Zin om te leren? Ga even op bed liggen, het zal zo wel weer over gaan. Tekstverklaren “Elke dag gaan al die kinderen naar school, je zou bijna zeggen dat er iets te doen was” © Jenny Hijink Wesenthorst klas 1 t/m 4 © Jenny Hijink Lijst met veel gemaakte fouten in de Nederlandse taal; titelblad 1. Hun hebben het gedaan. 2. Het persoonlijk voornaamwoord ‘hun’ kan nooit onderwerp zijn. ‘Hun’ is wel een bezittelijk voornaamwoord: ‘Hun auto is stuk.’ Gebruik ook ‘hun’ als je het kunt vervangen door een voorzetsel + hen. Bijvoorbeeld: ‘Ik geef het hun.’ (Ik geef het aan hen.) Hij wou zegge dat ie me fiets heeft gemaakt. 3. Het werkwoord ‘zeggen’ eindigt op een ‘n’. ‘Ie’ is geen persoonlijk voornaamwoord; het moet ‘hij’ zijn. Verder is ‘me’ geen bezittelijk voornaamwoord; het moet ‘mijn’ zijn. Als we schrijven hoe we iets uitspreken, schrijft iedereen straks wat anders. Het meisje die daar loopt, vind ik aardig. 4. ‘Meisje’ is een het-woord. Naar het-woorden verwijs je met ‘dat’. Het is dus: ‘Het meisje dat daar loopt.’ Het betrekkelijk voornaamwoord ‘die’ gebruik je alleen bij de-woorden en bij meervouden: ‘De jas die ik kocht’, ‘De kinderen die daar fietsen.’ Zij is groter als hij. 5. Gebruik bij de vergrotende trap geen ‘als’, maar ‘dan’. Zet hetzelfde werkwoord aan het einde van de zin om te bepalen of je de zin afsluit met ‘hem’ of ‘hij’. Dus: zij is groter dan hij (is). Je zegt immers niet: zij is groter dan hem (is). Nou ja, dat is eh zeg maar eigenlijk wel zo. 6. Gebruik geen opvulwoorden die niets aan de inhoud van een zin toevoegen. Dit soort woorden drukken in de spreektaal onzekerheid uit en suggereren dat er weinig te melden is. In schrijftaal is het gebruik ervan uiteraard helemaal uit den boze. Dat word leuk, als dat gebeurd. 7. De regels voor de werkwoordspelling zijn niet ingewikkeld. Pas ze overal toe. Vervang bijvoorbeeld het werkwoord door een vorm die je wel kent: als je ‘speelt’ of ‘smurft’ kunt invullen, schrijf dan: stam + t. Je schrijft dus ‘wordt’ en ‘gebeurt’. …dat het Brussel is. Gebruik geen onduidelijke verwijswoorden en begin niet zomaar iets op te schrijven. Denk eerst rustig na en laat in je antwoord altijd de vraag terugkomen. Schrijf bijvoorbeeld: ‘De hoofdstad van België is Brussel.’ © Jenny Hijink 8. Die doelde toen te zijn geweest omtrent (enz..) Maak geen ingewikkelde zinnen die je zelf misschien begrijpt, maar waar voor een ander geen touw aan vast is te knopen. Lees wat je hebt geschreven altijd over. 9. Ff w88, k gloof dak nu ff nie… 6 snappie? J 10. Gebruik geen msn-taal in zakelijke teksten zoals werkstukken en toetsen: je A4-vel is geen chatvenster. Er is niets tegen creatief taalgebruik, maar de ware taalkunstenaar weet waar en wanneer hij welke taal moet gebruiken. Een lelijk handschrift is geen excuus om onleesbaar te schrijven. Het mooiste Nederlandse woord: Desalniettemin Uit onderzoek is gebleken dat de volgende woorden tot de mooiste Nederlandse woorden van 2006 behoren: Desalniettemin (volgens lezers van Onze Taal). Liefde (volgens NIPO-onderzoek en volgens luisteraars van Radio Veronica) Vrijen (volgens lezers van de Volkskrant) Vlgones een oznrdeeok op een Eglnese uvinretsiet mkaat het neit uit in wlkee vloogdre de ltteers in een wrood saatn, het einge wat blegnaijrk is is dat de eretse en de ltaatse ltteer op de jiutse patals saatn. De rset van de ltteers mgoen wllikueirg gpletaast wdoren en je knut vrelvogens gwoeon lzeen wat er saatt. Dit kmot odmat we neit ekle ltteer op zcih lzeen maar het wrood als gheeel Giedllewg he! Alles in deze uitgave is vrij te gebruiken door een ieder die daar behoefte aan heeft; de naam van de maker dient te allen tijde in de voetnoot te blijven bestaan. © Jenny Hijink Inhoudsopgave Inhoudsopgave ........................................................................................................... 1 Inleiding ...................................................................................................................... 2 Wat moet je kennen en kunnen voor proefwerkweek 2? ............................................ 3 Onderwerp, hoofdgedachte, publiek ........................................................................... 6 Tekstdoel en tekstsoorten......................................................................................... 10 Tekstopbouw ............................................................................................................ 11 Leesmanieren ........................................................................................................... 14 Tekstverbanden, signaalwoorden en verwijswoorden .............................................. 16 Feiten, meningen en argumenten ............................................................................. 20 Citeren, parafraseren, plagiaat en bronvermelding ................................................... 22 Maak de volgende oefeningen.................................................................................. 27 Voorbeiden op het proefwerk .................................................................................... 28 Oefentoets 1 ............................................................................................................. 29 Oefentoets 2 ............................................................................................................. 31 Antwoorden oefentoetsen ......................................................................................... 36 1 Inleiding Op het titelblad heb je kunnen lezen dat Nederlands niet zo gemakkelijk is als het soms wel lijkt. Vooral het onderdeel tekstverklaren vinden veel mensen erg lastig, we noemen het ook wel begrijpend lezen. Docenten zeggen vaak dat je het leert door vooral veel te oefenen. Dat is zeker waar, maar je moet ook de achterliggende theorie kennen. In dit boekje staat zowel de theorie als oefeningen. Als je dit boekje zo serieus mogelijk neemt, word je voldoende voorbereid op proefwerkweek 2! De docenten Nederlands Nederlands is logisch! Het meervoud van slot is sloten. Maar toch is het meervoud van pot geen poten. Evenzo zegt men altijd één vat, twee vaten. Maar zal men zeggen: één kat, twee katen? Wie gisteren ging vliegen, zegt heden ik vloog. Dus denkt U misschien bij wiegen ik woog. Nee, pardon, want ik woog is afkomstig van wegen. Maar is nu ik voog een vervoeging van vegen? Het woord zoeken vervoegt men tot zocht. Dus hoort bij vloeken misschien ik vlocht. Weer mis, want dit is afkomstig van vlechten. Maar ik hocht is een verkeerde vervoeging van hechten. Bij roepen hoort riep, maar bij poepen niet piep. Bij lopen hoort liep, maar bij kopen geen kiep. Evenmin hoort bij slopen, ik sliep. Want dat komt van het schone woord slapen. Maar zet nu niet ik riep bij het woord rapen. Want dit komt van roepen en U ziet het terstond. Zo draaien we vrolijk het kringetje rond. Bij raden komt ried, maar bij baden niet bied. Dat komt weer van bieden, ik hoop dat U het ziet. Ook komt hiervan ik bood, maar van wieden niet wood. U ziet het: de verwarring is akelig groot. Nog talloos veel voorbeelden kan ik U geven. Want gaf hoort bij geven, maar laf niet bij leven. Men spreekt van wij drinken, wij hebben gedronken. Maar niet van wij hinken, wij hebben gehonken. Het is ik weet en ik wist. Maar schrijf niet bij vergeten, ik vergist. Het volgende geval is bijna te bont. Bij slaan hoort ik sloeg, niet ik sling of ik slond. Bij gaan hoort ik ging, niet ik goeg of ik gond. Ik stoeg of ik sting? Nee, bij staan hoort ik stond. En noemt men een mannetjesrat een rater? Nee, dat gaat alleen op bij een kat en een kater. Dus zoals je ziet. Heel logisch is het allemaal niet….. 2 Wat moet je kennen en kunnen voor proefwerkweek 2? Onderwerp, hoofdgedachte, publiek 1) Je moet weten wat het onderwerp van een tekst is en op welke plaats in de tekst je het onderwerp meestal kunt vinden. 2) Je moet weten wat de hoofdgedachte is van een tekst en dat je de hoofdgedachte in een zin kunt samenvatten. 3) Je moet weten dat je de hoofdzaken van een tekst meestal kunt vinden in voorkeursplaatsen: de eerste en laatste alinea('s) van een tekst. 4) Je moet weten wat bedoeld wordt met een publiek en doelgroep van een tekst. Tekstdoel en tekstsoorten 1) Je moet weten dat een tekst verschillende tekstdoelen kan hebben: amuseren, informeren, overtuigen, overhalen en instructie geven. 2) Je moet weten wat we bedoelen met een tekstsoort en je moet voorbeelden van tekstsoorten kunnen noemen. Voorbeelden van tekstsoorten: nieuwsbericht, gebruiksaanwijzing, schoolboektekst, tijdschriftartikel, boekbespreking, interview enz. 3) Je moet weten dat iedere tekstsoort eigen kenmerken heeft. 4) Je moet weten dat je in tijdschriftartikelen de hoofdzaak vaak aan het eind van de tekst vindt in de vorm van een conclusie of samenvatting. 5) Je moet weten dat een nieuwsbericht begint met een antwoord op de w-vragen wie, wat, waar, wanneer, waarom (eventueel: en hoe) Tekstopbouw 1) Je moet weten wat een alinea is en methoden kunnen noemen om alinea's van elkaar te scheiden. 2) Je moet weten wat de lead is van een tekst en je moet weten dat de lead verschillende functies kan hebben: de lezer nieuwsgierig maken, een voorbeeld geven van het onderwerp van de tekst, de lezer bekend maken met onderwerp en/of hoofdgedachte van de tekst, de tekst wat grappiger of aantrekkelijker maken, de tekst overzichtelijker maken. 3) Om vast te stellen wat de grote lijn van de tekst is, moet je de verschillende deelonderwerpen van de tekst (alinea-onderwerpen) kunnen vinden. 4) Je moet weten dat je de hoofdzaken van een alinea meestal kunt vinden in voorkeursplaatsen: de eerste en laatste zin(nen) van een tekst. 5) Je moet weten dat een schrijver op verschillende manieren kan beginnen om een tekst interessanter te maken: vertellen wat het onderwerp is, met een uitleg erbij, een vraag stellen die in de tekst wordt beantwoord, een voorbeeld geven van het onderwerp, 3 een verhaaltje (anekdote) vertellen dat bij het onderwerp past, een actuele gebeurtenis vertellen die bij het onderwerp past, een weetje/iets interessants over het onderwerp vertellen. 6) Je moet weten dat een schrijver op verschillende manieren kan afsluiten: een conclusie geven, een samenvatting geven van het belangrijkste, de hoofdgedachte herhalen, afsluiten met een grapje, een vooruitblik geven waarin over de toekomst verteld wordt. 7) Je moet weten dat in een tekst de informatie op verschillende manieren geordend kan zijn: alfabetisch, chronologisch, van onbelangrijk naar belangrijk, van belangrijk naar onbelangrijk. Leesmanieren 1) Je moet weten wat de leesmethode zoekend lezen inhoudt en je moet zes punten kunnen noemen waarop je let bij zoekend lezen; je moet de tekst kunnen bekijken. 2) Je moet weten wat we bedoelen met de volgende begrippen: titel, tussenkopjes, cursief- en vetgedrukte woorden, bronvermelding, illustraties van een tekst. 3) Je moet weten wat bedoeld wordt met globaal lezen en je moet voorbeelden kunnen geven van teksten die je meestal globaal leest. 4) Je moet weten dat je na globaal lezen de hoofdgedachte van de tekst moet weten en wat de grote lijn is van de tekst. 5) Je moet weten dat je bij studerend lezen de tekst eerst oriënterend en globaal leest en dat je daarna de hoofdzaken uit de tekst haalt. 6) Je moet weten dat je bij studerend lezen de tekst op vier manieren kunt verwerken: door overhoorvragen te maken; door de hoofdzaken te onderstrepen; door een samenvatting van de tekst te maken; door de tekst of een deel daarvan in een schema te zetten. Je moet weten dat je een schema van de tekst kunt gebruiken om de verbanden in de tekst aan te geven: chronologisch (tijdbalk), tegenstellingen , opsommingen (1,2,3), oorzaak/gevolg , vergelijkingen (tabel), verhoudingen (getallen in grafiek) 7) Je moet weten dat je bij studerend lezen de betekenis van alle moeilijke of onbekende woorden moet opzoeken. Tekstverbanden 1) Je moet in een tekst voorbeelden kunnen herkennen en je moet weten dat je voorbeelden kunt herkennen aan signaalwoorden: bijvoorbeeld, een voorbeeld is, zoals, en dergelijke, onder andere, enzovoort, et cetera. 2) Je moet weten wat verwijswoorden zijn en het geslacht kunnen bepalen. 3) Je moet weten wat een opsomming is en je moet kunnen vaststellen uit hoeveel delen een opsomming bestaat. 4) Je moet weten dat je een opsomming herkent aan signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, ook, bovendien, verder, daarnaast, ten slotte. 4 5) Je moet weten dat bij een chronologisch verband de gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde verteld worden. 6) Je moet weten dat je een chronologisch verband herkent aan signaalwoorden: vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens. 7) Je moet weten dat bij een oorzakelijk verband de oorzaak en het gevolg genoemd worden en dat je het verband herkent aan signaalwoorden: daardoor, als gevolg van, doordat, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij. 8) Je moet weten dat bij een redengevend verband de reden van een handeling genoemd wordt en dat je het verband herkent aan signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is. 9) Je moet weten dat een vergelijkend verband overeenkomsten en verschillen aangeeft en dat je een vergelijkend verband herkent aan signaalwoorden: net zo ... als, even ... als, meer, groter, beter dan (enz.) 10) Je moet weten dat een tegenstellend verband te herkennen is aan signaalwoorden: tegenover, daarentegen, maar, hoewel, echter, toch, ofschoon, hoewel, aan de ene kant, aan de andere kant, ondanks dat... 11) Je moet weten dat je een concluderend verband herkent aan signaalwoorden: kortom, dus, daarom, al met al. Feiten/meningen 1) Je moet weten dat feiten (feitenuitspraken) waar of onwaar kunnen zijn. 2) Je moet weten dat een mening is wat iemand vindt en dat je argumenten gebruikt om uit te leggen waarom je een mening hebt. 3) Je moet weten dat je argumenten herkent aan signaalwoorden: want, omdat. Citeren 1) 2) 3) 4) 5) Je moet weten wat een citaat is. Je moet weten hoe je moet citeren. Je moet weten wat een parafrase is Je moet weten wat plagiaat is. Je moet weten wat een bronvermelding is. 5 Onderwerp, hoofdgedachte, publiek Als vliegen vliegen en bijen vrijen, vliegen de vliegen de vrijende bijen vliegensvlug voorbij. Onderwerp Wat is het onderwerp van een tekst ? Iedere tekst gaat ergens over. Het onderwerp is waar de tekst over gaat. Is het onderwerp altijd één woord ? Nee, het kan een woord zijn maar het kan ook een paar woorden zijn. Probeer het onderwerp altijd zo kort mogelijk te maken. Een onderwerp is nooit een vraag! In veel gevallen staat het onderwerp al genoemd in (een deel van) de titel. Dit is natuurlijk logisch; in veel titels wordt al verteld waar de tekst over zal gaan. Waarom moet je het onderwerp kunnen vinden? Het is zonde van de tijd, ik vind het onderwerp misschien niet interessant genoeg om verder te lezen, heb ik die tekst wel nodig voor mijn werkstuk of ik vind lezen gewoonweg lastig. Allemaal redenen om vooral niet de hele tekst zómaar te gaan lezen. Bespaar je de tijd, bedenk heel snel of je de tekst leuk genoeg vindt om helemaal te lezen, kies snel de juiste tekst voor je werkstuk of maak het lezen gewoon een heel stuk gemakkelijker. Daarom bepaal je altijd eerst het onderwerp van de tekst. Hoe vind je het onderwerp ? Nooit zomaar de hele tekst gaan lezen, dit is zonde van de tijd. Het onderwerp kun je ontzettend snel vinden, namelijk door oriënterend te lezen: de tekst bekijken. Door de tekst te bekijken. Als je een tekst bekijkt, lees en kijk je naar: De titel, Eventuele illustraties, De lead, Eventuele rijtjes, De tussenkopjes, De bron Opvallend gedrukte woorden, Al deze onderdelen samen zullen een lichtje laten branden. Waar gaat de tekst over, wat is dus het onderwerp van de tekst? Als je denkt dat je het onderwerp gevonden hebt, controleer of dat juist is door jezelf de volgende vraag te stellen: waarover gaat een tekst met mijn gevonden onderwerp? Draai de opdracht om: stel, ik moet een tekst schrijven over voetbal, waar zal ik dan over willen schrijven? En als ik een tekst zou moeten schrijven over de verschillen tussen Ajax en Feyenoord? Dus: welke woorden komen er aan de poten van de woordspin? 6 Als je een tekst leest die eigenlijk gaat over de verschillen tussen Ajax en Feyenoord, en jij zegt dat het onderwerp ‘voetbal’ is, klopt dat niet. Als je namelijk een tekst zou gaan lezen over voetbal, zul je deelonderwerpen tegenkomen als clubs, regels, stadions, etc. Daarnaast is het handig om het volgende over je hersens te weten: Je hebt in je hersens een soort van lades, een heleboel. In ieder laatje zit informatie over een onderwerp. Op het moment dat jij een tekst bekijkt, gaat het laatje over da onderwerp open. Gevolg: al voordat je ook maar een extra letter hebt gelezen, weet je ineens al een heleboel over dat onderwerp te vertellen. Het wordt dan veel gemakkelijker om de tekst te begrijpen. Je kunt dingen gemakkelijker aan elkaar plakken, je hoeft er een stuk minder diep over na te denken. Hoofdgedachte en kernzinnen Wat is de hoofdgedachte ? Twee teksten die over hetzelfde onderwerp gaan, kunnen een heel verschillende inhoud hebben. Een voorbeeld: Twee teksten gaan over mobieltjes. De eerste tekst s een nieuwsbericht, waarin uitgelegd wordt dat jongeren meer vrienden hebben dankzij mobiele telefoons. De tweede tekst is een advertentie voor het nieuwste mobieltje met nóg meer mogelijkheden. De hoofdgedachte is een hele korte samenvatting van de tekst. De hele tekst is vanuit de hoofdgedachte geschreven en is bedoeld om die hoofdgedachte te ondersteunen. Het is een soort conclusie of aanbeveling. De hoofdgedachte van de eerste tekst uit het voorbeeld is: ‘Jongeren hebben meer vrienden dankzij de mobiele telefoon’. In het tweede voorbeeld luidt de hoofdgedachte ‘Koop dit mooie mobieltje!’. Is de hoofdgedachte altijd een zin? Ja! Soms is deze te citeren, soms moet je hem zelf maken. Natuurlijk staat het onderwerp in de zin. Ook dat is logisch: het belangrijkste van de tekst bevat het onderwerp! Als je de hoofdgedachte niet kunt citeren, stel je de vraag: Wat is het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd? Waar vind je de hoofdgedachte? De hoofdgedachte staat vaak letterlijk in de eerste of laatste alinea. Soms is het zelfs de eerste of laatste zin van die laatste of eerste alinea. Dit noemen we ook wel een voorkeursplaats. Studieteksten of teksten uit een encyclopedie hebben geen hoofdgedachte. Zoals de hoofdgedachte de kern van de hele tekst is, zo kun je vaak in elke alinea een kernzin aanwijzen. Dit is de belangrijkste zin van de alinea. Omgekeerd zou je kunnen zeggen dat de kernzin de zin is die je niet weg kunt laten uit een alinea. Ieder onderwerp kun je onderverdelen in deelonderwerpen. Deze deelonderwerpen vormen aak een aparte alinea. De kernzin is meestal de eerste of laatste zin van die alinea en gaat natuurlijk over het deelonderwerp. Het draait om die kernzin, de rest van de alinea bestaat uit voorbeelden, uitleg, etc. 7 In het begin van de alinea kan de schrijver ook de structuur daarvan aangeven zodat de lezer duidelijk wordt wat zal worden behandeld. Zo'n zin kan een aankondiging zijn (zoals: 'Ik zal nu ingaan op...'), maar ook een onderscheid aangevende zin (zoals: 'Twee aspecten wil ik hier toelichten'). Zulke structurerende zinnen bevatten weinig inhoudelijke informatie, maar zij wijzen daarnaar vooruit en kunnen helpen bij het vinden van de kern van de alinea's. Omdat het nu eenmaal niet zo is dat elke schrijver altijd in de eerste, tweede of laatste zin van de alinea de hoofdgedachte daarvan zet en in de overige zinnen 'hier maar wat bij vertelt', zul je vaak zelf een kernzin moeten formuleren. Door de kernzinnen van de alinea's aan te wijzen of zelf kernzinnen te maken, weet je wat de hoofdgedachten zijn en heb je eigenlijk een samenvattinkje van elke alinea gemaakt. Nu moet je de verbanden opsporen tussen de alinea's waarvan je de kern al hebt gevonden. De verbanden tussen de kernen van de alinea's moet je duidelijk in je samenvatting aangeven. Dit doe je met behulp van verbindingswoorden/signaalwoorden. Dit leren we later. Publiek De boodschap die men met een tekst de wereld instuurt is bestemd voor mensen, voor echt bestaande personen. Daarom is het belangrijk dat de schrijver bij het schrijven van een tekst een goed beeld heeft van de belangstelling en de kennis van deze mensen voor wie de tekst bedoeld is. Het is niet zinvol om voor mensen met een oppervlakkige kennis alleen maar over koetjes en kalfjes te schrijven, want de lezer die weinig over een onderwerp weet wil er juist méér informatie over krijgen. Het gaat erom interessant en informatief te schrijven zonder daarbij allerlei moeilijke vaktermen te gebruiken. Bij de gewone mondelinge communicatie richten we ons meestal tot één persoon. Als we willen dat de persoon tegen wie we spreken ons begrijpt dan gebruiken we alleen woorden die deze persoon verstaat. Wanneer een toerist ons de weg vraagt dan leggen we hem zo begrijpelijk mogelijk uit hoe hij moet lopen, zonder daarbij allerlei namen van straten te noemen die hij toch niet kent. Als er een bijzonder punt op de route voorkomt dan noemen we dit niet alleen maar leggen we ook uit hoe het te herkennen is. Dus als hij bij het Paleis op de Dam rechtsaf moet slaan, dan vertellen we hoe dit gebouw er uit ziet. Kortom: bij communicatie met een individu houden we rekening met de kennis van de persoon in kwestie. Bij communicatie met een doelgroep moet dat ook, want een groep is in feite niets anders dan een groep individuen. Belangrijke informatie die de schrijver nodig heeft vóór het schrijven, is: welke woorden worden door deze groep begrepen? Als de doelgroep bijvoorbeeld wordt omschreven als "alle tuinders in Nederland" dan weet de schrijver dat deze groep bekend is met het taalgebruik dat verband houdt met de professionele tuinbouw. Deze lezers begrijpen de veelvoorkomende vaktermen op het gebied van de tuinbouw zonder moeite. Als de doelgroep echter wordt omschreven als "alle mensen die wel eens in de tuin werken", dan mogen we niet verwachten dat deze doelgroep met de woordenschat 8 van de professionele tuinbouw op de hoogte is. Het is duidelijk dat we voor deze twee verschillende doelgroepen verschillende soorten teksten schrijven. We mogen in principe alleen woorden gebruiken die door iedere lezer worden begrepen. Behalve de woordenschat speelt de belangstelling van de doelgroep een rol. De schrijver moet weten in welke dingen de lezers bijzonder geïnteresseerd zijn. Een manier om hier achter te komen is tijdschriften en e-zines te lezen die de doelgroep leest. 9 Tekstdoel en tekstsoorten Als ik die wolken na tuur beleeft zij zo een nat uur in de natuur. Iedere tekst is geschreven voor een doelgroep, dat heb je hiervoor geleerd. Een schrijver heeft een tekst met een reden geschreven, hij wil er iets mee bereiken. Hij wil je bijvoorbeeld iets vertellen, iets leren of je aan het lachen krijgen. Teksten kunnen 5 verschillende doelen hebben: Informeren: de schrijver beoordeelt gegevens niet, maar verstrekt ze alleen. Hij wil vooral dat je iets te weten komt. Voorbeelden: nieuwsbericht, logboek, notulen, encyclopedietekst, studieboek. Overtuigen: de schrijver wil dat de lezer zíjn mening overneemt. Voorbeelden: betoog, ingezonden brief, commentaar, column Amuseren: de schrijver wil dat de lezer geniet van zijn tekst. Alle verzonnen teksten vallen hieronder. Voorbeelden: gedicht, column, liedtekst, cabarettekst, sprookje, roman. Overhalen (activeren): de schrijver wil dat de lezer iets moet gaan doen of juist niet gaat doen. Voorbeelden: pamflet, open brief, recensie, reclame/advertentie Instructie geven: de schrijver vertelt de lezer hoe het zit, hoe iets werkt. Voorbeelden: handleiding, instructie, uiteenzetting, voorlichtingsmateriaal, bijsluiter, recept, schoolboekentheorie Veel teksten hebben meer dan één tekstdoel. Dat kan heel goed, maar er is altijd één hoofddoel. Als je bijvoorbeeld een geboortekaartje krijgt, is het hoofddoel informeren. Een subdoel kan amuseren zijn. Zo vind je het doel van een tekst: Bekijk waar de tekst vandaan komt (bron). Ga na wat voor soort tekst het is. Bedenk wat de schrijver met de tekst wil. 10 Tekstopbouw Rioolwaterzuiveringsinstallatieconsumentenonderzoekershondenbrokkendieetwinkelgarderobejuffrouw Als je het tekstdoel, de tekstsoort en het publiek hebt bepaald, wordt het tijd om over de inhoud van je boodschap na te denken. Die inhoud hangt af van je tekstdoel en tekstsoort. Als je wilt informeren, verzamel je de nodige feiten en gegevens. Wil je iemand overhalen, dan zoek je naar verschillende standpunten of visies. Is het je bedoeling om de lezer ergens van te overtuigen, dan zorg je voor goede argumenten. De meeste teksten zijn opgebouwd uit alinea’s. De inleiding (lead) en het slot vormen aparte alinea’s, maar ook de kern kun je onderverdelen in alinea’s. Vuistregel is dat je per alinea slechts één afgerond stukje informatie geeft. Tussen twee alinea’s staat altijd een witregel. Voor de lezer is het prettig als boven elke alinea een korte tussenkop staat, die de kern van die alinea weergeeft. (Je kunt alinea’s ook onderscheiden door de beginregel te laten inspringen, maar een witregel is duidelijker.) Het schrijven van een tekst kun je vergelijken met het bouwen van een huis. Je weet wat voor soort huis het moet worden en wie er in komt te wonen. Je hebt de bouwmaterialen gekocht. Nu ga je een ontwerp maken. Bij het schrijven van een tekst noemen we dat het bouwplan. Dit is een schematische opzet van de tekst. Elke tekst bestaat uit een inleiding, een kern en een slot. Het is belangrijk om een duidelijke structuur in je tekst aan te brengen. Lezers zullen je tekst dan beter snappen. Hierdoor is de kans groter dat ze de hele tekst zullen lezen. De inleiding, kern en slot van de tekst moeten direct herkenbaar zijn. Als dit niet zo is, begint de lezer al met vragen. Dat is niet handig, want hij of zij is degene die bepaalt of de tekst gelezen wordt. Als de lezer de tekst niet leest, zul je het gestelde doel nooit halen (het doel dat je met de tekst wilde bereiken). Herkenbaarheid is dus belangrijk. Daarom moeten inleiding, kern en slot door middel van witregels gescheiden worden. De lezer weet dan precies wat waar staat. Maar met alleen het aanbrengen van witregels ben je er nog niet. Je moet er ook voor zorgen dat de inleiding, de kern en het slot voldoen aan de structuurfuncties die ze hebben in een tekst. 11 Inleiding, kern en slot Een verhaal heeft een verloop met een inleiding, een kern en een slot. Een inleiding moet het onderwerp van de tekst duidelijk maken en geeft aan welke structuur de rest van de tekst heeft. Dit is een erg belangrijk onderdeel, want hier bepaalt je lezer al of de tekst interessant genoeg is om te lezen. Er is dus een grote kans dat de lezer hier afhaakt. Daarom moet de inleiding zo prikkelend mogelijk zijn. Er zijn verschillende manieren om een inleiding te beginnen, om je lezer aan te trekken. Afhankelijk van je doel kan dat zijn: Vertellen wat het onderwerp is, met een uitleg erbij, Een vraag stellen die in de tekst wordt beantwoord, Een voorbeeld geven van het onderwerp, Een verhaaltje (anekdote) vertellen dat bij het onderwerp past, Een actuele gebeurtenis vertellen die bij het onderwerp past, Een weetje/iets interessants over het onderwerp vertellen. Je zult begrijpen dat niet iedere inleiding bij ieder doel geschikt is. De keuze is dan ook erg belangrijk! Je kunt zo voorkomen dat mensen je tekst niet serieus nemen, dat ze je niet begrijpen of dat je ze zelfs beledigt. De kern heeft als functie om de informatie op een overzichtelijke manier over te dragen. Let er hier op dat je niet teveel om de feiten heen draait. Je lezer zal stoppen met lezen als hij of zij het wollige taalgebruik niet snapt. Probeer daarom helder te zijn en niet al te uitgebreid te schrijven. Afhankelijk van je tekstdoel probeer je de kern in de eerste of laatste zin te beschrijven. Als je het eenmaal voor elkaar hebt gekregen dat de kern van je tekst gelezen is, zal de lezer het einde ook graag willen weten. Daarom hoef je in het slot geen nieuwe informatie meer te verwerken. Hier vind je alleen nog een samenvatting, aanbeveling of een conclusie. Mogelijkheden Er zijn veel mogelijkheden om de informatie in een tekst te ordenen. De belangrijkste mogelijkheden zijn: De vraag/antwoorden-structuur: in deze structuur geef je een aantal verschillende antwoorden op één vraag, eventueel aan de hand van een aantal deelvragen; De probleem/oplossingen-structuur: in deze structuur geef je een aantal verschillende oplossingen voor één probleem; De stelling/argumenten-structuur: in deze structuur behandel je een aantal argumenten bij één stelling; De voordelen/nadelen-structuur: in deze structuur behandel je de voor- en nadelen van iets; De aspectenstructuur: in deze structuur behandel je een aantal losstaande kanten van een onderwerp (bijvoorbeeld: techniek, kleding, veiligheidsmaatregelen in een artikel over surfen); De tijdstructuur: in deze structuur behandel je een onderwerp chronologisch of kijk je vanuit een bepaalde situatie terug naar een vroegere en latere vergelijkbare situaties. 12 Indeling In het onderstaande schema zie je hoe de indeling van de tekst per structuurmogelijkheid kan verschillen: Hoofd- en bijzaken De belangrijkste informatie in een tekst noemen we de hoofdzaken. Wat niet zo belangrijk is, zijn de bijzaken. De hoofdzaken van een tekst vind je vaak op voorkeursplaatsen, zoals het begin of het eind van een tekst, of aan het begin of einde van alinea`s. Zo vind je hoofdzaken: 1) Lees het begin van de tekst. Daar vind je meestal het onderwerp en de hoofdgedachte van de tekst. Maar als een tekst begint met een voorbeeld of een anekdote (verhaaltje), vind je het onderwerp en de hoofdgedachte vaak iets verderop in de tekst. 2) Lees het eind van de tekst. Vaak staat daar een conclusie of een samenvatting van het belangrijkste uit de tekst. Dat geldt niet voor nieuwsberichten: daar is het slot vaak niet zo belangrijk. 3) Kijk goed naar de alinea-indeling in het middenstuk (kern) van de tekst. In het middenstuk wordt het onderwerp verder uitgewerkt. In elke nieuwe alinea komt een ander aspect van het onderwerp aan de orde. In een filmrecensie gaat bijvoorbeeld een alinea over de acteurs, een alinea over de kostuums en een alinea over de muziek. Het belangrijkste van zo`n aspect staat in de kernzin, dat is meestal de eerste of laatste zin van de alinea. 13 Leesmanieren Als achter vliegensvlug vliegende vliegensvlugge vliegen vliegensvlug vliegende vliegensvlugge vliegen vliegen vliegen vliegensvlug vliegende vliegensvlugge vliegen vliegensvlug vliegende vliegensvlugge vliegen achterna Er is een aantal manieren om een tekst te lezen. Afhankelijk van je leesdoel gebruik je de juiste. Doel van een leesmanier: tijd besparen! Zoekend lezen Doel: snel bekijken of je deze tekst nodig hebt of het onderwerp bepalen. Hoe bekijk je een tekst? Kijk goed naar de titel. Lees de (vetgedrukte) eerste alinea. Bekijk ook de plaatjes en foto’s. Geef antwoord op de vraag: Waarover gaat deze tekst? Let op eventuele tussenkopjes. Kijk naar opvallend gedrukte letters, als cursief, of vet, of GROOT. Kijk naar de bron van de tekst Kijk naar lijstjes, rijtjes, of schema’s die er misschien bij staan. Geef antwoord op de vraag: Om wat voor soort tekst gaat het? Globaal lezen Doel: snel bekijken wat de hoofdzaken zijn. Je leest de inleiding en het slot, en alle 1e en laatste zinnen van een alinea om achter de hoofdzaken te komen. Studerend lezen Doel: Als je een tekst moet leren, dan moet je eerst controleren of je alles begrijpt. Zo lees je studerend: Bekijk de tekst. Lees de tekst helemaal door. Let goed op het begin en het einde van de alinea’s. Zoek moeilijke woorden op in het woordenboek. Stel vragen over zaken die je niet begrijpt. Vertel de belangrijkste dingen hardop na. Maak eventueel een samenvatting. Samenvatten is het weergeven van de inhoud van een tekst in verkorte vorm in eigen woorden en wel op zo'n manier, dat iemand die de oorspronkelijke tekst niet kent zich een goed beeld van die tekst kan vormen. In een samenvatting moet je recht doen aan de uitspraken van de auteur. Je moet dus in een samenvatting erg voorzichtig zijn met interpreteren (zeggen wat je er zelf van vindt, je eigen draai er aan geven). 14 Hoe ga je te werk? Je leest de titel, de eerste en laatste alinea (bij langere teksten de eerste twee en laatste twee alinea's) en bepaalt (voorlopig) wat het onderwerp en de hoofdgedachte. Je leest de hele tekst door van begin tot eind. Controleer of het onderwerp en hoofdgedachte juist zijn. Zet bij elke alinea een paar woorden die aangeven waarover die alinea gaat (kernwoorden). Kijk of je het aantal alinea's kunt terug brengen tot kleinere aantallen. Dit kan wanneer er sprake is van een opsommend verband (de delen kunnen onder één noemer terug gebracht worden). Lees voor de tweede keer de gehele tekst door. Onderstreep de kernzinnen. Lees de onderstreepte kernzinnen over en bepaal of die zinnen een logisch geheel vormen. Als dat zo is dan zie je een duidelijke samenhang tussen de door jou onderstreepte zinnen. Maak een kladsamenvatting van de tekst in eigen woorden met behulp van de kernzinnen. Schrijf de samenvatting in het net. Bij iedere tekst die je onder ogen krijgt, moet je kritisch zijn. Kritisch lezen Doel: hoe betrouwbaar is deze tekst? Zo lees je een tekst kritisch: Kijk naar de bron van de tekst. Controleer wie de informatie in de tekst geeft. Stel vast op welke datum de tekst verschenen is. Ga na wat de schrijver met de tekst wil. Megatip: lees altijd eerst de vragen vóórdat je de tekst gaat bekijken of zelfs lezen. Lay-out en typografie Als je verder wilt zien, waarover de tekst gaat, heb je vaak veel steun aan de lay-out en de typografie. De lay-out is de manier waarop drukwerk is uitgevoerd, de wijze waarop de tekst over de bladzijde verdeeld is. Versieringen, zoals plaatjes en foto`s, behoren ook tot de lay-out. De typografie is de manier waarop de tekst gezet is: in dikke of dunne, grote of kleine letters. De kop is de titel boven het stuk; deze wordt vaak vet gedrukt. Ook de tussenkopjes behoren tot de typografie. Lay-out en typografie kunnen je helpen bij het bepalen uit hoeveel delen de tekst bestaat en wat het allerbelangrijkst is. 15 Tekstverbanden, signaalwoorden en verwijswoorden Ping en Pong speelden pingpong. Ping pingpongde de pingpongbal naar Pong en Pong pingpongde de pingpongbal naar Ping. Je moet zorgen dat je tekst niet als los zand aan elkaar hangt. Dat gebeurt zeker weten niet als je uitgaat van een duidelijke hoofdgedachte en een stevig bouwplan. Ook moet je de verschillende onderdelen van de tekst op elkaar laten aansluiten door goed gebruik te maken van verwijswoorden en signaalwoorden. Omgekeerd kunnen verwijswoorden en signaalwoorden je als lezer helpen structuur in een tekst te ontdekken, waardoor je die tekst beter kunt begrijpen. Signaalwoorden geven aan dat er een bepaald verband tussen zinnen, delen van zinnen of alinea’s bestaat. Voorbeelden van signaalwoorden zijn: ook, vervolgens, ten eerste, daardoor, doordat, omdat, bijvoorbeeld, kortom. In onderstaand schema vind je tien veel voorkomende verbanden met voorbeelden van signaalwoorden. Sommige woorden komen twee keer voor, kijk dan goed naar de zin! Tekstverband Chronologisch (tijd) Gebeurtenissen worden in de juiste tijdsvolgorde beschreven Opsomming Dingen worden achter elkaar opgenoemd Tegenstelling Er worden tegenovergestelde dingen genoemd Vergelijking Er worden vereenkomsten verschillen tussen zaken of personen beschreven Oorzaak – gevolg Er worden oorzaken en gevolgen genoemd Doel - middel Je wilt iets bereiken op een bepaalde manier Voorbeeld/toelichting Er worden voorbeelden gegeven Reden/verklaring/argument Je kunt zelf een besluit nemen om iets te doen Voorwaarde Beschrijft de voorwaarden waaronder iets gebeurt Samenvatting/conclusie De schrijver geeft een conclusie Voorbeelden van signaalwoorden voordat, nadat, eerst, daarna, wanneer, vroeger, later en, ook, ten eerste, vervolgens, ten slotte, daarnaast, bovendien, tenslotte maar, echter, hoewel, toch, daarentegen, staat tegenover zoals, zo, evenals, in vergelijking met, soortgelijk(e), net als, als, alsof door, doordat, waardoor, te danken aan, zodoende, daarom, want om te, daarmee, waarmee, opdat, door middel van bijvoorbeeld, een voorbeeld ( hier)van, zo, zoals, ter illustratie (:) want, omdat, daarom, vanwege, immers, namelijk als, wanneer, mits, tenzij, in (voor) het geval dat samengevat, kortom, dus, al met al, vandaar dat, hieruit volgt 16 Verwijswoorden Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar andere woorden of begrippen in de tekst. Verwijswoorden zijn bijvoorbeeld aanwijzende voornaamwoorden (die, deze, dit, dat), persoonlijke voornaamwoorden (ze, hij, het), woorden zoals daarmee, daardoor, daarnaast en eigennamen. Enkele voorbeelden: 1) De man is een oplichter. Hij belt aan en verkoopt je een hoop rotzooi. (Hij verwijst naar De man.) 2) We hebben een nieuwe bakfiets. Daarmee gaan we op vakantie. (Daarmee verwijst naar een nieuwe bakfiets.) 3) Ik ben mijn opgevoerde brommer kwijt. Dat vind ik niet leuk. (Dat verwijst naar Ik ben mijn opgevoerde brommer kwijt.) Vaak is het mogelijk het verwijswoord te vervangen door de woorden waar het naar verwijst. In de tweede voorbeeldzin kun je zeggen: Met de nieuwe bakfiets gaan we op vakantie. In de laatste zin kun je bijvoorbeeld zeggen: Mijn opgevoerde brommer is in beslag genomen. Verwijswoorden zijn woorden die terugwijzen naar woorden die eerder in de tekst zijn gebruikt. Bijvoorbeeld: Piet ging vissen en hij ving een vis en die haalde hij van zijn hengel. De dikgedrukte woorden zijn verwijswoorden. Hij verwijst naar Piet. Die verwijst naar de vis. Zijn verwijst weer naar Piet. De oplettende lezer heeft gemerkt dat een woord zowel een verwijswoord als een signaalwoord kan zijn. Kijk naar de volgende voorbeelden: 1) Er staat een prullenbak. Daarnaast staat een glasbak. 2) Er staat een prullenbak. Daarnaast nemen veel mensen hun afval mee naar huis. Naar het-woorden (onzijdige woorden), zoals het managementteam, wordt verwezen met het en zijn. Het verwijswoord hangt af van het woordgeslacht (mannelijk, vrouwelijk of onzijdig). Het volgende schema geeft de verschillende mogelijkheden weer: geslacht onderwerp lijd./meew. voorwerp bezittelijk voornaamwoord het-woord het bedrijf onzijdig het de-woord de raad mannelijk hij de-woord vrouwelijk zij/ze de vereniging het zijn hem zijn haar haar Hoe moet je nou het geslacht van het zelfstandig naamwoord bepalen? Onzijdige woorden zijn gemakkelijk te herkennen aan het lidwoord: ze krijgen altijd het. Bij mannelijke en vrouwelijke woorden is het wat lastiger: het zijn beide dewoorden. 17 Bij twijfel biedt een woordenboek of bijvoorbeeld het Witte Boekje (2006) hulp: de afkortingen o.(onzijdig), v. (vrouwelijk), m. (mannelijk) geven het woordgeslacht aan. Enkele voorbeelden: 1. Het comité (o.) heeft in zijn vergadering besloten dat het akkoord gaat met de wijzigingen. 2. De vereniging (v.) Vluchtelingenwerk heeft laten weten dat ze zich gesteund voelt door haar vele vrijwilligers. 3. De ondernemingsraad (m.) vindt dat de directie hem zijn werk onmogelijk maakt;hij heeft hierover inmiddels een bezwaarschrift ingediend. 4. De gemeenteraad (m.) heeft in zijn vergadering besloten meer politie in te zetten. 5. De dienst (m.) Stedebouw en Volkshuisvesting springt zorgvuldig om met de hem toevertrouwde gegevens. Er zijn trouwens ook woorden die mannelijk én vrouwelijk zijn (in het Witte Boekje, in Van Dale en in de meeste andere naslagwerken krijgen die alleen de aanduiding de). Bij personen en dieren geeft het biologische geslacht de doorslag. In andere gevallen mag je zelf kiezen. Doordat bijvoorbeeld groep mannelijk én vrouwelijk is, is zowel de groep en zijn problemen als de groep en haar problemen juist. Vaak heeft de mannelijke verwijzing in Nederland de voorkeur. In Vlaanderen heeft vaak juist de vrouwelijke verwijzing de voorkeur. Het verschil tussen mannelijk en vrouwelijk woordgeslacht is in het Nederlands al lange tijd aan het vervagen. Onzijdige woorden zijn nog goed herkenbaar aan het lidwoord het, maar mannelijke en vrouwelijke woorden hebben allebei het lidwoord de. Er zijn zelfs vrij veel de-woorden die niet meer specifiek mannelijk of vrouwelijk zijn; in het Groene Boekje of in een woordenboek staat bij deze woorden alleen de of m/v. In de praktijk betekent dit dat de meeste Noord-Nederlanders ze als mannelijk woord opvatten, en dat veel Vlamingen en Zuid-Nederlanders, die het 'oude' woordgeslacht nog wel herkennen, als vrouwelijk. Veel woorden zijn echter wél nog mannelijk of vrouwelijk. De woordgeslachten van deze woorden worden in woordenboeken en -lijsten aangegeven met m. (mannelijk) of v.(vrouwelijk). Maar let op: bij veel woorden die een persoon of dier aanduiden en die 'officieel' mannelijk of vrouwelijk zijn, wordt in de praktijk niet op het woordgeslacht maar op het biologische geslacht gelet. Veel vrouwelijke woorden hoeven niet steeds in een lijst opgezocht te worden, omdat ze herkenbaar zijn aan hun vorm. De-woorden die eindigen op een van de volgende achtervoegsels, zijn bijna altijd vrouwelijk: -heid, -nis, -schap: waarheid, kennis, beterschap; maar: het dichterschap, het gezelschap, het kampioenschap, het waterschap -de, -te: liefde, diepte; maar verzameltermen met ge- ervoor zijn onzijdig: het gebergte -ij, -erij, -arij, -enij, -ernij: voogdij, bakkerij, rijmelarij, woestenij, razernij; maar: het schilderij -ing, -st (achter een werkwoordstam): wandeling, winst; maar: dienst is mannelijk 18 -ie, -tie, -sie, -logie, -sofie, agogie; familie, politie, visie, biologie, filosofie, demagogie; -iek, -ica: muziek, logica; maar: het antiek, diptiek (ook het), het elastiek, mozaïek (ook het en mannelijk), portiek (ook het), het publiek en automatiek (ook het), elektriek(mannelijk en het), kantiek (ook het), mechaniek (ook het), periodiek (ookhet) en reliek (ook het) -theek, -teit, -iteit: bibliotheek, puberteit, stabiliteit; -tuur, -suur: natuur, censuur; maar: het avontuur, het barbituur, het fournituur, garnituur (ook het),montuur (ook het), het postuur, creatuur (ook het) -ade, -ide, -ode, -ude: tirade, planetoïde, periode, attitude; maar: niet-telbare stofnamen op -ide zijn onzijdig (bijvoorbeeld chloride enbromide) -ine, -se, -age: discipline, analyse, bagage; maar: bosschage (ook het), het percentage, promillage en voltage (ook het) -sis, -tis, -xis: crisis, bronchitis, syntaxis. Als in de naslagwerken alleen het lidwoord de wordt vermeld, is het woord zowel mannelijk als vrouwelijk. Achter woorden die alleen mannelijk zijn, staat in het Groene Boekje en Van Dale "(m.)", bijvoorbeeld "stam, de (m.)". Voor vrouwelijke woorden wordt de afkorting "(v.)" gebruikt, zoals bij "kwaadheid, de (v.)". 19 Feiten, meningen en argumenten Wie niets weet en weet dat hij niets weet weet veel meer dan iemand die niets weet en niet weet dat hij niets weet. Een feit is een gebeurtenis of omstandigheid waarvan de werkelijkheid vaststaat, ofwel zintuiglijk kan worden waargenomen hetzij instrumenteel gemeten. Een feit moet met objectieve waarnemingen vastgesteld en getoetst kunnen worden. Echter, de waarneming zelf is altijd subjectief en afhankelijk van persoonsgebonden factoren, zoals perspectief, voorkeur, nauwkeurigheid, tijdigheid, compleetheid en omstandigheden. Feiten staan aan de basis van kennis en kunnen door het verstand worden geordend tot een inzicht. Het begrip waarheid staat met deze zaken in nauw verband. Met hyperkritisch denken wordt elke waarheid in twijfel getrokken door te twijfelen aan enkele willekeurige, al of niet essentiële onderliggende feiten; nooit tevreden zijn. Waar het volgen van deze denkmethode wordt ingegeven door politieke overwegingen kan dit ontaarden in negationisme. Feiten kunnen goed of fout zijn. Een mening is een in de mens aanwezige subjectieve opvatting, standpunt, ten opzichte van toestanden, gebeurtenissen of andere personen. Zowel een individu als een groep kan een mening bezitten. Een mening heeft betrekking op een onderwerp. Met het uitspreken van een mening maak je duidelijk hoe je ergens over denkt. Een mening geeft weer hoe iemand iets ziet. Wanneer twee of meer personen er een andere mening op nahouden, dan spreken we van een meningsverschil. Een mening ontstaat op basis van eigen ervaring en kennis. Belangrijk daarbij is de eigen sociale omgeving en de druk van een groep. In de politiek wordt het uitwisselen van verschillende meningen en opvattingen een debat genoemd, waarbij uiteindelijk geldt dat de mening met de meeste aanhangers wint. Foute denkwijzen over meningen: Als je je mening geeft moet dat zo duidelijk zijn dat er niets meer tegenin te brengen is. Je mag alleen je mening geven als je volledig op de hoogte bent. Als je je mening geeft, moet je iets nieuws zeggen, het mag geen herhaling zijn van wat een ander zei. Als je je mening geeft, mag dat niet in eigen woorden, maar moet je specialistische vaktermen gebruiken. Als je je mening geeft, moet dat op zo'n manier dat je de ander kan overtuigen. 20 Wat je veel minder onder druk zet (en een realistischer verwachting oproept) is het je realiseren dat je duidelijk kunt zijn in je eigen mening in je eigen woorden, maar dat daar de grens ligt: sommige mensen zul je kunnen overtuigen, sommigen niet, soms komt de ander met een nieuw of waardevol standpunt waardoor je je eigen visie bijstelt. Het uitdragen van een eigen mening wordt niet overal ter wereld gewaardeerd of zelfs geaccepteerd. Als je zegt waaróm je een bepaalde mening hebt, gebruik je een argument. Je zegt bijvoorbeeld: Ik vind ‘Blauwe plekken’ een mooi boek (mening), (want) ik kan heel goed meeleven met de hoofdpersoon (argument). Een feit kun je controleren: het is waar of niet waar Een mening herken je aan signaalwoorden: ik vind…. En volgens mij…. Met een argument leg je uit waaróm je een bepaalde mening hebt. Je herkent een argument aan signaalwoorden als want, omdat, namelijk en immers. Korte krantenberichten bevatten vaak alleen maar feiten. Maar in veel artikelen, bijvoorbeeld in een tijdschrift, zit ook vaak een mening. Het is meestal niet gemakkelijk feiten en meningen precies van elkaar te onderscheiden. Soms geeft de schrijver zijn mening in een aprt gedeelte weer, maar vaak wordt de mening tussendoor gegeven. De mening blijkt dan al uit de manier waarop de feiten worden weergegeven, oa door het woordgebruik (bv griet ipv meisje), door de toon waarop geschreven wordt (spottend, afkeurend), door het gebruik van aanhalingstekens. Een schrijver kan het tegenovergestelde schrijven van hetgeen hij bedoelt. Bijvoorbeeld: Dat is een prachtig kunstwerk, terwijl hij het erg lelijk vindt. Hij gebruikt dan ironie. Als lezer moet je in staat zijn feiten en meningen te onderscheiden; kritisch lezen. Schrijvers hebben altijd een bedoeling met hun tekst. Bij zakelijke teksten kan het de bedoeling zijn puur informatie te geven, maar heel vaak is het de bedoeling van de schrijver om de lezer te overtuigen. Hij wil aan de lezer duidelijk maken dat zijn mening juist is, zodat de lezer die mening gaat overnemen (overtuigen). De schrijver ondersteunt zijn mening met argumenten. Ook teksten die op het internet staan, hebben een doel. Het is belangrijk om het doel van de site kennen: je kunt beter inschatten of de informatie voor jou geschikt is. Als je kritisch leest, houd je goed in de gaten of de schrijver alleen feiten geeft of ook meningen. Je kijkt wat die meningen zijn, met welke argumenten die meningen ondersteund worden en of alle argumenten wel genoemd worden. Dan pas bepaal je of je het wel of niet (of gedeeltelijk) eens bent met de schrijver. Het gebeurt vaak dat mensen een mening overnemen zonder dat ze nagedacht hebben over de feiten of de argumenten die die mening ondersteunen. Ze hebben bijvoorbeeld iets horen beweren en nemen dat over omdat ze die persoon wel mogen of vertrouwen hebben in zijn oordeel. Als je een mening hebt over een zaak waar je verder niet veel verstand van hebt, heb je die mening waarschijnlijk overgenomen. Zo`n mening die niet op feiten en argumenten gebaseerd is, noemen we een vooroordeel. Als een vooroordeel een uitspraak doet over een hele groep mensen in z`n geheel, spreken we ook wel van stereotypen. Vooroordelen zijn vaak heel hardnekkig. 21 Citeren, parafraseren, plagiaat en bronvermelding Ik zou jou wel eens hebben willen zien durven blijven staan kijken! In de meeste gevallen moet je in je eigen woorden weergeven wat je gelezen hebt. Je schrijft immers aan de hand van bestaande literatuur je eigen verhaal, dus het is logisch dat je dat in je eigen woorden doet. Als je letterlijk of bijna letterlijk de bestaande tekst overneemt, zul je geen goed lopende eigen tekst schrijven. Door in je eigen woorden te schrijven, ontwikkel je je eigen gedachtengang, die je ondersteunt met gegevens en ideeën uit de literatuur. Citeren Citeren is het letterlijk overnemen van een klein deel van de gebruikte tekst. Zet een citaat altijd tussen aanhalingstekens en vermeld de bron op geschikte wijze. Wees zuinig met het gebruik van citaten; Een letterlijk citaat mag niet te lang zijn, het moet een functie hebben en er hoort altijd een correcte bronvermelding bij; Het is uiteraard niet geoorloofd om citaten van derden zodanig uit hun context te halen dat ze een andere betekenis krijgen dan ze oorspronkelijk hadden; Ook ‘selectief' citeren is niet toegestaan: uit een bepaalde passage mogen niet alleen die stukjes overgenomen worden die passen binnen het betoog. Er is geen harde regel over het deel dat je over mag nemen van het origineel. Dat kan ook niet, want het gaat bij citeren om de vraag of je wat je overneemt, ook echt nodig hebt voor het doel van je citaat. Soms zijn honderd regels nodig, en soms zijn tien regels al te veel. Hoe citeer je? Vroeger werden om letterlijk te citeren meestal dubbele aanhalingstekens gebruikt, en enkele aanhalingstekens in een beperkt aantal andere gevallen. Tegenwoordig maakt het niet zo heel veel meer uit. De officiële regels zijn: Enkele aanhalingstekens hebben diverse functies. De meest voorkomende zijn de volgende: Als alternatief voor cursivering Bij ironisch bedoelde woorden Bij een gefingeerd citaat Bij een citaat binnen een citaat Bij woorden die naar zichzelf verwijzen Dubbele aanhalingstekens worden gebruikt om een letterlijk citaat weer te geven. Dat kan uit gesproken of uit geschreven taal komen. Als je een zin wilt citeren, doe je dat door de eerste 2 t/m de laatste 2 woorden over te nemen. Zo mogelijk noteer je de regel en/of de alinea (tussen haakjes). 22 Parafraseren Parafraseren is het in eigen woorden weergeven van de gedachtegang en meningen van de geraadpleegde schrijvers. Je mag teksten van anderen niet bewerken of parafraseren en het presenteren als je eigen werk. Dit valt onder plagiaat. Als je parafraseert, vermeld dan steeds de bron door middel van een noot. Geef daarin de precieze vindplaats aan, zodat het gebruik controleerbaar is. Ideeën van anderen mag je nooit, ook niet in eigen woorden, toeschrijven als afkomstig van jezelf. Bronvermelding mag alleen achterwege gelaten worden als het gaat om feiten en meningen die gemeengoed geworden zijn. Vraag bij twijfel aan de scriptiebegeleider of het bronnenmateriaal op een bepaalde manier gebruikt mag worden. Plagiaat Als je niet vertelt dat je (delen van) werk van een ander gebruikt, zou je beschuldigd kunnen worden van plagiaat. Plagiaat is het overnemen van stukken, gedachten, redeneringen van anderen en doen alsof het eigen werk is. Plagiaat geldt als fraude en wordt meestal erg zwaar opgenomen. Als je tijdens je studie plagieert kunnen hieraan sancties verbonden worden, zoals het uitsluiten van deelname aan het vak of zelfs schorsing van de studie. Voor wetenschappers kan plagiëren het einde van een mooie carrière betekenen. Wat wordt als plagiaat beschouwd? Overduidelijke voorbeelden van plagiaat zijn: Een werkstuk van iemand anders inleveren alsof het je eigen werk is. Korte of lange stukken tekst uit een bron kopiëren zonder de bron te vermelden. Andermans woorden of ideeën 'lenen' zonder bronverwijzing. Een paar veranderingen aanbrengen in een tekst (of grafiek of figuur) en doen alsof je het zelf bedacht hebt. 'Vergeten' om aanhalingstekens te plaatsen bij een letterlijk citaat. Wel een bronverwijzing geven, maar een onvolledige of incorrecte referentie geven zodat de bron niet terug te vinden is. Een bron vermelden in je verslag, maar niet op alle plaatsen waar informatie uit de bron gebruikt is (dan wordt een deel van de overgenomen informatie gepresenteerd als eigen werk). Zoveel woorden of ideeën overnemen uit een bron dat dit het grootste deel van je verslag uitmaakt, geldt als plagiaat - zelfs als je wél naar de bron verwijst! Ook samenwerken met medeleerlingen zonder dat te vermelden, kan door je docent als plagiaat beschouwd worden. Als je twijfelt of je mag samenwerken: vraag het je docent. Voorbeeld van een parafrasering Stel een originele bron bevat de volgende passage: Als een zoon hetzelfde doet als zijn vader of als twee zussen erg op elkaar lijken, dan is dat gegeven op zich nog geen bewijs voor de invloed van genetische factoren. Immers, vader en zoon en de twee zussen kunnen op elkaar lijken, omdat ze hun genen (gedeeltelijk) delen, maar evengoed omdat zij aan dezelfde omgevingsinvloeden bloot staan (familie, school, buurt, enz.). Voorbeeld van een foute parafrasering (geeft de strekking niet goed weer): Als twee gezinsleden, zoals een vader en zoon of twee zussen, hetzelfde doen of erg op elkaar lijken, dan komt dat doordat ze zowel dezelfde genen hebben als ook nog eens 23 aan dezelfde omgevingsinvloeden bloot staan. Voorbeeld van goede parafrasering: Dat twee gezinsleden zich hetzelfde gedragen of erg op elkaar lijken hoeft nog niet te betekenen dat deze overeenkomst genetisch bepaald is. De gelijkenis kan ook ontstaan doordat de gezinsleden leven in dezelfde omgeving en daardoor op soortgelijke wijze beïnvloed worden. 24 Catchphrases “Goeiemoggel”, “Reeds!”, “Stom hè?” Het klinkt gewoon lekker. Catchphrases zijn razend populair onder alle lagen van de bevolking. Een catchphrase is een citaat uit de populaire cultuur (televisie, film, cabaret) dat aanslaat in het gewone taalgebruik. Vaak is het een hele zin (“Gek mens ben ik, hè?”, Kees van Kooten als Carla van Putten, of “Kent u die uitdrukking?”, Paul Haenen als dominee Gremdaat), maar soms is het alleen een uitdrukking (“altijd van je af”, Arjan Ederveen en Tosca Niterink in Kreatief met kurk). Het kan zelfs een los woord zijn (“Reeds!”, Sjef van Oekel) of alleen maar een paar klanken (“Oh-o!”, de Teletubbies). Maar allemaal krijgen ze een nieuwe toepassing in het dagelijks taalgebruik. Handig bij het accepteren van een verjaardagscadeau is “Bedaaaankt voor die bloeeemen” (de vorige, maar ook de huidige paus), en als je kinderen een ongewenste vraag stellen, zeg je: “Ik versta je niet, ik heb een banaan in mijn oor” (Ernie, in Sesamstraat). Soms zijn het uitroepen van enthousiasme (“Yeah baby yeah”, Mike Myers, titelheld van de Austin Powers-films, of “Hatsekidee! Dat wordt weer smikkelen en smullen!”, Lowieke de Vos uit De Fabeltjeskrant), begroetingen (“Eej Gertjuh!”, Samson in Samson & Gert) of afscheidsgroeten (“Hasta la vista, baby!”, Arnold Schwarzenegger in The Terminator). Ook kan de catchphrase helpen een vervelende boodschap te verzachten. Een verzoek als ‘Hou eens even vast’ klinkt al snel vriendelijker als je ervan maakt: “Hou eens even vast, Mamaloe” (uit Pipo de Clown). De populairste catchphrases Sommige catchphrases zijn populairder dan andere. Tweederde van de catchphrases die we ontvingen is maar één keer ingezonden, en bijna zes procent bestaat uit “Goeiesmorgens” uit Jiskefet, en varianten daarop: “Goeiesmorgens, juffrouw Jannie” en “Goeiemorgen deze morgen”, dat meestal het antwoord was. De tweede plaats werd ingenomen door “Toedeledoki”, ook uit Jiskefet, dat veel mensen echter eerder associeerden met Idols-jurylid Jerney Kaagman, die deze catchphrase nog eens extra populair maakte. Dit zijn de vijftien meest ingezonden catchphrases: 1 Goeiesmorgens (juffrouw Jannie); Goeiemorgen deze morgen (Jiskefet) 2 Toedeledoki (Jiskefet) 3 I’ll be back (Arnold Schwarzenegger in The Terminator) 4 Hou je d’r buiten, Cock (Kees van Kooten als Cor van der Laak) 5 Jemig de pemig (Kees van Kooten als Koos Koets) 6 I know nothing (I’m from Barcelona) (Manuel in Fawlty Towers) 7 Wo ist der Bahnhof? Do ist der Bahnhof! (Van Kooten en De Bie als de gebroeders Temmes) 8 (Go ahead punk) make my day (Clint Eastwood als Dirty Harry, in de film Sudden Impact) 9 Duizend bommen en granaten (kapitein Haddock, in Kuifje) 10 Even Apeldoorn bellen (reclame) 11 I love it when a plan comes together (Hannibal Smith in The A-Team) 12 Dùùùùùs (Irma en Ingrid in Zaai) 13 May the force be with you (uit Star Wars) 14 Mozes kriebel (Kees van Kooten als Koos Koets) 15 Dûh (Homer Simpson, in The Simpsons) Wel komt het er bij de catchphrase op aan precies de goede te kiezen. Wat in de ene groep populair is, kan in de andere groep de plank volledig misslaan. Met ‘Goeiesmorgens’ hoef je op de meeste scholen niet meer aan te komen, en ook een begroeting als ‘Hee Sjakie, ouwe rukker!’ (uit Flodder) wordt niet in alle kringen op prijs gesteld. De grens tussen een goed geplaatste catchphrase en oubolligheid is in veel gevallen moeilijk te bepalen. 25 Hoe vermeld je de bron? Krant Achternaam schrijver, voorletter(s) of voornaam (de datum). Titel / kop. Naam van het tijdschrift of de krant, bij een tijdschrift vermeld je ook het nummer. Tijdschrift Achternaam schrijver, voorletter(s) of voornaam (de datum). Titel / kop. Naam van het tijdschrift of de krant, bij een tijdschrift vermeld je ook het nummer. Boek Achternaam schrijver, voorletter(s) of voornaam (jaar van uitgave). Titel: eventuele ondertitel. Plaats uitgever: uitgever Internet Achternaam schrijver, voorletter(s) of voornaam (de datum van de laatste update). Titel van het artikel of de internetpagina. Bekeken op datum,URL (adres van de website, kun je kopiëren uit de adresbalk). Helaas zijn al die gegevens niet altijd te achterhalen. Vermeld altijd: De instantie die de site beheert (Deze informatie vind je meestal onder de knop 'home' of 'contact' of 'wie zijn wij'. Als een soortgelijke pagina er niet is, dan is de site niet echt betrouwbaar, noteer dan alles tussen www en .nl/com/net) en/of het onderwerp van de site. Bekeken op datum. URL. In Word 2007 is het maken van een bronvermelding eenvoudig. Kies bij 'Verwijzingen' voor bronvermelding invoegen. Kies je bron en vul het schema in. Word doet de rest. Je kunt de bron ook invoeren als voetnoot. Kies dan bij 'Verwijzen' voor 'Voetnoot invoegen'. Er komt dan een cijfertje op de plaats van de bron in de tekst te staan en de bron komt onderaan de pagina te staan. Typ daar volgens de aanwijzingen hierboven. Je bronvermelding gaat nu altijd mee naar de juiste pagina, ook als je met knippen en plakken je tekst opnieuw ordent. In oudere Wordversies vind je de bronverwijzing en voetnoot bij 'invoegen'. 26 Maak de volgende oefeningen Lesboek Maak van hoofdstuk 1 tm/ 6 alle vragen van lezen (overnieuw). Teksten uit het lesboek Zoek in het lesboek 5 teksten die geschikt zijn om de volgende vragen over te beantwoorden. Beantwoord vervolgens de volgende vragen. 1) Wat is het onderwerp van deze tekst? 2) Wat is de hoofdgedachte van deze tekst? 3) Welke indeling heeft deze tekst, hoe is deze tekst ingedeeld? 4) Citeer de inleiding, de kern en het slot. 5) Wat is de tekstsoort van deze tekst? 6) Wat is het doel van deze tekst? Leg uit waarom. 7) Voor welk publiek is deze tekst geschreven? Leg uit. 8) Citeer van iedere alinea de kernzin. 9) Hoe wordt de tekst ingeleid? Leg uit waarom je dat vindt. 10) Dmv welk tekstverband wordt de inleiding aan de eerste alinea van de kern verbonden? 11) Neem de 10 tekstverbanden en geef een voorbeeldzin waarin het bijbehorende signaalwoord wordt gegeven. Onderstreep het signaalwoord. 12) Zoek 10 verwijswoorden. Zoek op wat het geslacht is en vertel waarnaar het woord verwijst. 13) Citeer 2 zinnen met daarin hoofdzaken en 2 zinnen met bijzaken. Leg uit. 14) Is er sprake van ironie en/of stereotypen? Zo ja, citeer de zin en leg uit. 15) Geeft de schrijver vooral zijn mening of feiten? Leg uit. Overig Zoek bij ieder tekstdoel 2 verschillende tekstsoorten in boeken, tijdschriften, kranten en andere media. Plak ze op en beantwoord voor iedere tekst bovenstaande vragen. vergeet vooral niet de bron op de juiste manier te vermelden. Internet Op Teletop staat dit boekje ook. Klik op deze link om een online toets te maken. Proefwerk tekstverklaren Dan Maak de oefentoetsen 1 en 2. Tot slot Ga op zoek naar een geschikte tekst en maak voor een klasgenoot een oefentoets zoals je hiervoor zelf gemaakt hebt. Maak de toets eerst zelf voordat je hem afgeeft! Kijk de toets na, geef een cijfer en geef jouw klasgenoot feedback. 27 Voorbeiden op het proefwerk Controleer in ieder geval of je de volgende begrippen kent. 1) Noem de vijf doelen die een schrijver met zijn tekst kan hebben. 2) Wat is een leesstrategie? 3) Noem de leesstrategieën. 4) Wat is een bron? 5) Wat is de lay-out van een tekst? 6) Wat is typografie? 7) Welke twee functies hebben de lay-out en de typografie van een tekst? 8) Wat is de kop? 9) Uit welke drie delen kan een tekst bestaan? 10) Op welke twee manieren kan een schrijver een tekst afsluiten? 11) Wat is een alinea? 12) Wat is een kernzin? 13) Waar staat een kernzin vaak in een alinea? 14) Wat zijn verwijswoorden? 15) Wat is een signaalwoord? 16) Noem de 10 tekstverbanden en geef bij ieder tekstverband 2 voorbeeldzinnen. 17) Wat is het verschil tussen een mening en een feit? 18) Wat is een conclusie? 19) Wat is een citaat? Wat is citeren? Wat moet je altijd vermelden? 20) Wat is parafraseren? 21) Wat is ironie? 22) Wat is een vooroordeel? 23) Wat is een stereotype? 28 Oefentoets 1 Bekijk en lees tekst 1. 1 Wat is het onderwerp van tekst 1? 2 Wat is het schrijfdoel van de auteur? 3 Wat is de kernzin van alinea 2? 4 Uit welke alinea(‘s) bestaat de inleiding? 5 In welke alinea wordt meegedeeld wie de leiding van de balletvoorstelling heeft? 6 Wat bedoelt Van Dantzig met de vraag: ‘Maar is dat te doen?’ (alinea 3)? 7 Wat wordt bedoeld met: ’Het zou ons politiek wel helpen’ (alinea 3)? 8 Waaruit bleek de rivaliteit van de beide dames? Er zijn meer antwoorden mogelijk. 9 Welk tussenkopje zou het best passen boven alinea 5? Kies uit: A Jurylid B Oerdansers C Royal Academy of Dancing D Schattig? Lees de eerste vijf zinnen van alinea 5 precies. Let daarbij op de zinnen: ‘Het peil is om te huilen’ en ‘Het niveau van de balletmeisjes is inderdaad deprimerend’. 10 Wie zegt: Het peil is om te huilen (alinea 5)? 11 Met welke vraag spreekt Van Dantzig zijn twijfel uit over het succes van zijn bezoek aan Zuid-Afrika? 12 De titel ’Schattig zijn lukt niet’ past niet goed bij de tekst. Welke titel pas beter? Kies uit: A Balletvoorstelling B Dansapartheid? C Lelo in de hoofdrol D Zuid-Afrika 29 Tekst 1 Schattig zijn lukt niet [1] Op uitnodiging van het Cape Town City Ballet reisde Rudi van Dantzig naar Zuid-Afrika om daar een balletvoorstelling te maken. [2] Ik ben terug in Zuid-Afrika. In 1993, vlak na de beëindiging van het apartheidsregime, werkte ik daar voor het Cape Town City Ballet, de groep die me nu opnieuw heeft uitgenodigd. Ik vraag me af wat er in de tussenliggende dertien jaar veranderd is, sinds het afschaffen van de apartheid, hoe het gezelschap er nu uitziet. [3] Het Cape Town City Ballet telt ongeveer veertig dansers. Deze ochtend zijn ze allemaal in één studio bij elkaar gebracht, zodat ik de verschillende bezettingen in kan delen. ‘Lijkt die jongen je iets?’ vraagt de directrice van het gezelschap, Elizabeth Triegaardt. Ze wijst op een zwarte danser, Lelo. ‘Het zou ons politiek wel helpen. De regering wil dat we meer zwarte dansers een kans geven. Dat kan ons in subsidie schelen.’ Zoals iedereen in de studio werkt hij hard, hij springt, draait, hijgt en zweet, en dat alles met een overrompelende lach. Later zal hij me vertellen dat hij in een township leeft, woonplaats voor de arme zwarten. ‘Maar is dat te doen?’ vraag ik hem. Ik had langs de snelweg de samengeklonterde hutjes van oude planken en golfplaat, met gammele omheininkjes en bergen afval al gezien. ‘Yeah’, zegt hij, ‘I love it. Mijn moeder woont daar en de mensen zijn aardig, als een familie. En ze zijn trots op me, heel trots.’ Zijn township ligt aan de rand van Kaapstad. Als er zo vlak bij de stad al zo weinig verandert, hoe is het dan verder weg? [4] Phyllis Pina, een collega van Elizabeth Triegaardt, heeft met haar echtgenoot Philip Boyd, eveneens een oud-danser, ook een eigen - zwart - gezelschap opgericht, Dance for All. Ik vermoed een fikse rivaliteit tussen beide dames. Dance for All bestaat uit slechts acht fulltime, gesalarieerde, dansers onder wie drie zwarte jongens en een blanke en drie gekleurde meisjes. Lelo heeft ook deel uitgemaakt van dit groepje, maar hij is overgelopen. De drie jongens verbazen me door hun expressiviteit en talent. Eén van hen had ik zo willen gebruiken: een zwarte danser meer! Maar als ik dat te berde breng, beginnen zowel Phyllis als Elizabeth te sputteren. Elizabeth voelt er niet voor dat de dansers tussen beide groepen pendelen. En Dance for All wil zijn dansers niet afstaan aan het witte Cape Town City Ballet. Ze zijn met veel moeite opgeleid en de groep wil deze talenten dus graag houden. [5] Ik ben gevraagd voor de jury van een jaarlijkse show van alle dansopleidingen van Kaapstad en omstreken. ‘Doe je dat?’ wordt me gevraagd. Het peil is om te huilen. Het universiteitstheater is voornamelijk gevuld met mamma’s, pappa’s, broertjes en zusjes. Het niveau van de balletmeisjes is inderdaad deprimerend. Ze trachten schattig te zijn, en zelfs dat lukt hen, of beter gezegd: hun leraren, niet. Maar als er jazz, musical of Spaans wordt gedanst, vliegen de vonken eraf. Tot verbazing van mijn begeleiders ga ik na afloop naar de kleedkamers en vraag ik twee zwarte jongens om mee te doen aan een les van het Cape Town Ballet en om daarna hun verbluffende breakdance-nummers aan de dansers te tonen. Van hun lef en bezetenheid valt veel te leren! Maar mijn poging strandt. De jongens mogen de les niet in omdat ze geen diploma hebben van de Royal Academy of Dancing (RAD). Kan het zijn dat die twee oerdansers zo’n papiertje niet krijgen en die fantasieloze balletmeisjes wel? Stuit ik nu op dansapartheid? [6] Terug naar Nederland nu. Missie voltooid? Ik heb geprobeerd de leidsters van de twee dansgroepen, Elizabeth en Phyllis, dichter bij elkaar te brengen: ‘Jullie hebben elkaar nodig, samen sta je sterker.’ En Lelo heeft een hoofdrol gedanst! Ik raakte gehecht aan wat ik zag, de mensen in al hun schakeringen, de talenten, maar ook de frustraties, de worsteling. Krijgen die twee oerdansers dat diploma niet... en die fantasieloze balletmeisjes wel? Naar www.nrc.nl, 8 december 2006 30 Oefentoets 2 Lees tekst 2 en beantwoord de volgende vragen. 1) Welke plotselinge wijziging heeft er plaatsgevonden in het beeld dat we van de integratie van nieuwkomers in Nederland hebben? 2) In de eerste alinea is de centrale vraag: heeft de overheid de integratie van nieuwkomers goed aangepakt? A. juist B. niet juist 3) In de eerste alinea kondigt de schrijver aan dat hij drie vragen over de integratiekwestie zal stellen. In welke alinea(’s) stelt hij de eerste vraag en geeft hij daar antwoorden op? A. in alinea 2 B. in alinea 2 en 3 C. in alinea 2, 3 en 4 D. in alinea 2 tot en met 6 4) In welke alinea(‘s) komt de tweede vraag aan bod? A. in alinea 4 B. in alinea 5 en 6 C. in alinea 7 D. in alinea 7 en 8 5) In welke alinea stelt de schrijver zijn derde vraag? 6) De schrijver stelt in r. 20-22 de vraag ‘Hoe meet je of een immigrantengroep in de samenleving is geïntegreerd of niet?’ Welke drie verdere vragen moet je stellen om deze vraag te kunnen beantwoorden? 7) Welke immigrantengroep is het slechtst geïntegreerd als je op de sociale aspecten let? A. Antillianen en Surinamers B. Chinezen C. Marokkanen D. Turken 8) Welke immigrantengroep is het best geïntegreerd als je let op de economische en criminele aspecten? A. Antillianen en Surinamers B. Marokkanen C. Chinezen D. Turken 9) Je kunt verschillende conclusies trekken uit de bespreking van het integratieniveau van de verschillende immigrantengroepen, zoals: 1. Je kunt geen algemene uitspraak doen over het integratieniveau van ‘de’ nieuwkomer. 2. Sommige groepen zijn sociaal niet geïntegreerd, maar economisch wel. 3. Turken en Marokkanen zijn het minst succesvol geïntegreerd. 4. Groepen die voor overlast en criminaliteit zorgen, zijn het minst succesvol geïntegreerd. Welke van deze conclusies zijn juist? A. 1 en 2 31 B. 3 en 4 C. 1 en 4 D. 1, 3 en 4 10) Hoe zijn alinea 2, 4 en 5 met elkaar verbonden? A. Ze vormen een opsomming. B. Ze vormen een tegenstelling. C. Alinea 4 en 5 vormen een uitwerking van wat in alinea 2 naar voren is gebracht. D. Alinea 5 trekt een conclusie uit wat in alinea 2 en 4 naar voren is gebracht. 11) Wat is het verband tussen alinea 7 en 8? A. In alinea 7 wordt een middel beschreven, in alinea 8 het bijbehorende doel. B. In alinea 8 wordt een voorbeeld gegeven bij wat in alinea 7 is beweerd. C. In alinea 8 wordt een samenvatting gegeven van wat in alinea 7 is beweerd. D. In alinea 8 wordt een conclusie getrokken uit wat in alinea 7 is beweerd. 12) Alinea 9 begint met een vraag. Welke alinea(’s) gebruikt de schrijver om die vraag beargumenteerd te beantwoorden? A. alinea 9 B. alinea 9 en 10 C. alinea 9 en 11 D. alinea 9, 10 en 11 13) Wat wil de schrijver duidelijk maken met het voorbeeld in alinea 11? A. De Franse regering pakt Marokkanen heel anders aan dan de Nederlandse overheid. B. De invloed van de overheid op de mate van integratie van de nieuwkomers is zeer beperkt. C. De overheid kan door haar aanpak goed invloed uitoefenen op de mate van integratie van de nieuwkomers. D. In Frankrijk is de criminaliteit onder nieuwkomers veel erger dan in Nederland. 14) Wat is de voornaamste functie van alinea 12? A. een advies aan de lezer geven B. een samenvatting geven C. een conclusie trekken D. een nieuw gezichtspunt naar voren brengen 15) Wat is het voornaamste doel van deze tekst? A. informeren B. overtuigen C. overhalen D. amuseren 16) Wat is het verband tussen alinea 2 en 3? A. Alinea 2 noemt een voorwaarde bij alinea 3. B. Alinea 3 beschrijft het middel bij het doel uit alinea 2. C. Alinea 3 geeft antwoord op de onderzoeksvragen in alinea 2. D. Alinea 3 geeft voorbeelden bij alinea 2. 17) Welke twee alinea’s zijn op dezelfde manier met elkaar verbonden als alinea 2 en 3? A. alinea 4 en 5 B. alinea 5 en 6 C. alinea 6 en 7 D. alinea 7 en 8 18) In het begin van alinea 6 is sprake van het verspringen van het beeld. 32 a b Van welk beeld? Voor welke twee groepen geldt die verspringing niet, vergeleken met alinea 4? A. voor de Chinezen en de Marokkanen B. voor de Turken en de Chinezen C. voor de Antilianen en de Turken D. voor de Marokkanen en de Turken 19) Als we kijken hoe de Turken, Marokkanen, Chinezen, Surinamers en Antillianen scoren op alle integratieonderdelen samen, bij welke groep is de integratie dan het meest problematisch? A. Turken B. Marokkanen C. Chinezen D. Surinamers E. Antillianen 20) Wat is het verband tussen alinea 9, 10 en 11? A. Ze vormen een opsomming. B. Wat in alinea 9 en 10 wordt beweerd, staat in tegenstelling tot het beweerde in alinea 11. C. In alinea 9 wordt een voorwaarde genoemd, die in alinea 10 en 11 wordt uitgewerkt. D. Alinea 11 trekt een conclusie uit wat in alinea 9 en 10 is beweerd. 21) In alinea 9 staat ‘Marokkanen uit de Rif hebben het in de meeste West-Europese landen moeilijk wegens hun hoge mate van analfabetisme.’ Waar is die uitspraak een voorbeeld van? A. Van het falen van het integratiebeleid voor Marokkanen. B. Van het sociaal-economische beleid van het ontvangende land. C. Van het sociaal-economische kapitaal dat die immigrantengroep meeneemt. D. Van de valkuilen die de overheid bedreigen bij de integratie. 22) In alinea 12 staat ‘Uit het bovenstaande mag blijken dat dit niet zo eenvoudig kan.’ a Waarnaar verwijst het woord ‘dit’ in deze zin? b Naar welke alinea(‘s) verwijst de woordgroep ‘het bovenstaande’? A. naar alinea 11 B. naar alinea 10 en 11 C. naar alinea 9, 10 en 11 D. naar alinea 2 tot en met 11 33 Tekst 2 Integratie: een complex verschijnsel 1 Tot 2002 werd Nederland in Europa gezien als een oase van tolerantie waarin de instroom van grote groepen migranten betrekkelijk geruisloos verliep. Binnen enkele jaren is dat beeld radicaal omgeslagen. Steeds vaker wordt gezegd dat de integratie mislukt is. Sommigen spreken zelfs van een ‘multicultureel drama’ dat zich in Nederland heeft voltrokken. Er zijn nogal wat mensen die de overheid verantwoordelijk houden voor de problemen met nieuwkomers. Zij vragen zich ernstig af of de overheid de integratie van immigranten wel goed heeft aangepakt. Dat is niet eenvoudig te beoordelen, want integratie is een heel ingewikkeld verschijnsel. Drie vragen kunnen helpen om de kluwen van feiten en meningen enigszins te ontwarren. 2 De eerste vraag is: hoe meet je nu of een immigrantengroep in de samenleving is geïntegreerd of niet? Het meest voor de hand ligt het om te kijken in hoeverre een immigrantengroep in sociale zin is ingeburgerd: heeft men in het dagelijks leven veel contacten met Nederlanders of blijft men vooral binnen de eigen groep? Gaat men bijvoorbeeld naar Nederlandse scholen, werkt men voor Nederlandse bedrijven, woont men tussen Nederlanders, sport men met hen, wordt onderling Nederlands gesproken? Ook kan gekeken worden naar de mate waarin men zich blijft identificeren met de eigen groep: trouwt men buiten de groep, neemt men de Nederlandse nationaliteit aan, blijft men bij elkaar wonen? 3 Als we op deze manier naar de kwestie kijken, zijn Antillianen en Surinamers verhoudingsgewijs zeer succesvol geïntegreerd in ons land, doen Marokkanen het beduidend beter dan Turken en zijn Chinezen het meest problematisch. De laatsten hebben veelal zeer weinig contacten met Nederlanders en zijn in hun sociale leven en in hun beroepsleven sterk op de eigen groep gericht. Chinezen zijn de enige immigrantengroep in Nederland die inmiddels eigen, duidelijk herkenbare buurten hebben, waar vooral de mensen uit de eigen groep bij elkaar wonen, bijvoorbeeld wijken in Den Haag en Amsterdam. 4 Ook kan worden gekeken naar de economische aspecten: hoe hoog is het opleidingsniveau en de schooluitval, de werkeloosheid, het beroep op uitkeringen en de welstand van de verschillende immigrantengroepen? Dan verandert het beeld spectaculair. Chinezen horen dan tot de meest succesvolle groepen in ons land. Antillianen en Surinamers zijn goede middenmoters. Turken en Marokkanen zijn het meest problematisch, waarbij Turken er inmiddels beduidend beter voorstaan dan Marokkanen. 5 In het maatschappelijk debat speelt, soms hardop gezegd, maar meestal verzwegen, een derde beoordelingspunt een belangrijke rol: de mate van zichtbare overlast die door immigranten wordt veroorzaakt. Met andere woorden: hoe hoog is de criminaliteit onder nieuwkomers? 6 Wanneer criminaliteit en wangedrag in de openbare ruimte worden bekeken, dan verspringt het beeld opnieuw. Chinezen komen niet of nauwelijks voor in de politiestatistieken, het aandeel van Surinamers loopt terug en ook Turken nemen een middenpositie in. De meest problematische groepen zijn dan Marokkanen (en trouwens ook Joegoslaven) en Antillianen. Met name die laatste groep laat zien hoe verraderlijk het kan zijn om overlast en integratie te verwarren en om groepen als geheel te bekijken. Antillianen zijn in ons 34 land sociaal-cultureel en economisch over het algemeen zeer goed geïntegreerd, met uitzondering van een betrekkelijk kleine, maar zeer veel overlast veroorzakende onderklasse. 7 De tweede vraag in deze kwestie is hoe hoog een groep op een of meer van de drie genoemde gebieden zou moeten scoren om van succesvolle integratie te kunnen spreken. Hierbij moet rekening gehouden worden met de grote verschillen tussen de groepen op het moment dat ze het land binnenkwamen. 8 Van de eerste generatie Marokkanen in Nederland was meer dan 80 procent van de vrouwen en bijna 70 procent van de mannen analfabeet. Voor een kind van Marokkaanse ouders uit de Rif is de stap naar de universiteit daarom enorm veel groter dan voor de kinderen van de Antilliaanse en Surinaamse middenklasse die in de jaren ’70 en ’80 naar Nederland kwam. 9 De derde vraag is ten slotte in hoeverre dat eventuele succes en falen van de integratie kan worden toegeschreven aan de aanpak van de overheid. Ook hier liggen de nodige valkuilen. Sociaal-economische integratie is bijvoorbeeld sterk afhankelijk van het sociale en economische kapitaal dat immigranten uit hun geboorteland meenemen. Chinezen horen bijna overal ter wereld tot de meest succesvolle groepen op sociaal-economisch gebied, ongeacht het beleid van het ontvangende land. Marokkanen uit de Rif hebben het in de meeste West-Europese landen moeilijk wegens hun hoge mate van analfabetisme. 10 Immigreren is een pijnlijk proces dat gepaard gaat met frustratie, ontworteling en vervreemding. In de meeste immigratielanden zijn daarom de criminaliteitscijfers van eerste (en vaak juist ook van tweede) generatie-immigranten hoger dan van de autochtonen in gelijke posities. Die blijken los te staan van de aanpak van de overheid in de verschillende immigratielanden. Zelfs landen met een bewust immigratie- en integratiebeleid hebben vaak te maken met hoge criminaliteit onder nieuwkomers. Denk aan de Ieren, de Italianen en, recentelijk, de Cubanen in de VS. 11 Als we het succes of falen van de Nederlandse aanpak willen meten, dan zullen we zeker ook naar andere landen moeten kijken. Feit is dat alle westerse landen in meer of mindere mate met dezelfde problemen worstelen. Wie bijvoorbeeld de sociaal-economische integratie van Marokkanen uit de Rif in Nederland en Frankrijk vergelijkt, komt tot ontnuchterende conclusies over de invloed van de aanpak van de overheid. Het integratiebeleid van beide landen is radicaal anders. Frankrijk voert, in tegenstelling tot Nederland, al jaren een consequente politiek van strenge inburgering: opvoeding in nationale identiteit, de eigen cultuur onderdrukken, geen onderwijs in de eigen taal of hoofddoekjes op school. Toch is de sociaaleconomische positie van de Marokkaanse bevolkingsgroep in Frankrijk niet beter dan in Nederland. Ook in Frankrijk is de werkloosheid onder Marokkanen het hoogst van alle immigrantengroepen en minstens zo hoog als in Nederland. En vergeleken bij de voorsteden van Parijs, Marseille en Lyon zijn Bos en Lommer in Amsterdam, de Rotterdamse Tarwewijk en de Haagse Schilderswijk veilige havens. 12 Sommige mensen denken dat je vrij goed kunt bepalen of de regering de integratie goed of verkeerd heeft aangepakt. Uit het bovenstaande mag blijken dat dit niet zo eenvoudig kan. Het integratievraagstuk is een veel ingewikkelder probleem dan op het eerste gezicht lijkt. Naar: Mark Bovens op www.nrc.nl 35 Antwoorden oefentoetsen Oefentoets 1 1) dansapartheid in Zuid-Afrika 2) informatie geven over overblijfselen van de apartheid in Zuid-Afrika 3) Ik vraag me af wat er in de tussenliggende dertien jaar veranderd is, sinds het afschaffen van de apartheid, hoe het gezelschap er nu uitziet. 4) alinea 1 en 2 5) alinea 3 6) Het leven in een township 7) Het zou extra subsidie opleveren. 8) Elizabeth wil niet alleen voor één keer dansers van Dance for All. Phyllis wil geen dansers afstaan. 9) Oerdansers 10) dezelfde persoon die ‘Doe je dat?’ vraagt. 11) Missie voltooid? 12) Dansapartheid? Maximaal 12 punten, goed/fout Oefentoets 2 1) Eerst vond men dat de instroom van migranten vrij goed verliep. Vrij plotseling kwam er hevige kritiek op die integratie. Die zou mislukt zijn. 2) A 3) D 4) D 5) in alinea 9 6) Ten eerste: In hoeverre is een groep in sociale zin ingeburgerd? (contacten met Nederlanders, wonen tussen Nederlanders, onderling Nederlands spreken, etc) Ten tweede: Hoe staat het met de economische integratie van die groep? (opleidingsniveau, werkeloosheid, beroep op uitkeringen, etc.) Ten derde: Hoe staat het met het wangedrag en de criminaliteit in die groep? 7) B 13) B 8) C 14) C 9) A 15) B 10) A 16) C 11) B 17) B 12) D 18) a van de mate waarin een bevolkingsgroep is geïntegreerd b A 19) B 20) A 21) C 22) a vrij goed kunnen bepalen of de regering de integratie goed of verkeerd heeft aangepakt b D Maximaal 22 punten, goed/fout 36