden waar het naar
verwijst. In de tweede voorbeeldzin kun je zeggen: Met de nieuwe bakfiets gaan we
op vakantie. In de laatste zin kun je bijvoorbeeld zeggen: Mijn opgevoerde brommer
is in beslag genomen.
Verwijswoorden zijn woorden die terugwijzen naar woorden die eerder in de tekst zijn
gebruikt. Bijvoorbeeld:
Piet ging vissen en hij ving een vis en die haalde hij van zijn hengel.
De dikgedrukte woorden zijn verwijswoorden.
 Hij verwijst naar Piet.
 Die verwijst naar de vis.
 Zijn verwijst weer naar Piet.
De oplettende lezer heeft gemerkt dat een woord zowel een verwijswoord als een
signaalwoord kan zijn. Kijk naar de volgende voorbeelden:
1) Er staat een prullenbak. Daarnaast staat een glasbak.
2) Er staat een prullenbak. Daarnaast nemen veel mensen hun afval mee naar huis.
Naar het-woorden (onzijdige woorden), zoals het managementteam, wordt verwezen
met het en zijn. Het verwijswoord hangt af van het woordgeslacht (mannelijk,
vrouwelijk of onzijdig). Het volgende schema geeft de verschillende mogelijkheden
weer:
geslacht
onderwerp lijd./meew. voorwerp bezittelijk voornaamwoord
het-woord
het bedrijf
onzijdig
het
de-woord
de raad
mannelijk hij
de-woord
vrouwelijk zij/ze
de vereniging
het
zijn
hem
zijn
haar
haar
Hoe moet je nou het geslacht van het zelfstandig naamwoord bepalen?
 Onzijdige woorden zijn gemakkelijk te herkennen aan het lidwoord: ze krijgen
altijd het.
 Bij mannelijke en vrouwelijke woorden is het wat lastiger: het zijn beide dewoorden.
17
 Bij twijfel biedt een woordenboek of bijvoorbeeld het Witte Boekje (2006) hulp: de
afkortingen o.(onzijdig), v. (vrouwelijk), m. (mannelijk) geven het woordgeslacht
aan. Enkele voorbeelden:
1. Het comité (o.) heeft in zijn vergadering besloten dat het akkoord gaat met de
wijzigingen.
2. De vereniging (v.) Vluchtelingenwerk heeft laten weten dat ze zich gesteund
voelt door haar vele vrijwilligers.
3. De ondernemingsraad (m.) vindt dat de directie hem zijn werk onmogelijk
maakt;hij heeft hierover inmiddels een bezwaarschrift ingediend.
4. De gemeenteraad (m.) heeft in zijn vergadering besloten meer politie in te
zetten.
5. De dienst (m.) Stedebouw en Volkshuisvesting springt zorgvuldig om met
de hem toevertrouwde gegevens.
Er zijn trouwens ook woorden die mannelijk én vrouwelijk zijn (in het Witte Boekje, in
Van Dale en in de meeste andere naslagwerken krijgen die alleen de aanduiding de).
Bij personen en dieren geeft het biologische geslacht de doorslag. In andere gevallen
mag je zelf kiezen. Doordat bijvoorbeeld groep mannelijk én vrouwelijk is, is zowel de
groep en zijn problemen als de groep en haar problemen juist. Vaak heeft de
mannelijke verwijzing in Nederland de voorkeur. In Vlaanderen heeft vaak juist de
vrouwelijke verwijzing de voorkeur.
Het verschil tussen mannelijk en vrouwelijk woordgeslacht is in het Nederlands al
lange tijd aan het vervagen. Onzijdige woorden zijn nog goed herkenbaar aan het
lidwoord het, maar mannelijke en vrouwelijke woorden hebben allebei het
lidwoord de. Er zijn zelfs vrij veel de-woorden die niet meer specifiek mannelijk of
vrouwelijk zijn; in het Groene Boekje of in een woordenboek staat bij deze woorden
alleen de of m/v. In de praktijk betekent dit dat de meeste Noord-Nederlanders ze als
mannelijk woord opvatten, en dat veel Vlamingen en Zuid-Nederlanders, die het
'oude' woordgeslacht nog wel herkennen, als vrouwelijk.
Veel woorden zijn echter wél nog mannelijk of vrouwelijk. De woordgeslachten van
deze woorden worden in woordenboeken en -lijsten aangegeven met m. (mannelijk)
of v.(vrouwelijk). Maar let op: bij veel woorden die een persoon of dier aanduiden en
die 'officieel' mannelijk of vrouwelijk zijn, wordt in de praktijk niet op het
woordgeslacht maar op het biologische geslacht gelet.
Veel vrouwelijke woorden hoeven niet steeds in een lijst opgezocht te worden, omdat
ze herkenbaar zijn aan hun vorm. De-woorden die eindigen op een van de volgende
achtervoegsels, zijn bijna altijd vrouwelijk:

-heid, -nis, -schap: waarheid, kennis, beterschap;
maar: het dichterschap, het gezelschap, het kampioenschap, het waterschap
 -de, -te: liefde, diepte;
maar verzameltermen met ge- ervoor zijn onzijdig: het gebergte
 -ij, -erij, -arij, -enij, -ernij: voogdij, bakkerij, rijmelarij, woestenij, razernij;
maar: het schilderij
 -ing, -st (achter een werkwoordstam): wandeling, winst;
maar: dienst is mannelijk
18

-ie, -tie, -sie, -logie, -sofie, agogie;
familie, politie, visie, biologie, filosofie, demagogie;
 -iek, -ica: muziek, logica;
maar: het antiek, diptiek (ook het), het elastiek, mozaïek (ook het en
mannelijk), portiek (ook het), het publiek en automatiek (ook het), elektriek(mannelijk
en het), kantiek (ook het), mechaniek (ook het), periodiek (ookhet) en reliek (ook het)
 -theek, -teit, -iteit: bibliotheek, puberteit, stabiliteit;
 -tuur, -suur: natuur, censuur;
maar: het avontuur, het barbituur, het
fournituur, garnituur (ook het),montuur (ook het), het postuur, creatuur (ook het)
 -ade, -ide, -ode, -ude: tirade, planetoïde, periode, attitude;
maar: niet-telbare stofnamen op -ide zijn onzijdig (bijvoorbeeld chloride enbromide)
 -ine, -se, -age: discipline, analyse, bagage;
maar: bosschage (ook het), het percentage, promillage en voltage (ook het)
 -sis, -tis, -xis: crisis, bronchitis, syntaxis.
Als in de naslagwerken alleen het lidwoord de wordt vermeld, is het woord zowel
mannelijk als vrouwelijk. Achter woorden die alleen mannelijk zijn, staat in het
Groene Boekje en Van Dale "(m.)", bijvoorbeeld "stam, de (m.)". Voor vrouwelijke
woorden wordt de afkorting "(v.)" gebruikt, zoals bij "kwaadheid, de (v.)".
19
Feiten, meningen en argumenten
Wie niets weet en weet dat hij niets weet
weet veel meer dan iemand die niets weet
en niet weet dat hij niets weet.
Een feit is een gebeurtenis of omstandigheid waarvan de werkelijkheid vaststaat,
ofwel zintuiglijk kan worden waargenomen hetzij instrumenteel gemeten.
Een feit moet met objectieve waarnemingen vastgesteld en getoetst kunnen worden.
Echter, de waarneming zelf is altijd subjectief en afhankelijk van persoonsgebonden
factoren, zoals perspectief, voorkeur, nauwkeurigheid, tijdigheid, compleetheid en
omstandigheden.
Feiten staan aan de basis van kennis en kunnen door het verstand worden geordend
tot een inzicht. Het begrip waarheid staat met deze zaken in nauw verband.
Met hyperkritisch denken wordt elke waarheid in twijfel getrokken door te twijfelen
aan enkele willekeurige, al of niet essentiële onderliggende feiten; nooit tevreden
zijn. Waar het volgen van deze denkmethode wordt ingegeven door
politieke overwegingen kan dit ontaarden in negationisme.
Feiten kunnen goed of fout zijn.
Een mening is een in de mens aanwezige subjectieve opvatting, standpunt, ten
opzichte van toestanden, gebeurtenissen of andere personen. Zowel een individu als
een groep kan een mening bezitten. Een mening heeft betrekking op een onderwerp.
Met het uitspreken van een mening maak je duidelijk hoe je ergens over denkt.
Een mening geeft weer hoe iemand iets ziet. Wanneer twee of meer personen er een
andere mening op nahouden, dan spreken we van een meningsverschil.
Een mening ontstaat op basis van eigen ervaring en kennis. Belangrijk daarbij is de
eigen sociale omgeving en de druk van een groep.
In de politiek wordt het uitwisselen van verschillende meningen en opvattingen
een debat genoemd, waarbij uiteindelijk geldt dat de mening met de meeste
aanhangers wint.
Foute denkwijzen over meningen:
 Als je je mening geeft moet dat zo duidelijk zijn dat er niets meer tegenin te
brengen is.
 Je mag alleen je mening geven als je volledig op de hoogte bent.
 Als je je mening geeft, moet je iets nieuws zeggen, het mag geen herhaling zijn
van wat een ander zei.
 Als je je mening geeft, mag dat niet in eigen woorden, maar moet je
specialistische vaktermen gebruiken.
 Als je je mening geeft, moet dat op zo'n manier dat je de ander kan overtuigen.
20
Wat je veel minder onder druk zet (en een realistischer verwachting oproept) is het je
realiseren dat je duidelijk kunt zijn in je eigen mening in je eigen woorden, maar dat
daar de grens ligt: sommige mensen zul je kunnen overtuigen, sommigen niet, soms
komt de ander met een nieuw of waardevol standpunt waardoor je je eigen visie
bijstelt. Het uitdragen van een eigen mening wordt niet overal ter wereld
gewaardeerd of zelfs geaccepteerd.
Als je zegt waaróm je een bepaalde mening hebt, gebruik je een argument. Je zegt
bijvoorbeeld: Ik vind ‘Blauwe plekken’ een mooi boek (mening), (want) ik kan heel
goed meeleven met de hoofdpersoon (argument).
 Een feit kun je controleren: het is waar of niet waar
 Een mening herken je aan signaalwoorden: ik vind…. En volgens mij….
 Met een argument leg je uit waaróm je een bepaalde mening hebt. Je herkent
een argument aan signaalwoorden als want, omdat, namelijk en immers.
Korte krantenberichten bevatten vaak alleen maar feiten. Maar in veel artikelen,
bijvoorbeeld in een tijdschrift, zit ook vaak een mening. Het is meestal niet
gemakkelijk feiten en meningen precies van elkaar te onderscheiden.
Soms geeft de schrijver zijn mening in een aprt gedeelte weer, maar vaak wordt de
mening tussendoor gegeven. De mening blijkt dan al uit de manier waarop de feiten
worden weergegeven, oa door het woordgebruik (bv griet ipv meisje), door de toon
waarop geschreven wordt (spottend, afkeurend), door het gebruik van
aanhalingstekens.
Een schrijver kan het tegenovergestelde schrijven van hetgeen hij bedoelt.
Bijvoorbeeld: Dat is een prachtig kunstwerk, terwijl hij het erg lelijk vindt. Hij gebruikt
dan ironie. Als lezer moet je in staat zijn feiten en meningen te onderscheiden;
kritisch lezen.
Schrijvers hebben altijd een bedoeling met hun tekst. Bij zakelijke teksten kan het de
bedoeling zijn puur informatie te geven, maar heel vaak is het de bedoeling van de
schrijver om de lezer te overtuigen. Hij wil aan de lezer duidelijk maken dat zijn
mening juist is, zodat de lezer die mening gaat overnemen (overtuigen). De schrijver
ondersteunt zijn mening met argumenten.
Ook teksten die op het internet staan, hebben een doel. Het is belangrijk om het doel
van de site kennen: je kunt beter inschatten of de informatie voor jou geschikt is.
Als je kritisch leest, houd je goed in de gaten of de schrijver alleen feiten geeft of ook
meningen. Je kijkt wat die meningen zijn, met welke argumenten die meningen
ondersteund worden en of alle argumenten wel genoemd worden. Dan pas bepaal je
of je het wel of niet (of gedeeltelijk) eens bent met de schrijver.
Het gebeurt vaak dat mensen een mening overnemen zonder dat ze nagedacht
hebben over de feiten of de argumenten die die mening ondersteunen. Ze hebben
bijvoorbeeld iets horen beweren en nemen dat over omdat ze die persoon wel
mogen of vertrouwen hebben in zijn oordeel.
Als je een mening hebt over een zaak waar je verder niet veel verstand van hebt,
heb je die mening waarschijnlijk overgenomen. Zo`n mening die niet op feiten en
argumenten gebaseerd is, noemen we een vooroordeel. Als een vooroordeel een
uitspraak doet over een hele groep mensen in z`n geheel, spreken we ook wel van
stereotypen. Vooroordelen zijn vaak heel hardnekkig.
21
Citeren, parafraseren, plagiaat en bronvermelding
Ik zou jou wel eens hebben willen zien
durven blijven staan kijken!
In de meeste gevallen moet je in je eigen woorden weergeven wat je gelezen hebt.
Je schrijft immers aan de hand van bestaande literatuur je eigen verhaal, dus het is
logisch dat je dat in je eigen woorden doet. Als je letterlijk of bijna letterlijk de
bestaande tekst overneemt, zul je geen goed lopende eigen tekst schrijven. Door in
je eigen woorden te schrijven, ontwikkel je je eigen gedachtengang, die je
ondersteunt met gegevens en ideeën uit de literatuur.
Citeren
Citeren is het letterlijk overnemen van een klein deel van de gebruikte tekst. Zet een
citaat altijd tussen aanhalingstekens en vermeld de bron op geschikte wijze.
 Wees zuinig met het gebruik van citaten;
 Een letterlijk citaat mag niet te lang zijn, het moet een functie hebben en er hoort
altijd een correcte bronvermelding bij;
 Het is uiteraard niet geoorloofd om citaten van derden zodanig uit hun context te
halen dat ze een andere betekenis krijgen dan ze oorspronkelijk hadden;
 Ook ‘selectief' citeren is niet toegestaan: uit een bepaalde passage mogen niet
alleen die stukjes overgenomen worden die passen binnen het betoog.
Er is geen harde regel over het deel dat je over mag nemen van het origineel. Dat
kan ook niet, want het gaat bij citeren om de vraag of je wat je overneemt, ook echt
nodig hebt voor het doel van je citaat. Soms zijn honderd regels nodig, en soms zijn
tien regels al te veel.
Hoe citeer je?
Vroeger werden om letterlijk te citeren meestal dubbele aanhalingstekens gebruikt,
en enkele aanhalingstekens in een beperkt aantal andere gevallen. Tegenwoordig
maakt het niet zo heel veel meer uit.
De officiële regels zijn:
Enkele aanhalingstekens hebben diverse functies. De meest voorkomende zijn de
volgende:
 Als alternatief voor cursivering
 Bij ironisch bedoelde woorden
 Bij een gefingeerd citaat
 Bij een citaat binnen een citaat
 Bij woorden die naar zichzelf verwijzen
Dubbele aanhalingstekens worden gebruikt om een letterlijk citaat weer te geven. Dat
kan uit gesproken of uit geschreven taal komen.
Als je een zin wilt citeren, doe je dat door de eerste 2 t/m de laatste 2 woorden over
te nemen. Zo mogelijk noteer je de regel en/of de alinea (tussen haakjes).
22
Parafraseren
Parafraseren is het in eigen woorden weergeven van de gedachtegang en meningen
van de geraadpleegde schrijvers. Je mag teksten van anderen niet bewerken of
parafraseren en het presenteren als je eigen werk. Dit valt onder plagiaat.
Als je parafraseert, vermeld dan steeds de bron door middel van een noot. Geef
daarin de precieze vindplaats aan, zodat het gebruik controleerbaar is. Ideeën van
anderen mag je nooit, ook niet in eigen woorden, toeschrijven als afkomstig van
jezelf.
Bronvermelding mag alleen achterwege gelaten worden als het gaat om feiten en
meningen die gemeengoed geworden zijn. Vraag bij twijfel aan de scriptiebegeleider
of het bronnenmateriaal op een bepaalde manier gebruikt mag worden.
Plagiaat
Als je niet vertelt dat je (delen van) werk van een ander gebruikt, zou je beschuldigd
kunnen worden van plagiaat. Plagiaat is het overnemen van stukken, gedachten,
redeneringen van anderen en doen alsof het eigen werk is.
Plagiaat geldt als fraude en wordt meestal erg zwaar opgenomen. Als je tijdens je
studie plagieert kunnen hieraan sancties verbonden worden, zoals het uitsluiten van
deelname aan het vak of zelfs schorsing van de studie. Voor wetenschappers kan
plagiëren het einde van een mooie carrière betekenen.
Wat wordt als plagiaat beschouwd?
Overduidelijke voorbeelden van plagiaat zijn:
 Een werkstuk van iemand anders inleveren alsof het je eigen werk is.
 Korte of lange stukken tekst uit een bron kopiëren zonder de bron te vermelden.
 Andermans woorden of ideeën 'lenen' zonder bronverwijzing.
 Een paar veranderingen aanbrengen in een tekst (of grafiek of figuur) en doen
alsof je het zelf bedacht hebt.
 'Vergeten' om aanhalingstekens te plaatsen bij een letterlijk citaat.
 Wel een bronverwijzing geven, maar een onvolledige of incorrecte referentie
geven zodat de bron niet terug te vinden is.
 Een bron vermelden in je verslag, maar niet op alle plaatsen waar informatie uit
de bron gebruikt is (dan wordt een deel van de overgenomen informatie
gepresenteerd als eigen werk).
 Zoveel woorden of ideeën overnemen uit een bron dat dit het grootste deel van je
verslag uitmaakt, geldt als plagiaat - zelfs als je wél naar de bron verwijst!
Ook samenwerken met medeleerlingen zonder dat te vermelden, kan door je docent
als plagiaat beschouwd worden. Als je twijfelt of je mag samenwerken: vraag het je
docent.
Voorbeeld van een parafrasering
Stel een originele bron bevat de volgende passage:
Als een zoon hetzelfde doet als zijn vader of als twee zussen erg op elkaar lijken, dan is
dat gegeven op zich nog geen bewijs voor de invloed van genetische factoren. Immers,
vader en zoon en de twee zussen kunnen op elkaar lijken, omdat ze hun genen
(gedeeltelijk) delen, maar evengoed omdat zij aan dezelfde omgevingsinvloeden bloot
staan (familie, school, buurt, enz.).
Voorbeeld van een foute parafrasering (geeft de strekking niet goed weer):
Als twee gezinsleden, zoals een vader en zoon of twee zussen, hetzelfde doen of erg op
elkaar lijken, dan komt dat doordat ze zowel dezelfde genen hebben als ook nog eens
23
aan dezelfde omgevingsinvloeden bloot staan.
Voorbeeld van goede parafrasering:
Dat twee gezinsleden zich hetzelfde gedragen of erg op elkaar lijken hoeft nog niet te
betekenen dat deze overeenkomst genetisch bepaald is. De gelijkenis kan ook ontstaan
doordat de gezinsleden leven in dezelfde omgeving en daardoor op soortgelijke wijze
beïnvloed worden.
24
Catchphrases
“Goeiemoggel”, “Reeds!”, “Stom hè?” Het klinkt
gewoon lekker. Catchphrases zijn razend populair
onder alle lagen van de bevolking.
Een catchphrase is een citaat uit de populaire cultuur
(televisie, film, cabaret) dat aanslaat in het gewone
taalgebruik.
Vaak is het een hele zin (“Gek mens ben ik, hè?”,
Kees van Kooten als Carla van Putten, of “Kent u die
uitdrukking?”, Paul Haenen als dominee Gremdaat),
maar soms is het alleen een uitdrukking (“altijd van je
af”, Arjan Ederveen en Tosca Niterink in Kreatief met
kurk). Het kan zelfs een los woord zijn (“Reeds!”, Sjef
van Oekel) of alleen maar een paar klanken (“Oh-o!”,
de Teletubbies).
Maar allemaal krijgen ze een nieuwe toepassing in
het dagelijks taalgebruik. Handig bij het accepteren
van een verjaardagscadeau is “Bedaaaankt voor die
bloeeemen” (de vorige, maar ook de huidige paus),
en als je kinderen een ongewenste vraag stellen, zeg
je: “Ik versta je niet, ik heb een banaan in mijn oor”
(Ernie, in Sesamstraat).
Soms zijn het uitroepen van enthousiasme (“Yeah
baby yeah”, Mike Myers, titelheld van de Austin
Powers-films, of “Hatsekidee! Dat wordt weer
smikkelen en smullen!”, Lowieke de Vos uit De
Fabeltjeskrant), begroetingen (“Eej Gertjuh!”,
Samson in Samson & Gert) of afscheidsgroeten
(“Hasta la vista, baby!”, Arnold Schwarzenegger
in The Terminator).
Ook kan de catchphrase helpen een vervelende
boodschap te verzachten. Een verzoek als
‘Hou eens even vast’ klinkt al snel vriendelijker als je
ervan maakt: “Hou eens even vast, Mamaloe” (uit
Pipo de Clown).
De populairste
catchphrases
Sommige catchphrases zijn populairder
dan andere. Tweederde van de
catchphrases
die we ontvingen is maar één
keer ingezonden, en bijna zes procent
bestaat uit “Goeiesmorgens” uit Jiskefet,
en varianten daarop: “Goeiesmorgens,
juffrouw Jannie” en “Goeiemorgen
deze morgen”, dat meestal het
antwoord was. De tweede plaats werd
ingenomen door “Toedeledoki”, ook uit
Jiskefet, dat veel mensen echter eerder
associeerden met Idols-jurylid Jerney
Kaagman, die deze catchphrase nog
eens extra populair maakte.
Dit zijn de vijftien meest ingezonden
catchphrases:
1 Goeiesmorgens (juffrouw Jannie);
Goeiemorgen deze morgen (Jiskefet)
2 Toedeledoki (Jiskefet)
3 I’ll be back (Arnold Schwarzenegger
in The Terminator)
4 Hou je d’r buiten, Cock (Kees van
Kooten als Cor van der Laak)
5 Jemig de pemig (Kees van Kooten als
Koos Koets)
6 I know nothing (I’m from Barcelona)
(Manuel in Fawlty Towers)
7 Wo ist der Bahnhof? Do ist der
Bahnhof!
(Van Kooten en De Bie als de gebroeders
Temmes)
8 (Go ahead punk) make my day (Clint
Eastwood als Dirty Harry, in de film
Sudden Impact)
9 Duizend bommen en granaten
(kapitein Haddock, in Kuifje)
10 Even Apeldoorn bellen (reclame)
11 I love it when a plan comes together
(Hannibal Smith in The A-Team)
12 Dùùùùùs (Irma en Ingrid in Zaai)
13 May the force be with you (uit Star
Wars)
14 Mozes kriebel (Kees van Kooten als
Koos Koets)
15 Dûh (Homer Simpson, in The
Simpsons)
Wel komt het er bij de catchphrase op aan precies de goede te kiezen. Wat in de ene
groep populair is, kan in de andere groep de plank volledig misslaan. Met
‘Goeiesmorgens’ hoef je op de meeste scholen niet meer aan te komen, en ook een
begroeting als ‘Hee Sjakie, ouwe rukker!’ (uit Flodder) wordt niet in alle kringen op
prijs gesteld. De grens tussen een goed geplaatste catchphrase en oubolligheid is in
veel gevallen moeilijk te bepalen.
25
Hoe vermeld je de bron?
Krant
Achternaam schrijver, voorletter(s) of voornaam (de datum).
Titel / kop. Naam van het tijdschrift of de krant, bij een
tijdschrift vermeld je ook het nummer.
Tijdschrift
Achternaam schrijver, voorletter(s) of voornaam (de datum).
Titel / kop. Naam van het tijdschrift of de krant, bij een
tijdschrift vermeld je ook het nummer.
Boek
Achternaam schrijver, voorletter(s) of voornaam (jaar van
uitgave). Titel: eventuele ondertitel. Plaats uitgever: uitgever
Internet
Achternaam schrijver, voorletter(s) of voornaam (de datum
van de laatste update). Titel van het artikel of de
internetpagina. Bekeken op datum,URL (adres van de
website, kun je kopiëren uit de adresbalk).
Helaas zijn al die gegevens niet altijd te achterhalen. Vermeld
altijd:
De instantie die de site beheert (Deze informatie vind je
meestal onder de knop 'home' of 'contact' of 'wie zijn wij'. Als
een soortgelijke pagina er niet is, dan is de site niet echt
betrouwbaar, noteer dan alles tussen www en .nl/com/net)
en/of het onderwerp van de site. Bekeken op datum. URL.
In Word 2007 is het maken van een bronvermelding eenvoudig. Kies bij
'Verwijzingen' voor bronvermelding invoegen. Kies je bron en vul het schema in.
Word doet de rest.
Je kunt de bron ook invoeren als voetnoot. Kies dan bij 'Verwijzen' voor 'Voetnoot
invoegen'. Er komt dan een cijfertje op de plaats van de bron in de tekst te staan en
de bron komt onderaan de pagina te staan. Typ daar volgens de aanwijzingen
hierboven. Je bronvermelding gaat nu altijd mee naar de juiste pagina, ook als je met
knippen en plakken je tekst opnieuw ordent. In oudere Wordversies vind je de
bronverwijzing en voetnoot bij 'invoegen'.
26
Maak de volgende oefeningen
Lesboek
Maak van hoofdstuk 1 tm/ 6 alle vragen van lezen (overnieuw).
Teksten uit het lesboek
Zoek in het lesboek 5 teksten die geschikt zijn om de volgende vragen over te
beantwoorden. Beantwoord vervolgens de volgende vragen.
1) Wat is het onderwerp van deze tekst?
2) Wat is de hoofdgedachte van deze tekst?
3) Welke indeling heeft deze tekst, hoe is deze tekst ingedeeld?
4) Citeer de inleiding, de kern en het slot.
5) Wat is de tekstsoort van deze tekst?
6) Wat is het doel van deze tekst? Leg uit waarom.
7) Voor welk publiek is deze tekst geschreven? Leg uit.
8) Citeer van iedere alinea de kernzin.
9) Hoe wordt de tekst ingeleid? Leg uit waarom je dat vindt.
10) Dmv welk tekstverband wordt de inleiding aan de eerste alinea van de kern
verbonden?
11) Neem de 10 tekstverbanden en geef een voorbeeldzin waarin het bijbehorende
signaalwoord wordt gegeven. Onderstreep het signaalwoord.
12) Zoek 10 verwijswoorden. Zoek op wat het geslacht is en vertel waarnaar het
woord verwijst.
13) Citeer 2 zinnen met daarin hoofdzaken en 2 zinnen met bijzaken. Leg uit.
14) Is er sprake van ironie en/of stereotypen? Zo ja, citeer de zin en leg uit.
15) Geeft de schrijver vooral zijn mening of feiten? Leg uit.
Overig
Zoek bij ieder tekstdoel 2 verschillende tekstsoorten in boeken, tijdschriften, kranten
en andere media. Plak ze op en beantwoord voor iedere tekst bovenstaande vragen.
vergeet vooral niet de bron op de juiste manier te vermelden.
Internet
Op Teletop staat dit boekje ook. Klik op deze link om een online toets te maken.
Proefwerk tekstverklaren
Dan
Maak de oefentoetsen 1 en 2.
Tot slot
Ga op zoek naar een geschikte tekst en maak voor een klasgenoot een oefentoets
zoals je hiervoor zelf gemaakt hebt. Maak de toets eerst zelf voordat je hem afgeeft!
Kijk de toets na, geef een cijfer en geef jouw klasgenoot feedback.
27
Voorbeiden op het proefwerk
Controleer in ieder geval of je de volgende begrippen kent.
1) Noem de vijf doelen die een schrijver met zijn tekst kan hebben.
2) Wat is een leesstrategie?
3) Noem de leesstrategieën.
4) Wat is een bron?
5) Wat is de lay-out van een tekst?
6) Wat is typografie?
7) Welke twee functies hebben de lay-out en de typografie van een tekst?
8) Wat is de kop?
9) Uit welke drie delen kan een tekst bestaan?
10) Op welke twee manieren kan een schrijver een tekst afsluiten?
11) Wat is een alinea?
12) Wat is een kernzin?
13) Waar staat een kernzin vaak in een alinea?
14) Wat zijn verwijswoorden?
15) Wat is een signaalwoord?
16) Noem de 10 tekstverbanden en geef bij ieder tekstverband 2 voorbeeldzinnen.
17) Wat is het verschil tussen een mening en een feit?
18) Wat is een conclusie?
19) Wat is een citaat? Wat is citeren? Wat moet je altijd vermelden?
20) Wat is parafraseren?
21) Wat is ironie?
22) Wat is een vooroordeel?
23) Wat is een stereotype?
28
Oefentoets 1
Bekijk en lees tekst 1.
1 Wat is het onderwerp van tekst 1?
2 Wat is het schrijfdoel van de auteur?
3 Wat is de kernzin van alinea 2?
4 Uit welke alinea(‘s) bestaat de inleiding?
5 In welke alinea wordt meegedeeld wie de leiding van de balletvoorstelling heeft?
6 Wat bedoelt Van Dantzig met de vraag: ‘Maar is dat te doen?’ (alinea 3)?
7 Wat wordt bedoeld met: ’Het zou ons politiek wel helpen’ (alinea 3)?
8 Waaruit bleek de rivaliteit van de beide dames? Er zijn meer antwoorden mogelijk.
9 Welk tussenkopje zou het best passen boven alinea 5? Kies uit:
A Jurylid
B Oerdansers
C Royal Academy of Dancing
D Schattig?
Lees de eerste vijf zinnen van alinea 5 precies. Let daarbij op de zinnen: ‘Het peil is
om te huilen’ en ‘Het niveau van de balletmeisjes is inderdaad deprimerend’.
10 Wie zegt: Het peil is om te huilen (alinea 5)?
11 Met welke vraag spreekt Van Dantzig zijn twijfel uit over het succes van zijn
bezoek aan Zuid-Afrika?
12 De titel ’Schattig zijn lukt niet’ past niet goed bij de tekst. Welke titel pas beter?
Kies uit:
A Balletvoorstelling
B Dansapartheid?
C Lelo in de hoofdrol
D Zuid-Afrika
29
Tekst 1
Schattig zijn lukt niet
[1] Op uitnodiging van het Cape Town City Ballet reisde Rudi van Dantzig naar Zuid-Afrika
om daar een balletvoorstelling te maken.
[2]
Ik ben terug in Zuid-Afrika. In 1993, vlak na de beëindiging van het apartheidsregime,
werkte ik daar voor het Cape Town City Ballet, de groep die me nu opnieuw heeft
uitgenodigd. Ik vraag me af wat er in de tussenliggende dertien jaar veranderd is, sinds het
afschaffen van de apartheid, hoe het gezelschap er nu uitziet.
[3]
Het Cape Town City Ballet telt ongeveer veertig dansers. Deze ochtend zijn ze
allemaal in één studio bij elkaar gebracht, zodat ik de verschillende bezettingen in kan delen.
‘Lijkt die jongen je iets?’ vraagt de directrice van het gezelschap, Elizabeth Triegaardt. Ze
wijst op een zwarte danser, Lelo. ‘Het zou ons politiek wel helpen. De regering wil dat we
meer zwarte dansers een kans geven. Dat kan ons in subsidie schelen.’ Zoals iedereen in de
studio werkt hij hard, hij springt, draait, hijgt en zweet, en dat alles met een overrompelende
lach. Later zal hij me vertellen dat hij in een township leeft, woonplaats voor de arme
zwarten. ‘Maar is dat te doen?’ vraag ik hem. Ik had langs de snelweg de samengeklonterde
hutjes van oude planken en golfplaat, met gammele omheininkjes en bergen afval al gezien.
‘Yeah’, zegt hij, ‘I love it. Mijn moeder woont daar en de mensen zijn aardig, als een familie.
En ze zijn trots op me, heel trots.’ Zijn township ligt aan de rand van Kaapstad. Als er zo vlak
bij de stad al zo weinig verandert, hoe is het dan verder weg?
[4]
Phyllis Pina, een collega van Elizabeth Triegaardt, heeft met haar echtgenoot Philip
Boyd, eveneens een oud-danser, ook een eigen - zwart - gezelschap opgericht, Dance for
All. Ik vermoed een fikse rivaliteit tussen beide dames. Dance for All bestaat uit slechts acht
fulltime, gesalarieerde, dansers onder wie drie zwarte jongens en een blanke en drie
gekleurde meisjes. Lelo heeft ook deel uitgemaakt van dit groepje, maar hij is overgelopen.
De drie jongens verbazen me door hun expressiviteit en talent. Eén van hen had ik zo willen
gebruiken: een zwarte danser meer! Maar als ik dat te berde breng, beginnen zowel Phyllis
als Elizabeth te sputteren. Elizabeth voelt er niet voor dat de dansers tussen beide groepen
pendelen. En Dance for All wil zijn dansers niet afstaan aan het witte Cape Town City Ballet.
Ze zijn met veel moeite opgeleid en de groep wil deze talenten dus graag houden.
[5]
Ik ben gevraagd voor de jury van een jaarlijkse show van alle dansopleidingen van
Kaapstad en omstreken. ‘Doe je dat?’ wordt me gevraagd. Het peil is om te huilen. Het
universiteitstheater is voornamelijk gevuld met mamma’s, pappa’s, broertjes en zusjes. Het
niveau van de balletmeisjes is inderdaad deprimerend. Ze trachten schattig te zijn, en zelfs
dat lukt hen, of beter gezegd: hun leraren, niet. Maar als er jazz, musical of Spaans wordt
gedanst, vliegen de vonken eraf. Tot verbazing van mijn begeleiders ga ik na afloop naar de
kleedkamers en vraag ik twee zwarte jongens om mee te doen aan een les van het Cape
Town Ballet en om daarna hun verbluffende breakdance-nummers aan de dansers te tonen.
Van hun lef en bezetenheid valt veel te leren! Maar mijn poging strandt. De jongens mogen
de les niet in omdat ze geen diploma hebben van de Royal Academy of Dancing (RAD). Kan
het zijn dat die twee oerdansers zo’n papiertje niet krijgen en die fantasieloze balletmeisjes
wel? Stuit ik nu op dansapartheid?
[6]
Terug naar Nederland nu. Missie voltooid? Ik heb geprobeerd de leidsters van de
twee dansgroepen, Elizabeth en Phyllis, dichter bij elkaar te brengen: ‘Jullie hebben elkaar
nodig, samen sta je sterker.’ En Lelo heeft een hoofdrol gedanst! Ik raakte gehecht aan wat
ik zag, de mensen in al hun schakeringen, de talenten, maar ook de frustraties, de
worsteling. Krijgen die twee oerdansers dat diploma niet... en die fantasieloze balletmeisjes
wel?
Naar www.nrc.nl, 8 december 2006
30
Oefentoets 2
Lees tekst 2 en beantwoord de volgende vragen.
1) Welke plotselinge wijziging heeft er plaatsgevonden in het beeld dat we van de
integratie van nieuwkomers in Nederland hebben?
2) In de eerste alinea is de centrale vraag: heeft de overheid de integratie van
nieuwkomers goed aangepakt?
A. juist
B. niet juist
3) In de eerste alinea kondigt de schrijver aan dat hij drie vragen over de
integratiekwestie zal stellen. In welke alinea(’s) stelt hij de eerste vraag en geeft
hij daar antwoorden op?
A. in alinea 2
B. in alinea 2 en 3
C. in alinea 2, 3 en 4
D. in alinea 2 tot en met 6
4) In welke alinea(‘s) komt de tweede vraag aan bod?
A. in alinea 4
B. in alinea 5 en 6
C. in alinea 7
D. in alinea 7 en 8
5) In welke alinea stelt de schrijver zijn derde vraag?
6) De schrijver stelt in r. 20-22 de vraag ‘Hoe meet je of een immigrantengroep in de
samenleving is geïntegreerd of niet?’ Welke drie verdere vragen moet je stellen
om deze vraag te kunnen beantwoorden?
7) Welke immigrantengroep is het slechtst geïntegreerd als je op de sociale
aspecten let?
A. Antillianen en Surinamers
B. Chinezen
C. Marokkanen
D. Turken
8) Welke immigrantengroep is het best geïntegreerd als je let op de economische en
criminele aspecten?
A. Antillianen en Surinamers
B. Marokkanen
C. Chinezen
D. Turken
9) Je kunt verschillende conclusies trekken uit de bespreking van het
integratieniveau van de verschillende immigrantengroepen, zoals:
1. Je kunt geen algemene uitspraak doen over het integratieniveau van ‘de’
nieuwkomer.
2. Sommige groepen zijn sociaal niet geïntegreerd, maar economisch wel.
3. Turken en Marokkanen zijn het minst succesvol geïntegreerd.
4. Groepen die voor overlast en criminaliteit zorgen, zijn het minst succesvol
geïntegreerd.
Welke van deze conclusies zijn juist?
A. 1 en 2
31
B. 3 en 4
C. 1 en 4
D. 1, 3 en 4
10) Hoe zijn alinea 2, 4 en 5 met elkaar verbonden?
A. Ze vormen een opsomming.
B. Ze vormen een tegenstelling.
C. Alinea 4 en 5 vormen een uitwerking van wat in alinea 2 naar voren is
gebracht.
D. Alinea 5 trekt een conclusie uit wat in alinea 2 en 4 naar voren is gebracht.
11) Wat is het verband tussen alinea 7 en 8?
A. In alinea 7 wordt een middel beschreven, in alinea 8 het bijbehorende doel.
B. In alinea 8 wordt een voorbeeld gegeven bij wat in alinea 7 is beweerd.
C. In alinea 8 wordt een samenvatting gegeven van wat in alinea 7 is beweerd.
D. In alinea 8 wordt een conclusie getrokken uit wat in alinea 7 is beweerd.
12) Alinea 9 begint met een vraag. Welke alinea(’s) gebruikt de schrijver om die vraag
beargumenteerd te beantwoorden?
A. alinea 9
B. alinea 9 en 10
C. alinea 9 en 11
D. alinea 9, 10 en 11
13) Wat wil de schrijver duidelijk maken met het voorbeeld in alinea 11?
A. De Franse regering pakt Marokkanen heel anders aan dan de Nederlandse
overheid.
B. De invloed van de overheid op de mate van integratie van de nieuwkomers is
zeer beperkt.
C. De overheid kan door haar aanpak goed invloed uitoefenen op de mate van
integratie van de nieuwkomers.
D. In Frankrijk is de criminaliteit onder nieuwkomers veel erger dan in Nederland.
14) Wat is de voornaamste functie van alinea 12?
A. een advies aan de lezer geven
B. een samenvatting geven
C. een conclusie trekken
D. een nieuw gezichtspunt naar voren brengen
15) Wat is het voornaamste doel van deze tekst?
A. informeren
B. overtuigen
C. overhalen
D. amuseren
16) Wat is het verband tussen alinea 2 en 3?
A. Alinea 2 noemt een voorwaarde bij alinea 3.
B. Alinea 3 beschrijft het middel bij het doel uit alinea 2.
C. Alinea 3 geeft antwoord op de onderzoeksvragen in alinea 2.
D. Alinea 3 geeft voorbeelden bij alinea 2.
17) Welke twee alinea’s zijn op dezelfde manier met elkaar verbonden als
alinea 2 en 3?
A. alinea 4 en 5
B. alinea 5 en 6
C. alinea 6 en 7
D. alinea 7 en 8
18) In het begin van alinea 6 is sprake van het verspringen van het beeld.
32
a
b
Van welk beeld?
Voor welke twee groepen geldt die verspringing niet, vergeleken met
alinea 4?
A. voor de Chinezen en de Marokkanen
B. voor de Turken en de Chinezen
C. voor de Antilianen en de Turken
D. voor de Marokkanen en de Turken
19) Als we kijken hoe de Turken, Marokkanen, Chinezen, Surinamers en Antillianen
scoren op alle integratieonderdelen samen, bij welke groep is de integratie dan
het meest problematisch?
A. Turken
B. Marokkanen
C. Chinezen
D. Surinamers
E. Antillianen
20) Wat is het verband tussen alinea 9, 10 en 11?
A. Ze vormen een opsomming.
B. Wat in alinea 9 en 10 wordt beweerd, staat in tegenstelling tot het beweerde in
alinea 11.
C. In alinea 9 wordt een voorwaarde genoemd, die in alinea 10 en 11 wordt
uitgewerkt.
D. Alinea 11 trekt een conclusie uit wat in alinea 9 en 10 is beweerd.
21) In alinea 9 staat ‘Marokkanen uit de Rif hebben het in de meeste West-Europese
landen moeilijk wegens hun hoge mate van analfabetisme.’ Waar is die uitspraak
een voorbeeld van?
A. Van het falen van het integratiebeleid voor Marokkanen.
B. Van het sociaal-economische beleid van het ontvangende land.
C. Van het sociaal-economische kapitaal dat die immigrantengroep meeneemt.
D. Van de valkuilen die de overheid bedreigen bij de integratie.
22) In alinea 12 staat ‘Uit het bovenstaande mag blijken dat dit niet zo eenvoudig
kan.’
a
Waarnaar verwijst het woord ‘dit’ in deze zin?
b
Naar welke alinea(‘s) verwijst de woordgroep ‘het bovenstaande’?
A. naar alinea 11
B. naar alinea 10 en 11
C. naar alinea 9, 10 en 11
D. naar alinea 2 tot en met 11
33
Tekst 2
Integratie: een complex verschijnsel
1
Tot 2002 werd Nederland in Europa gezien als een oase van tolerantie waarin
de instroom van grote groepen migranten betrekkelijk geruisloos verliep. Binnen
enkele jaren is dat beeld radicaal omgeslagen. Steeds vaker wordt gezegd dat de
integratie mislukt is. Sommigen spreken zelfs van een ‘multicultureel drama’ dat zich
in Nederland heeft voltrokken. Er zijn nogal wat mensen die de overheid
verantwoordelijk houden voor de problemen met nieuwkomers. Zij vragen zich
ernstig af of de overheid de integratie van immigranten wel goed heeft aangepakt.
Dat is niet eenvoudig te beoordelen, want integratie is een heel ingewikkeld
verschijnsel. Drie vragen kunnen helpen om de kluwen van feiten en meningen
enigszins te ontwarren.
2
De eerste vraag is: hoe meet je nu of een immigrantengroep in de
samenleving is geïntegreerd of niet? Het meest voor de hand ligt het om te kijken in
hoeverre een immigrantengroep in sociale zin is ingeburgerd: heeft men in het
dagelijks leven veel contacten met Nederlanders of blijft men vooral binnen de eigen
groep? Gaat men bijvoorbeeld naar Nederlandse scholen, werkt men voor
Nederlandse bedrijven, woont men tussen Nederlanders, sport men met hen, wordt
onderling Nederlands gesproken? Ook kan gekeken worden naar de mate waarin
men zich blijft identificeren met de eigen groep: trouwt men buiten de groep, neemt
men de Nederlandse nationaliteit aan, blijft men bij elkaar wonen?
3
Als we op deze manier naar de kwestie kijken, zijn Antillianen en Surinamers
verhoudingsgewijs zeer succesvol geïntegreerd in ons land, doen Marokkanen het
beduidend beter dan Turken en zijn Chinezen het meest problematisch. De laatsten
hebben veelal zeer weinig contacten met Nederlanders en zijn in hun sociale leven
en in hun beroepsleven sterk op de eigen groep gericht. Chinezen zijn de enige
immigrantengroep in Nederland die inmiddels eigen, duidelijk herkenbare buurten
hebben, waar vooral de mensen uit de eigen groep bij elkaar wonen, bijvoorbeeld
wijken in Den Haag en Amsterdam.
4
Ook kan worden gekeken naar de economische aspecten: hoe hoog is het
opleidingsniveau en de schooluitval, de werkeloosheid, het beroep op uitkeringen en
de welstand van de verschillende immigrantengroepen? Dan verandert het beeld
spectaculair. Chinezen horen dan tot de meest succesvolle groepen in ons land.
Antillianen en Surinamers zijn goede middenmoters. Turken en Marokkanen zijn het
meest problematisch, waarbij Turken er inmiddels beduidend beter voorstaan dan
Marokkanen.
5
In het maatschappelijk debat speelt, soms hardop gezegd, maar meestal
verzwegen, een derde beoordelingspunt een belangrijke rol: de mate van zichtbare
overlast die door immigranten wordt veroorzaakt. Met andere woorden: hoe hoog is
de criminaliteit onder nieuwkomers?
6
Wanneer criminaliteit en wangedrag in de openbare ruimte worden bekeken,
dan verspringt het beeld opnieuw. Chinezen komen niet of nauwelijks voor in de
politiestatistieken, het aandeel van Surinamers loopt terug en ook Turken nemen een
middenpositie in. De meest problematische groepen zijn dan Marokkanen (en
trouwens ook Joegoslaven) en Antillianen.
Met name die laatste groep laat zien hoe verraderlijk het kan zijn om overlast en
integratie te verwarren en om groepen als geheel te bekijken. Antillianen zijn in ons
34
land sociaal-cultureel en economisch over het algemeen zeer goed geïntegreerd,
met uitzondering van een betrekkelijk kleine, maar zeer veel overlast veroorzakende
onderklasse.
7
De tweede vraag in deze kwestie is hoe hoog een groep op een of meer van
de drie genoemde gebieden zou moeten scoren om van succesvolle integratie te
kunnen spreken. Hierbij moet rekening gehouden worden met de grote verschillen
tussen de groepen op het moment dat ze het land binnenkwamen.
8
Van de eerste generatie Marokkanen in Nederland was meer dan 80 procent
van de vrouwen en bijna 70 procent van de mannen analfabeet. Voor een kind van
Marokkaanse ouders uit de Rif is de stap naar de universiteit daarom enorm veel
groter dan voor de kinderen van de Antilliaanse en Surinaamse middenklasse die in
de jaren ’70 en ’80 naar Nederland kwam.
9
De derde vraag is ten slotte in hoeverre dat eventuele succes en falen van de
integratie kan worden toegeschreven aan de aanpak van de overheid. Ook hier
liggen de nodige valkuilen. Sociaal-economische integratie is bijvoorbeeld sterk
afhankelijk van het sociale en economische kapitaal dat immigranten uit hun
geboorteland meenemen. Chinezen horen bijna overal ter wereld tot de meest
succesvolle groepen op sociaal-economisch gebied, ongeacht het beleid van het
ontvangende land. Marokkanen uit de Rif hebben het in de meeste West-Europese
landen moeilijk wegens hun hoge mate van analfabetisme.
10
Immigreren is een pijnlijk proces dat gepaard gaat met frustratie, ontworteling
en vervreemding. In de meeste immigratielanden zijn daarom de criminaliteitscijfers
van eerste (en vaak juist ook van tweede) generatie-immigranten hoger dan van de
autochtonen in gelijke posities. Die blijken los te staan van de aanpak van de
overheid in de verschillende immigratielanden. Zelfs landen met een bewust
immigratie- en integratiebeleid hebben vaak te maken met hoge criminaliteit onder
nieuwkomers. Denk aan de Ieren, de Italianen en, recentelijk, de Cubanen in de VS.
11
Als we het succes of falen van de Nederlandse aanpak willen meten, dan
zullen we zeker ook naar andere landen moeten kijken. Feit is dat alle westerse
landen in meer of mindere mate met dezelfde problemen worstelen. Wie bijvoorbeeld
de sociaal-economische integratie van Marokkanen uit de Rif in Nederland en
Frankrijk vergelijkt, komt tot ontnuchterende conclusies over de invloed van de
aanpak van de overheid. Het integratiebeleid van beide landen is radicaal anders.
Frankrijk voert, in tegenstelling tot Nederland, al jaren een consequente politiek van
strenge inburgering: opvoeding in nationale identiteit, de eigen cultuur onderdrukken,
geen onderwijs in de eigen taal of hoofddoekjes op school. Toch is de sociaaleconomische positie van de Marokkaanse bevolkingsgroep in Frankrijk niet beter dan
in Nederland. Ook in Frankrijk is de werkloosheid onder Marokkanen het hoogst van
alle immigrantengroepen en minstens zo hoog als in Nederland. En vergeleken bij de
voorsteden van Parijs, Marseille en Lyon zijn Bos en Lommer in Amsterdam, de
Rotterdamse Tarwewijk en de Haagse Schilderswijk veilige havens.
12
Sommige mensen denken dat je vrij goed kunt bepalen of de regering de
integratie goed of verkeerd heeft aangepakt. Uit het bovenstaande mag blijken dat dit
niet zo eenvoudig kan. Het integratievraagstuk is een veel ingewikkelder probleem
dan op het eerste gezicht lijkt.
Naar: Mark Bovens op www.nrc.nl

35
Antwoorden oefentoetsen
Oefentoets 1
1) dansapartheid in Zuid-Afrika
2) informatie geven over overblijfselen van de apartheid in Zuid-Afrika
3) Ik vraag me af wat er in de tussenliggende dertien jaar veranderd is, sinds het
afschaffen van de apartheid, hoe het gezelschap er nu uitziet.
4) alinea 1 en 2
5) alinea 3
6) Het leven in een township
7) Het zou extra subsidie opleveren.
8) Elizabeth wil niet alleen voor één keer dansers van Dance for All.
Phyllis wil geen dansers afstaan.
9) Oerdansers
10) dezelfde persoon die ‘Doe je dat?’ vraagt.
11) Missie voltooid?
12) Dansapartheid?
Maximaal 12 punten, goed/fout
Oefentoets 2
1) Eerst vond men dat de instroom van migranten vrij goed verliep. Vrij plotseling
kwam er hevige kritiek op die integratie. Die zou mislukt zijn.
2) A
3) D
4) D
5) in alinea 9
6) Ten eerste: In hoeverre is een groep in sociale zin ingeburgerd? (contacten met
Nederlanders, wonen tussen Nederlanders, onderling Nederlands spreken, etc)
Ten tweede: Hoe staat het met de economische integratie van die groep?
(opleidingsniveau, werkeloosheid, beroep op uitkeringen, etc.)
Ten derde: Hoe staat het met het wangedrag en de criminaliteit in die groep?
7) B
13) B
8) C
14) C
9) A
15) B
10) A
16) C
11) B
17) B
12) D
18) a van de mate waarin een bevolkingsgroep is geïntegreerd
b A
19) B
20) A
21) C
22) a vrij goed kunnen bepalen of de regering de integratie goed of verkeerd heeft
aangepakt
b D
Maximaal 22 punten, goed/fout
36
Download